Kurt Eggenstein

De profeet Jakob Lorber

verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware christendom

Uitgeverij Ankh-Hermes bv – Deventer

 


 

Oorspronkelijke titel: Der Prophet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das wahre Christentum, uitgegeven door Verlag Waldemar Proske, Keulen

 

Vertaling: Ellen Ernst-Zeij

 

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

 

Eggenstein, Kurt

 

De profeet Jakob Lorber : verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware christendom I Kurt Eggenstein; (vert. uit het Duits). - Deventer: Ankh-Hermes

Vert. van: Der Profhet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das wahre Christentum. ­Bietigheim: Lorber, 1975. - Met lit. opg.

ISBN 90-202-4637-2 geb.

SISO 232.49 UDC 231.75 UGI 530

Trefw.: Lorber, Jakob / christendom; profetieën.

 

Oorspronkelijke uitgave (5e druk 1984) Verlag Waldemar Proske, Keulen  Nederlandse vertaling 1985 Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer


Inhoud

 

Inleiding.

Deel I

 

De opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ont­ving.

Over de mens Jakob Lorber

Het schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord

De voorspelde grote verspreiding van de NO in de huidige eindtijd. .

De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie

Lorbers verkondigingen over de opbouw van het heelal en de bevesti­ging daarvan door de moderne astronomie.

De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes en de resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek.

Lorber beschrijft het tweevoudige karakter van het licht.

De dwaalweg van de materialistische wetenschap.

De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens

Lorber voorspelt technische verworvenheden.

 

Deel II

 

De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan.

De kerken en de Nieuwe Openbaring.

De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring over de evangelisten en hun evangeliën.

Het lot dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was.

Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring en de weten­schappelijke hypothesen.

De research van de liberale bijbelcritici.

 

Deel III

 

De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer.

De schepping van de geesten.

De val van een deel van de geesten onder de leiding van Lucifer

De schepping van het universum als gevolg van Lucifers val.

'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen eerste geesten.

De duivels.

Toen God Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie.

Het paradijs in zijn werkelijke gedaante.

Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig be­richt in het Oude Testament.

De zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt.

Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (homini­den)

De mens is een drie-eenheid van lichaam, ziel en geest.

Het geheim van de ziel.

Het doel en de taak van de mens.

Het eeuwige leven in het hiernamaals.

  1. In het middenrijk en in de hemelen.
  2. De verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals.
  3. De hel in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring.

Citaten uit de Nieuwe Openbaring over de hel.

De opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk en volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring.

De 'dag des oordeels' in zijn werkelijke betekenis.

De reïncarnatieleer. De leer betreffende de her belichaming en verschil­lende levens van de mens.

De goddelijke drie-eenheid. De verklaring van het mysterie.

Jezus – ware mens en ware God.

Het geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis.

De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en misleidende evangelieteksten.

De Nieuwe Openbaring leert ons goed bidden.

De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werke­lijk heeft gezegd

 

Deel IV

 

Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie.

De resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, bezien door de Nieuwe Openbaring.

1.    De invloed van het secularisme en materialisme op het weten­schappelijk onderzoek

2.    De Verlichting, oorzaken en gevolgen.

3.    Het onderzoek in de negentiende eeuw.

4.    De historisch-kritische methode van bijbelwetenschap

5.    De vormhistorische methode van bijbel wetenschappelijke re­search

6.    Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering.

7.    Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de Romei­nen?

8.    Was Jezus een sociale revolutionair?

9.    De eindeloze reeks negatieve Jezus boeken - bespreking van Augsteins Jezus boek.

10. De nieuwe theologie zonder God.

 

Deel V .

 

Is het evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie?

  1. De menswording, bezien vanuit het standpunt van het evolutionis­me en van de Nieuwe Openbaring.
  2. De twijfel van de wetenschappers aan de juistheid van de evolutie­theorie.

 

Deel VI

 

Jakob Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk.

Jakob Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en verschrikkelijke catastrofes.

De rampen die de mensheid als gevolg van milieuschade te wachten staan.

  1. De luchtvergiftiging
  2. De smog.

De vergiftiging van rivieren, meren en zeeën.

  1. De vergiftiging van rivieren en meren. 
  2. De vergiftiging van het grondwater.
  3. De vergiftiging van de oceanen. .

Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren

Jakob Lorber waarschuwt voor de vernietiging van de bossen.

De dreigende verandering van het klimaat.

Vernietiging van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op aarde?

De profeet voorspelt hongersnood op de gehele wereld door menselijk falen. Lorber voorspelt inflatie en werkloosheid.

De weerstand tegen de bestrijding van milieuschade.

De voortekenen van de beginnende eindtijd.

De fase van de rampen van apocalyptische omvang.

De uitlegging van de Openbaring van Johannes door de Nieuwe Open­baring.

Het verkeerde gedrag van de mensen van het industriële tijdperk en de gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring.

Zal de mensheid acht slaan op Gods waarschuwingen?

 

Noten.

 

Kaart van Palestina.

 

 


 

Verklaring van de afkortingen

 

Jakob Lorber

 

Gr = Das grosse Evangelium Johannes*

Ha = Die Haushaltung Gottes (de oergeschiedenis van de mensheid)

EM = Erde und Mond

VdH = Von der Hölle bis zum Himmel

Hi= Himmelsgaben

JEU.= *De Jeugd van Jezus

           (het evangelie naar Jacobus, in het Ne­derlands vertaald).

GS = Die geistige Sonne

NS = Die natürliche Sonne

Schriftt. = Schrifttexterklärungen

BM = Bisschof Martin

 

Gottfried Mayerhofer

 

Pr = Predigten des Herrn

LGh = Lebensgeheimnisse

SGh = Schöpfungsgeheimnisse

 

 

* De 10 delen van Das grosse Evangelium Johannes bevatten uitsluitend verkondigingen van Ja­kob Lorber. Het 11e deel bevat op blz. 225 t/m 339 eveneens verkondigingen van Lorber, terwijl de mededelingen op blz. 1-224 van Leopold Engel afkomstig zijn.

 


 

Inleiding

 

Steeds meer mensen krijgen in onze dagen het gevoel dat de veranderingen die zich binnen luttele jaren op velerlei gebied op de aarde hebben voorgedaan niet als verschijnselen van voorbijgaande aard kunnen worden beschouwd. Nog slechts enkele jaren geleden geloofde men dat de arbeidsplaatsen nooit in gevaar zouden komen; doch miljoenen banen gingen over de hele wereld ver­loren. Alle pogingen tot bestrijding van de werkloosheid hadden geen succes. In vele landen smelt de waarde van het geld als sneeuw voor de zon. De grond­stoffen en energievoorraden beginnen schaars te worden. Dit heeft tot gevolg dat de ontwikkelingslanden niet meer als bedelaars doch als eisers gingen op­treden. Zodoende kwamen er spanningen in de dialoog tussen Noord en Zuid bij de reeds bestaande spanningen tussen Oost en West. Wetenschap en tech­niek schijnen hun greep op de door hen in het leven geroepen kunstmatige wereld te verliezen. Een ware stortvloed van gif heeft zich over de wereld ver­spreid en de mensen worden bij voortduring door nieuwe gebeurtenissen op­geschrikt. Het enthousiasme over de vooruitgang die, naar aanvankelijk werd beweerd, niet mocht worden opgehouden, is door een ommekeer in de stem­ming uitgevaagd. Zorgen en angst voor de toekomst grijpen om zich heen. Het net van de sociale zekerheid heeft het zwaar te verduren en vertoont de eerste scheuren. Hoewel de levensstandaard verbijsterend snel steeg heerst er nog steeds alom ontevredenheid, haat en nijd. Geestelijke en morele verwildering grijpen om zich heen. Moorddadige gruweldaden nemen toe. Binnen tien jaar heeft zich binnen de kerken een ommekeer voltrokken die tevoren niet voor­stelbaar scheen. De jonge generatie heeft de kerk bijna in haar geheel de rug toegekeerd. Tegelijkertijd neemt het materialisme bezit van de wereld, zoals dit in de geschiedenis van de mensheid nimmer is geconstateerd. Steeds meer mensen komen tot nadenken en vragen zich af of de voortdurende toename van natuurrampen, zoals aardbevingen, overstromingen, droogte, orkanen en veranderingen van het klimaat symptomen zijn van een onheilspellende ont­wikkeling.

In deze situatie, waarin het economische, maatschappelijke en religieuze land­schap voortdurend verandert, wordt de mensen van het industriële tijdperk een profetische boodschap uit de negentiende eeuw verkondigd die onze aan­dacht verdient. Deze boodschap uit het bovennatuurlijke, waarvan de echt­heid op overtuigende wijze is bewezen, heeft verschillende aspecten. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat de mensheid aan het begin van een nieuwe tijd staat en dat verschrikkelijke catastrofes de mensheid van deze aarde zullen teisteren. Deze mededelingen zijn verbonden met de dringende waarschuwing aan de mensen van onze tijd om de weg van het theoretische en praktische materialisme te verlaten. Nogmaals wordt de volkeren vóór de catastrofe, die de wereld zal omspannen, bij monde van de profeet Jakob Lorber de ware leer van Jezus, zoals deze aan de apostelen werden gegeven, in onvervalste vorm verkondigd.

Algemeen gesproken zijn de mensen van het industriële tijdperk van Jezus' boodschap vervreemd. Dat heeft vele redenen, waarop later nader wordt inge­gaan. Bij velen is de relatie tot het transcendente volledig teloorgegaan; bij anderen, bij wie nog wel religieuze substantie te vinden is, steunt het geloof niet meer op een solide grondslag. Het vertrouwen in kerkelijke uitspraken heeft ernstig te lijden gehad. Te lang heerste er geestelijke terreur en buitte men de angst uit. Protestantse theologen worden soms door hun gemeenten van atheïsme verdacht. De vormen van vroomheid die de katholieke kerk te bieden heeft spreken de jonge generatie weinig meer aan. Overal vindt de ge­ruisloze afbraak plaats.

Het beeld dat het christelijke avondland biedt, is schrikwekkend. Prof. Karl Rahner S.J. kenmerkte de situatie treffend toen hij zei: 'Wij leven in een hei­dens land met een christelijk verleden en christelijke restanten.'l

Desalniettemin is religieuze substantie bij zeer vele mensen nog latent voor­handen. Maar zij zijn radeloos en stellen de Pilatus vraag: 'Wat is waarheid?' In de diepte van sommige zielen is vaak een honger naar religieuze waarheid te vinden. Deze zoekenden beoogt dit geschrift aan te spreken. Wij brengen hun een niet-alledaagse boodschap. Zij wijkt af van de overige literatuur over de christelijke godsdienst en in het bijzonder van de talrijke bijbelkritische ge­schriften van de liberale theologen als een boodschap sui generis. Hierbij zij aan een uitspraak van de bekende katholieke theoloog Prof. Hans Küng herin­nerd: 'Er zijn vaak merkwaardige bijzondere gaven te vinden, roepingen tot een zeer bijzonder profetisch getuigenis. '2

Deze uitspraak is van toepassing op een werkelijk buitengewone gebeurtenis, die in de vorige eeuw plaatsvond, maar eerst voor onze tijd haar volle beteke­nis zal krijgen. Vele mensen stellen in onze tijd, waarin het verval van tradities en ontelbare ideeën en ideologieën de geest verwarren, de vraag: Waarom zwijgt God? Maar Hij zwijgt niet! God heeft door de eeuwen heen met bepaal­de tussenpozen boodschappen en waarschuwingen aan de mensheid gestuurd. Deze werden echter slechts zelden aanvaard, zelfs niet destijds, toen Jezus, de geïncarneerde zoon van God, het evangelie verkondigde. De geestelijkheid heeft zich steeds tegen dergelijke boodschappen verzet.

Het zaad van de omvangrijke openbaring, die voor de huidige mensheid be­stemd is en die zowel de verklaring en aanvulling van het evangelie als ook profetische voorspellingen van ontzaglijke catastrofes omvat, die nog vóór het einde van deze eeuw de gehele mensheid zullen teisteren, werd van 1840 t/m 1864 uitgestrooid. Toentertijd hoorde Jakob Lorber in Graz de innerlijke stem en schreef een werk van monumentale omvang, waarvan men de inhoud nu pas gaat begrijpen. Weliswaar zijn deze openbaringen in de loop van deze lan­ge tijd door de verkoop van ca. een miljoen geschriften van Jakob Lorber veel mensen geheel of ten dele bekend geworden, doch de inhoud van het openba­ringswerk laat er geen twijfel over bestaan dat de gevolgen pas in onze eindtijd zichtbaar zullen worden. Jakob Lorber kreeg in dit verband het volgende ge­dicteerd:

'God laat nimmer af zich de mensen op menigvuldige wijze zo te openbaren dat de mens met slechts enig nadenken spoedig kan vaststellen dat zich dit niet op natuurlijke wijze heeft toegedragen.' (Gr VI 149, 15).

'Over het algemeen maakt God zich bij monde van door Hem geroepen profe­ten openbaar. Zulke profeten zijn voor de geestelijk ontwaakte mensen te al­len tijde zeer goed te herkennen - ten eerste door hun geschreven en gespro­ken woord, ten tweede door zo menige wonderdoende gave, bijvoorbeeld het feit dat zij de mensen in tijden van nood toekomstige gebeurtenissen van tevo­ren verkondigen, zodat de mensen alsdan tot inkeer en betering kunnen ko­ men en God kunnen smeken het aangekondigde onheil van hen af te wen­den...' (Gr VI 150, 1).

'Dat echter een echte profeet voor de wereld het ene oordeel na het andere verkondigt komt eenvoudig daardoor, dat God slechts dan een profeet op­roept wanneer de wereld Hem is vergeten en zich aan alle ondeugden ter we­reld te buiten gaat.' (Gr 11 108, 8).

Jezus zei volgens de Openbaring tot Zijn apostelen: 'Dit echter kunt Gij als volkomen waar aannemen, dat namelijk eens in de tweeduizend jaar op aarde een grote verandering geschiedt. En zo zal het ook, van nu af gerekend, zijn.'

(Gr VI 76, 10).

'Tegen het einde van de aangekondigde tijd zal Ik steeds grotere profeten wek­ken, en met hen zullen ook de bezoekingen talrijker en langduriger worden.'

(Gr VI 150, 15).

Doch volgens alle ervaringen zal het woord van Goethe wel bewaarheid wor­den: 'Hoe weinigen worden door datgene in geestdrift gebracht wat eigenlijk alleen aan de Geest verschijnt.' Datgene wat buiten onze beleveniswereld ligt wordt in onze tijd van rationele berekening, waarin ieder bovennatuurlijk we­reldbeeld algemeen als verdacht wordt beschouwd, van de hand gewezen. Het gif van het materialisme is reeds diep in het Christendom binnengedrongen. De vraag in hoeverre nog aanknopingspunten voorhanden zijn om de openba­ring van God als zodanig te kunnen beschouwen, blijft onbeantwoord. Een zeker religieus vermogen tot het opnemen en geestelijk verwerken van de heilsboodschap is hiertoe een onmisbare voorwaarde.

Niemand moge overhaast een oordeel over de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber vellen voordat hij de profetische uitspraken van Lorber over de werkelijke feiten op het gebied van astronomie, atoomfysica en antropologie in het hoofdstuk 'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie' heeft gelezen. De profetieën, die na meer dan honderd jaar door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn bevestigd, zullen ook sceptici tot naden­ken brengen.

 

 


 

 

DEEL I

 

De opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ontving

 

Op 15 maart 1840 beleefde de musicus Jakob Lorber in Graz iets wat hem vol­ledig van zijn stuk bracht. Hij hoorde in de vroege ochtend van deze dag een stem die uit de buurt van zijn hart kwam. Helder en duidelijk vernam hij een bevel: 'Neem je griffel en schrijf!' Het bevel dat hij kreeg zou zijn leven in een andere richting leiden. Op deze gedenkwaardige dag wilde hij het theater in Triëst, dat hem een functie als tweede dirigent had aangeboden, mededelen dat hij deze betrekking, die hij als een levenspositie kon beschouwen, aan­nam. Nadat hij echter dat wat hij in de loop van de dag had vernomen, opge­schreven had, werd hem duidelijk dat hem een zeer bijzondere opdracht uit het bovenaardse ten deel was gevallen, welks vervulling hij niet met zijn taken aan het theater in Triëst kon verbinden. Daarom zag Lorber van het aantrek­kelijke aanbod af, en hij ontzegde zich tevens het huwelijk. Hij voorzag in zijn levensonderhoud - hij bewoonde steeds slechts één kamer - met het karige inkomen dat hij als pianoleraar verdiende. Nauwelijks door zijn medemensen opgemerkt ging hij door het leven.

Vanaf de genoemde dag schreef hij nu dat wat de Stem hem dicteerde iedere dag enkele uren lang op. In de loop van 24 jaar werden de manuscripten steeds talrijker. Bij de latere druk na zijn dood bleek zijn werk uit meer dan 10000 gedrukte bladzijden te bestaan. In het laatst van zijn leven was Lorber ziek en moest hij datgene wat hij hoorde aan vrienden dicteren.

In de omvangrijke manuscripten van Lorber zijn geen veranderingen te vin­den. Hij behoefde ze niet te verbeteren of aan te vullen, want wat hij opschreef was niet het produkt van zijn eigen geest. Wie zijn aantekeningen over de ato­men en elementaire deeltjes leest of over de paleontologische feiten, die de vóór - en oermensen betreffen, kan onmogelijk aannemen dat hetgeen wat daarin wordt verklaard uit zijn verstand is voortgekomen. Niemand was toen­tertijd in staat zelfs maar bij benadering zo verbazingwekkend exacte bewerin­gen over wetenschappelijke details te doen, die de moderne wetenschap pas in de jaren vijftig en zestig van onze eeuw heeft kunnen bewijzen. Wie de inhoud van Lorbers natuurkundige verklaringen onbevooroordeeld beziet, moet tot de conclusie komen dat wij hier met echte profetie te maken hebben. Wie deze getuigenissen verwerpt, verwerpt daarmee ieder menselijk getuigenis.

Maar ook heden ten dage geldt toch het woord van het evangelie nog voor een niet gering aantal mensen: '.. .zullen zij ook, indien iemand uit de doden op­staat, zich niet laten gezeggen.' (Lc 16, 31). Voor mensen die steeds alles ont­kennen werd Lorber niet vierentwintig jaar lang de heilsboodschap gedic­teerd, en voor hen is ook dit boek niet geschreven. 'Van de heerschappij van het zuivere verstand leidt geen weg naar de kribbe, naar het kruis en naar de opstanding. '3

Diegenen echter die een onverzettelijke waarheidsdrang bezitten, zullen vast­stellen, dat de waarheid van deze boodschap onweerstaanbaar over hen komt. Daarom: 'Onderzoekt alles en behoudt het goede.' (1 Thess 5, 21).

De manuscripten van de nu in drukvorm ter beschikking staande geschriften, die samenvattend als Nieuwe Openbaring (NO) worden genoemd, hebben de vele troebelen der tijden doorstaan; zij bevinden zich bij de Lorber-Uitgeverij in 712 Bietigheim (Württemberg, Duitse Bondsrepubliek), waar zij door be­langstellenden kunnen worden ingezien. Voorts zijn daar tevens de eerste uit­gaven van Lorbers aantekeningen te vinden, die in de vorige eeuw gedrukt werden. In die tijd waren Lorbers beweringen over atomen, elementaire deel­tjes enz. in wetenschappelijke kringen nog volkomen onbekend.

Men vraagt zich af waarom behalve de omvangrijke uiteenzettingen over de heilsboodschap van Jezus, d.w.z. de verklaringen en aanvullingen van het evangelie, die het grootste gedeelte van de Nieuwe Openbaring omvatten, ook profetische bekendmakingen over natuurwetenschappelijke onderwerpen in de Nieuwe Openbaring voorkomen. De verklaring ligt voor de hand. In het openbaringswerk wordt onder meer voorspeld dat de mensen in onze tijd hun geloof bijna geheel zullen kwijtraken. Een schrikbarend groot aantal mensen - en niet in de laatste plaats vele wetenschappers - wijst alles wat niet proefon­dervindelijk kan worden aangetoond als niet-bestaand van de hand. Omdat het christelijke geloof nu eenmaal een transcendente dimensie heeft, leidt de­ze geesteshouding tot een verwerpen van het bovennatuurlijke.

Dit zogeheten positivisme, dat zich in de loop van tweehonderd jaar steeds meer heeft uitgebreid, is tegenwoordig grotendeels identiek met de tijdgeest. Indien men de hoop wil koesteren dat de aan de huidige mensheid gerichte Nieuwe Openbaring wordt geaccepteerd, dan moeten overtuigende bewijzen zodanig worden geleverd, dat de profeet Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden uitspraken heeft gedaan waarvan destijds geen wetenschapper ook maar de geringste notie had, die nu echter door de moderne wetenschap tot in het subtielste detail op verbazingwekkende wijze worden bevestigd. Men kan deze met bewijzen gestaafde feiten niet terzijde leggen. Als consequentie dient men ervan uit te gaan dat de overige aankondigingen, die waardevolle verklaringen en aanvullingen van het evangelie vormen, als een werkelijke openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd moeten worden beschouwd. Dezelfde indruk die de protestantse dominee Hermann Luger van de Nieuwe Openbaring heeft gekregen zullen ook vele andere lezers van dit geschrift krij­gen. Luger schreef: 'Zowel de Nieuwe Openbaring als ook de Oude Openba­ring (het evangelie, Egg.) staan op dezelfde goddelijke bodem. Lorbers ge­schriften ademen beslist de Geest Gods.'4

 

Over de mens Jakob Lorber

 

Over de mens Jakob Lorber valt niet veel te berichten. Profeten en gezanten van God zijn steeds eenvoudige mensen. 'Om iedere pretentie van eigen ver­dienste van tevoren uit te schakelen', zegt de mysticus Jakob Böhme, 'bedient God zich soms van de meest onbeduidende mensen om zijn geheimen te open­baren, zodat het des te duidelijker wordt, dat deze slechts van Hem afkomstig kunnen zijn.' 'Ik zou het niet gekund hebben', gaat Böhme voort, 'wanneer ik niet eenvoudigweg datgene had opgeschreven wat God mij ingaf.'5

Hetgeen Böhme over zichzelf zegt is ook volledig van toepassing op Jakob Lorber. Zoals men in de bondige Lorber biografie van Ridder von Leitner kan lezen was Lorber een eenvoudig, ongecompliceerd en onschuldig mens. Hij stamde uit een boerengeslacht, dat in het plaatsje Kanischa in het wijnbouw­gebied van de Drau, nabij de Neder-Stiermarkse districtshoofdstad Marburg, het tegenwoordige Maribor in Joegoslavië, leefde. Hij werd daar op 22 juli 1800 geboren. Nadat hij een kweekschool had bezocht, werd hij eerst dorps­onderwijzer. Hij onderbrak toen deze werkzaamheden om vijf klassen van het Marburgse gymnasium te doorlopen en vervolgens aan een cursus voor leraren aan het voortgezet onderwijs deel te nemen. Hoewel hij zijn eindexa­men met goed resultaat aflegde kreeg hij niet onmiddellijk een aanstelling als leraar bij het voortgezet onderwijs. Waarschijnlijk bracht deze omstandigheid hem ertoe van beroep te veranderen en munt uit zijn muzikale talent te slaan. Na zijn opleiding trad hij als solist in concerten op en schreef ook voor provin­ciale kranten recensies over opera - en concertuitvoeringen. Zijn connecties met de wereldberoemde vioolvirtuoos Paganini, bij wie hij les nam om zijn kunnen te perfectioneren, hadden kennelijk zijn aanzien verhoogd, zodat hij aan de beroemde Scala van Milaan een vioolconcert kon geven. Ook met de directeur van de Stiermarkse Muziekvereniging, de componist Anselm Hüt­tenbrenner, verbond hem tot aan het einde van zijn leven een nauwe vriend­schap, alsook met diens broer, de burgemeester van Graz, Andreas Hütten­brenner. Anselm Hüttenbrenner was op zijn beurt met Franz Schubert be­vriend. Waarschijnlijk hebben zijn aanzien en zijn connecties ertoe geleid dat Lorber in 1840 door het theater in Triëst een betrekking als dirigent kreeg aan­geboden. Zoals reeds in de inleiding werd vermeld, maakte hij van dit aanbod geen gebruik, omdat hij de opdracht die hij op 15 maart 1840 van de Stem had gekregen met een dergelijke vaste positie niet verenigbaar achtte. Zo koos hij voor een onafhankelijk en teruggetrokken leven, waarvan maar weinig mate­rieel succes te verwachten viel. Van nu af aan gaf hij alleen nog maar muziekles aan de kinderen van Graz. De enige verstrooiing die Lorber had was het glaas­je dat hij zich iedere avond met vrienden vóór het eten gunde. Ridder von Leitner vermeldt dat hij ondanks zijn armoede een vrijgevig man was, voor zover hem dit mogelijk was. In de laatste jaren van zijn leven ging het lichame­lijk steeds meer bergaf met hem en ook met zijn financiën was het erg slecht gesteld, zodat zijn vrienden hem moesten helpen om te voorkomen dat hij ge­brek zou lijden. In 24 jaar tijds had hij meer dan 10000 gedrukte bladzijden volgeschreven zonder dat hij daarvoor inkomsten verwachtte of ontving.

Het innerlijke woord deed Lorber weten dat er later een tijd zou komen, waar­in alles wat hij had opgeschreven zou worden gedrukt en te zijner tijd ook de mensheid bekend zou worden. Tijdens zijn leven werden slechts enkele blad­zijden van zijn geschriften gedrukt en zonder vermelding van zijn naam gepu­bliceerd.

Hoewel hij veel van hetgeen hem werd gezegd niet kon begrijpen en destijds ook niemand hem de verkondigingen over atomen, elementaire deeltjes enz. had kunnen uitleggen, vertrouwde hij er volledig op dat dit alles een zin had en door later levende mensen wel zou worden begrepen en met verbazing zou worden opgenomen.

Terwijl Jakob Lorber in weinig meer dan twintig jaren een monumentaal werk schreef, dat diepe inzichten in de schepping en het heilsplan Gods toont en bovendien op hoogst belangwekkende wijze het evangelie uitbreidt, bleef hij zelf volledig op de achtergrond. Zo blijkt ook in dit geval weer de uitspraak van Joachim von Fiore van kracht te zijn, dat alle grote dingen in de eenzaam­heid ontstaan. Slechts eenmaal schijnt iets van zijn schrijven tot de buitenwe­reld te zijn doorgedrongen, want hij werd gewaarschuwd dat de politie voor­nemens was bij hem een huiszoeking te doen. Hierop verwijderden zijn vrien­den voor alle zekerheid de manuscripten uit zijn kamer. De verwachte huis­zoeking vond echter niet plaats, en tot aan zijn dood bekommerde niemand zich om hem. Tientallen jaren lang - ook nog na zijn dood - werden de be­schreven vellen tot aan het drukken op een geheime plaats bewaard. In Oos­tenrijk bleek het uitgeven van de Lorber geschriften destijds onmogelijk. Zij werden later in Duitsland uitgegeven. Pas in het jaar 1877 waren alle boeken ­op twee na - gedrukt.

Reeds spoedig na de eerste dictaten deelde Lorber zijn vrienden mede dat hij een stem in zijn binnenste vernam en een openbaring uit het hemelrijk moest opschrijven. Zijn vrienden achtten dit bedenkelijk en vreesden dat zich een geestelijke stoornis bij hem openbaarde. Hoewel zij Lorber nauwlettend ga­desloegen, slaagden zij er niet in veranderingen bij hem waar te nemen die aanleiding tot bezorgdheid hadden kunnen zijn. Ridder von Leitner nam de taak op zich Lorber bijna iedere dag te bezoeken; daarbij keek hij telkens urenlang bij diens schrijfwerk toe. Ook de andere vrienden sloegen hem arg­wanend gade en lieten hem soms dicteren wat hij hoorde. Dat alles scheen hun echter nog veel raadselachtiger, omdat zij wisten dat hetgeen zij daar te lezen kregen onmogelijk van Lorber zelf afkomstig kon zijn. De vrouw van één van zijn vrienden meende voor opheldering te kunnen zorgen. Zij was er vast van overtuigd dat Lorber dat was hij naar haar mening zogenaamd hoorde, in boe­ken had gelezen en van buiten had geleerd. Zij verheelde haar enigszins ge­ringschattende mening niet, dat de vrienden eigenlijk allang op de enig moge­lijke oplossing van het fenomeen hadden moeten komen. Bij het eerste daar­opvolgende bezoek van de vrienden was ook zij in Lorbers kamer aanwezig. Nauwelijks was Lorber even de kamer uitgegaan, of zij opende haastig de kast met kleding en linnengoed, om naar de wetenschappelijke boeken te zoeken. Tot haar verbazing vond zij slechts één boek - de Bijbel.

 

Het schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord

 

Lorbers biograaf Ridder van Leitner bericht naar aanleiding van zijn waarne­mingen het volgende: 'Lorber begon met deze schrijfbezigheid, die van nu af aan de belangrijkste taak van zijn leven was, bijna iedere dag reeds 's morgens vóór het ontbijt, dat hij in het vuur van zijn werk niet zelden onaangeroerd liet staan. Daarbij zat hij, meestal met een muts op zijn hoofd, aan een klein tafel­tje, in de winter vlak naast de kachel, en schreef volledig in zichzelf gekeerd, niet al te snel doch zonder dat hij ooit pauzeerde om na te denken of een passa­ge te verbeteren, zonder enige onderbreking, zoals iemand aan wie door een ander wordt voorgezegd. Wanneer hij over deze werkzaamheden sprak ver­meldde hij ook herhaaldelijk, dat hij tijdens het dictaat door deze innerlijke stem het gehoorde ook voor zijn geestesoog kon zien. Hij vertelde echter dat hij dat wat hij uit zijn binnenste vernam, nog gemakkelijker kon mededelen wanneer hij het een ander mondeling kon berichten. En inderdaad dicteerde hij enkele vrienden enige artikelen, zelfs hele werken van honderden beschre­ven vellen. Hij zat dan naast de schrijvende persoon en keek daarbij rustig voor zich uit, zonder ooit te haperen of een zinswending of zelfs ook maar een uitdrukking te veranderen.'6

'Het is toch wel opmerkelijk dat Lorber die innerlijke stem, die hij de Stem des Heren noemde, steeds in zijn hart, de stemmen van andere geesten echter al­tijd in zijn achterhoofd beweerde te horen. Hoewel Lorber duizenden vellen mediamiek volschreef kan men hem toch niet als een echt schrijfmedium beti­telen - een medium wiens hand mechanisch door een vreemd intellect wordt geleid. Integendeel, hij schreef steeds zelf op wat een vreemd intellect hem influisterde en wat hij meende te horen zoals men met de oren hoort.'7

Aan een vriend schreef Lorber in 1858 over de in hem sprekende, geestelijke bron die hij als de stem van Jezus Christus, het levende woord, beschouwde: 'Over het woord uit mijn binnenste en hoe ik het hoor kan ik, als ik over mezelf spreek, alleen maar zeggen dat ik het heiligste woord van de Heer steeds in de hartstreek als een uiterst duidelijke gedachte, licht en zuiver, als gesproken woorden verneem. Niemand, hoe dichtbij hij ook moge staan, kan een stem horen. Voor mij klinkt deze stem van de genade echter duidelijker dan alle andere stoffelijke klanken, hoe luid deze ook mogen zijn. Maar dat is dan ook alles wat ik U naar aanleiding van mijn ervaringen kan zeggen'.'8

Vreemde woorden die Lorber niet kende werden niet voor hem gespeld. Zijn vrienden legden hem de betekenis van deze woorden uit of moesten ze soms zelf ook in een woordenboek opzoeken.

Bij Jakob Lorber herhaalde zich wat andere mensen wisten te berichten, die vóór hem eveneens openbaringen verkondigden. De H. Catharina van Siena (+ 1347) liet er geen twijfel over bestaan dat hetgeen zij verkondigde haar door God was geopenbaard. Daarom staat er op de titelpagina van haar geschrift 'Door God gedicteerd'. 9

Swedenborg verzekerde in het uur van zijn dood dat al zijn openbaringen waar en van de Heer afkomstig waren.10

Voor Lorber was de taak een belasting, en soms verzocht hij God hem ervan te willen ontheffen, omdat hij deze niet dacht aan te kunnen. Maar het dictaat werd voortgezet, en Lorber heeft soms misschien wel aan de profeet Jeremias moeten denken, die zei dat hij steeds weer voor de hoogste wil heeft moeten bezwijken

(Jer XX 7-11).

Het is opmerkelijk, dat God zowel in het Jodendom alsook in het Christendom voor openbaringen slechts zelden gebruik maakte van de hoge of lage geeste­lijkheid, doch leken voor het verkondigen van Zijn boodschap uitzocht. Vol­gens Jakob Böhme moet het juist daardoor 'des te duidelijker worden dat deze van God afkomstig zijn'. 'In onze tijd', merkt de katholieke theoloog Jean Guitton op, 'schijnt het "profetenambt" meer en meer op leken over te gaan.'11 En een andere katholieke theoloog, prof. H. Fries, heeft vermoede­lijk één van de redenen hiervoor opgespoord toen hij zei: 'De christelijke boodschap is de mensen vreemd geworden omdat zij uiterst ontoereikend is doorgegeven.'12

Dat in onze tijd de grote openbaringen uitsluitend aan mensen worden gege­ven die aan de macht van de hiërarchie zijn onttrokken, ligt onder meer ook voor de hand, omdat bewezen is dat talrijke openbaringen, zoals bijvoorbeeld de geschriften van de H: Hildegard van Bingen l3, de H. Johannes van het Kruis I4 en de H. Theresia van Lisieux l5, door de dienaren van de kerk door middel van doorhalingen en veranderingen verminkt zijn. Alles wat niet in het schema past wordt afgewezen. Niet de geest Gods geeft de doorslag doch de menselijke rede en het systeem. In de Nieuwe Openbaring wordt ook uitdruk­kelijk gezegd dat 'sommigen over het geweldige licht van de NO vertoornd zullen zijn, omdat het hun lange tijd in de duisternis gehouden bouwwerk ver­licht. Edoch, het moet licht worden' (Pr 288). Er wordt echter tevens de na­druk op gelegd dat deze openbaring ondanks 'de vossen die schade ruiken' , die slechts willen vernietigen, zonder verdraaiingen zal worden verspreid. (Pr 108 en 288)

Jakob Lorber was geen schrijfmedium, wiens hand automatisch door een gees­teswezen wordt geleid. Hij verviel nooit in trance en geraakte evenmin in exta­se. Hij schreef iedere dag ettelijke uren in wakende toestand datgene op wat de innerlijke stem hem zei. De geestelijke impuls moest eerst door het gehele : zielsspectrum van Lorber lopen, pas daarna kon hij datgene wat hij gehoord had op zijn eigen manier formuleren. Zo is het te verklaren dat het geschre­vene in de eigen stijl van de schrijver en met de destijds gebruikelijke uitdruk­kingen is verwoord. (Om die reden moest in enkele gevallen de wijze van uit­drukken die Lorber gebruikte en die men heden ten dage in Nederland niet zou begrijpen, door synonieme benamingen worden vervangen.)

Friedrich Christoph Oetinger heeft de omzetting van de verbale inspiratie in het taalgebruik van de betrokken mens van het volgende commentaar voor­zien: 'Zo groeit het koren van de hemelse openbaring steeds weer op de halm van de menselijke visie.'16 Ook de ziener Swedenborg heeft over dit proces zijn mening laten horen: 'Als een engel een mens, door wie woorden van inspi­ratie uitgesproken of opgeschreven moeten worden, het woord des Heren in­fluistert, dan wordt deze daardoor tot een denkproces aangezet, dat in norma­le menselijke bewoordingen kan worden uitgedrukt. Dit zijn de uitdrukkingen welke deze mens die wordt geïnspireerd gewoon is te bezigen; zij passen steeds bij zijn eigen verstandelijke vermogens en zijn specifieke manier van leven.' (Adversia III 6865-6966)

De expert Viktor Mohr gaat in het tijdschrift Das Wort 8/1972 uitvoeriger op dit gebeuren in en schrijft: 'Een bijzonder soort mediamieke begaafdheid, d.w.z. bemiddelend vermogen is het opnemen van zeer hoge geestelijke stra­lingen door het woord in iemands binnenste, waarbij God, als het eeuwige woord zelf, in en tot de mens spreekt. Dit goddelijke woord in het menselijke hart is een uiterst subtiele, op aardse wijze geenszins definieerbare geestelijke trilling: een doordringen van ontvankelijke zielen door de daarin wonende Christus straal, de met God de Vadergeest steeds verenigde geestelijke vonk. Dit ware, onvergankelijke Ik is het mensdeel in de Godheid; om deze reden uit Hij zich als deel van het eeuwige IK BEN terecht dikwijls in de ik-vorm.

Het is een misvatting te geloven dat de Vadergeest daarbij die aardse bewoor­dingen bezigt, die de middelaar of middelares vervolgens uitspreekt of op­schrijft. Deze zeer hoge geestelijke straling kan namelijk pas in aardse taal worden omgezet, wanneer zij eerst door het zielsspectrum van de geïnspireer­de persoon is gegaan. Dat is de reden waarom al zulke goddelijke boodschap­pen het specifieke taalgebruik van de middelaar vertonen. Derhalve dient men zulke verkondigingen niet aan hun uiterlijk woordgebruik te toetsen, doch aan hun innerlijk gehalte in de betekenis van de geestelijke waarheid' (blz. 296).

Eventuele pogingen om Lorbers profetie met hallucinatie te willen verklaren zijn tot mislukken gedoemd. De psychiatrie weet sedert lange tijd dat bij het optreden van taalhallucinaties na een bepaalde tijd onafwendbaar een verval van het ego begint.17 Geen mens kan tientallen jaren lang dag in dag uit aan gehoorhallucinaties lijden, zonder dat zich psychische en fysieke symptomen van verval manifesteren. Lorber echter was tot aan zijn dood een evenwichtig en psychisch volkomen gezond mens.

Het raadsel rond Jakob Lorber kan evenmin met dieptepsychologische inter­pretaties worden opgehelderd. De wetenschappelijke verkondigingen, die herhaaldelijk uiterst exacte en juiste verklaringen over de levensduur van de elementaire deeltjes en andere pas sedert enkele jaren bekende feiten op het gebied van de astronomie bevatten, sluiten zulke mogelijkheden volledig uit. De overleden theoloog en auteur Hellmuth von Schweinitz merkt in dit ver­band treffend op: 'Het fenomeen Lorber kan niet overtuigend worden ver­klaard doordat men het met de interpretatie van de dieptepsychologie van de tafel tracht te vegen. Wat namelijk in zijn geschriften aan het oppervlak van zijn bewustzijn treedt zijn inzichten, die niet uit de sfeer van zijn beperkte menselijke kennis afkomstig kunnen zijn. Om zich deze eigen te maken zou een mensenleven niet voldoende zijn en zou alle scheppende fantasie tekort schieten.' 'De dieptepsychologie is niet de geschikte weg die men moet bewan­delen om een aangelegenheid te begrijpen, die met psychoanalytische argu­menten eenvoudigweg niet kan worden verklaard. Evenmin kan het levens­werk van Lorber met filosofische of theologische speculaties worden ver­klaard. Zoals bij alle profetische fenomenen blijft er ook bij hem een onver­klaarbaar restant, dat men moet ontkennen of aanvaarden.'18

Wanneer men de nog bewaard gebleven brieven van Jakob Lorber aan zijn vrienden met de Nieuwe Openbaring vergelijkt valt het op, dat zijn manier om zich uit te drukken in deze brieven dezelfde is als in de aantekeningen die hem door de Stem werden geciteerd en dat ook de stijl waarin hij schrijft sterk op die van deze aantekeningen lijkt. Simpel en eenvoudig, zoals het karakter van Lorber, is ook zijn manier van schrijven. Zij heeft helemaal niets weg van de koude en abstracte manier waarop theologische geschriften zijn geformu­leerd. In zijn aantekeningen vindt men geen dialectische kunststukjes en geen gecompliceerde zinnen die slechts met moeite te begrijpen zijn. Zijn verkondi­gingen stralen warmte uit. Wanneer men Lorbers geschriften met de theologi­sche literatuur vergelijkt wordt het duidelijk waarom de laatstgenoemden zo weinig door het volk worden gelezen. Zoals Kardinaal Newman zegt, heeft het nu eenmaal 'God niet behaagd zijn Volk met dialectiek te redden' 19.

Voor zover Lorber profetische uitspraken over de wetenschappelijk-techni­sche materie doet kleedt hij zijn blik in de toekomst in omschrijvingen, zoals dit bij nagenoeg alle profetische verkondigingen steeds is geschied. Wanneer Lorber bijvoorbeeld schrijft dat de mensen van de twintigste eeuw met behulp van de 'bliksem' over de oceanen zullen communiceren, dan bedoelt hij daar­mee de radiotelegrafie. Als hij in verband met de astronomie over reusachtige 'kunstmatige ogen' spreekt, weten wij dat daaronder de optische en radiotele­scopen moeten worden verstaan.

Na de dood van Jakob Lorber was het werk nog niet geheel voltooid. Enkele jaren later vernam Gottfried Mayerhofer (1807-1877) in Triëst eveneens het innerlijke woord en schreef nog enkele verdere delen. Mayerhofer was een Duits officier. Toen de Beierse prins Otto de Griekse troon besteeg volgde Mayerhofer hem in een militaire erefunctie. Ook Mayerhofer is overtuigend als uitverkoren profeet, doordat hij op verbazingwekkende wetenschappelij­ke ontdekkingen vooruitliep. Zo vermeldt hij bijvoorbeeld dat het licht zowel corpusculair (materieel) als ook golfkarakter heeft. Hij verklaart de oorzaken van het ontstaan van het witte, violette en rode licht in een tijd waarin deze kennis nog in het verre verschiet lag.

 

De voorspelde grote verspreiding van de Nieuwe Openbaring

in de huidige eindtijd

 

De Lorber-Gesellschaft, Bietigheim, Württemberg, Duitse Bondsrepubliek, heeft zich tot taak gesteld de Nieuwe Openbaring in de huidige eindtijd - waar­over in de NO duidelijk en zonder ruimte voor twijfel wordt gesproken - in zeer grote kringen te verspreiden. Men vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op dat er 'miljoenen mensen zijn die naar de deur van het licht moeten worden geleid' (Pr 132). Er wordt over het noodzakelijke 'vuur van de werkers (ter verspreiding van de Openbaring) in de avond' gesproken (Pr 66).

De Lorber-Gesellschaft is een losse gemeenschap van duizenden geestesvrien­den. Dit is geen sekte, heeft geen lidmaatschap, int geen contributie en kent geen godsdienstoefeningen of erediensten. Het is een geestelijke gemeen­schap, die geen enkele dwang kent. Lorber-vrienden, die door missionaire geest bezield zijn, verlenen geheel vrijwillig financiële hulp ter verspreiding van de Nieuwe Openbaring. Bijna alle vrienden van Jakob Lorber behoren tot één van de grote christelijke kerken.

Sektarisch streven dat nu en dan bij een enkeling voorkomt of uitwassen in het mysticisme worden in navolging van de aanwijzingen in de Nieuwe Openba­ring tegengegaan.

De verspreiding van de geschriften van de Nieuwe Openbaring geschiedt door de Lorber-Uitgeverij, 712 Bietigheim, Württemberg. Het feit dat het comple­te oeuvre van de Nieuwe Openbaring zeer omvangrijk is vormt een zekere moeilijkheid voor een uitgebreide verspreiding. Om velen de religieuze ver­kondigingen, alsook de waarschuwingen voor de catastrofes die de mensheid in de eindtijd zullen teisteren te doen weten, heeft schrijver dezes in 1973 eerst het kleine geschrift Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophe­zeiung und Mahnung für die nächste Zukunft* (* Lorber-Verlag, 712 Bietigheim (Württemberg)) uitgegeven. Aan de behoefte naar uitgebreidere informatie over de mededelingen van Lorber, in het bijzon­der betreffende de verklaringen en aanvullingen van het evangelie, wordt nu met de publicatie van dit langere en uitgebreide geschrift tegemoetgekomen.

Omvangrijke openbaringen komen zelden voor; zij worden uitsluitend vóór een keerpunt in de tijden gegeven. Zij dienen als geweldige gebeurtenissen te worden beschouwd. Dikwijls duurt het geruime tijd tot de betekenis van deze openbaringen en de meningen die zij bevatten tot in het bewustzijn van de mensen doordringen.

Dit soort boodschappen heeft dikwijls ook de werking van een prikkel; om die reden worden zij vaak - net zoals destijds met de leer van Jezus gebeurde toen Hij nog leefde - door velen verworpen.

Desalniettemin is uit vele criteria op te maken dat er nog meer religieuze sub­stantie aanwezig is dan men algemeen aanneemt. Het stille kwijnen van ker­ken die niet meer het zuurdeeg in de maatschappij vormen, is nog geen bewijs voor het tegendeel. Er bestaat beslist nog bij veel mensen een verlangen naar openbaring en religieuze waarheid, die van middeleeuwse ballast is bevrijd. Zij voelen intuïtief dat de moderne mens steeds meer in een toestand van uiterste verwarring en bedreiging verzeild raakt, omdat hij de weg is kwijtge­raakt en gevaar loopt door donkere machten te worden overmeesterd.

Er bestaat geen twijfel over, dat de eeuwenoude strijd tussen Christendom en atheïsme, tussen God en Zijn vijand binnenkort een beslissend eindstadium zal bereiken. 'Het brute geweld', schrijft Albert Schweitzer, 'zit, gekleed in leugens, onheilspellend als nooit te voren op de troon van de wereld.20 De verschijnselen van ontaarding, het verval van de zeden, het brute geweld en de ongebreidelde zucht naar genot en 'meer willen hebben' bij tegelijkertijd toe­nemende haat en nijd doen niets goeds vermoeden.

In de Nieuwe Openbaring wordt dan ook overduidelijk uitgesproken dat de mensheid een catastrofe tegemoet gaat. 'De reden dat reeds sedert enkele ja­ren Mijn directe mededelingen veelvuldiger zijn dan in vroeger tijden en dat Ik zoveel brood des hemels geef als niet meer is geschied sedert de dagen dat Ik op de aarde wandelde, is die, dat juist nu het tijdstip nabij is waarop de wereld haar hoogtepunt aan dwalingen en in het afwijken van Mijn scheppingsdoel zal bereiken.' (Pr 163)

'Mijn woorden zijn eenvoudig en duidelijk; slechts de eigenliefde van de tol­ken en valse uitleggers mogen er niet aan te pas komen.' (Pr 164)

Over de grote rampen die 'bijna 2000 jaar' na Jezus tijd in steeds toenemende mate de mensheid zullen teisteren, zijn in de Nieuwe Openbaring veelvuldige mededelingen en waarschuwingen geuit. In het laatste hoofdstuk van dit ge­schrift wordt daar uitvoerig op ingegaan.

 

De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie

 

In de eerste plaats zullen wij ons met die verkondigingen van de Nieuwe Open­baring bezighouden die betrekking hebben op de natuurwetenschappelijke beschrijvingen van het universum, de atomen en elementaire deeltjes alsmede van de voor- en oermensen. Deze beschrijvingen, die in het midden van de vorige eeuw werden opgeschreven, zijn pas in de laatste tientallen jaren, en ten dele zelfs pas enkele jaren geleden door de researchresultaten van de di­verse wetenschappelijke vakrichtingen bevestigd.

De overeenstemming tussen de voorspellingen en de huidige wetenschappelij­ke kennis tot in het kleinste detail is zo frappant dat bij objectieve beschou­wing het menselijk verstand van de profeet als bron van de aantekeningen niet in aanmerking komt. De volgende sectie is derhalve ter beoordeling of Jakob Lorber een echte, door God geïnspireerde profeet is, van fundamenteel be­lang.

Dit hoofdstuk is uit het kleine geschrift van de hand van de schrijver dezes Der unbekannte Prophet Jakob Lorber overgenomen. *(*Kurt Eggenstein, Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung für die nächste Zukunft, 712 Bietigheim, 1973.

 

Lorbers verkondigingen over de opbouw van het heelal

en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie

 

Tot in de jaren twintig van onze eeuw huldigden de astronomen op de hele wereld de opvatting dat er slechts één galaxie (eiland van werelden) in de kos­mos bestaat, namelijk onze melkweg. De competente autoriteiten sloten in de negentiende eeuw 'de mogelijkheid van verdere galaxieën uit '21. Astronomen die ook maar het vermoeden uitten dat er eventueel nog andere galaxieën zou­den kunnen bestaan, werden als 'ketters' beschouwd en in de vaktijdschriften door de coryfeeën van de astronomie heftig aangevallen. Toen de astronoom H.D. Curtis verklaarde dat hij onomstotelijke bewijzen kon leveren dat de met de telescoop waargenomen neveltjes geen nevels maar galaxieën waren was het merendeel van de wetenschappers niet bereid zijn stelling te aanvaar­den. Doch degenen die zich bij Curtis mening aansloten werden van jaar tot jaar talrijker, en zo stonden van 1917 tot 1924 al spoedig twee groepen tegen­over elkaar die elkaar heftig bestreden. In het jaar 1925 kwam toen de beslis­sende ommekeer. De vertegenwoordigers van de anti-galactische groep moes­ten toegeven dat hun ideëen niet met de werkelijkheid strookten. Met de nieu­we 2.57 m-telescoop op de Mount Wilson, destijds de grootste ter wereld, was het onomstotelijke bewijs geleverd, dat er behalve onze melkweg nog andere galaxieën zijn. De astronoom Edwin Hubble berichtte in januari 1925 op een astronomencongres dat de nevels in het gebied M 31, NGC 6822 en M 33 met de nieuwe telescoop onmiskenbaar als galaxieën waren geïdentificeerd.

Het is aardig eraan te herinneren dat sommige autoriteiten op astronomisch gebied, die de verwerping van de hypothese als zouden er talrijke galaxieën bestaan tot een dogmatisch strijdpunt hadden gemaakt, de deugdelijkheid van de nog onvoltooide reuzetelescoop in twijfel trokken en er uitgebreid de spot mee dreven.22

Hubble's resultaat werd al spoedig door talrijke astronomen bevestigd. Enke­le galaxieën waren klein, andere daarentegen groot. Ondanks de ontdekking dat hier geen sprake is van nevels doch van galaxieën, worden zij ook nu nog wel ten onrechte spiraalnevels genoemd. Binnen een kort tijdsbestek werden 800 ontdekte galaxieën geregistreerd. In het jaar 1949 was dit aantal reeds tot 100 miljoen gegroeid. Na de voltooiing van de 5 m-telescoop op de Mount Palomar werd het geweldige aantal galaxieën pas goed zichtbaar - het zijn er vele miljarden.

Voor vele geleerden was er een wereld ineengestort. Zij konden maar niet begrijpen dat wij in de kosmologie met de wetenschap van de irrationaliteit van de wereld in haar geheel te maken hebben. Doch zelfs tegenwoordig komt het nu en dan nog voor dat men de voor de hand liggende werkelijkheid niet kan gebruiken, omdat zij niet met de leerstellingen strookt.

Als astronomen in het begin van de twintigste eeuw Lorbers verkondigingen hadden vernomen dan had men dus slechts hoon en spot kunnen verwachten, want datgene wat door middel van de reuzetelescopen in 1925 en later werd geconstateerd heeft Lorber reeds in het midden van de vorige eeuw uitvoerig beschreven. Wat is aan Lorber nu over de situatie in de kosmos gedicteerd? De verklaringen kunnen hier slechts beknopt worden weergegeven. In de ge­schriften Von der Hölle bis zum Himmel, deel II en Das grosse Evangelium Johannes, deel VI, wordt o.a. het volgende uiteengezet:

'De orde van de zonnestelsels dient gij u als volgt voor te stellen: de vele mil­joenen planetaire zonnen om welke planeten zoals uw aarde draaien, vormen met hun gemeenschappelijke middenzon een zonnengebied. De middenzon daarvan is steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en kleinere gebieden. Doch hoe groter een zonnestelsel is, des te groter moet ook de middenzon zijn.'

Een groot aantal van deze zonnengebieden wordt door Lorber als zonnenheel­al betiteld. Het zonnenheelal heeft op zijn beurt een nog veel grotere almid­denzon tot middelpunt (VdH II 298, 5). Het volgende niveau in opgaande rich­ting is het zonnen-al-al. Zeven miljoen zonnen-al-allen draaiden op hun beurt rond een reusachtige hoofd- en oermiddenzon (VdH II 299, 8).

'Zulke zonnen-al-allen', wordt er in Gr VI 245, 3, gezegd, 'hebben in een ein­deloze diepte een allerreusachtigst grote oercentrale zon (die ook hoofd- of oermiddenzon wordt genoemd). Laten wij zulk een wereldstelsel een wereld­hulsglobe noemen, omdat al deze al-allen, die in alle richtingen rond de oer­centrale zon cirkelen, een onmetelijk grote bol vormen en als gevolg van hun beweging die bijna zo snel als een gedachte moet zijn, in een door niet meetba­re diepte en verte een soort huls vormen' (Gr VI 245, 8). 'Vraagt echter niet naar de grootte en de diameter van een hulsglobe, want mensen kunnen zich maar moeilijk een getal voorstellen waarmee deze afstand toereikend kan worden uitgedrukt.' (Gr VI 245,13) 'Doch zo'n hulsglobe is eigenlijk slechts één punt in Mijn grote scheppingsruimte.'

(Gr VI 245, 14)

'In de oneindig grote scheppingsruimte is er een onmetelijk groot aantal van deze hulsglobes, die alle volgens Mijn systeem in hun totale omvatting exact een volmaakte mens voorstellen. Hoe geweldig groot moet dan niet deze kos­mische mens zijn, als reeds een hulsglobe zo oneindig groot is en de afstand van één hulsglobe tot de andere nog aeonen maal aeonen malen groter is.'

(Gr VI 245, 16 en 17)

De kwestie van de afmetingen van het heelal heeft de astronomen steeds be­zig gehouden en tot de meest uiteenlopende theorieën gebracht, waarop wij hier niet nader willen ingaan. 'Wat ligt er buiten het heelal?' vraagt de astro­noom dr. Karl Schaifers van de Sterrenwacht Heidelberg. Hij beschouwt deze vraag als paradox omdat, zoals hij schrijft, 'zulke vragen principieel niet meer kunnen worden beantwoord. '23 Lorber beantwoordde deze vraag als volgt: 'Buiten deze wereldmens zet de vrije ether (ruimte) zich in alle richtingen eeuwig voort; deze mens vliegt er in een eindeloos grote cirkel, door Mijn wil voortgestuwd, met een voor uw begrippen onvoorstelbare snelheid doorheen, en wel door de voedingsstof uit de eindeloze etherzee, waar hij bij wijze van spreken als een vis doorheen zwemt.' (Gr VI 245, 19)

'Niemand behalve God kan de oneindigheid van de eeuwige ruimte bevatten, zelfs de grootste en meest volmaakte engelen kunnen de eeuwige diepte van de ruimte niet bevatten.' (Gr IV 56,9)

De kosmologen betwisten niet dat het menselijke bevattingsvermogen de oneindigheid van de ruimte niet kan begrijpen. Zo schrijft de astronoom dr. Heinrich Faust dat 'de wereld geenszins zo geconstrueerd behoeft te zijn dat ons kleine verstand haar kan bevatten '24.

Wat hebben de astronomen tegenwoordig ten aanzien van de door Lorber be­schreven trapsgewijze opbouw van de kosmos precies te zeggen? Lorber noemt de zonnengebieden als onderste niveau. In zijn terminologie komt een zonnengebied met een galaxie overeen. Volgens Lorbers verklaring zijn er grote en kleine zonnengebieden (VdH 11 298,4). De gerenommeerde Zwitser­se astronoom Zwicky, die aan de sterrenwacht Mount Palomar in Californië is verbonden, heeft de verspreiding van galaxieën in het heelal (d.w.z. volgens Lorber in onze hulsglobe, Egg.) systematisch onderzocht en daarbij geconsta­teerd dat er allerlei soorten opeenhopingen van sterren bestaan, 'van de kogel­sterrenconcentratie en de dwerggalaxieën tot en met de reusachtige, uit vele miljarden zonnen bestaande spiraalnevels, en tot en met kleine en grote ga­laxieën '25. Ook Ducrocq wijst erop dat het 'kuddekarakter' van de galaxieën geen misleiding is. 'De verdeling in groeperingen', concludeert hij, 'gebeurde niet bij toeval doch volgens een wetmatigheid '26 Het spontane optreden van orde is eenvoudigweg niet voorstelbaar.'27 'De natuurkundige weet thans', stelt Ducrocq vast, 'dat het volmaakte toeval niet bestaat. '28

Prof. Alfven, Stockholm, spreekt in zijn boek Kosmologie en Antimaterie over overkoepelende galactische stelsels, zg. metagalaxieën, en Charlier gaat er in zijn geschrift Model van het universum zelfs van uit dat dezelfde stelsels die ook Lorber vermeldt 'in viermaal vergrote trap voorkomen. '29 Volgens P. von der Osten-Sacken ligt bijvoorbeeld in het sterrenbeeld Maagd een zeer groot conglomeraat van galaxieën. 'Men schat het aantal galaxieën dat zich daarin bevindt op ongeveer 3000. '30 'In de Grote Beer bevindt zich, 650 miljoen licht­jaren verwijderd, een kleinere opeenhoping met ongeveer 300 galaxieën. '31

In zijn geschrift God - mens - universum schrijft de Franse wetenschapper Bi­vort de la Saudée hierover: 'De galaxieën zijn in grote groepen en concentra­ties gerangschikt.'

In het wetenschappelijke blad Bild der Wissenschaft/1980 wordt geconsta­teerd: 'Onze melkweg behoort tot de lokale groep die uit twee à drie dozijn galaxieën bestaat. Het spectrum van opeenhopingen loopt op tot duizenden leden. Er zijn zelfs tekenen dat de hiërarchische orde van de wereld nog verder gaat. Opeenhopingen van galaxieën kunnen op hun beurt weer tot 'superop­eenhopingen' worden samengevat. '32

Het totale aantal galaxieën wordt volgens gegevens van Pascal Jordan thans op 10 miljard geschat.33 Dit zijn getallen waarbij ons voorstellingsvermogen te­kort schiet. En dat terwijl het hier, naar Lorber bericht, alleen nog maar om de galaxieën van onze hulsglobe gaat. Talrijke astronomen hebben reeds lange tijd vermoed dat er nog andere universa zijn. In het jaar 1963 berichtte de Naturwissenschaftliche Rundschau dat de natuurkundige P.L. Brown in het Engelse Tijdschrift Nature de hypothese van een oneindig groot aantal univer­sa naar voren had gebracht, wat met Lorbers stellingen over 'ontelbare huls­globes' overeenkomt. Volgens Brown kan ieder deelgebied van de kosmos 'als elektron van een volgend hoger deelgebied worden beschouwd, zonder dat zich tegenstrijdigheden, van welke aard ook, met de bestaande wetten van de theoretische fysica voordoen '34.

In het jaar 1969 gaf de president van de Internationale Astronomische Unie, prof Heckman, Santiago, in overweging dat het de mens niet is gegeven de wereld als geheel te begrijpen, dat steeds slechts deelgebieden kunnen worden doordrongen. Hij sprak over het met astronomische methoden overzienbare deel van het universum.35

Lorber heeft aan de geciteerde verkondigingen nog het volgende toegevoegd:

'Al zulke complexen van zonnen - en werelduniversa, die in zeer grote cirkels rond een oermiddenzon draaien, zijn op grote afstand van al die zonnenuni­versa door een vaste huls omgeven die voor geen stoffelijk wezen doordring­baar is. Deze huls bestaat uit een diamantachtige, doorzichtige materie en is naar binnen toe volkomen spiegelglad. Al het licht nu dat van de talloze zon­nen uitgaat en door geen aarde of zon wordt opgevangen wordt dan door deze huls opgevangen en weer teruggekaatst.' (VdH 11 300, 6)

De astronomen zullen dus, hoe ver zij de reikwijdte van hun optische en radio­telescopen ook vergroten, steeds slechts een minuscuul gedeelte van de kosmos kunnen gadeslaan. Deze begrensde overzichtelijkheid van het heelal komt reeds in de geciteerde opmerkingen van professor Heckmann tot uitdrukking. De astronoom dr. Faust gaat nog concreter op deze stand van zaken in. Hij schrijft: 'Als het universum, zoals wij het kunnen doorgronden, werkelijk ein­dig in zichzelf gekromd is (zoals Einstein beweert; Egg.), dan bestaat de waar­schijnlijkheid dat er behalve dit universum nog andere universa (lees hulsglo­bes, Egg.) zijn. Nooit of te nimmer kan een intelligent wezen uit een zichzelf gekromd universum iets over het bestaan van een ander eindig universum te weten komen. '36 Ook de astronoom Jakob Korn verklaart dat het heelal in zijn universaliteit niet waarneembaar is; hij voegt eraan toe: 'De astronomen zijn zich terdege van de problematiek van de kosmologie bewust.'37

De nauwelijks nog te bevatten numerieke overmacht van de grootte van de kosmos, zoals deze door de moderne astronomie wordt aangegeven, blijft bin­nen de uitspraken en denkcategorieën van de Nieuwe Openbaring en bevestigt deze op frappante wijze.

Nadat de astronomen in de jaren twintig en dertig van onze eeuw door volko­men nieuwe ontdekkingen betreffende de grootte van het heelal waren ge­schokt, herhaalde dit zich op soortgelijke wijze toen in het jaar 1961 met be­hulp van de nieuwe radiotelescopen reuze zonnen werden ontdekt, die alle tot op dat moment gebruikelijke ideeën over de mogelijke afmetingen van sterren omver wierpen. De grootte en de lichtsterkte van deze objecten was zo fantas­tisch dat het alles te boven ging wat men zich tot dusver had voorgesteld. Vol­gens Einsteins berekeningen bestaat er geen zon die meer dan honderd maal groter is dan onze zon. 38 Desondanks waren er reeds in 1935 zonnen bekend die een vele honderden malen grotere doorsnede, een duizend maal zo groot gewicht en een tienduizend maal zo grote lichtsterkte hebben. De ster Beteig­neuze in het sterrebeeld Orion bijvoorbeeld heeft een 500 maal zo grote door­snede en een 17000 maal zo grote lichtsterkte als onze zon. 39 De ontdekking van de tot nu toe grootste ster R136a in 1982, die honderd miljoen maal zo veel licht geeft als onze zon, wierp de vroeger bestaande mening omver dat de maximale afmetingen van een zon aan beperkingen onderhevig waren.40

Sedert het begin van de jaren zestig nu wordt het heelal niet meer uitsluitend door middel van optische telescopen onderzocht; met behulp van de nieuwe radiotelescopen kan men veel dieper in de ruimte doordringen dan met de op­tische telescopen. Met de radiotelescopen ontdekte men objecten, die de astronomen door hun afmetingen en lichtsterkte buiten zichzelf brachten. In vergelijking daarmee zijn de tot dusver bekende reuzesterren klein en onbe­langrijk. De objecten stelden de astronomen voor een raadsel en aangezien men eerst niet wist of hier sprake was van sterren of van galaxieën, noemde men ze quasistellaire objecten of verkort quasars. Soms worden zij ook als radiosferules aangeduid.

Toen Australische radioastronomen in 1961 de exacte positie van de sterke radiobron 3C-147 hadden vastgesteld, bepaalden de astronomen Maarten­Schmidt en Thomas Matthews het object met de 5 m-spiegeltelescoop op de Mount Palomar op optische wijze en identificeerden het als een reusachtige ster. Deze straalde sterker dan alle 100 miljard zonnen in ons melkwegstelsel samen. Tot 1968 werden er met de 5 m-telescoop bijna 100 zulke mysterieuze objecten ontdekt. Daartoe behoorden enkele quasars die hun ontdekkers in steeds groter worden de mate verbijsterden. Quasar 3C-48 bijvoorbeeld heeft een 150 maal grotere lichtsterkte dan de honderd miljard zonnen van onze melkweg. Quasar 3C-273 heeft zelfs de energie van 1000 grote galaxieën met elk 100 miljard zonnen.41 Het bestaan van zulke zonnen was geheel in tegen­spraak met de tot dusver geldende wetenschappelijke opvattingen. Ook nu waren de vakmensen weer volkomen verbluft. De wetenschappers beschikten niet over de juiste superlatieven voor de geweldige grootte en lichtsterkte van deze objecten. Een merkwaardige eigenschap van deze quasars is de sterke roodverschuiving, die op afstanden van zes tot tien miljard lichtjaren wijst. De waarde van afstandsbepalingen op basis van roodverschuiving en van het zoge­heten Dopplereffect echter wordt sinds korte tijd in twijfel getrokken. Som­mige wetenschappers waren van mening dat hier geen sprake was van reuze­sterren maar van galaxieën. Deze hypothese was echter geen lang leven be­schoren. Sinds 1965 namelijk werden er bij de quasars sterke energieschom­melingen geconstateerd. Prof. Sandage berichtte in The Astrophysical Journal dat hij bij Quasar 3C-371 binnen iets minder dan 24 uur regelmatige schomme­lingen in de lichtsterkte had waargenomen. Soortgelijke ontdekkingen deden ook andere astronomen bij de meest verschillende quasars. De Sovjetrus­sische astronoom Kardasjev berichtte over periodieke schommelingen tot 20%. Zulke schommelingen in lichtsterkte zijn bij sterren bekend, bij galacti­sche stelsels echter zijn zij ondenkbaar.

Sterren van het formaat van quasars kunnen volgens de astrofysische theorie niet bestaan, omdat 'stralingsdruk en centrifugale druk samen het bestaan van meer dan 1032 kg praktisch uitsluiten '42. Maar enkele tientallen jaren geleden kon men zich ook geen energiebron voorstellen die groot genoeg is om de in­tensieve zonnestraling miljarden jaren lang te handhaven. Pas veel later kwam men ertoe aan te nemen, dat deze straling door atoomenergie wordt opge­wekt. Tegenover de these van de onmogelijkheid van het bestaan van quasars stelt prof. Tirala het volgende: 'De reuzester moest volgens Einsteins ideeën allang in stukken zijn gereten; maar dat gebeurt niet, hij straalt nog steeds onophoudelijk een geweldige hoeveelheid energie uit. '43 In het verleden be­stond er een groot aantal hypothesen die als onomstotelijk werden beschouwd en die men desondanks heeft moeten opgeven, omdat de feiten zwaarder wo­gen. Het is overbodig op de vele pogingen tot verklaring en uitlegging van qua­sars in te gaan, omdat zij op de astronomische congressen niet eens door de eerste ronde heen kwamen. 'Nergens', zegt K. Rudzinski, 'wordt er zoveel ge­speculeerd als in de kosmologie. '44

Jakob Lorber sprak ook over de quasars lang voordat de huidige wetenschap er weet van had. Net zoals hij het heelal heeft beschreven dat zijn reusachtigste afmeting in de grote wereldmens heeft, zo gaat hij ook gedetailleerd op de quasars in. Hij toont een aanschouwelijk beeld van de geweldig toenemende orde van grootte en de lichtsterkte van de verschillende soorten centrale zon­nen. Het is heel goed mogelijk dat vroegere generaties deze voorstellingen als het produkt van een levendige fantasie, als een soort gigantomanie beschouw­den. De lezers van onze tijd echter, die de resultaten van astronomische on­derzoekingen kennen, zullen de volgende uitspraken met verwondering lezen en misschien tot nadenken worden gebracht.

Lorber schrijft dat elk zonnengebied (=galaxie) een gebiedsmiddenzon heeft. 'Deze middenzon is steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en kleinere gebieden.' - 'Naarmate echter de grootte van deze middenzonnen toeneemt, neemt ook het licht toe dat zij afstralen.'... 'Wanneer bijvoorbeeld de doorsnede van een planetaire middenzon één biljoen aardse mijlen be­draagt (1 Duitse mijl = 7,4 km), dan bedraagt de doorsnede van een zonnen­gebiedsmiddenzon het miljoenvoud van de doorsnede van een planetaire mid­denzon. Een almiddenzon... groeit dan weer een miljoen maal, soms zelfs een biljoen maal in grootte en lichtsterkte.'

(VdH 11 298, 4 e.v.) Dit lijkt een enor­miteit, maar laten wij eens luisteren naar wat de thans competente astronomen hebben ontdekt en over deze materie te vertellen hebben. Prof. Sandage ver­klaart: 'Volgens een grove schatting is de door CTA-1O2 afgegeven straling honderd biljoen maal zo sterk als de energie van onze zon. '45 Eenzelfde licht­sterkte werd bij quasar 3C-273 B geconstateerd. 46

De astrofysici kunnen zich nog steeds niet voorstellen, dat er sterren zouden zijn die een stralingscapaciteit van 1046 erg per seconde hebben. In ieder geval is de waterstoffusiereactie niet toereikend om deze toename en afgifte van energie te verklaren. De wetenschap beschikt momenteel niet over een plausi­bel natuurkundig model, waarmee deze enorme omzet van energie kan wor­den beschreven. 47

De wetenschappers zijn ook uit het veld geslagen over de vaststelling dat deze objecten, die men vroeger als kleine en onbetekenende zonnen van onze melkweg beschouwde, volgens de jongste ontdekkingen van de onderzoekers honderdduizend maal verder, namelijk vele miljarden lichtjaren ver in het heelal staan. Niet voor niets zegt de astronoom H. Fahr dat 'wellicht al onze voorstellingen van het universum moeten worden herzien, omdat dit reeds in de resultaten van experimenten naar voren schijnt te komen '48.

Reeds in 1964 verklaarde de Sovjetrussische astronoom V.A. Amberzumian in Erivan (Armenië): 'Hoewel bij de quasars een groot aantal dingen nog niet kon worden verklaard, moeten wij er toch in ieder geval van verzekerd zijn dat de kernen van de galaxieën voor het ontwikkelingsproces van de grote wereld­eilanden (galaxieën, Egg.) van veel groter belang zijn dan men tot dusver heeft aangenomen. Het lijkt er toch op dat de ontwikkeling van een galaxie van een kern met een buitengewoon grote massa en dichtheid uitgaat. '49 Ook de Ame­rikaanse astronomen Hoyle en Fowler nemen aan dat de kernen van de ga­laxieën helemaal niet, zoals men tot dusver als vanzelfsprekend heeft aange­nomen, uit afzonderlijke sterren bestaan, maar uit een megaster, dus uit een quasar met ongeveer 100 miljoen zonnemassa.50

De ontdekking van quasar M 82 maakte dit voor het eerst duidelijk. Reeds in 1964 ontdekte men dat het centrum van spiraalnevels (galaxieën) niet meer in afzonderlijke sterren is onderverdeeld, doch dat het uit één enkele sterreachti­ge formatie bestaat. 51 Sedert 1982 staat volgens het Duitse tijdschrift Bild der Wissenschaft het volgende vast: 'Het is nu zeker dat de quasars de kernen van ver verwijderde galaxieën zijn. '52

De door enkele astronomen naar voren gebrachte, tot dusverre echter onbe­wezen hypothese dat de quasars zwarte gaten zouden zijn strookt niet met het volgende feit. Volgens de heersende mening kan er geen licht uit zwarte gaten dringen; derhalve kunnen zij ook niet met lichttelescopen worden waargeno­men. Volgens een artikel in Bild der Wissenschaft 4/1982 echter is het licht van quasars door opnamen met de 3,6 m-telescoop van de Europese Zuidsterren­wacht in Chili opgevangen.

De astronomen E. Bedlin en G. Neugebauer van het California Institute of Technology zijn erin 'geslaagd door middel van omvangrijke ultrarood-stra­lingsmetingen vast te stellen, dat ook de kern van onze melkweg met een mas­sa van 30 miljoen zonnen overeenkomt. 53

Een verdere gebeurtenis die men onlangs op de centrale zonnen heeft waarge­nomen wordt door Lorber eveneens zeer exact beschreven: prof. Allan Sanda­ge maakte opnamen van M 82 die aantoonden dat uit de kern grote gaswolken wild werden uitgebraakt. Bij dit object, dat tot dusver eveneens ten onrechte als deel van onze melkweg werd beschouwd, kon men duidelijk een kern en een lange straal onderscheiden, die eruit ziet alsof hij uit de ster wordt gescho­ten. 54 Ook de reusachtige M 87 in de opeenhoping van het sterrebeeld Maagd slingert geweldige protuberanties in het heelal, 'schitterende configuraties die net zo lang zijn als hele galaxieën '55. Volgens een artikel in het Duitse week­blad Die Zeit d.d. 21 juli 1972 hebben de astronomen Schaffer, Cohen, Jauncy en Kellermann onlangs vastgesteld, dat ook de kern van de Seyfert-galaxie 3C­120 gaswolken uitstoot. De toenemende observaties laten er bij vele astrono­men geen twijfel meer aan bestaan dat in de kern van de galaxieën, d.w.z. in de reusachtige centrale zonnen, nieuwe materie wordt geschapen. 56

Ook ditmaal waren de astronomen met een nieuwe situatie geconfronteerd; velen van hen wisten dan ook geen verklaring voor het fenomeen. Sommigen waren van mening dat men hier met een nova te maken had, hoewel nova­uitbarstingen slechts enkele uren of ten hoogste een paar dagen duren. Ande­ren oordeelden dat de gebeurtenissen de kettingreacties van exploderende sterren moesten zijn. Deze theorie heeft de astronoom D. Sidney van der Berg na zorgvuldig onderzoek van de hand gewezen; naar aanleiding van foto's van de kern van M 82 heeft hij de mening naar voren gebracht, dat de expansie van de materiewolken het gevolg is van de stralingsdruk van zeer hete en zeer grote sterren .57 Daar worden dus de geregistreerde zwaartekrachtgolven hoofdza­kelijk teweeggebracht. In een bericht uit 1970 werd er de nadruk op gelegd dat met zekerheid kon worden aangenomen, dat in de kern van de galaxieën 'on­gewone kosmische veranderingen plaatsvinden'. 'Misschien vinden hier ook processen plaats die sterren voortbrengen. '58 Voor Ducrocq is het boven twij­fel verheven: 'De sterren slingeren in verschillende fases van hun ontwikkeling en in onregelmatige tijdsafstanden materie in het heelal. '59 In overeenstem­ming daarmee verklaart Von der Osten-Sacken: 'Men kan aannemen dat in de nabijheid van de kernen zonnen ontstaan. '60 Deze opvattingen komen precies overeen met de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. Jakob Lorber be­richt over deze gebeurtenissen en beschrijft deze als de geboorte van zonnen uit het lichaam van de centrale zonnen (quasars) als volgt: 'Op deze reusach­tige zon brandt het allerzuiverste gas, en dit moet steeds in de grote gasmeters onder de zonnen in grote hoeveelheid voorradig zijn.' (VdH II 298,15) Deze gassen worden volgens Lorbers stellingen 'als heftig gloeiende bollen in de oneindigheid geslingerd'. 'In de een of andere diepte van de ruimte worden zij dan tot zonnen in het gebied van een middenzon. '61

De schildering in de Nieuwe Openbaring komt volledig overeen met de door de astrofysicus Fred Hoyle naar voren gebrachte theorie van het tijdsconstante universum, in zoverre als deze zogeheten 'Steady-state-theorie' ervan uitgaat dat er voortdurend nieuwe kosmische massa's worden bijgemaakt. Ook vol­gens de verklaringen van Pascual Jordan komen er, in overeenstemming met de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring, 'voortdurend nieuwe sterren' uit de uitgestoten plasmawolken (gassen).62

Lorber bericht overigens dat onze aarde niet door de zon maar door de reus­achtige oercentrale zon van onze hulsglobe is afgestoten. Letterlijk wordt er gezegd: 'Met deze aarde is het een hoogst merkwaardige zaak. Zij behoort weliswaar als planeet bij deze zon; echter, op de keper beschouwd is zij niet zoals de andere planeten uit deze zon voortgekomen, doch is zij oorspronke­lijk reeds uit de oercentrale zon ontstaan.' (Gr IV 106, 8)

Enkele tientallen jaren geleden was het voor de astronomen volkomen van­zelfsprekend aan te nemen, dat de aarde van onze zon afkomstig is. Thans is men het erover eens dat deze theorie niet houdbaar is. De wetenschappers hebben inmiddels het volgende ontdekt: 'De wijdverbreide mening dat de aar­de voor meer dan de helft uit zonnemateriaal zou bestaan is onjuist. Onze pla­neet bestaat namelijk voor meer dan de helft uit zware elementen (ijzer, nik­kel, koper, zink, lood, uranium; Egg.), die in de zon niet voorkomen. Door de sterk afwijkende chemische samenstelling is het vrijwel uitgesloten, dat de aarde uit een fragment van de zon is ontstaan.' 'De temperatuur van de zon is veel te laag - en ook altijd veel te laag geweest - om de opbouw van de zware elementen mogelijk te maken die het belangrijkste bestanddeel van onze aar­de vormen. De aarde is beslist van een ander, ten minste tienmaal zo groot gesternte afkomstig. Want alleen een superreus ontwikkelt de hitte die nodig is om de 92 elementen te doen ontstaan, die in hun natuurlijke toestand op onze planeet voorkomen. '63 Zo is ook in dit geval weer een oorspronkelijk volledig zeker lijkend vermoeden als vergissing ontmaskerd en de wetenschappelijke mening met de getuigenis van de Nieuwe Openbaring in overeenstemming ge­bracht.

De door Jakob Lorber uiteindelijk beschreven oercentrale zon van onze huls­globe gaat ieder begripsvermogen te boven wat haar grootte en lichtsterkte betreft. Volgens de gegevens van Lorber is deze oercentrale zon identiek met de ster Regulus in het sterrebeeld van de Leeuw. Voor de astronomen schijnt deze ster niet bijzonder groot en ook niet ver verwijderd te zijn. Lorber spreekt daarentegen van een 'afstand, zo groot dat hij niet te berekenen is'. Welnu, de astronomen weten dat hun afstandsopgaven op een zwakke grond­slag staan. Dat is de laatste tientallen jaren herhaaldelijk gebleken. Ducrocq merkt op dat in het jaar 1960 de tien jaar tevoren vastgelegde waarden aan­zienlijk moesten worden gewijzigd, omdat zij zonder uitzondering onjuist wa­ren. Na de ontdekking van de quasars moesten er opnieuw veranderingen wor­den aangebracht, die ditmaal rondweg overweldigend waren. De verklaring van prof. Maarten-Schmidt, Pasadena, op het congres van het Astronomisch Genootschap in 1969 in Nürnberg bewijst dat wat betreft de schatting van af­standen alle mogelijkheden nog openstaan. Hij zei dat het natuurraadsel be­treffende de afstanden van quasars nog volledig onopgehelderd is. Na vijf jaar werk bestond er nog steeds geen mogelijkheid om de afstand van deze merk­waardige objecten te bepalen. 64

De Regulus wordt door de astronomen tot de laagste vijfde categorie van de dwergen of hoofdreekssterren, waartoe ook onze zon behoort, gerekend. (De quasars zijn nog niet geclassificeerd.) Maar ook de quasars, die ten dele een biljoenen malen grotere lichtsterkte dan onze zon hebben, werden vroeger als onbelangrijke en zwakke sterren beschouwd! In dit verband is de constatering van de astronoom dr. Karl Schaifers (Sterrewacht Heidelberg) van betekenis dat men bij de kleurverschilmethode, die meestal alleen kan worden gebruikt, nooit kan uitmaken of de onbeduidende ster van de vijfde categorie niet in werkelijkheid een enorme reuzester is. Schaifers zegt woordelijk: 'Men kan aan de hand van een kleurindex niet met zekerheid zeggen of wij met een reu­zester of met een dwergster te maken hebben. '65 Hierdoor wordt het begrijpe­lijk dat de astronoom Matthews voor quasar 3C-48 een afstand van één mil­joen lichtjaren aangeeft, terwijl anderen het object op een afstand van vijf mil­jard lichtjaren plaatsen. 66

De astronomen hebben zich de laatste tientallen jaren verschillende malen ge­noodzaakt gezien hun ideeën over de afstand en grootte van de sterren alsook over de uitgestrektheid en de leeftijd van het heelal fundamenteel te wijzigen en iedere keer brachten deze nieuwe inzichten met zich mede, dat men weer een stapje dichter bij de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring kwam. Daardoor kan men ervan uitgaan dat deze ontwikkeling ook in de toekomst in deze richting zal blijven voortschrijden.

 

De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes

en de resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek

 

Op soortgelijke wijze als waarop de Nieuwe Openbaring op de kennis is voor­uitgelopen die de astronomie in de laatste tientallen jaren heeft opgedaan, zijn er in dit werk tevens al evenzeer treffende uiteenzettingen over atomen en ele­mentaire deeltjes te vinden. Weliswaar wordt het betoog niet in de terminolo­gie gehouden die ons heden vertrouwd is, maar het geeft desondanks een na­tuurgetrouw beeld van de geheimzinnige gebeurtenissen bij het ontstaan van de materie. Het frappante is daarbij dat ook zeer exacte opgaven over belang­rijke details worden gedaan, die door de resultaten van wetenschappelijk on­derzoek exact zijn bevestigd.

In het kader van de bewijsvoering is het onvermijdelijk dat de lezer zich op zijn minst vluchtig met de atoomfysica bezighoudt. Wij hebben ons alle moeite ge­geven een en ander zo te beschrijven dat de lezer de uiteenzettingen kan vol­gen. Met betrekking tot Lorbers verkondigingen dient men er rekening mee te houden dat de profetie steeds gebruik maakt van een volledig eigen wijze van uitdrukken. Voorts moet worden opgemerkt dat de Nieuwe Openbaring in het subatomaire gebied gebeurtenissen ziet, die ten dele in het geestelijke vlak liggen en in de elementaire deeltjes de eerste ontwikkelingstrappen van het dierlijk leven ziet. 'Een geestelijk partikel van Mijn Ik' , staat er geschreven, 'komt in ieder atoom voor.' (LGh, blz. 163). 'In al het geschapene is een gees­telijk gedeelte gecondenseerd, in een groter volume samengeperst... Op deze wijze is alles ontstaan wat gij materie noemt.' (LGh, blz. 84) Op analoge wijze bericht overigens ook de ziener Swedenborg: 'Een natuurlijk iets dat niet zijn oorsprong in het geestelijke gebied heeft, bestaat niet.' In tegenstelling daar­mee wijst de materialistische wetenschap in Oost en West God als schepper alsook de transcendente wereld van de geesten af. 'De materialisten', schrijft Birjukow, 'beschouwen de materie als de grondslag van alles wat er op de we­reld bestaat. Geest en ziel zijn produkten van een bijzondere vorm van hoog ontwikkelde materie. '67 Derhalve staan de Nieuwe Openbaring en de materia­listische wetenschap in hun fundamentele uitspraken lijnrecht tegenover el­kaar. Zoals nog blijken zal, zijn in de wetenschap echter tekenen van een om­mekeer te ontdekken.

Bij de behandeling van atomen en elementaire deeltjes spreekt de Nieuwe Openbaring volgens hetgeen tevoren is gezegd over 'atomen', 'etheratomen', 'atoomdiertjes', 'monaden' en 'geestendeeltjes'.

Reeds 2300 jaar geleden hadden de Griekse filosofen Leucippus en Democri­tus het idee uitgewerkt dat de materie uit miniscule deeltjes bestaat die ondeel­baar zijn. Van het Griekse woord 'atomos' (ondeelbaar) is het begrip 'atoom' afgeleid. De opvatting dat het atoom niet deelbaar zou zijn bleek echter in de twintigste eeuw onjuist. Het atoom bestaat op zijn beurt uit nog veel kleinere deeltjes, die elementaire deeltjes genoemd worden. Deze vormen de substruc­tuur van de materie. 'In het begin van deze eeuw', schrijft Kenneth W. Ford, 'wist men dat er atomen bestaan. De structuur van het atoom echter en het verband van de atomen tegenover elkaar bleven een raadsel, zoals de elemen­taire deeltjes nu voor ons een raadsel zijn. '68 In het jaar 1910 was de structuur van het atoom nog onbekend, en de eigenlijke fysica van de elementaire deel­tjes ontstond pas omstreeks 1930. Meer dan dertig jaar na Lorbers dood werd het eerste elementaire deeltje, het elektron, ontdekt; daarop volgden in 1920 het proton en in 1932 het neutron. (De elektronen zijn de huls van het atoom, proton en neutron zijn de kernbestanddelen.) Nu geloofde men dat de bouw­stenen van de materie gevonden waren en noemde de onvoorstelbaar kleine deeltjes elementaire deeltjes. Deze deeltjes werden echter steeds talrijker, thans zijn het er reeds 200. Weldra bleek dat alles veel gecompliceerder en geheimzinniger is dan men aanvankelijk had aangenomen. Met het oog op de hoeveelheid deeltjes bleek de benaming 'elementaire deeltjes' al spoedig on­juist te zijn, maar in de wetenschappelijke literatuur blijft zij desondanks ge­handhaafd. De blik in de wereld van het kleinste is interessant en leidt er al gauw toe, dat men over de grootte en wijsheid van de Schepper gaat naden­ken. ­

Niet voor niets staat er in Lorbers werk: 'De mens heeft een goed inzicht in de

natuur van node. Immers, hoe wilt gij God liefhebben wanneer gij hem niet in de werken van Zijn Schepping herkent.' De Nobelprijs winnaar en grondlegger van de quantumtheorie, Max Planck, sprak in dit verband eens van een indi­recte en een directe weg tot God, de eerstgenoemde door middel van de na­tuurwetenschappen, de laatstgenoemde in het sacrament of het geweten.

Sedert de ontdekking van de kerndeeltjes (nucleonen), namelijk proton en neutron, alsook van het elektron, wordt volgens een model van de Deense geleerde Niels Bohr de opbouw van het atoom dikwijls met het zonnestelsel vergeleken. Ook wanneer deze vergelijking slechts ten dele opgaat is zij in dit verband toch voldoende om de aangelegenheid te kunnen bevatten. Net zoals de planeten om de zon cirkelen, stuiven de elektronen met enorme snelheid om de atoomkern.

Het atoom is zo klein, dat ongeveer 100 miljoen atomen een lengte van één centimeter opleveren. En nog honderdduizend maal zo klein als het atoom is de atoomkern zelf. 69 Een speldeknop en een ballon geven een idee van de doorsnede van een atoomkern in vergelijking met het gehele atoom, d.w.z. inclusief de huls.70

Vele tientallen jaren vóór de eeuwwisseling, dus lang voordat de wetenschap erin slaagde in het atoom te kijken, leerde de Nieuwe Openbaring dat het atoom uit nog kleinere, subatomaire deeltjes bestaat. In het geschrift Schöp­fungsgeheimnisse wordt in dit verband op blz. 227 gezegd: 'Een gedachte moest aan de schepping van een atoom voorafgaan dat, voordat het een atoom werd, uit nog kleinere deeltjes bestaat, die tot aan de grens van de lucht -, gas­ of geestenvorm reiken.'

Hoe gering de massa van het atoom is blijkt uit het volgende: 'Pas ongeveer drie miljard biljoen van de zwaarste bekende atomen wegen samengenomen één gram.'71 De atoomkern, die slechts een honderdduizendste van de grootte van het atoom heeft, neemt echter 99,95% van het atoomgewicht voor haar rekening. Het elektron, de bouwsteen van de atoomhuls, is 1836 maal zo licht als het proton. Het weegt een duizendkwadriljoenste (10-27) deel van een gram. Mathematisch voorgesteld ziet dit er als volgt uit:

mo = 0,9107 . 10-27 gram of een 1 met 27 nullen! 72

De wetenschappers vragen zich terecht af wat de eigenlijke natuur van het elektron is. De nobelprijswinnaar Heisenberg spreekt in dit verband over 'spookachtige toestanden', en Lincoln Barnett beweert: 'Het elektron is slechts een schijnsel - zo vaag als een windstoot, een geluidsgolf in de nacht. '73 Desondanks is het elektron, dat met een snelheid van 2000 km per seconde om de atoomkern beweegt, bewijsbare werkelijkheid. 74

Volgens de stellingen van de Nieuwe Openbaring bevindt het elektron zich op de grens tussen het materiële en het geestelijke. Lorber kreeg hierover het volgende gedicteerd: 'Het elektron is bijgevolg niets anders dan ten eerste de door een druk en door een wrijven gestoorde rust, en ten tweede de opgewek­te activiteit van de ethergeesten als een ten dele zuiver geestelijke stof en ten dele ook als de natuurlijke licht- en levensstof in de lucht van de aarde.' (Gr VIII 144,1) Elders wordt er gezegd: 'Een etheratoom is volgens uw begrippen een niet-lichamelijk, of met een geleerde uitdrukking benaamd, een impon­derabiel iets; maar desondanks is het een afgesloten, begrensd geheel. Zulk een atoom heeft ondanks zijn kleine formaat toch diepte - en lengteafmetin­gen, evenals ieder ander lichaam.'

(LGh blz. 163). Terwijl de atoomfysici thans de om de atoomkern snellende elektronen 'materiewolk' of 'ladings­wolk' noemen, staat in de Nieuwe Openbaring de net zo toepasselijke uitdruk­king 'dampomhulsel'. In verband met de in de Nieuwe Openbaring beschre­ven aantrekkings - en afstotende krachten staat daar voorts te lezen: 'Zo ont­wikkelde zich tussen de atomen door middel van hun omhullend dampomhul­sel (= elektronen, Egg.) een assimilatie, waarbij de dampomhulsels het homo­gene aantrekken en het heterogene afstoten.'

(LGh, blz. 164) Deze benade­ringswijze komt overeen met de ideeën over de aantrekkings- en afstotende krachten in het atoom, die de wetenschap in de twintigste eeuw heeft ontwik­keld.

Nog staat de materialistische wetenschap afwijzend tegenover hetgeen de Nieuwe Openbaring stelt, namelijk dat de atomen resp. elementaire deeltjes ten dele van geestelijke aard zijn. Er zijn echter ook geleerden die de zienswij­ze van de Nieuwe Openbaring reeds heel dicht benaderen. Zo schrijft bijvoor­beeld Jean Mussard in zijn driedelige werk God en het toeval: 'Misschien is een atoommaterie niets anders dan een partikel geest. '75 Teilhard de Chardin hul­digt de opvatting dat ieder stoffelijk partikel een atoom ziel heeft gekregen. 76 De natuurkundige prof. Siegfried Müller-Markus schrijft: 'De niet waarneem­bare ziel van het elementaire deeltje controleert de waarneembare energie. De ziel van de deeltjes speelt in de atoomfysica een fundamentele rol. Wij weigeren alleen de realiteit ervan in te zien.'77

De ten dele geestelijke structuur van de elementaire deeltjes is vermoedelijk de reden, waarom de wetenschappers de volgende bekentenis moeten doen: 'Hoewel wij zo bewonderenswaardig veel over de wetmatigheid van de elek­tronen en van hun wisselwerking met andere deeltjes weten, vermogen wij toch nauwelijks hun eigenlijke structuur te bevatten.'78

Terwijl tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw alles wat het atoom betrof zo keurig geordend en enigszins overzichtelijk scheen, moesten de weten­schappers in de daarop volgende tientallen jaren onderkennen, dat de materie niet bij het atoom begint maar dat de in groten getale ontdekte elementaire deeltjes de stam van alle kosmische materie vormen. Het atoom is alweer een aftakking. 79 Wat echter zijn deze minuscule deeltjes nu werkelijk? Het gissen naar de natuur van de deeltjes, dat destijds begon, is ook nu nog in volle gang. 80 Zij hebben bijna allemaal dezelfde grootte, maar een verschillend ge­wicht. Sommige zijn zo licht dat zij 'nietsen' worden genoemd. Zij schieten met de onvoorstelbare energie van wel 1021 (= één triljard) elektronenvolt uit het heelal. 81 Zij hebben dus een miljoenen malen zo grote energie als de pro­tonen, die door de reusachtige aardse versnellers worden gejaagd. Op hun reis door het luchtomhulsel van de aarde veranderen zij in een fractie van een se­conde in andere deeltjes. De zware elementaire deeltjes vallen steeds uiteen; zij veranderen zich daarbij in lichtere deeltjes. De levensduur van de deeltjes is zo onvoorstelbaar kort, dat deze zich aan de menselijke begrippen van tijd onttrekt. En juist op dit punt worden de uitspraken van Lorber, die in de tijd dat hij ze opschreef door niemand als reëel werden beschouwd, thans met gro­te exactheid door de wetenschap bevestigd. Lorber voert slechts enkele voor­beelden aan, net zoals er ook thans in de wetenschappelijke literatuur van de circa 200 elementaire deeltjes slechts een handvol worden behandeld.

In het geschrift Himmelsgaben, deel I, blz. 82, dat in 1840 ontstond, beschrijft Lorber de verandering van de elementaire deeltjes als volgt: 'Gij gelooft wel allen dat het water de moeder van de dieren is. Echter, dit is niet zo. De eerste categorie van de dierenwereld zijn de oneindig kleine bewoners van de ether. Daarin zijn zij ongeveer datgene wat gij in uw taal 'atomen' noemt. Wanneer gij zulke diertjes met eigen ogen wilt ontdekken moet gij zulk een punt een tril­joen maal kunnen vergroten, iets waarin gij in dit aardse leven wel nimmer zult slagen. Een sterfelijk oog zal de dingen in hun waarheid nimmer kunnen aan­schouwen - alleen het oog van de geest vermag dit te doen.'

'Deze diertjes hebben de gedaante van een bol, welks oppervlak volkomen glad is. Zij voeden zich met de essentie van het licht. Hun levensduur bedraagt een triljoenste deel van een seconde, waarna zij - terwijl zij zich na hun dood bij triljoenen verenigen - een tweede categorie wezens beginnen te vormen, die zich echter wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers onder­scheiden.' 'Met de uitdrukking "monaden" worden deze wezens bedoeld.'

'Deze diersoort heeft haar levensgebied reeds in de planetensfeer. Hun le­vensduur bedraagt een duizendbiljoenste deel van een seconde.' 'Op dezelfde wijze wordt in vrijwel gelijke gedaante de ene categorie na de andere met tel­kens meer gepotentieerd leven gevormd. De levensduur van deze wezens is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste miljardste) deel van een seconde.'

Ten tijde van Lorber was het voor de wetenschappers onvoorstelbaar dat er een subatomair gebied bestaat en dat er een triljoenvoudige vergroting nodig zou zijn om de kleinste bouwstenen van de materie te kunnen waarnemen. De fantastisch aandoende uitspraak van Lorber is echter inmiddels ten volle be­vestigd. De onvoorstelbaar nietige deeltjes, die triljoenen malen moeten wor­den vergroot om voor het oog zichtbaar te zijn, bestaan wel degelijk. Bij het grote aantal elementaire deeltjes dat hoofdzakelijk vanaf het einde van de ja­ren veertig is ontdekt, zijn er enkele die alles wat tot dusver was gevonden in de schaduw stellen. Bijvoorbeeld het neutrino, dat zo klein is dat het elektron daarmee vergeleken een reus is. Het heeft een straal van 170 kwadriljoenste cm en een enorm indringingsvermogen. Op zijn weg van de zon naar de aarde dringt het zonder meer door deze heen. Zelfs een lichaam van de grootte van de zon zou voor een neutrino geen hindernis betekenen.82 'Zodra wij met de orde van grootte tot op ongeveer 10-6 cm gaan', schrijft D. ter Haar, 'betreden wij een gebied waar ons geen enkele verscherping van de zintuigen (door de elektronenmicroscoop, Egg.) meer kan helpen.'83 Ook het binnenste van het atoom is nooit aanschouwd en zal nooit aanschouwd kunnen worden. 84 Des­ondanks zijn de natuurkundigen Cowan en Reines er met een lastig en geraffi­neerd uitgekiend experiment in geslaagd het neutrino te vinden. 'Enkele na­tuurkundigen beschouwden het slechts als de geest van een deeltje', merkt Asi­mov in zijn geschrift Het neutrino-spokenjacht in de natuurkunde op, maar hij voegt eraan toe dat het toch niet alleen 'een uitwas van wetenschappelijk mys­ticisme is '85.

Lorber bericht dat de 'atomen een bolvormige gedaante hebben, wier opper­vlak volkomen glad is'. Ook deze details heeft de wetenschap inmiddels beves­tigd. 86 Asimov zet uiteen dat 'wij ons ook een foton van het zichtbare licht als een bol kunnen voorstellen '87. Van het pas kortgeleden ontdekte elementaire deeltje nullitron wordt in een artikel in het wetenschappelijke tijdschrift X­Magazin 8/1972 gezegd dat het 'volkomen rond is' en 'een tamelijk glanzend oppervlak heeft'. Het is duidelijk dat met de synonieme uitdrukkingen 'volko­men glad oppervlak' (Lorber) en 'tamelijk glanzend oppervlak' (X-Magazin) dezelfde feiten worden beschreven.

De elementaire deeltjes, zo schrijft Lorber verder, voeden zich met 'de essen­tie van het licht'. (Hi I, blz. 83). Ook op dit gebied zijn er in de atoomfysica aanwijzingen te vinden, waardoor de slotsom van een analogie op zijn minst voor de hand komt te liggen. Er wordt gezegd: 'Een lichtfoton (lichtdeeltje of corpusculum, Egg.) heeft te allen tijde contact met ongeveer een miljard ato­men, die ieder op zich het foton proberen te vangen en te absorberen. '88

Betreffende de levensduur van de elementaire deeltjes levert Lorber verbluf­fend exacte verklaringen, die volkomen met de resultaten van onderzoek door de atoomfysici overeenkomen. 'Hun levensduur', schrijft Lorber, 'bedraagt een triljoenste deel van een seconde' (Hi I, blz. 83). De levensduur van het sigma-deeltje Er wordt door D. ter Haar volledig conform met 10-18 seconden aangegeven, d.w.z. een triljoenste seconde. 89 Het positron heeft eveneens een levensduur van een triljoenste seconde. 90 Na de overgang in de volgende cate­gorie geeft Lorber de levensduur als een duizendbiljoenste seconde aan (Hi I, blz. 83). Dit komt overeen met de levensduur van het neutrale pion, die 10-15 bedraagt, d.w.z. een duizendbiljoenste seconde.91 'De levensduur van deze wezentjes', gaat de Nieuwe Openbaring voort, 'is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste (= miljardste, Egg.) deel van een seconde.' (Hi I, blz. 83) Ook deze levensduur wordt door D. ter Haar bevestigd. Het xi-deeltje g heeft een levensduur van 10-9 seconden (= een miljardste seconde). 92 Ford schrijft hetzelfde over het lambda-deeltje. 93 Bij verdere veranderingen neemt de levensduur steeds meer toe, van bijvoorbeeld 10-8, 10-6 en 10-3 seconden. 94 Hoe dergelijke veranderingen 'in bijna gelijke gedaante van één categorie in de andere' volgens de verkondigingen van Lorber plaatsvinden, wordt verdui­delijkt door een voorbeeld uit het geschrift van een toonaangevende Ameri­kaanse geleerde op het gebied van de kernfysica en de fysica van de elementai­re deeltjes, Kenneth W. Ford. Nadat het lambda-deeltje in minder dan een miljardste deel van een seconde spontaan in een nucleon en een pion uiteen is gevallen beschrijft Ford het verdere verloop als volgt: 'Het pion valt nu op zijn beurt na iets langere tijd (dan een miljardste seconde, Egg.) in een myon en een neutrino uiteen. Kort daarna is ook het myon verdwenen en zijn op zijn plaats een elektron, een neutrino en een antineutrino ontstaan. Dit alles ge­schiedt binnen een miljoenste seconde. '95

'Normaliter vallen de elementaire deeltjes uiteen en veranderen daarbij in lichtere deeltjes. '96 In de Nieuwe Openbaring wordt analoog hiermee gezegd: 'Het grovere wordt in het steeds lichtere opgelost.' (SGh, blz. 92) 'In de natuur gaat steeds het ene ongemerkt in het andere over, net als een golf in de volgen­de overgaat.'

(Hi I, blz. 241, 9)

Wanneer voorts in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd, dat de 'verschillende categorieën van wezens (elementaire deeltjes, Egg.). . . wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers onderscheiden' (Hi l, blz. 83, 11), dan komt ook deze verklaring overeen met hetgeen door de moderne wetenschap werd vast­gesteld: 'De elementaire deeltjes zijn allemaal ongeveer even groot.' 'De pro­dukten van het uiteenvallen zijn weer elementaire deeltjes en zo groot als het uitgangsproduct. '97

De resultaten van wetenschappelijk onderzoek in de twintigste eeuw laten zien dat materie in rusttoestand niet bestaat, zoals de wetenschappers in de negentiende eeuw hadden aangenomen. In het subatomaire bereik speelt zich, voor ons niet waarneembaar, een voortdurend bliksemsnel, catastrofe-achtig, geheimzinnig gebeuren van vernietiging en ontstaan af, aan het einde waarvan ten slotte stabiele elementaire deeltjes staan. Uit een nauwelijks te bevatten chaotisch proces ontstaat de materie. Op deze gebeurtenissen, die tot op he­den nog niet eens bij benadering verklaard en ontdekt zijn, is Lorber meer dan honderd jaar geleden op werkelijk spectaculaire wijze met zijn geschrift voor­uitgelopen, dat hij door het innerlijke woord gedicteerd kreeg. In sobere be­woordingen wordt in de Nieuwe Openbaring samenvattend naar deze geheim­zinnige scheppingsgebeurtenissen verwezen, waarvan de negentiende-eeuwse lezers beslist maar zeer weinig konden begrijpen. Zo wordt er gezegd: 'Waar gij met uw ogen weinig of niets waarneemt, daar gebeuren waarlijk grote din­gen, en het is zoals eens een wijze heeft gezegd (hiermee is Shakespeare be­doeld, Egg.): "Tussen de aarde en de zon geschieden dingen waarvan het men­selijke verstand zich geen voorstelling kan maken." (EM, blz. 85)

In het kader van de veelvoudige veranderingen van de elementaire deeltjes blijven er op het laatst, zoals reeds werd gezegd, deeltjes over die een onbe­grensde levensduur hebben. Het feit, dat de in de atoomkern voorkomende protonen en neutronen niet eveneens uiteenvallen, is aan een ontdekte, bui­tengewoon sterke 'uitwisselkracht' te danken, die men ook wel 'wisselwer­king' noemt. Het begrip 'wisselwerking' speelt in de natuurkundige beschou­wingen van de Nieuwe Openbaring een even belangrijke rol als in de huidige kernfysica. Wij zullen daarop nog uitvoeriger terugkomen. Ten tijde van Lor­ber kende men het begrip 'wisselwerking' in verband met de vernietiging en de schepping nog niet. Ook de elementaire deeltjes waren nog volledig onbe­kend. Wat is nu wisselwerking? Ford beantwoordt deze vraag als volgt: 'Alle normale krachten waarbij een voorwerp door een ander voorwerp wordt aan­getrokken zijn wisselwerkingen. Zo komt ook in het uiteenvallen van een in­stabiel elementair deeltje een wisselwerking tot uitdrukking. '98

Het omhulsel en de kern van het atoom worden door de elektromagnetische wisselwerking bijeengehouden. Deze kracht is echter niet sterk genoeg om beide kerndelen, het proton en het neutron, bijeen te houden. Er moet dus nog een andere kracht bestaan, die honderdmaal sterker is dan de elektromag­netische kracht. Prof. Hedeki Yukawa kon in 1935 door middel van bereke­ningen voorspellen, dat er een bepaald elementair deeltje moet bestaan dat vliegensvlug tussen de protonen en neutronen heen en weer vliegt, zodat de protonen en neutronen door dit snelle ritme 'geen tijd' zouden hebben om el­kaar af te stoten. Dit deeltje werd twaalf jaar later inderdaad in de kosmische straling gevonden en pi-meson of ook wel pion genoemd. Het snelt binnen een seconde 5 x 1017 maal (dus bijna een triljoen maal) tussen de protonen en neu­tronen heen en weer. 99 Hoe de wisselwerking echter deze kracht tot stand doet komen kunnen de kernfysici zich nauwelijks voorstellen. 100 Dat is ook niet mogelijk, want de oorzaak van de werking van de aantrekkingskracht is vol­gens Lorbers verkondigingen van metafysische aard. In de Nieuwe Openba­ring wordt hiertoe opgemerkt: 'Mijn wilskracht is de grote band die alle we­reldlichamen aan elkaar bindt en hen alle om en door elkaar draagt, .. .zo is aldus Mijn wil tevens de grondslag van alle dingen.' (EM. blz. 250). Omdat de stof uiteindelijk van geestelijke oorsprong is moeten de wetenschappers, on­danks het feit dat zij diep in de wereld van de atomen en elementaire deeltjes zijn doorgedrongen, toegeven dat zij de stof in zijn eigenlijke wezen nog steeds niet hebben ontdekt. 101

Tot de ontdekking van de atomen en elementaire deeltjes in de twintigste eeuw huldigden de wetenschappers de opvatting dat de stof onbeweeglijk is verstard, zoals ogenschijnlijk ook het geval is. Niemand vermoedde in de ne­gentiende eeuw dat in ieder gesteente, hout of ijzer, onopgemerkt door onze zintuigen, een turbulente beweging heerst. Thans weten wij: 'De protonen in de kern van het atoom moeten als een centrum van constante activiteit worden beschouwd.102 De protonen trillen met een frequentie van ongeveer 1020 per seconde (honderd triljoen maal per seconde, Egg.) .103 'Iedere molecule, zelfs ieder partikeltje... oefent trillingen uit.'104

In de Nieuwe Openbaring wordt hierover het volgende gezegd: 'Ook de schijnbaar vaste materie bevindt zich niet in een rusttoestand, ook daar be­weegt alles, en wel met een snelheid die geen menselijk zintuig vermag te be­vatten' (SGh, blz. 185). 'Waar rust schijnt te heersen, neemt het geestesoog een koortsachtige activiteit waar.'

De 'koortsachtige activiteit' wordt in de wetenschappelijke literatuur tegen­woordig zo beschreven: 'De frequentie van het rode licht bereikt ongeveer 400 biljoen trillingen per seconde. Het gemiddelde trillingsgetal van het zichtbare witte licht bedraagt 600 biljoen trillingen, en violet licht bereikt zelfs meer dan 800 biljoen trillingen per seconde. '105

Op deze constatering van wetenschappelijke zijde dat rood, wit en violet licht door verschillende biljoenvoudige trillingen per seconde ontstaat, loopt de Nieuwe Openbaring eveneens vooruit, en wel als volgt: 'Licht ontstaat door trilling van atomen, de kleuren ontstaan eveneens door biljoenen vibraties van de materie, en afhankelijk van het aantal trillingen kunnen uw ogen deze kleu­ren ontwaren'

(SGh, blz. 159).'

Kan men nu bij objectieve beschouwing van het fenomeen van deze verkondi­gingen aannemen, dat de auteur deze exacte kennis van de getoonde, volko­men uiteenlopende geheimzinnige gebeurtenissen in de subatomaire wereld uit zijn eigen geest heeft geput, in een tijd waarin dit alles nog volledig onbe­kend was?

Weliswaar zijn de prestaties van de wetenschap te bewonderen, maar de ge­leerden zijn thans bij een grensgebied aangekomen waarin zij niet kunnen doordringen. Met de reusachtige deeltjesversnellers, met de synchrotrons, bê­tatrons en cyclotrons, die tot 400 miljard elektronenvolt opwekken is hetgeen achter de materie staat niet te doorgronden. 'Wij hebben niet het geringste vermoeden', zegt Mussard, 'wat de essentie van de golven en trillingen is. De wetenschap leert ons dat zij een energie-equivalent voor niet-geschapen mate­rie omvatten. Zij zijn voor ons even transcendent als de menselijke ziel. '106

Hier geraakt de moderne wetenschap in de onmiddellijke nabijheid van de Nieuwe Openbaring. Op verscheidene plaatsen wordt in het werk op de dwaalweg van de materialistische wetenschap gewezen. Eén van deze passages luidt: 'Datgene wat de geleerden gadeslaan zijn allemaal grove processen in retorten en distilleerapparaten; zij kunnen weliswaar algemene consequenties trekken, doch deze niet begrijpen... De geest willen zij niet vinden.' (LGh, blz. 80 e.v.) 'Zij wensen geen wetgever te erkennen, hoewel zij bij iedere stap zijn sporen aantreffen. Zo zij geen vooroordelen hadden, zouden zij hem voorzeker niet kunnen verloochenen.' (SGh, blz. 35) 'Zo voegen zij de intelli­gentie bij de stoffen en zeggen: zij volgen slechts deze en gene impuls, net zoals zij zelf hun eigen materialistische voorstelling, d.w.z. hun waan, volgen.' (LGh, blz. 81) 'Doch het leven is geestelijk, en om dat in zijn invloedssfeer te beluisteren, heeft men geen microscoop van node.' (Hi I, blz. 94)

 

Lorber beschrijft het tweevoudige karakter van het licht

 

Laten wij nog wat meer uitspraken van de Nieuwe Openbaring met de ontdek­kingen van de natuurkundigen vergelijken en daarbij niet uit het oog verlie­zen, dat deze ontdekkingen vele tientallen jaren na het tijdstip werden ge­daan, waarop Lorber zijn verkondigingen opschreef.

De Engelse natuurkundige Maxwell heeft in 1862 door middel van vergelijkin­gen een theoretische grondslag voor het bestaan van elektromagnetische tril­lingen gelegd. H. Hertz volvoerde in 1882 als eerste een experiment waarmee hij snelle elektromagnetische trillingen opwekte en onderzocht. G. Marconi benutte deze in 1896 voor het overbrengen van mededelingen. Nadat Maxwell had ontdekt dat de elektriciteit en het magnetisme twee verschijningsvormen van één en dezelfde kracht zijn, wees hij er enkele jaren later op dat het licht uit elektromagnetische golven bestaat.

Reeds 35 jaar voordat de elektromagnetische golven werden verklaard ver­meldde Jakob Lorber in het in 1850 ontvangen geschrift Von der Hölle bis zum Himmel, deel 11, blz. 480, dat 'het licht zich met elektromagnetische snelheid voortbeweegt'. In de bijzondere uiteenzetting van de Nieuwe Openbaring over het licht, die later werd opgeschreven, zegt hij: 'Hier hebt gij in kleine contouren het proces dat het licht als werking van elektriciteit en magnetisme doormaakt.' (SGh, blz. 199) 'Licht is een emanatie, voortgebracht door snel, zelfs biljoenvoudig vibreren van de kleinste atomen in één ogenblik.' (SGh, blz. 158)

Sedert 1925 weten wij echter door de opmerking van De Broglie, dat het licht een tweevoudige eigenschap heeft, die varieert in afhankelijkheid van het ex­periment waaraan men het licht onderwerpt. Het heeft zowel een corpusculair (materieel) als golfkarakter. Dat licht ook materie is blijkt eveneens uit de Nieuwe Openbaring. 'Licht is materie', wordt er uitdrukkelijk in Schöpfungs­geheimnisse, blz. 121, geschreven. Dit wordt door de natuurkunde van onze tijd bevestigd: 'Het licht bestaat uit kleine projectielen en heeft massa. Het foton (een lichtquantum of corpusculum) is weliswaar een zeer klein, echter volgens de formule m = h exact berekenbaar materiepartikel.'

Aan de verwantschap in wezen van licht en massa kan in zoverre geen twijfel bestaan als beide een corpusculair karakter vertonen. '107 Wanneer de weten­schap van de verwantschap in wezen tussen licht en materie spreekt, dan dekt dit zich met de verdere uiteenzettingen in de Nieuwe Openbaring, waar het volgende te lezen is: 'De substantie is als het van de zon uitgaande licht, dat voor de materie absoluut niets lijkt te zijn en dat desondanks de grondstof van de materie is, zonder dat zij één en dezelfde is, want al de oerstof is vrij en ongebonden.' (Gr VII 209, 20)

Bernhard Bavink stelt in zijn geschrift Resultaten en problemen van de natuur­wetenschap, dat de moderne natuurkunde uiterst dicht bij de uitspraak van de middeleeuwse mystici komt dat 'de wereld uit bevroren licht bestaat.'108

 

De dwaalweg van de materialistische wetenschap

 

Sommige lezers, die niet vertrouwd zijn met het idee dat de materie bevroren licht is, zullen eventueel wat moeite hebben met deze constatering. Des te moeilijker zal het nog vallen om het getuigenis van de Nieuwe Openbaring te aanvaarden, die erop wijst dat de materie gestolde of bevroren geest is. Maar de onvoorstelbare wijsheid van de Schepper is niet gebonden aan hetgeen de mensen als verstandig beschouwen. Volgens Sir Arthur S. Eddington schijnt iedere ware natuurwet de rationeel denkende mens irrationeel toe. 109 De ver­rassende ervaringen die de wetenschappers van de twintigste eeuw op astrono­misch, atomair en subatomair gebied hebben opgedaan zouden ons aan de uit­spraak van Lichtenberg moeten herinneren: 'Wat iedereen als vanzelfspre­kend beschouwt verdient het meeste te worden onderzocht.'

Ook de Nieuwe Openbaring geeft in overweging: 'Gij kunt het geestelijke niet aanschouwen, omdat gij uzelve nog niet in de geestelijke polariteit bevindt. Daarom behoeft het u niet al te zeer te verbazen wanneer gij in het verloop van deze mededelingen hier en daar uitspraken tegenkomt die u nog niet duidelijk kunnen zijn.' (Hi I, blz. 46). 'Waar uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist daar leeft en ontwikkelt zich slechts een geestelijk leven, dat boven al het bevattelijke oneindig veel hoger staat dan waartoe uw geleerden met hun ideeën en begrippen in staat zijn. En omdat het geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt hebben zij besloten het bestaan ervan geheel en al te ontken­nen.' (LGh, blz. 85). De tijd, waarin de Nieuwe Openbaring werd geschreven is tevens ongeveer de periode waarin de materialistische wetenschap ontstond, en het materialisme verbreidde zich als een vloedgolf over de gehele aarde.

Het metafysische element is in de natuurwetenschap taboe; wanneer voor de oplossing van ondoorgrondelijke problemen naar een Schepper wordt verwe­zen, wijst men dit als onwetenschappelijk van de hand. De mooie uitspraak van Goethe: 'De werken der natuur zijn steeds een eerst door God uitgespro­ken woord' wordt in het bereik van de poëzie teruggedrongen. Als het toppunt van wijsheid geldt thans de bewering dat het heelal en het leven door puur toeval zouden zijn ontstaan. Maar, zo zegt prof. Viktor von Weizsäcker, 'waarom zou slechts de onzin, het toeval, in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?'110 Von Weizsäcker onderkent dat de ontgoddelijking van de wereld ook direct de ontgeestelijking van de natuur ten gevolge moest heb­ben. 111 In het Oosten is de mechanistisch-materialistische leer in een starre politieke doctrine verankerd. Research zonder vooringenomenheid is daar nauwelijks denkbaar. Achter alle theorieën staat de ideologie in plaats van het wetenschappelijk belang; zij krijgt prioriteit boven de waarheid.

In de Nieuwe Openbaring wordt in dit verband gezegd: 'Gij zult Mijn naam (in de wetenschappelijke literatuur, Egg.) weinig aantreffen. Zij wroeten slechts in de materie en juist omdat hun zoeken materieel is, vinden zij niets dan op­nieuw materie.' (SGh, blz. 223) Elders wordt voorspeld, dat er door de mate­rialistische wetenschap 'een volledige geloofsleegte bij de mensheid zal ont­staan'. De laatste tientallen jaren is echter onmiskenbaar duidelijk geworden, dat het verloochenen van de Schepper de wetenschap op een dood spoor heeft geleid. Sedert de ontdekking van atomen en elementaire deeltjes begint zich een verandering te voltrekken. De hoop dat de natuurwetenschap alle proble­men zou kunnen oplossen is vervlogen. Volgens de atoomfysicus Leonhard Weigand is 'onze materiële wereld in haar diepste wezen voor ons een groter raadsel dan ooit tevoren' .112 Prof. Heinz Haber wijst erop dat 'de stof van de schepping een metafysisch karakter is verleend en dat derhalve de kennis van de wetenschap begrensd is' .113 'Waar blijft eigenlijk datgene', vraagt Von der Osten-Sacken, 'wat wij materie noemen?' 'De materie vervloeit in mathema­tische begrippen. '114 Barnett huldigt dezelfde mening wanneer hij constateert dat 'de wetenschappers alleen nog maar dieper in het donkere rijk van symbo­len en abstracties worden gedreven'.

De mechanische interpretatie van natuurlijke gebeurtenissen door de materia­listische wetenschap raakte reeds bij het verschijnsel licht aan haar eerste grenzen: het bleek onmogelijk dit in de modelideeën van de mechanica te dwingen. De quantentheorie volvoerde een nog radicalere verwijdering van de aanschouwelijkheid in de zin van de klassieke fysica. Het wetenschappelij­ke dogma van de bestendigheid en continuïteit van de natuurverschijnselen is in het atomaire gebied volledig weerlegd. Alle ontdekkingen die de moderne wetenschap op natuurkundig gebied heeft gedaan wijzen op geheimen buiten de zichtbare wereld. Steeds meer leiden, zoals Barnett zegt, 'alle wegen van theorie en vermoeden naar afgronden die de menselijke geest niet meer ver­mag te overbruggen' 115. De nobelprijswinnaar Heisenberg zegt dan ook: 'Al onze kennis zweeft boven een afgrond van niet-weten.'

Eens zullen de materialistische wetenschappers zich aan een uitspraak van de Griekse filosoof Plato moeten herinneren, die een feilloze intuïtie bezat. Hij zei 2300 jaar geleden: 'De echte wijze streeft meer naar het inzicht van het zijn... hij beperkt zich niet tot de wereld der verschijnselen, wier zijn slechts schijn is.' Het is verheugend dat steeds meer geleerden dichter bij de uitspra­ken van de Nieuwe Openbaring komen te staan. Concreet stelt bijvoorbeeld Jean Mussard zich als volgt op bij de vraag wat materie in werkelijkheid is: 'Het belangrijkste resultaat van dit onderzoek is de constatering dat het onmo­gelijk is een scheidslijn tussen onze denkbeelden van geest en materie te trek­ken. De materiële wereld schijnt ons na alle inspanningen zo vergeestelijkt, zo van alle stoffelijke werkelijkheid ontbloot, dat het begrip van substantie tot niets is vervaagd. Het is in het transcendente opgelost en uiteindelijk blijven er slechts mathematische abstracties over.' 'De natuur geeft ons een vingerwij­zing die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat, dat de wereld een geeste­lijke structuur heeft. '116

Paul Chauchard merkt op: 'Ieder schepsel is tegelijkertijd materie en geest; het geestelijke komt niet alleen in het menselijk brein tot uiting maar in de gehele materiële wereld, proportioneel met de hoogte van organisatie, com­plexiteit en orde.'117

R.E. Vestenbrugg verklaart: 'De materie schijnt in principe een toestand te benaderen, die enkel en alleen uitsluitend geest is en dat pleit voor de grote geestelijkheid van de wereldorde.'118 Bernhard Bavink schrijft: 'De stoffelij­ke wereld schijnt ons heden als een wellicht voorbijgaande materialisering van een alleszins geestelijk concept.'119

Richard Feynman van het California Institute of Technology (Nobelprijs 1965) sprak over het universum als een 'hiërarchie, die van de eenvoudigste atomaire structuren via de meest subtiele geestelijke begrippen tot aan het be­sef van God reikt'. 120

De vooraanstaande Engelse astronoom Sir Arthur Eddington, die veel voor de research op het gebied van de astrofysica heeft gedaan, verklaart: 'De onomwonden bekentenis dat de fysica zich met een wereld van schaduwen be­zighoudt is één van de meest frappante vorderingen van de moderne tijd.'121 Eddington huldigde de opvatting: 'De stof van de wereld is de stof van de geest. '122

De astronoom en natuurkundige Sir James Jeans stelt vast: 'Tegenwoordig is men het er algemeen over eens en in het natuurkundige gebied van de weten­schap vrijwel volledig over eens, dat de stroom van kennis naar een niet-me­chanische werkelijkheid toeloopt; het heelal lijkt zo langzamerhand meer op een grote gedachte dan op een grote machine.'123

V.A. Firsoff schreef in 1967: 'Het is hoogst onlogisch te stellen dat er alleen materie bestaat en geen geest; dit is ver verwijderd van de inzichten die de moderne natuurkunde heeft opgedaan en die aantonen dat materie in de tradi­tionele betekenis van het woord niet bestaat. '124

Door de kennis die de natuurkundigen in het subatomaire gebied hebben op­gedaan is de mechanistische wereldbeschouwing een anachronisme geworden. Bepaalde elementaire deeltjes, zoals bijvoorbeeld het neutrino, waarbij men fysische eigenschappen welhaast vergeefs zal zoeken, hebben iets spookach­tigs. (Het neutrino heeft bijvoorbeeld geen massa en geen elektrische lading, het wordt ook niet door de zwaartekracht aangetrokken en 'wordt niet door de elektrische en magnetische velden van andere deeltjes aangetrokken of afge­stoten, waaraan het voorbijvliegt'.) De wetenschappers vinden sommige deel­tjes zo eigenaardig en spookachtig dat zij hen de term strangeness, 'vreemd­heid' hebben toegekend. Deze deeltjes zouden evenals de theoretisch voor­spelde 'quarks' de verbindende schakel tussen geest en materie kunnen vor­men. De natuurkundige V.A. Firsoff schrijft hierover: 'De geest is een univer­sele wezenheid of wisselwerking van dezelfde soort als elektriciteit of zwaarte­kracht, en er moet vrijwel analoog met Einsteins beroemde formule E = mc2 een transformatiemodule bestaan, waarmee de 'geestesstof' met andere een­heden van de natuurkundige wereld gelijkgesteld kan worden.'125

Arthur Koestier bericht dat Firsoff vermoedde dat er 'elementaire deeltjes van de "geestesstof" kunnen bestaan die neutrino-achtige eigenschappen kunnen hebben; hij stelde voor deze "mindons" te noemen. '126

Arthur Eddington huldigde de opvatting van een 'ordelijk gedrag van de af­zonderlijke materiedeeltjes, dat optreedt wanneer materie met geest is ge­lieerd.' 'Het gedrag van deze materie', zegt hij verder, 'zou in scherpe tegen­stelling tot het niet-ordelijke of toevallige gedrag van de deeltjes staan, dat in de fysica voorop wordt gesteld. '127

De nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli schrijft: 'Sedert de ontdekking van het werkingsquantum was de natuurkunde geleidelijk aan gedwongen, haar trotse pretentie dat zij de gehele wereld wilde begrijpen, te laten varen. Juist deze omstandigheid zou echter als correctie van de vroegere eenzijdigheid de kiem van een vooruitgang in zich kunnen dragen, die tot een uniform totaal wereld­beeld kan leiden, waarvan de natuurwetenschappen slechts een onderdeel zijn.'128

En de fysica-nobelprijswinnaar Percy W. Bridgman constateert: 'Wij bevin­den ons op de drempel naar een nieuwe periode van menselijk denken.'129 Eén van de belangrijkste natuurkundigen van de moderne tijd, de schepper van het werkingsquantum van Planck, de nobelprijswinnaar Max Planck, uitte zich in een lezing, die hij in Florence hield, als volgt: 'Als natuurkundige, dus als man die zijn hele leven lang de nuchterste wetenschap, namelijk het door­gronden van de materie heeft gediend, zal beslist niemand mij ervan verden­ken een dweper te zijn. En dus zeg ik u na mijn research aangaande het atoom: Er bestaat geen materie op zichzelf! Alle materie ontstaat en bestaat slechts door een kracht, die de atoomdeeltjes tot trillen brengt en ze in het nietigste zonnesysteem van het atoom bijeenhoudt. Aangezien er echter in het gehele heelal geen intelligente kracht en evenmin een eeuwige kracht op zichzelf be­staat, moeten wij achter deze kracht een bewuste intelligente geest vermoe­den. Deze geest is de oergrond van alle materie.' 'Aangezien geest op zichzelf niet kan bestaan, maar iedere geest bij een wezen behoort, moeten wij beslist aannemen dat er geestwezen bestaat.' 'Het atoom opent de mensheid de deur naar de verloren en vergeten wereld van de geest. '130

Deze veelbetekenende uitspraak van de beroemde geleerde komt volledig overeen met de verkondiging, die meer dan honderd jaar geleden in de Nieu­we Openbaring tot uiting is gekomen. Daar is te lezen: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten haar wensen, bestaat in het geheel niet. De geest is opwekker van de kracht en houdt de stof bijeen; zodoende is hij de voornaamste factor van het gehele leven. Zonder geest bestaat er geen leven, zonder leven geen stof.'

(LGh, blz. 78) 'Achter deze materiële wereld staat de nog grotere geestenwereld.' (SGh, blz. 171) 'Alle wezenachtige realiteit is eigenlijk alleen in het zuiver geestelijke te zoeken en te vinden.' (Gr VII 75,1) In overeenstemming daarmee verklaart de wetenschapper Carl Friedrich von Weizsäcker, dat de 'substantie het eigenlijke van het werkelijke dat ons we­dervaart, de geest is. '131

Met het oog op de ontwikkeling in de natuurwetenschappen trekt Arthur Koestler de conclusie: 'Wij hebben een heel legertje van fysica-nobelprijswin­naars ondervraagd, die ons hebben verkondigd dat de materie, de causaliteit en het determinisme dood zijn. Als dat waar is zullen wij ze met een elektro­nisch requiem waardig ten grave dragen. Het wordt tijd dat wij uit de na me­chanistische natuurwetenschap van de twintigste eeuw iets leren en het dwang­buis afrukken, dat het materialisme van de vorige eeuw ons filosofische we­reldbeeld heeft opgedrongen.'132

Het is waarlijk tijd, dat het materialisme wordt overwonnen. De gevolgen die uit deze wereldbeschouwing zijn voortgekomen worden in het laatste hoofd­stuk over de ophanden zijnde catastrofes uiteengezet. Toonaangevende we­tenschappers, zoals bijvoorbeeld de nobelprijswinnaar Werner Heisenberg, hebben het verband tussen oorzaak en uitwerking van de symptomen des tijds, die steeds verontrustender worden, reeds lang duidelijk onderkend. Heisen­berg schrijft in dit verband: 'De godsdienst is de basis van de ethica, en de ethica is de voorwaarde voor het leven.' 'Waar ideale voorbeelden niet langer de juiste weg aangeven, gaat met de maatstaf voor waarden ook de zin van ons doen en lijden teloor, zodat ten slotte slechts negatie en wanhoop overblijven.' 'Deze ideale voorbeelden komen niet uit het aanschouwen van de direct zicht­bare wereld voort, doch uit het gebied van de daarachter liggende structuren, dat Plato het rijk der ideeën noemde en waarover in de Bijbel de zin 'God is geest' te lezen staat. '133

Er zal een tijd komen dat men beseft dat het materialisme een dwaalweg is. De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen twijfel over bestaan, dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds dichter bij Lorbers uitspraken zullen komen. 'Met de gereinigde wetenschap', wordt er voor­speld, 'zal Mijn levensleer goed overeenkomen en de mensen een vol levens­licht schenken.'

(Gr IX 90, 11)

Wij moeten Lincoln Barnett gelijk geven, wanneer hij constateert dat de we­tenschappers zich ervan bewust zijn, dat de na hen komende generaties ertoe in staat zouden kunnen zijn hun zienswijzen evenzo omver te werpen als zij zelf de opvattingen van hun voorgangers hebben achterhaald. 134

 

De uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens

 

Lorber liep niet alleen op verbazingwekkende wijze vooruit op de ontdekkin­gen van de astronomen en de atoomfysici, maar ten dele ook op de resultaten van onderzoek in andere takken van wetenschap, die in het midden van de vorige eeuw nog niet eens bestonden. Bedoeld is de paleontologie, d.i. de we­tenschap van de versteende dieren - en plantenresten, en de antropologie, d.i. de leer van de mens, zijn afstamming enz.

In 1856 werd in het Neanderdal bij Düsseldorf een merkwaardig gevormde schedel gevonden. Deze was groter dan de schedels van de mensen die thans leven. Het voorhoofd liep tamelijk schuin naar achteren en boven de ogen be­vonden zich sterke botverdikkingen, zoals bij de thans levende grote apen. De meest vooraanstaande Duitse antropoloog, prof. Virchow, Berlijn, wees in 1872 de stelling dat dit de schedel van een voormens zou zijn, als belachelijk van de hand. Naar zijn mening waren Artritis deformans en Rachitis de oor­zaak van de vreemde schedelvorm. Tientallen jaren lang bezat niemand de moed om de vondst anders te verklaren. Daar kwam pas langzaam verande­ring in toen in 1886 in België en in 1887 in Frankrijk en Spanje eveneens zulke schedels samen met stenen werktuigen werden gevonden, die het bepalen van de ouderdom mogelijk maakten. Nu bestond er geen twijfel meer dat men met een voormens te maken had, die 40000 à 60000 jaar geleden in Europa had geleefd. In 1907 werden bij Heidelberg en later in Azië en Afrika steeds meer menselijke fossielen gevonden, welks ouderdom op enkele honderdduizenden jaren moest worden geschat. Nu heeft men de grens van een miljoen jaar al­lang overschreden, doch ondanks het grote aantal vondsten heeft men de ge­beurtenissen niet kunnen ophelderen. In de loop der tijden werden er verschil­lende theorieën naar voren gebracht, en af en toe werden er ook pogingen in het werk gesteld een theorie met geraffineerde vervalsingen te steunen. De lang gezochte missing link, de ontbrekende schakel, werd ondanks rijke vond­sten in de loop van honderd jaar niet gevonden.

Het behoort niet tot onze taak ons met de verschillende theorieën bezig te houden, doch wij willen aantonen dat de Nieuwe Openbaring ook op dit we­tenschappelijke gebied op de kennis van de belangrijkste feiten is vooruitgelo­pen, die later uit resultaten van onderzoekingen bleken. Niemand zou in het midden van de vorige eeuw op het idee zijn gekomen, dat er sinds miljoenen jaren voormensen of vroege mensen op de aarde leefden, die rechtop liepen, maar nimmer boven een bepaald, primitief ontwikkelingsniveau uitkwamen, tot dan plotseling ongeveer 6000 jaar geleden een volledig nieuwe mens op het toneel verscheen, die geesteskracht bezat en in verrassend tempo culturen schiep, staten oprichtte, piramides bouwde, het schrift uitvond en recht en wetten in het leven riep. Terwijl zich miljoenen jaren tevoren nauwelijks noe­menswaardige veranderingen hadden voorgedaan, werden nu in zeer korte tijd enorme vorderingen gemaakt. Plotseling straalde een tot op dat moment volledig onbekende kracht van de mens. 'Pas de adamitische mens' , benadrukt de Nieuwe Openbaring, 'bezit een geestelijk gevoel, de realisatie van een macht die de ziel opwekt om haar Schepper te beseffen en te zoeken.' 'En dat is de goddelijke vonk, die als geest in de ziel wordt gelegd.' (Gr XI 10,6) 'Zon­der God is geen daad mogelijk.' (Ha I 116, 8) 'De werkende kracht kan een wereldmens echter niet zien.' (Gr X 173, 9)

In de Nieuwe Openbaring worden de voormensen of vroege mensen 'voorada­mieten' genoemd. Over hun uiterlijk en hun kunnen worden zeer leerrijke dingen gezegd.

Allereerst wordt echter duidelijk gemaakt dat de schepping, die door Mozes in het Boek Genesis met zes dagen wordt aangegeven, niet letterlijk moet wor­den opgevat, zoals de kerken nog vrij kortgeleden dogmatisch deden. In Gr VIII 72 worden de zes perioden van het ontstaan van de aarde en de tijdsduur van de afzonderlijke perioden als 'zeer vele miljoenen jaren' aangegeven. In de derde periode wordt op omschrijvende wijze op het bestaan van saurussen gewezen: 'De vegetatie wordt nog vele malen gevarieerder en reusachtiger; dit geldt zowel voor de dieren als voor de plantengroei.' Tegen het einde van de vierde periode 'werd weer alles op de aarde omvergeworpen en grotendeels alles begraven wat gij destijds een schepsel zoudt hebben genoemd. Gij vindt uit deze periode allerlei onder de aardbodem, dat echter reeds in belangrijke mate van de produkten van de drie eerste perioden afwijkt'.

Na het begin van de 'vijfde periode duurde het wel meer dan duizend maal duizend jaar tot alle goedgelegen aardbodem weer volledig voor een nieuwe schepping van een groot aantal der meest uiteenlopende planten - zoals gras­soorten, kruiden, struiken en bomen - alsmede voor allerlei dieren en de voor­adamitische mensen geschikt was'.

Deze beschrijving van de 'nieuwe schepping van dieren en planten' is van zeer groot belang. Het abrupte verdwijnen alsook het na zeer lange tijd plotselinge verschijnen van nieuwe diersoorten en gewassen wordt thans door de weten­schap bevestigd. 135 Het feit dat een volledige onderbreking heeft plaatsgevon­den, is niet met een aanhoudend evolutieproces te verenigen, d.w.z. het is niet denkbaar dat dieren en planten door mutaties zonder een scheppingsdaad van God zijn ontstaan. Deze stelling van de materialistische wetenschappers leert, dat alle nieuwe vormen uit zichzelf zijn ontstaan. Dit autonomisme of de auto­genese heeft door de grote tijdsonderbreking, door de diepe kloof die ertussen ligt, geen basis meer. Het nieuwe kan niet met de structuren van het vooraf­gaande worden verklaard. Weliswaar bestaat er - zoals de Nieuwe Openba­ring duidelijk naar voren brengt - in de ontwikkeling een trapsgewijze vor­ming na elkaar, doch geen traploze evolutie zonder hiaten. 'Een blinde kracht', wordt er in de Nieuwe Openbaring opgemerkt, 'heeft nimmer ook maar een moerasplant je voortgebracht.' (Gr VI 87,7) 'Al het leven is van dien aard dat het door Mijn voortdurende invloed zonder ophouden kan verande­ren en groeien.'

Ten aanzien van de vijfde aardeperiode wordt dan verder gezegd: 'In het begin van deze periode wordt de aarde in een geordende baan rond de zon gebracht. Dag en nacht wisselen elkaar nu al regelmatig af. Desalniettemin geschiedt er nog menige verandering, omdat de schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk zijn.'

Bij de uiteenzetting over de vijfde aardeperiode is er nu voor de eerste maal sprake van de voormens. In het Gr VIII 72 wordt hiertoe onder meer het vol­gende medegedeeld: 'Van akkerbouw is bij deze voormensen weliswaar nog geen sprake, doch zij benutten reeds bepaalde dierenkudden, leiden een ruw nomadenleven, hebben geen kleding en bouwen evenmin huizen en hutten. Doch op dikke boomtakken bouwen zij woon - en rustnesten en leggen levens­middelenvoorraden aan, die zij geleidelijk aan verbruiken. Wanneer het be­gint te vriezen... trekken zij naar warmere streken.' 'Een taal zoals zij thans bij de mensen gebruikelijk is, hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticu­leerde geluiden, tekenen en gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun behoeften aan elkaar duidelijk maken.' 'Hoewel deze vijfde voor­ontwikkelingsperiode zeer vele duizenden maal duizend jaar (= miljoenen ja­ren) duurde, was bij deze mensen toch nog geen cultuurontwikkeling, van wel­ke aard ook, te bespeuren, doch zij leidden verder hun eenvoudige nomaden­bestaan.'

'De kleur van hun nog vrij sterk behaarde huid hield het midden tussen don­ker - en lichtgrijs, slechts in het Zuiden waren ook onbehaarde stammen aan te treffen. Zij plantten zich in het laagland tot Adam voort.' 'Ten tijde van Adam, met wie de zesde aardeperiode een aanvang neemt, werd een gedeelte van de aarde weer door enorme vuur - en watermassa's geteisterd, en daarbij ging het reeds beschreven geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren wel­haast volledig onder.'

Lorber spreekt over het bestaan van voor - of oermensen gedurende 'zeer vele miljoenen jaren'. Tot voor enkele jaren lieten de wetenschappers het voorko­men van oermensen pas in het quartair beginnen, zodat de voormensen in een tijdsbestek van ongeveer één miljoen jaar geleefd zouden hebben. Pas door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek door de bekende antropoloog dr. Louis Leakey werd in 1966 duidelijk, dat dit uitgangspunt onjuist was en dat de voormensen in feite reeds in het tertiair leefden. De fossielen die dr. Leakey heeft gevonden zijn vele miljoenen jaren oud. Enkele vroege vondsten van menselijke beenderen zijn tot twintig miljoen jaar oud (Frankfurter Allgemei­ne Zeitung dd. 3 oktober 1972). Aldus zijn Lorbers verkondigingen ook in dit opzicht onlangs volledig bevestigd.

Behalve de algemene uiteenzettingen over de voormensen vermeldt Lorber ook details die in de wetenschappelijke literatuur eveneens als correct worden bevestigd. Zo wordt er bijvoorbeeld over een bepaald soort voormensen ge­zegd: 'Als mens waren zij enorm groot en sterk, en zij hadden zulk een sterk gebit, dat zij het als snijwerktuig konden gebruiken.' (Gr VIII 72, 17)

Glowatzki weet dienaangaande te berichten, dat men de Duitse paleontoloog Von Koenigswald in 1925 in China tanden liet zien die 'qua vorm op menselij­ke tanden geleken'. 'De gevonden tanden waren zo groot dat, wanneer men aan de hand van hun grootte gevolgtrekkingen betreffend de kaak en daardoor de gehele Gigantopithecus wilde maken, deze ongeveer drie meter vijftig lang moest zijn geweest.'136 Evenzo duiden de vondsten die in 1939 en 1941 in Oost-Java werden gedaan erop dat daar 'voormensen hebben geleefd, die ech­te reuzen waren '137. Van de vele vondsten die dr. Leakey heeft gedaan is de beroemdste de zogenaamde 'notekrakermens' uit 1959, die men wegens de ongewoon sterke tanden van deze schedel zo noemde (R.N.z. dd. 3 oktober 1972).

In het door Lorber in 1864 vervaardigde geschrift Haushaltung Gottes, deel 111, blz. 453, wordt over een ander detail het volgende bericht: 'Wat de voora­damitische, zogeheten diermensen, betreft, van hen zijn zeker hier en daar nog versteende resten te vinden. Van alle diersoorten hadden zij de grootste instinctieve intelligentie en zij bouwden her en der hun uiterst eentonige wo­ningen. Ook legden zij op minder brede plaatsen van beken en rivieren stenen neer en bouwden aldus een soort bruggen over zulke plaatsen. . . Niet zelden gingen zij met dit werk zo lang door, tot er in grof terrasvormige richting dik­wijls tien of meer zulke bruggen ontstonden... Deze mensen hebben dus de muren gebouwd waarvan men thans nog sporen vindt en waarvan men aan­neemt dat zij zeer oud zijn.'

Hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, zulke muren heeft men gevon­den! Een van de bekendste Duitse antropologen, prof. Gerhard Heberer, be­richt daarover in een verzamelwerk aangaande de menselijke afstamming van de Australopethicinen, dat het A-type van deze pygmeeënachtig kleine we­zens 'kleine muurtjes konden bouwen', die zij, naar hij vermoedt, als bescher­ming tegen de wind gebruikten. 138

Het is niet verwonderlijk dat Lorbers vrienden in heel Oostenrijk geen uitge­ver bereid vonden om zijn geschriften te drukken! Vanuit het toenmalige standpunt bezien moest men de verkondigingen van de ware profeet wel als fantasmagorieën beschouwen. Wanneer Lorbers werk destijds in brede kring bekend was geworden, had het ongetwijfeld vernietigende kritieken gekre­gen. Uit het perspectief van onze tijd, nu wij vluchten naar de maan al niet meer zo bijzonder vinden en aan de geweldige dimensies van het heelal ge­wend zijn geraakt, lijken ook de bovengenoemde uitspraken van Lorber vol­komen vanzelfsprekend, sinds van wetenschappelijke zijde reeds alle scholie­ren in hogere onderwijsinstellingen in deze materie zijn ingewijd. Meer dan honderd jaar na Lorbers dood kunnen wij, in tegenstelling met zijn tijdgeno­ten en de volgende generatie, de waarheid van zijn uitspraken inzien.

 

Lorber voorspelt technische verworvenheden

 

Wanneer iemand met kennis van zaken het omvangrijke werk van de Nieuwe Openbaring doorleest vallen hem steeds weer speciale verkondigingen op, die door de moderne wetenschap en techniek in onze eeuw werden bevestigd.

In de Lorber-boekenserie Das Weltbild des Geistes V, blz. 32, is onder meer de volgende passage te lezen: 'Wanneer gij het willige water onder hoge druk zet zal het resultaat een ijsklomp zijn.' In 1966 werd volgens een artikel in de Stutt­garter Zeitung Nr. 187/1966 voor de eerste keer een dergelijk experiment uit­gevoerd, waarbij de meest moderne natuurkundige apparatuur werd gebruikt om de noodzakelijke hoge druk te bereiken. Bij een temperatuur van +400 °C slaagde men erin onder een druk van 200000 atmosfeer ijs te maken.

Lorber heeft ook de radiotelegrafie en het vliegen over de oceanen voorspeld, zij het in de wijze van uitdrukken die de profetie steeds gebruikt. 'Ik zeg u dat mensen zullen spreken als met een tong van bliksem van het ene einde der wereld naar het andere, en zij zullen in de lucht rondvliegen gelijk vogels, ver over zeeën en landen.' (Gr V 46,1) Ten aanzien van de uitvinding van de ra­diotelegrafie moet worden gezegd dat Maxwell in 1867 - dus drie jaar na de dood van Lorber - het bestaan van elektromagnetische golven voorspelde. Hertz vindt deze in 1887. In 1896 gebruikt Marconi ze in de praktijk en in 1903 telegrafeert hij ermee over de Atlantische Oceaan.

Nog in de eerste tientallen jaren van onze eeuw moesten Jakob Lorbers uit­spraken over het heelal, de atomen, de voormensen en de technische uitvin­dingen volledig ongeloofwaardig schijnen. Dit is inmiddels totaal veranderd. Doch lange tijd gold de uitspraak die in de Nieuwe Openbaring te vinden is, en wel: 'De wereld zal hen (de schrijvers van de Nieuwe Openbaring) voor waan­zinnige dwepers uitmaken, zoals dat reeds bij de profeten is geschied.'

Wanneer men het werk van de Nieuwe Openbaring een grondthema zou wil­len geven is een uitspraak van Heraclitus (500 v. Chr.) misschien passend: 'Omdat de waarheid zo ongeloofwaardig is blijft zij onbekend.' Thans is er geen twijfel meer mogelijk: de Nieuwe Openbaring is een geweldige door­braak van het bovennatuurlijke in het natuurlijke, een goddelijke openbaring aan de mensen van de 20e en 21e eeuw. Hetgeen voorheen is gezegd kan ech­ter niet alleen voor de natuurkundige uiteenzettingen en uitspraken van de Nieuwe Openbaring gelden, maar ook voor het resterende gedeelte van het werk dat het eigenlijke doel van de Openbaring vormt. De Nieuwe Openba­ring is in de eerste plaats een heilsboodschap aan de tegenwoordige mensheid, die ver van God, ongelovig en in materiële geneugten leeft. Op dit gedeelte van het werk zal nog nader worden ingegaan. De voorspellingen over de na­tuurwetenschappelijke feiten hebben ongetwijfeld ten doel om de kritisch en sceptisch ingestelde mens van onze tijd ervan te overtuigen, dat ook dat ge­deelte van de Nieuwe Openbaring wat op de heilsgeschiedenis betrekking heeft als goddelijke ingeving moet worden beschouwd.

 

 

DEEL II

 

De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan

 

De Nieuwe Openbaring beperkt zich niet tot de aankondiging van de catastro­fes die de mensheid weldra zullen teisteren, doch zij is in de eerste plaats een heilsboodschap. Tijdens zijn leven kon Jezus het volk destijds maar betrekke­lijk weinig over de geheimen van de schepping enz. zeggen. Zijn apostelen daarentegen werd een diepe inblik vergund, die zij echter vaak slechts met moeite konden begrijpen. Veel werd hun dan ook in bedekte vorm gezegd. Bovendien had Jezus hun de arcaandiscipline opgelegd, d.w.z. zij mochten bepaalde kennis alleen onder het zegel der geheimhouding aan hun opvolgers doorgeven. In de eerste eeuwen was dit in de leidende kringen van de kerk ook nog gebruikelijk, wat uit geschriften uit die tijd duidelijk blijkt. De grote bij­beige leerde Origenes (250 n.Chr.) schrijft dat er een geheime leer, de hogere 'discipline arcani' bestaat. Slechts de priesters en leraren werden de diepste geheimen toevertrouwd.

(Hom. V. 1 in Num. p. 39 f 22-39)

Uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgemaakt, dat Jezus zijn apostelen ettelijke malen aanwijzingen heeft gegeven om bepaalde leringen geheim te houden. Daar staat geschreven: 'Het buitengewone behoeft gij niet aan alle mensen te verkondigen maar slechts diegenen die u in het ambt zullen opvol­gen.'

(Gr VIII 77, 17)

'Ik zeg u allen dat gij voorshands de volkeren niet al datgene dient te leren wat Ik u thans heb gezegd.' (Gr V 117,7) 'Johannes en Mattheüs vroegen Mij of zij dit alles dienden op te schrijven. Ik zeide hun: "Dat kunt gij voor uzelve doen, doch voor het volk behoeft gij dit niet te doen, want dat is nog 2000 jaar te jong om het te kunnen bevatten".' (Gr 11 218, 14)

'Ik zal echter in de verre toekomst dienaren opwekken en zal hun door de Geest in hun harte dit alles tot neerschrijven dicteren, wat nu sedert de tijd geschied en geleerd is waarin Ik het leerambt op Mij nam en u tot mijn eerste apostelen maakte, en ook datgene wat zal nakomen en nog vele zaken meer.' (Gr VIII 79, 3-4)

'Wanneer de juiste tijd is gekomen zal er ook veel geschreven worden.'

(Gr VIII 79, 8)

'In gene tijden zal Mijn lering de mensen niet in bedekte vorm doch geheel en al volgens de hemelse en geestelijke bedoeling onthuld worden gegeven, en daaruit zal het Nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de hemelen op de aarde zal nederdalen. In zijn licht zal de mensen pas duidelijk worden hoe zeer hun voorgangers door de valse profeten, gelijk de Joden door de Farizeeërs, zijn misleid en bedrogen.'

(Gr IX 90, 2)

Op de vraag van de apostelen waarom zij de leer niet reeds (volledig) onthuld konden vernemen kregen zij van Jezus ten antwoord: 'Ik zou u nog vele dingen te zeggen en te onthullen hebben, maar gij allen kunt dat nog niet verdragen.'

(Gr IX 90, 6)

Voorts werd hun gezegd dat zij de lering destijds 'gelijk aan kinderen' moesten verkondigen en dat zij 'nog in het geheel niet konden bevroeden tot welke omvattende wetenschappen en (technische) kunsten de mensheid het eens zou brengen' (Gr IX 90, 8).

De gedeeltelijke versluiering van de inhoud van het evangelie, die tot de vele verkeerde interpretaties heeft geleid, werd door de Heer gedoogd. Op een vraag van de evangelist Johannes (die Zijn apostel was, Egg.) antwoordde Je­zus het volgende: 'Het is beter dat de zaak (het evangelie betreffend, Egg.) de wereld in volkomen versluierde vorm worde gegeven; zij kan dan slechts met het omhulsel strijden terwijl de levenskern daarbinnen ongedeerd blijft.' 'Wanneer het eens van node zal zijn, zal Ik opnieuw mensen bekeren en hun alles verkondigen wat hier is geschied en wat de wereld te verbeiden heeft, ter wille van haar onverbeterlijke slechtheid.' (Gr I 216, 13-14)

Christus had de mensheid vóór Zijn hemelvaart een trooster toegezegd. In de Nieuwe Openbaring is deze 'trooster' door de Heer voor de huidige mensheid als volgt verklaard: 'Wat Ik mijn discipelen als de "trooster" beloofde, die Ik hun zou zenden, was reeds besloten in deze woorden, die mijn lievelingsapos­tel Johannes heeft opgetekend. Mijn apostelen begrepen ze niet; doch gij, die thans toch reeds tamelijk geschoold en voorbereid zijt om Mijn lering te be­grijpen en te bevatten, zoals Ik haar begrepen en uitgevoerd wens te zien, gij kunt in deze nagelaten woorden (van de Nieuwe Openbaring, Egg.) de troos­ter vinden die u kan verlichten, verheffen en tegen al wat komt sterk kan ma­ken, zoals ook eens Mijn geest de apostelen de kracht gaf om hun toekomstig lot met de zielskracht te verdragen die voor hun zending van node was.' (Pr 157)

Aan de raadsheer Nicodemus heeft Jezus voorspeld dat er in de tijd na Zijn verblijf op aarde tot aan de tijd waarop de trooster in de vorm van de 'ware grote lering van licht en leven' zal komen, 'weinig licht onder de mensen op aarde zal zijn'

(Gr VII 54, 5-6).

Zij (de mensen) moeten leren denken, dan zoeken en zelf vinden.' 'De wereld­mensen scheppen behagen in zichzelf in de wereld, en derhalve moet (voor hen) een goddelijke leer er volkomen werelds uitzien om bij hen in goede aar­de te vallen.' 'En zo zullen wij de mensen van deze aarde (ten tijde van Jezus, Egg.) de volle waarheid nog lange tijd niet kunnen openbaren.' (Gr VI 204, 2­4)

Jezus voorspelde temidden van zijn apostelen dat Zijn lering in de loop der tijden door veranderingen van het evangelie en door onjuiste interpretaties zou worden verduisterd. 'Dat Mijn lering bij alle volkeren in latere tijden niet zo zuiver zal blijven als zij nu uit Mijn mond tot u is gekomen, kunt gij nu reeds als volkomen zeker aannemen.' (Gr V 120, 6) 'Maar de innerlijke Geest zal nochtans blijven bestaan.' (Gr V 120, 6)

'Vooral de gemeentehoofden', wordt er elders gezegd, waar Jezus in de Nieu­we Openbaring over de mensen van onze tijd spreekt, 'begonnen Mijn leer, wier opbrengst hun in haar zuivere vorm als hemelse waarheid te gering scheen, te verdraaien en met de oude onzin te vermengen.' (Gr X 25, 4)

'Zij hebben voor Mijn oerlicht uit de hemelen een graf gegraven om het daarin voor de mensen te verbergen en hen tot hun eigen wereldlijk voordeel in de duisternis te houden.' 'Het is gemakkelijk te begrijpen, dat iets dergelijks (het evangelie van alle onjuiste bijkomendheden te ontdoen, Egg.) niet in één ogenblik kan geschieden, evenmin als de nacht geheel plotseling plaats kan maken voor het volle daglicht, doch alles moet in de wereld zijn tijd hebben.' (Gr X 25, 8 en 10).

Om die reden zullen er 'in zeer late tijd kort vóór een groot oordeel zieners worden gewekt en toegelaten die de korte en zware taak hebben de zeer onrein geworden leer te reinigen' (Gr VI 176, 10).

'De arbeiders in Mijn wijngaard zullen niet door grote wonderdaden, doch alleen door het zuivere woord en de schrift werken, zonder dat zij een andere opvallende openbaring krijgen dan slechts het levende woord in hun binnen­ste, in hun gevoel en in de gedachten huns harten.' (Gr VI 176, 10)

'Wanneer duizend en nogmaals welhaast duizend jaar van nu af aan (vanaf Je­zus' lering op aarde, Egg.) zijn verstreken en Mijn lering volkomen onder de vuilste materie is begraven zal Ik weer mannen bekeren die datgene wat hier (bij de apostelen, Egg.) is besproken en geschied, volkomen woordgetrouw opschrijven en in een groot boek (de Nieuwe Openbaring omvat 25 delen, Egg.) aan de wereld openbaren, wier ogen daardoor op vele gebieden weer worden geopend.'

(Gr IV 112, 4)

'Dat echter Mijn leringen door de eigenlijke wereld, die niet zal sterven (d.w.z. steeds dezelfde zal blijven, Egg.) te allen tijde zal worden betwist, dat weet Ik reeds een eeuwigheid van tevoren.' (Gr 11 172, 8)

In dit verband wijst de Heer op het evangelie van de zaaier en zegt: 'Voor allen die naar levenswater dorsten zijn zij (de verkondigingen, Egg.) bestemd.' 'Om dezen de evangeliën, die met meer dan zeven zegelen zijn gesloten, te openen en door deze boeken de weg naar Mij en Mijn hemelen te banen zend ik u deze verklaringen.'

(Pr 229)

'Slechts voor Mijn ware kinderen van deze aarde is deze leer bestemd. . .'

(Ri I blz. 390) 'Echter, laat af van de echte kinderen van de wereld en roept hen niet.' (Gr VI 151, 3. 11)

'Want zodanig zijn de zinnen der mensen dwalende dat hun het grootste won­der van het door een bekeerde ziener en knecht des woords gegeven levende woord zo weinig deert als een willekeurig ander alledaags verschijnsel op de wereld.'

(Hi II blz. 106)

De meeste wandelaars des levens verkiezen in het dal van hun dierlijke wezen te blijven in plaats van eens de moeite te doen om een berg te beklimmen om aldaar ten minste het uitzicht op een ware mens te genieten.' (Hi II blz. 361)

 

De kerken en de Nieuwe Openbaring

 

Zowel de protestantse als de katholieke kerk staan afwijzend tegenover open­baringen die een nieuwe respectievelijk aanvullende heilsboodschap verkon­digen. De protestantse kerk wijst zelfs iedere openbaring volkomen af. Vol­gens Luthers uitspraak 'Sola scriptura' ('alleen de Heilige Schrift') leert zij dat de heilsopenbaring met het Nieuwe Testament is afgesloten. De katholieke kerk geeft onder verwijzing naar Lc 17, 21; Joh 6, 45; 14, 15-21; 16, 12-15; 1 Cor 14, 1,5,19 e.v. toe dat er na Christus nog openbaringen zullen plaatsvin­den. De katholieke kerk noemt zulke openbaringen 'privé-openbaringen' , die volgens haar meer aan bepaalde mensen individueel zouden zijn gericht, niet aan de gehele Christenheid. De voor het heil noodzakelijke christelijke open­baring zou echter ten tijde van de apostelen afgesloten zijn. Daar zou gezegd zijn dat God door Zijn zoon 'nu in het laatst der dagen tot ons heeft gesproken' (Hebr 1, 2). Dat voorts Paulus (1 Cor 10,11) en Petrus (2 Petr 3,3; vergelijk 1 Petr 4,7) en 1 Joh 2,18 over de laatste dagen, 'het einde aller dingen', zelfs van de 'laatste ure' hebben gesproken. Deze uitspraken van de apostelen zijn geen bruikbare basis voor de afwijzende houding van de kerken, omdat de Christe­nen het in de eerste eeuw als een dogma beschouwden dat de ondergang van de wereld nog tijdens hun leven zou plaatsvinden. Dat bewijst onder meer de ge­citeerde tekst van de brief aan de Hebreeën 1, 2: 'Nu in het laatst der dagen', en van 1 Cor 10,11 'dat het einde der eeuwen over ons gekomen is'. 'De tijd is kort.' (1 Cor 7,29) Na verloop van tijd moest men ten slotte de dwaling van de profeten toegeven.

De Heer deelde Jakob Lorber mede dat Hij tijdens Zijn leven tegen Zijn apos­telen had gezegd 'dat Ik vanaf heden tot aan het einde der wereld Mijn boden uit de hemelen zend, opdat door de in zonde levende kinderen der wereld Mijn woord niet al te zeer worde verdelgd en gesmaad. Doch ook deze (boden) zul­len ter wille van Mijn naam in meerdere of mindere mate worden vervolgd' (Gr X 115, 9).

'Na Mij blijft de poort des hemels immer open en datgene wat wij hier (met de apostelen, Egg.) bespreken, zal na veel meer dan duizend jaren evenzeer van woord tot woord kunnen worden vernomen en (door Lorber, Egg.) worden opgetekend alsof dat alles voor de ogen van diegenen geschiedde die de aarde 2000 jaar (!) na ons betreden.' (Gr III 15, 6)

'Opdat niet alle mensen verloren gaan heb Ik bepaald dat van nu af aan enke­len, zoals het eens met Mijn apostelen is geschied, Mijn woord en Mijn leer onvervalst zullen vernemen, niet in versluierde vorm zoals bij de profeten doch duidelijk en begrijpelijk, zoals Mijn apostelen eens de volkeren onderricht­ten.' 'Ik wil thans de ongelovigen de ogen openen en degenen die de letter van Mijn Bijbel uitleggen de eigenlijke zin verklaren.' (Pr 163)

Hieruit blijkt duidelijk, dat de bewering van de zijde van de kerken dat de openbaring met de boodschap van Jezus en de apostelen afgesloten zou zijn, niet juist is. Pas wanneer de horizon van het menselijk besef breder is gewor­den 'dan pas worden grotere openbaringen en exactere bepalingen toegela­ten. . .' 'Wie de openbaring dan als waar aanneemt en ernaar handelt bereikt ook een steeds helderder besef en het ware zelfstandige vrije leven.' (Gr VI 204, 9-10)

In de afgelopen 1900 jaar heeft de mensheid geestelijke vooruitgang geboekt en zij heeft thans een krachtiger geestelijk voedsel nodig. In het evangelie wor­den slechts brokstukken van Jezus' toespraken weergegeven en met de inter­pretaties daarvan is het - zoals de resultaten van bijbelkritisch wetenschappe­lijk onderzoek aantonen - zeer slecht besteld. De verwarring en de verdraaiing van Jezus' leer kan ook nauwelijks nog groter worden. Anderzijds hebben de kerken met hun leer, dat de volledige tekst van het Oude alsmede het Nieuwe Testament zonder uitzondering letterlijk dient te worden geloofd, zichzelf na de opkomst van de natuurwetenschappen op pijnlijke wijze in diskrediet ge­bracht. De katholieke kerk heeft in het geval Galileï (zeventiende eeuw) en met betrekking tot de vroegere uitleg van het scheppingsverhaal het vertrouw­wen in haar exegeten vooral bij de ontwikkelde katholieken sterk ondermijnd. Maar ook Luther gedroeg zich niet anders. Toen Copernicus de theorie aan­voerde dat de aarde om de zon draait en niet omgekeerd, wond hij zich daar­over op: 'Deze dwaas wil nu de gehele astronomie omkeren.' En Melanchton wilde 'deze onzin, die een publiek gevaar vormt, door de overheid laten ver­bieden' .1

In de beginperiode van het Christendom was - zoals de oud-christelijke litera­tuur bewijst - het profetenambt alleszins geacht. Zo schrijft Paulus: 'Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volko­men zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.' (2 Tim 3, 16-17)

De profeten worden in de literatuur van de eerste eeuw nog vóór de bisschop­pen genoemd. De taak die de bisschoppen hadden was destijds niet leidingge­vend doch ondergeschikt. Zij waren hulpelingen van de presbyters en oudsten. De uitdrukking episcopus (het Latijnse woord voor bisschop) stamt uit het antieke gemeentebestuur. De episcopus was de stedelijke penning­meester, en een soortelijke functie hadden de episcopi ook in de christelijke gemeenten. De in de tweede eeuw n. Chr. geschreven didache Leer van de twaalf apostelen zegt uitdrukkelijk:'De profeten zijn uw hogepriesters' (!). (Didache 13, 3)

In de eerste brief aan de Corinthiërs verklaart Paulus: 'En God heeft sommi­gen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten' (12, 28).

Toen zich later de priesterhiërarchie vormde kwamen de bisschoppen op de eerste plaats te staan. In die tijd werd verkondigd, dat er geen nieuwe openba­ringen door God meer zouden plaatsvinden. De merkwaardige opvatting dat God na de apostelen met openbaringen aan de mensheid was gestopt verte­genwoordigen volgens prof. Walter Nigg 'slechts die theologen die de begrij­pelijke vrees koesterden, dat hun dogma's door profetische activiteiten omver kunnen worden geworpen. '2

De tegenwerping, dat de Nieuwe Openbaring een aantal zaken anders voor­stelt dan de kerken leren, is geen argument om deze verkondigingen van de hand te wijzen. Thans huldigen de geleerden, die zich met de exegese en de bijbelvorsing bezighouden, unaniem de opvatting dat sommige tekstgedeelten van het Nieuwe Testament niet met de originele schriften overeenstemmen, die verloren zijn gegaan. Daarvan zijn thans ook de katholieke wetenschap­pers overtuigd, ofschoon dit in kerkbladen het katholieke volk niet zo duide­lijk wordt gezegd. Reeds Paulus spreekt er in de brief aan de Galáten over dat 'sommigen u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen ver­draaien' (Gal 1, 7).

Het feit dat het evangelie invoegingen, weglatingen en tekstveranderingen heeft ondergaan geven thans na het concilie ook katholieke bijbelgeleerden onomwonden toe. Zo schrijft bijvoorbeeld de katholieke theologieprofessor Geiselmann: 'De huidige tekst van het evangelie is beslist meermalen geredi­geerd. '3

Pater Norbert Lohfink S.J. bericht dat het reeds de geleerde monniken van de middeleeuwen niet is ontgaan dat het Nieuwe Testament onechte teksten be­vat. 4 Dat is ook de reden waarom de katholieken het Nieuwe Testament eeuwenlang niet mochten lezen. De katholieke geleerden waren van dit alles reeds lang op de hoogte, maar vóór het concilie durfden zij er niet openlijk over te spreken. Zoals Pater Lohfink mededeelt vormde zich derhalve onder de theologische vakgeleerden 'een geheime leer' 5. (!)

Tot 1962 stond de katholieke kerk erop, dat haar gelovigen zonder meer aan­nemen dat de Bijbel geen vergissingen bevat. Het feit, dat de Nieuwe Openba­ring hier en daar van de kerkelijke leringen afwijkt, is derhalve geen reden om de Nieuwe Openbaring niet als goddelijke openbaring te erkennen. God laat zich door de mannen van de kerk niets voorschrijven. Zijn Geest waait waar en wanneer Hij dat wil. Overigens heeft het Romeinse Ex-St.-Officium naar aanleiding van Hans Küngs onfeilbaarheidsboek in de verklaring 'Mysterium Ecclesiae' (1973) uitdrukkelijk bevestigd dat de dogma's 'van de situatie af­hankelijk, voor verbetering vatbaar, aanvulbaar en vervangbaar zijn' 6.

Deze belangrijke verklaring van de geloofscongregatie dienen katholieke le­zers van dit geschrift steeds voor ogen te houden.

De centrale kwestie is in dit verband of Jakob Lorber een echte profeet is, die voor waardig werd bevonden om een openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd op te schrijven. Behalve de reeds vermelde natuurkundige voorspel­lingen van Lorber moet ook zijn geestelijke houding worden onderzocht. Volgens Joh 7, 17 en 18 wordt er van een ware profeet verlangd: 'Wie uit zichzelf (d.w.z. uit zijn aards menselijk wezen) spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem.' (Joh 7, 17 e.v.)

Dit is op Lorber volledig van toepassing. Het is moeilijk om zich een nederi­ger, minder veeleisend en meer teruggetrokken levend, onopvallender mens voor te stellen dan Jakob Lorber. Hoewel hij het vermoedelijk belangrijkste religieuze werk aller eeuwen heeft geschreven trad hij naar buiten allerminst op de voorgrond. Hij streefde niet naar publieke erkenning of materiële voor­delen. De instelling die hij ten opzichte van zijn opdracht en zijn werk had blijkt uit een brief die hij op 21 april 1848 aan zijn vriend Anselm Hüttenbren­ner schreef: 'De wereld wil mij niets geven, en daarover verheug ik mij.'

In de Nieuwe Openbaring wordt bovendien als kenmerkende eigenschap van een profeet genoemd dat 'de echte profeten steeds in armoede zullen leven'

(Gr VI 179, 3). En voorts: 'De echte profeet is nimmer zelfzuchtig en iedere hoogmoed is hem vreemd.' (Gr 111 204,12). Elders werd reeds gezegd, dat een mens in een stad van een beschaafd land wel nauwelijks behoeftiger door het leven kan gaan dan bij Lorber het geval was. Zelfzucht en hoogmoed waren deze onschuldige man even vreemd als een klein kind.

Voor ieder die de waarheid zoekt moet bij het lezen van de Nieuwe Openba­ring duidelijk worden, dat Lorber over charisma beschikte en dat datgene wat hem gedurende 24 jaar dagelijks werd gedicteerd een geschenk des hemels, een echte bron van goddelijke boodschappen en - zoals er in de Nieuwe Open­baring wordt gezegd - 'de sleutel tot het begrijpen van het evangelie is'.

Lorber is zonder moeite van de vele gewichtig doenerige en hebzuchtige char­latans te onderscheiden, die zich 'vadermedia' noemen. Helaas worden vele onschuldige en niet-kritische mensen, die onder de invloed van deze valse pro­feten komen, misleid en, zoals vele voorkomende gevallen bewijzen, ook fi­nancieel uitgebuit.

Hoewel het na het bovenstaande volkomen duidelijk is dat Jakob Lorbers ver­kondigingen een boodschap van God bevatten, is het goed voorstelbaar dat deze onvervalste wijsheid, die nieuwe perspectieven opent en heel wat theolo­gisch stof wegveegt, velen niet behaagt en dat vooral het strenge oordeel en het lot dat de dwalende katholieke kerk wordt voorspeld, verstrekkende gevolgen voor de starre en zelfgenoegzame ideeën van haar hiërarchie zal hebben. De Nieuwe Openbaring maakt maar al te duidelijk, dat de katholieke kerk en de leer van Jezus niet steeds dezelfde zijn.

In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat 'wanneer de behoefte aan levens­waarheid zich ten slotte steeds algemener doet gevoelen en de mensen niet langer genoegen nemen met het zuiver autoritaire geloof, dat steeds een basis vormt voor traag en duister bijgeloof, het dan ook tijd is om hen een groot een grijpbaar levenslicht vol klaarheid en waarheid te geven' (Gr VIII 162, 18).

In overeenstemming met de ervaringen die alle profeten hebben opgedaan, is het zeker dat er weerstand zal komen tegen de openbaring die bij monde van Lorber door de Heer is gegeven. In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat de weerstand zal groeien naarmate de Openbaring meer bekendheid geniet. Maar er wordt ook gezegd dat er reeds een 'geestelijke wind' staat. 'Hij komt uit de hemelen om uw geestelijke lucht te reinigen, die met allerlei kwade dam­pen is bezwangerd.' Inderdaad blaast de geestelijke wind van de Nieuwe Openbaring in toenemende mate door de harten van vele lezers. Zij beseffen met verwondering hoe deze openbaring Gods heilsplan in zijn volledige diepte ontsluit en dat dit veelomvattender is dan priesters zich ooit hebben kunnen voorstellen. Hier wordt het woord 'God is liefde' in zijn werkelijke betekenis voelbaar. De Nieuwe Openbaring is van goddelijke oorsprong en daarom ver­kondigt en eist zij onvoorwaardelijk de zuiverste liefde tot God en de naasten, alsmede het Christendom van de daad. De kracht waarmee de maningen aan de mensheid van onze eindtijd worden geuit beroert waarlijk het hart.

Het is verstandige theologen niet ontgaan, dat het profetische momenteel in de wereld de kop begint op te steken en dit een door God gewilde betekenis in het heilsplan heeft. Zij onderkennen dat de bodem voor een nieuw zaad is opengegaan.

Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk wat dr. Norbert Lohfink van het Pauselijk Bijbelinstituut in Rome in een serie lezingen Profeten gisteren en vandaag (zonder verwijzing naar Jakob Lorber) zegt: 'Wanneer wij tot de mensen be­horen die zich zorgen maken over onze wereld, dan kan ons niets ter wereld meer bedrukken dan Gods zwijgen. En hier ontmoeten wij een mens die Gods stem heeft gehoord.' 'Wanneer wij de grens van het profetische maar niet al te nauw trekken zullen wij het zeker ook in onze tijd aantreffen. En wij weten ook niet in welke volkomen nieuwe vormen het zich wellicht al over twintig jaar tot verbazing van ons allen zal manifesteren. . . Hoe meer de kerk bereid is op de profeten in te gaan die God heeft gezonden, des te urgenter wordt het voor haar om het kaf van het koren te scheiden en dat is beslist niet eenvoudig. Doch wij dienen ons tevens, ten minste in het christelijke Europa, steeds voor ogen te houden dat het beslist wel christelijke wantrouwen tegen de profeten ons eigenlijk in het bloed zit.' 'Wij moeten er echter op voorbereid zijn, dat zulke profeten wellicht een boodschap te verkondigen hebben die van onze kerk had moeten uitgaan, wat echter door onze eigen zondige zelfinkapseling niet mogelijk was. Wat kunnen wij dan doen? Wij behoeven ons niet te scha­men om ons ook tot deze profeten te wenden en van hen te leren.' 'Wij staan steeds weer bloot aan de verzoeking om niet onszelf aan de profeten doch de profeten aan ons aan te passen.' (!) 'Wij hebben dikwijls de kwellende indruk dat God in onze wereld zwijgt. De profeten laten ons niet met rust, omdat zij volhouden dat zij God horen spreken. Zo is het van enorm belang dat er thans weer profeten zijn.'7

De bekende concilietheoloog prof. Karl Rahner S.J. constateert, dat de kerk

aangaande de beoordeling van privé-openbaringen geenszins onfeilbaar is. (Zie in dit verband de verklaring van het Romeinse bestuur 1877 ASS XI blz. 509 e. v.) In principe staat het voor Rahner vast, dat 'wanneer God gesproken heeft en dit feit vaststaat, dat wil zeggen wanneer daarvan voldoende getuige­nis is afgelegd, dan brengt dit voor mij zonder beperking de plicht met zich mede te luisteren, te gehoorzamen en te geloven, voor zover de inhoud mij ook maar enigszins betreft.' 'In principe kan de Geest Gods ieder lid van de kerk invloed op haar doen uitoefenen en haar zeggen wat hij van haar ver­langt, welke dringende eisen Hij aan haar stelt .'8

Protestantse theologen hebben soortgelijke uitspraken gedaan. 9

Al deze uitingen maken beslist indruk en zouden menig voorbarig oordeel over de profeet Jakob Lorber kunnen veranderen. Op de leidende kringen van de kerk zullen zij vermoedelijk echter nauwelijks van invloed zijn. De repres­sieve maatregelen van het Vaticaan, die sedert jaren kunnen worden geconsta­teerd, laten geen twijfel bestaan over de tendensen die in de Curie heersen.

'Hoe meer Mijn leer (van de Nieuwe Openbaring Egg.) veld wint, des te meer zullen hindernissen tegen haar worden opgehoopt, want zij betekent voor ve­len een ingrijpende verandering van het goede leventje dat zij op materieel en vooral geestelijk gebied leiden en ondermijnt hun gebruikelijke denkwijze' (Pr 108)

'Menigeen zal stenen op Mijn leer werpen, uit harde woorden bestaande ste­nen, die de tedere leer der liefde onder hun last kunnen verpletteren. Doch vreest niet dat zij zullen overwinnen.' (Pr 107)

Een profeet is steeds een man die een omwenteling teweeg wil brengen. Dit geldt zowel voor de kerken als voor wereldlijke zaken. Zoals Amos indertijd profeet des oordeels in Samaria werd, zo zal Jakob Lorber dat voor onze tijd zijn. Amos zei destijds de priesters bittere waarheden in Gods opdracht. (7, 12-13) Dat wilden zij niet horen en zij spraken tot hem: 'Ziener! Ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar brood, en profeteer daar. Maar in Bet­hel moogt Gij voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heilig­dom en het is een rijkstempel.'

Tegenwoordig is het al niet anders. 'Zij beminnen Mijn licht niet', sprak de Heer tot Lorber, en Hij doelde daarmee op de huidige priesters (Gr III 225, 9). Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen van de Nieuwe Openbaring ken­nis krijgen, wordt allen die voor de verspreiding van de Nieuwe Openbaring geschikt schijnen daarin het volgende gezegd: 'Draagt er met al uw krachten toe bij uw medemensen de weg naar hetzelfde doel te tonen, dan zijn Mijn woorden aan u welbesteed.'

(Pr 132)

Terwijl de katholieke kerk in vroeger eeuwen de openbaringen steeds volgens haar opvattingen veranderde of onderdrukte, zal zij in het geval van de Nieu­we Openbaring niet kunnen verhinderen dat deze onder de mensen wordt ver­spreid, omdat - zoals de Heer Lorber uitdrukkelijk heeft gezegd -'. . . dit thans en in de dagen die komen in het geheel niet door Mij is beschikt.' 'Te rechter tijd zal Mijn woord wel tot allen komen die daarnaar in hun hart verlangen.' (Hi II blz. 276)

'Mijn werk zal ongehinderd verschijnen als een grote magneet, die alles zal aantrekken.' (Hi I blz. 99)

 

De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring (NO)

over de evangelisten en hun evangeliën

 

De Nieuwe Openbaring geeft niet alleen opheldering over de juiste tekst en de betekenis van Jezus' boodschap, doch stelt ook verklaringen ten aanzien van de evangelisten ter beschikking. Wat betreft de schrijvers van de verschillende evangeliën lopen de meningen van de onderzoekers sterk uiteen. De protes­tantse theologen zijn nagenoeg allemaal van mening dat geen van de evange­listen oog- en oorgetuige is geweest. De katholieke kerk daarentegen be­schouwt de evangelist Johannes als de lievelingsapostel van Jezus. Deze opvat­ting wordt door de Nieuwe Openbaring bevestigd. Terwijl sommige auteurs aan het Evangelie naar Johannes generlei betekenis toekennen l0, wordt in de NO juist dit evangelie het betrouwbaarste genoemd. Clemens van Alexandrië (derde eeuw) oordeelde juist, toen hij het Johannes-evangelie 'het geestelijke evangelie', 'het kernstuk, het hoogtepunt, het heilige der heiligen van het Nieuwe Testament' 11 noemde. Johannes bericht over de geheime gesprekken tussen Jezus en Nicodemus en vermeldt exact waar deze plaatsvonden, iets wat alleen een ooggetuige kan weten.

De enkele inleidende zinnen die een ietwat filosofisch karakter vertonen heb­ben sommige critici tot de misvatting geleid dat Johannes een hellenist zou zijn. Naar uit de NO blijkt zijn deze zinnen uit het Johannes-evangelie van Jezus afkomstig. Deze luttele verzen zijn overigens geen reden om zwaar de nadruk te leggen op het filosofische karakter van het Johannes-evangelie. In de literatuur worden somtijds over de persoon van de evangelist Johannes de vreemdste en avontuurlijkste stellingen naar voren gebracht. De katholieke auteur Paillard zegt: 'Johannes' vader leidde een visserijbedrijf en had ettelij­ke dagloners in dienst. Naar het schijnt was de familie tamelijk vermogend en had zij connecties met de hoogste kringen van Jeruzalem. '12 Uit de NO verne­men wij daarentegen dat Johannes de zoon van zeer arme mensen was, die de grootste moeite hadden om hun kinderschaar te eten te geven. In dit verband wordt het volgende gezegd: 'De kinderen van Jozef, zowel de eigen als de aan­genomen kinderen, leefden in de diepste armoede en volgden Mij welhaast allen. Onder hen nu bevond zich ook Johannes, die veel in Jozefs huis verkeer­de en daar leerling was. Want zijn vader was nog behoeftiger dan Jozef zelf en had derhalve zijn zoon daarheen uitbesteed om het vak van Jozef te leren. Hij leerde dit ook en was een goede timmerman en houtdraaier. Bovendien koes­terde hij grote liefde voor Maria, Mij en Jozefs gehele gezin Er was niemand die beter en trouwer voor haar kon zorgen dan deze zoon van Zebedeüs (later) deed.'

(Schriftt. 32, 4)

Hoewel Johannes tijdens de lerende periode van Jezus volkomen op de hoogte was met alles wat er gebeurde en alle redevoeringen die Jezus hield, heeft hij maar weinig opgetekend. Hij kreeg de uitdrukkelijke instructie om alleen het belangrijkste op te schrijven: 'Zo schreven ook Johannes en Mattheüs het evangelie op, doch alleen de hoofdzaken en met weglating van de meeste bij­komende omstandigheden.' (Gr VI 148, 20) Johannes vroeg nu en dan of hij mocht noteren wat hij zoëven had gehoord, waarop hij eenmaal ten antwoord kreeg: 'Laat dat maar rusten. In gene tijd (d.w.z. in Lorbers tijd, Egg.) zal Ik, indien zulks noodzakelijk is, deze zaken bij monde van nieuw te wekken die­naren, zieners en profeten aan de mensen doen openbaren die van goede wil zijn.' 'Gij zult, behalve de belangrijkste gebeurtenissen uit Mijn onderricht op deze aarde, in het door u te schrijven evangelie nog betreffende de buitenge­wone leringen en daden opmerken, dat Ik zeer veel onderwezen en gedaan heb wat niet in deze boeken staat geschreven; en zo men dit in boeken zou opschrijven, de wereld, d.w.z. de mensen, zou het niet bevatten.' (Gr X 157,2 en 3)

Opmerkelijk is de verhelderende nazin, waarin wordt verduidelijkt dat de mensen de inhoud niet zullen begrijpen. De verminkte en daardoor merk­waardige tekst van het huidige evangelie naar Johannes (21, 25), die zegt dat de wereld de boeken (ruimtelijk) niet kan bevatten wordt door de NO op zin­volle wijze aangevuld en verklaard. Elders in de NO is de weg naar het begrij­pen van deze passage door toevoeging van het woord 'nog' geëffend. De volle­dige en zeer zinvolle tekst luidt derhalve zo, dat de mensen van die tijd datgene wat Jezus Zijn apostelen aan geheime kennis had medegedeeld niet hadden kunnen bevatten. 'In de huidige tijd echter... is het culturele niveau van de mensen en hun verstandelijk leven geheel anders dan toentertijd.' (Pr 24) 'Mijn apostelen waren nog gelijk onmondige kinderen, die aanvankelijk niet de verheven begrippen betreffende Mij en Mijn rijk konden bevatten, die zij na de uitstorting van Mijn geest konden opnemen.' 'Als nu Mijn apostelen nog zo konden vragen, kunt gij u voorstellen hoeveel minder de anderen, minder ingewijden begrepen.' (Pr 296)

Johannes schreef op het eiland Patmos ook de 'Geheime Openbaring'. Hij was toen reeds meer dan honderd jaar oud en kreeg bij het schrijven hulp van een vriend, die zijn Griekse naam had afgelegd en zich eveneens Johannes noem­de.

(Gr XI blz. 264)

Johannes beëindigde volgens de NO zijn evangelie 'welhaast juist omstreeks de tijd dat Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest' (70 n. Chr., Egg.). Johannes, die al over de honderd was, schreef toen 'zijn visioenen onder de titel Openbaring van Johannes op het perkament' (Gr XI blz. 264).

Bij het Evangelie naar Mattheüs weten de onderzoekers nog steeds niet wie de schrijver was. Men heeft ontdekt dat het Mattheüs-evangelie in zijn huidige vorm uit oudere elementen is samengevoegd; velen nemen aan, dat de schrij­ver van dit evangelie het Marcus-evangelie alsook een onbekende bron, die algemeen als B wordt betiteld, ter beschikking had. Deze these wordt de twee­bronnen theorie genoemd. De meningen over deze theorie zijn verdeeld. Som­mige auteurs beweren dat dit de gangbare mening is, anderen zijn het daarmee niet eens. Volgens Paillard zijn de moderne onderzoekers het erover eens dat de twee-bronnentheorie 'al te eenvoudig is '13. De verschillende meningen be­hoeven hier niet verder te worden besproken, omdat de NO ons in dit geval uitgebreide inlichtingen verschaft. Zij verhaalt dat Mattheüs eertijds bij een grote tol aan het Meer van Galilea 'als schrijver in dienst stond van de Romei­nen' (Gr IX 114, 1). (Deze Mattheüs, die onzelfstandig schrijver bij een tol was en bovendien een herberg exploiteerde, is niet met de zelfstandige belas­tinginner (tollenaar) Mattheüs te verwarren.) 'Hij werd door Mij opgenomen toen Ik hem op Mijn reis naar Kis in een station op de weg tussen Kapernaüm en Kis aantrof, weshalve men Mij verweet dat Ik met tollenaars en zondaars omgang pleegde.' 'Aangezien echter deze Mattheüs de pen goed voerde en niet meer van Mij wilde scheiden heb Ik hem als schrijver opgenomen, doch meer voor de feiten, terwijl Mijn Johannes het woord, d.w.z. datgene wat Ik onderwees, moest optekenen en Mattheüs nu en dan minder geestelijke ge­deelten van Mijn lering en preken voor zichzelf optekende, maar deze bij tus­senpozen telkens weer door Johannes liet verbeteren; want Mattheüs had een goed geheugen voor de feiten doch een slecht geheugen voor de lering.

Over de aangelegenheden welke Mijn familie betroffen wist hij, zolang hij met Mij verkeerde, zeer weinig, en wat hij wist deelden Jacobus, Simon en Johan­nes hem nu en dan mede. Dit schreef hij echter niet onmiddellijk op, doch pas enige jaren na Mijn opstanding, toen hij in de plaats van Judas Iskarioth tot apostel werd gekozen.

Deze apostel Mattheüs zelf, als evangelist, had zijn evangelie heel ordentelijk en juist samengesteld en aanvaardde daarmede zijn reis naar het Zuidoosten van Azië.

In Jeruzalem, Galilea en Samaria en later ook in Tyrus en Sidon stonden vijf verschillende mannen met de naam Mattheüs op, die ieder een evangelie naar Mattheüs schreven; het meest aannemelijk was zonder twijfel nog datgene wat in Sidon is verschenen. De andere vier werden bij de grote kerkvergadering in Nicea als daarmede geheel niet alsook onder elkaar niet overeenstemmend als apocrief verworpen, terwijl het evangelie uit Sidon als mogelijk echt bewaard bleef. En zo is dit ook gedeeltelijk apocrief, hoewel de schrijver zich de grootst mogelijke moeite heeft getroost, om de zaak zo waar mogelijk uit te beelden.

Hij zelf schreef eigenlijk - in plaats van dit éne - veertien evangeliën, al naar gelang hem de aangelegenheid door zogenaamde ooggetuigen werd bericht. Uit deze veertien evangeliën stelde hij toen een vijftiende samen, dat na de beoordeling door vele deskundigen als het belangrijkste en waarste werd ver­klaard; en deze pseudo-Mattheüs, die eigenlijk l'Rabbas heette, is de schepper van het tegenwoordige Mattheüs-evangelie. Het werkelijke evangelie bevindt zich thans nog in een grote verzameling van boeken en geschriften, die in een belangrijke bergstad in Achter-Indië te vinden is.' (Gr XI blz. 241-242)

Jezus had de apostel Mattheüs het volgende voorspeld: '...een ander, die in uw naam zal schrijven, zal u vervangen en zijn geschrift zal bewaard blijven.' (Gr X 157, 6) Wij hebben dus met het evangelie van deze pseudo- Mattheüs te maken, die l'Rabbas heette en onder het pseudoniem 'Mattheüs' schreef. Over hem wordt in de NO het volgende gezegd: 'De pseudo-evangelist Mat­theüs was weliswaar een goudeerlijke man die de waarheid zocht, en hij zocht met grote ijver naar de waarheid van hetgeen er gebeurde, ongeveer twintig jaar lang, tot hij met het samenstellen en schrijven van zijn evangelie begon. In deze tijd was er in het joodse land geen apostel van Mij te vinden, hoewel er genoeg andere getuigen van deze tijd waren. Zoals het echter in dergelijke gevallen pleegt te gaan wisten zeer vele mensen uit de talrijke plaatsen die Ik had bezocht, menige dingen over Mij te vertellen, doch meestal datgene wat zij zelf in hun woonplaats van Mij hadden vernomen en gezien. Zo is het dan ook begrijpelijk dat een l'Rabbas, zoals ook vele andere evangelisten, er met de beste wil van de wereld niet in kon slagen alles wat Ik deed, onderwees en volbracht volkomen in te zien.'

'Men zal hier wellicht de vraag opwerpen waarom Ik niet zelf zulke mensen een beter inzicht heb gegeven, zodat zij in staat waren slechts de volkomen zuivere waarheid aan het perkament toe te vertrouwen? Ik zeg u dat Ik hierin bij volkomen eerlijke mensen, die daarnaar streefden, ook nimmer in gebreke ben gebleven. Wat echter de reeds zelfzuchtig geworden wereld dan later van zulke eerlijke overleveringen heeft gemaakt is niet aan mij te wijten, omdat ieder mens tenslotte over een volledig vrije wil beschikt. Dat Ik steeds genoeg gelegenheid heb geschapen om het kaf van het koren te scheiden, merkt gij reeds aan al de grote vergaderingen die sinds Mijn tijd hebben plaatsgevon­den, aan wie door Mijn geest de taak was opgelegd om de ingeslopen leugen van de waarheid te scheiden en voor de voltallige gemeente te verwerpen. Om­dat het onkruid echter overal tussen het tarwe woekerde zijn zij er niet in ge­slaagd het volledig te vernietigen.' - En zo wordt er ook in deze tijd (van Lor­ber, Egg.) evenals hier - en ook elders - geweldig gezeefd en de vijand der waarheid zal niet meer in staat zijn het te verhinderen. Ik bouw thans geweldi­ge dammen tegen de vloed van de leugen en richt de ware rots van Petrus op, die de poorten van de hel niet zullen overwinnen.'

(Gr XI blz. 262/263)

Over Lucas en zijn evangelie komen wij uit de NO eveneens vele interessante details te weten. 'Wat zijn evangelie betreft, dit is een verzameling van daden, die door zijn onderzoek zowel in als ook rondom Jeruzalem over Mij en Mijn daden en leringen door verschillende mensen tot stand is gekomen. Hij zelf heeft ze vervolgens op zijn eigen manier geordend en in hoofdstukken en ver­zen gerangschikt, waarbij hij zich natuurlijk niet aan het aantal hoofdstukken en verzen van een ander evangelie kon houden; om die reden komt bij hem het een en ander in een volledig ander hoofdstuk en in andere verzen voor dan bij andere evangelisten, wat ieder van u bij een vergelijking van de aangegeven parallel verlopende passages kan vaststellen.

Over zijn persoonlijkheid kan gezegd worden dat hij vormen schilderde en tekende; hij leverde zijn ontwerpen aan tapijt - en linnenwevers; ook de patro­nen op joodse sjaals en gordijnen waren dikwijls van hem afkomstig. Daar­naast was hij ook schoonschrijver (kalligraaf); wie een document bijzonder fraai en regelmatig wilde laten schrijven wendde zich tot hem; hij verstond en sprak Grieks, Latijn en Hebreeuws en kon zich in geval van nood ook in de andere talen redden die rondom Juda werden gesproken.

Bovendien was hij, zoals er wel meer mensen zijn en altijd zijn geweest, zeer op nieuwtjes belust en informeerde daarom naar alles wat er in het bijzonder in Mijn tijd geschiedde en bij de mensen veel stof deed opwaaien. Hij schepte er behagen in om de vele nieuwsgierige mensen die hij kende een buitenge­woon nieuwtje te kunnen vertellen; daarbij was hij geenszins een eclecticus (iemand die streng uitkiest) doch hij vond het eerste beste nieuws goed ge­noeg, als het maar de schijn van iets buitengewoons bezat.

In de eerste tijd is ook veel uit zijn vertellingen, vooral wanneer hij niet over werkelijke gegevens beschikte, aan zijn eigen fantasie ontsprongen. Pas in de tijd dat de apostel Paulus Mijn woord hier en daar in Griekenland had ge­preekt drong zijn vriend Theophilus, die eveneens in Griekenland woonde, er sterk op aan betrouwbare inlichtingen over Mij in te winnen, deze op te schrij­ven en hem vervolgens toe te zenden. Hij had, zo sprak Theophilus, over de betrokken Nazarener zowel van de Joden als ook van Grieken zo uiteenlopen­de dingen gehoord, dat hij er zich eigenlijk nog geen oordeel over kon vormen wat het bijzondere aan deze mens was. Het was de vraag of hij een bovenaards wezen dan wel een door zijn uit vele boeken opgedane wijsheid ontwikkeld mens was.

Pas toen Lucas deze brief in Jeruzalem in handen kreeg, begon hij zich ernstig met deze zaak bezig te houden en begon inlichtingen over alles in te winnen wat vooral op Mijn persoon en lering betrekking had; doch alles wat hij op­schreef vernam hij niet eenvoudig uit de mond van Mijn eigen apostelen, doch meestal van andere mensen die in Mij en Mijn leer geloofden en die Mij soms persoonlijk kenden, meestal echter door wat Mijn apostelen over Mij hadden gehoord. Want tussen Mijn bestaan als mens dezer aarde en de beëindiging van het evangelie naar Lucas verstreken vijfendertig jaar (dus anno 68), waar­na hij het pas aan zijn vriend Theophilus in Griekenland kon zenden; Theophi­lus vergeleek dit evangelie vervolgens met zijn eigen aantekeningen.

Wanneer dit echter reeds voor zijn evangelie geldt, is het in nog sterkere mate van toepassing op zijn apostelgeschiedenis, die hij eveneens op aandringen van zijn vriend Theophilus aan het perkament toevertrouwde, en wel pas in het laatst van zijn leven, derhalve in een tijd waarin zich geen enkele van Mijn eerste apostelen en discipelen meer in Jeruzalem bevond. Ook deze apostelge­schiedenis werd door zijn vriend aanzienlijk gewijzigd en zelfs de data die hij in het land der Joden had verzameld waren niet zelden fantasieën van deze discipelen en verspreiders van Mijn woord, die zich ook zonder innerlijke roe­ping als mensen met zulk een roeping voordeden, en die allen meenden het beter te weten dan de anderen.

Zo geschiedde het dan ook, dat zowel in het evangelie naar Lucas als nog meer in zijn latere apostelgeschiedenis fantasieën en overdrijvingen voorkwamen, waarvan Mijn echte apostelen en discipelen zelf weinig of niets afwisten; want zij verbleven zelden in Jeruzalem en waren meer in Galilea, Samaria en andere streken te vinden die ver van Jeruzalem waren verwijderd.

Nu gij dit alles weet zult gij ook wel inzien dat de beschreven aardbeving en de duisternis bij Mijn dood aan het kruis, de geopende graven in het dal Josafat, Mijn hemelvaart vanaf twee verschillende bergen als ook de zending van de Heilige Geest voor het overgrote deel produkten van de toenmalige fantasie van mijn verschillende aanhangers en vereerders zijn, en ook zelfs moeten zijn, omdat de betrouwbaarste van alle evangelisten (Johannes), die bij iedere zeer belangrijke gebeurtenis aanwezig moest zijn, dit alles niet vermeldt. Ook bericht Lucas niet of hij zelf bij de uitstorting van de Heilige Geest aanwezig was of niet.

Het heeft dan ook bij de grote kerkvergadering in Nicea maar heel weinig ge­scheeld, of zijn evangelie en zijn apostelgeschiedenis waren als apocrief ver­oordeeld. Maar de bisschoppen van het avondland verzetten zich ertegen en zodoende werd alles wat Lucas heeft geschreven automatisch als authentiek erkend; deze Lucas wordt ook heden nog tot de geloofwaardigste evangelisten gerekend en men maakt tot op heden nog meer ophef van hem dan van Johan­nes.' (Gr XI blz. 271-273)

'Waarom zou Ik bij Mijn dood de zon volledig hebben verduisterd, en dat drie volle uren lang? En als dat al het geval was geweest, dan had de zon in die tijd ook in andere landen niet kunnen schijnen, wat de schriftgeleerden van die volkeren beslist zouden hebben opgetekend. Thans echter hebben zelfs de Ro­meinse geschiedschrijvers over zulk een voorval niets weten te vermelden. Dientengevolge had het alleen in Jeruzalem moeten geschieden dat door Mijn toedoen ter plekke alle aanwezige mensen drie uur lang blind werden, terwijl enkel Johannes ziende bleef, omdat hij niets over zulk een zonsverduistering vermeldt.

Zoals het met de zonsverduistering gesteld is, evenzo is het ook met Mijn zoge­naamde hemelvaart gesteld; want waar moet die hemel dan wel zijn, waarin Ik ben opgevaren?! Of waarheen moet de Alomtegenwoordige varen om de mensen daarmede te kennen te geven waar Hij eigenlijk woont?!

Ik ben echter van mening dat Ik in de gehele oneindigheid overal in gelijke mate thuis ben, omdat Ik in alles en iedereen het oerprincipe van leven en behoud ben en zonder Mij nergens iets is of bestaat!' (Gr XI blz. 273/274) Zoals uit het citaat uit het hoofdstuk 'Jezus' weg op de aarde' blijkt, viel Jezus' lichaam in zijn atomen uiteen en was plotseling niet meer zichtbaar. Hij kwam, zoals het in Gr VII 129,9 wordt voorgesteld, 'in Zijn volledig goddelijke ge­daante'.

'Erger u dus niet over deze man vanwege enkele onjuistheden, die in zijn ge­schriften voorkomen, want in de eerste plaats was niet hij de eigenlijke schep­per van dit alles doch is veel aan degenen toe te schrijven die zijn werk na hem verbeterden, waarvan Ik u er veel meer dan een vol dozijn zou kunnen noe­men. En bovendien was hij vooral in zijn latere leven vol van goede wil en had vaste voornemens om voor de na hem komende mensheid de volledige rein­heid in zijn geschriften achter te laten. Hem treft geen schuld aan datgene wat de latere hebzuchtige leiders van de gemeenten uit het evangelie hebben ge­maakt. Zij hebben onkruid in zijn tarwe gezaaid, dat gelijk met de tarwe is opgegaan.'

(Gr XI blz. 274)

'Om die reden wil Ik Lucas noch Marcus noch Mattheüs veroordelen, want zij hebben in hun tijd ten minste moeite gedaan om uit Mijn reeds op menige wijze verminkte leer het reinste en beste te zoeken. Doch waar het de stoffelij­ke feiten betreft, daar hebben zij ten dele zelf gefantaseerd en voor het over­grote deel moesten zij dan uiteindelijk toch van datgene uitgaan wat zij uit de mond van mensen hadden vernomen die niet zelden driest beweerden, dat zij oog- en oorgetuige waren geweest. Vervolgens vergeleken zij dat met de pas­sages uit de oude profeten, die zij kenden, en constateerden dat wat zij hadden geschreven daarmee overeenstemde; daarmee stond het voor hen onomstote­lijk vast dat in hun geschriften slechts de waarheid werd gesproken.

Als men het daarbij met betrekking tot de evangeliën nog maar had gelaten zou alles nog veel beter zijn dan het nu is; want in deze evangeliën kwam veel te weinig voor over voor de mensheid wonderbaarlijke, gruwelijke en ver­schrikkelijke zaken. Om die reden achtte men het later noodzakelijk, vooral bij sommige joodse Christenen, Grieken en Romeinen, reeds honderd jaar vóór de grote kerkvergadering te Nicea, de evangeliën van een groot aantal toevoegingen te voorzien; hierbij voegde men vooral tekstgedeelten toe die sterk aan wonderen doen denken en die een sterk strafrechtelijk karakter heb­ben om Mij als geluksbrenger der mensen, die de mensen niets zozeer aan het hart heeft gelegd als liefde en waarheid, juist tot het tegendeel te maken.' (Gr XI blz. 275 e.v.)

'De meeste en verschrikkelijkste veranderingen zijn echter pas na de grote kerkvergadering van Nicea door de Griekse, doch meer nog door de Romein­se aartsbisschoppen uitgevoerd; deze hebben zich namelijk alle moeite ge­troost het laatste oordeel, het vagevuur en de hel met aanvullingen uit de hei­dense Tartarus alsook uit de oude joodse Sjeol, zo kleurrijk mogelijk uit te beelden en zij hebben uit Mij in één persoon de u welbekende Aeacus, Minos en Rhadamantus gemaakt, die in het hiernamaals over de zielen der gestor­venen recht spreken. Bijgevolg zou Ik allen die de voorschriften en bevelen van de zogenaamde 'heilige vader' in Rome niet opvolgen, hoogst onverbidde­lijk en onbarmhartig moeten veroordelen, verdoemen, voor eeuwig vervloe­ken en in de hel verbannen.

Naar Mijn mening heb Ik u thans voldoende duidelijk gemaakt, dat Ikzelve noch één van Mijn echte evangelisten de uitvinders en leraren van dit alles zijn of kunnen zijn. Want Ik kan toch van Mijzelve niet beweren dat Ik de hoogste liefde en het diepste erbarmen ben en morgen Mijn kinderen met de hevigste wraakzucht, de onverbiddelijkste onbarmhartigheid en zucht naar eeuwige straf en marteling dreigen als antwoord op hun vergrijpen, waaraan zij eigen­lijk vaak maar voor een honderdste gedeelte schuldig zijn. Ik ben ten slotte niet gekomen om datgene wat verloren was nog meer verloren te laten gaan, doch om het in alle liefde op te zoeken en weer aan het licht te brengen, opdat het niet verloren zal gaan.'

(Gr XI blz. 246)

Nu doet zich de vraag voor waarom God de vervalsingen niet heeft verhin­derd. Deze vraag wordt ook in de NO gesteld en als volgt beantwoord: 'Waar­om heb Ik als alwetende en almachtige God en Heer toegelaten dat Mijn reine woord dat de apostelen en zelfs vele andere mensen werd gegeven, door dezen en zo vele evangelisten niet zelden op de meest tegenstrijdige wijze werd door­gegeven, en dat door Mij slechts zeer weinig waarneembare stappen werden genomen om zulks te verhinderen?' 'Deze vraag is even dwaas als wanneer men Mij zou vragen waarom Ik op deze aarde niet slechts tarwe, koren en gerst en edele fruit - en vruchtbomen (en geen onkruid) uit de aardbodem laat groeien.' (Gr XI blz. 251)

'Zoals het hier is besteld, dat dus alles zijn nut en doel heeft, zo hebben ook de vele ketterse en bijgelovige mensen op deze aarde hun nut en hun doel; want als allen reeds bij hun intrede in deze wereld gelijk een aartsengel Rafaël ver­licht, doch nog in hun trage lichamen gevangen zouden zijn, dan zou ook geen mens de moeite nemen om ergens over na te denken en ernaar te streven de reine waarheid te zoeken en te vinden. Al spoedig zou er een algemene lethar­gie optreden, omdat geen mens een ander zou kunnen schaden noch van nut zou kunnen zijn. Zo echter worden die mensen die een helderder verstand bezitten pas door de dommen tot het streven aangezet om de domheid en de duisternis, naarmate deze meer en meer om zich heen dreigen te grijpen, des te ijveriger en energieker te bestrijden en zij beleven er dan grote vreugde aan, wanneer zij door hun ijver vele blinden naar de weg des lichts hebben geleid. Hiervoor zijn ook de evangeliën geschikt, ook al spreken zij elkaar in stoffelij­ke zin of in de letter tegen; de reine geest bevatten zij toch en een ieder die door Mij ook maar enigszins is bekeerd kan deze vinden.

Wat echter de zogenaamde gewone mensheid betreft, die in haar blinde sim­pelheid van geest gelijk kinderen ook een koperen tantes voor een hele dukaat aanneemt, dit schaadt haar niet; want gij weet immers dat er in het huis van Mijn Vader vele woningen en scholen zijn, waarin zulke hier geestelijk ver­armde zielen het juiste licht kunnen en zullen ontvangen. En daarin is ook de reden te zoeken waarom Ik geduld heb met de stadhouderschappen Gods op deze aarde, die vaak zonder verstand en inzicht worden geleid, en deze nog laat begaan. Doch alles heeft zijn tijd en duur.' (Gr XI blz. 252)

'Lucas en de pseudo-evangelist Mattheüs (l’Rabbas) zijn met het optekenen van hun evangeliën slechts luttele jaren na Mij begonnen en gingen deson­danks bij sommige beweringen zo ver, dat hun ten slotte zelf had moeten op­vallen hoe tegenstrijdig enkele van de belangrijkste mededelingen waren. In die tijd voerde niemand een onderzoek naar het waarheidsgehalte van de evangeliën uit, want iedere evangelist had zijn eigen lezers en luisteraars en bekommerde zich weinig om andere evangelisten, terwijl de evangelisten zich zelf ook uitsluitend aan datgene hielden wat zij zelf hadden opgeschreven. Zij beleefden soms zelfs regelrecht vreugde aan iets wat de een of andere in zijn evangelie (alleen) bezat.

Zo bekommerde I'Rabbas (Mattheüs) zich dan ook maar weinig of niet om Jezus, die na de achtste dag na zijn geboorte in de tempel was besneden en evenmin om de drie wijzen uit het Oosten, om de vlucht naar Egypte en de wrede kindermoord door Herodes in Bethlehem. L'Rabbas (pseudo-Mat­theüs) ontving deze tijding in Tyrus en Sidon en tekende haar op zijn manier ook op. Daar hij echter zelf, ten minste eertijds, meer heiden dan jood was, bekommerde hij zich ook weinig om de besnijdenis van het kind Jezus en zo­doende vertonen deze twee evangelisten één van de merkwaardigste tegen­spraken tegenover elkaar, terwijl zij in vele andere gedeelten tot aan de ver­melding van plaats en tijd met elkaar overeenkomen.

Volgens Lucas bestaat er dus een in overeenstemming met alle joodse wetten en gebruiken besneden Jezus, die in Bethlehem in een schaapsstal werd gebo­ren en slechts door herders welkom werd geheten, geen bezoek kreeg van drie wijzen uit het morgenland, niet naar Egypte behoefde te vluchten doch juist in alle rust naar Nazareth terugkeerde, daar volkomen ongestoord kon wachten tot hij twaalf jaar was, zonder dat Herodes Hem vervolgde en toen met Zijn ouders naar Jeruzalem toog.

Bij Mattheüs zien wij Jezus in een echt huis ter wereld komen, waarna Hij niet door de herders maar door de drie wijzen uit het Oosten welkom wordt gehe­ten (waarover Lucas in zijn evangelie niets vermeldt, evenmin als over de vlucht naar Egypte, Herodes' wrede kindermoord in Bethlehem of Jezus' te­rugkeer uit Egypte naar Galilea onder koning Archelaüs).' (Gr XI blz. 277 e.v.)

Uit de opmerking dat iedere evangelist zich uitsluitend aan datgene hield wat hij had vernomen en zich weinig bekommerde om datgene wat anderen had­den geschreven, valt op te maken dat de geleerdenstrijd wie er nu van wie heeft overgeschreven, op niets berust. De evangelisten hebben niet van elkaar overgeschreven, maar wel kregen zij in sommige gevallen hun informatie van dezelfde zegslieden, zodat hun berichten bijgevolg op elkaar moeten lijken. Dat bewijst hoe snel speculaties tot dwalingen leiden.

'Nu vrage een ieder zich af: Welke van de twee evangelisten heeft zich aan de waarheid gehouden? Het antwoord daarop luidt: eigenlijk geen van beiden, want een ieder deed slechts van datgene kond waarover hij had horen spreken. In Jeruzalem durfde niemand, uit vrees voor de straf, over de verschrikkelijke wreedheid van Herodes te spreken; in Sidon en Tyrus echter, in het toenmali­ge Seleussyrië, verafschuwde men Herodes hevig en verzweeg zijn wreedheid niet, evenmin als de aanleiding die hem ertoe had gebracht.

Evenzo kunt gij bij nauwkeurige vergelijking tijdens het lezen van de beide evangeliën nog zo menige belangrijke tegenstrijdigheden en onregelmatighe­den tegenkomen, die echter desondanks nog eerder tot op zekere hoogte kun­nen worden gecompenseerd en gecorrigeerd, dan de joods besneden en hei­dens onbesneden Jezus. Daarom moet echter juist in deze tijd niet alleen de oude, doch meer nog de nieuwe onzin in al datgene in deze evangeliën wat Mij tegenspreekt volledig worden geschrapt, waarbij Ik Mijzelve niet uitsluit, op­dat het enige en blijvend ware evangelie naar Johannes volledig tot zijn recht kan komen.

Want een ieder zal gemakkelijk begrijpen en bevatten, dat Ik met het oog op deze vier thans bestaande evangeliën alsook zo menige brief van Paulus en van de andere apostelen niet tot in alle eeuwigheid boven kritiek verheven ben, omdat iedere ongerijmdheid die daarin voorkomt Mij in de ogen van de ge­leerden op de wereld zelf onwaarschijnlijk doet schijnen - dus evenzo als bij de huidige christelijke sekten, waarbij ook iedere sekte haar eigen Christus heeft, die de vrijheid neemt om iedere andere Christus van een andere sekte steeds te verdoemen.' (Gr XI blz. 278)

'Hoewel de evangelisten alles onder de leiding van Mijn geest hebben geschre­ven was hun wil desondanks volkomen vrij evenals hun oordeel en de conclu­sies die zij daarmee konden trekken.' (Gr XI blz. 296)

 

Het lot dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was

 

De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring hebben een volledig nieuw licht op het ontstaan van de evangeliën en op hun verder lot geworpen. Vele onjuiste theorieën kunnen worden begraven. Van groot belang is het feit dat de mededelingen van de Nieuwe Openbaring betreffende de willekeurige en zinstorende veranderingen die de bisschoppen in de eerste eeuwen in het evan­gelie hebben aangebracht na het tweede Vaticaanse concilie eindelijk ook door katholieke geleerden in het openbaar mogen worden toegegeven. De re­sultaten van historische onderzoekingen bevestigen ook in dit geval de juist­heid en betrouwbaarheid van de uitspraken die de Nieuwe Openbaring heeft gedaan.

Over de eerste eeuwen van het Christendom ligt voor een niet gering gedeelte diepe duisternis. De originelen van de evangeliën waren reeds rond het jaar 200 niet meer voorhanden. 'Ook in de eerste eeuw vinden wij geen zekere sporen die erop wijzen dat de oorspronkelijke exemplaren nog voorhanden waren.'14

De oudste volledige afschriften die de basis van het Nieuwe Testament vormen stammen uit de vierde eeuw. Bij het kopiëren werden ontelbare kleine fouten gemaakt. Men schat deze over het algemeen op 250000, waarvan volgens de katholieke theoloog Henri Daniel-Rops ca. 250 substantiële veranderingen zijn.15 Onaangename feiten werden soms in het tegendeel veranderd. Toen Paulus in Jeruzalem met Petrus en enkele andere 'toonaangevende apostelen' een heftige uiteenzetting had, erkende hij Petrus' hogere rang niet, doch ver­klaart in de eerste brief aan de Galáten 2, 5: 'Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan.' In verschillende codices, zoals bijvoorbeeld in Co­dex D (die ongeveer uit 500 dateert) is de afloop van dit dispuut juist omge­keerd voorgesteld. 16 In deze afschriften veranderde men het woord 'geen' in 'een' , om de autoriteit der pausen, waarnaar in 500 reeds werd gestreefd, niet in gevaar te brengen. (Deze verdraaiingen zijn echter niet in het Nieuwe Tes­tament opgenomen, zoals wij het nu kennen.)

De gelovigen werden lange tijd in onwetendheid gehouden over het feit dat de evangelisten in talrijke gevallen over dezelfde gebeurtenissen verschillend be­richtten, hoewel reeds de H. Ambrosius, bisschop van Milaan in de vierde eeuw, de uiteenlopende berichtgevingen in zijn commentaren op de evange­liën heeft besproken.

Hier worden slechts enkele voorbeelden gegeven die voldoende bewijzen dat het evangelie niet op een onfeilbare verbale inspiratie door de Heilige Geest kan berusten.

De sterfdag van Jezus wordt door de synoptici (Mattheüs, Marcus, Lucas) enerzijds en door Johannes anderzijds verschillend aangegeven. De synoptici berichten dat Jezus op een zaterdag zou zijn gekruisigd, wat volledig ondenk­baar is, omdat deze dag op een belangrijke feestdag viel. Volgens het evange­lie naar Johannes stierf Jezus op een vrijdag. Wat de tijd van de kruisiging betreft is in Marcus 15, 25 te lezen: 'Het was het derde uur (9 uur), toen zij hem kruisigden.' Volgens mededeling van de getuige Johannes (19, 14) vond de veroordeling van Jezus door Pilatus pas rond het zesde uur (12 uur) plaats.

Ook de opgaven omtrent het tijdstip waarop de vrouwen op Paasdag naar het graf gingen stroken geenszins met elkaar. Johannes schrijft: 'Terwijl het nog donker was' (20, 1); Marcus daarentegen: 'Toen de zon opging' (16, 2).

Volgens Mattheüs zagen de vrouwen een engel op de wegge rolde steen vóór het graf zitten (28, 2). Marcus bericht dat de vrouwen de engel pas binnenin het graf zagen (16, 5).

Uit datgene wat Lucas heeft opgetekend is op te maken dat Jezus tijdens Zijn onderwijzende periode slechts éénmaal in Jeruzalem was, terwijl Hij volgens het Johannes-evangelie - in overeenstemming met de NO - er in de loop van drie jaar meermalen is geweest. Mattheüs (27,44) en Marcus (15, 32) vermel­den dat de twee andere gekruisigden Jezus smaadden. Lucas zegt het tegen­deel. Slechts één van beiden zou Jezus hebben gelasterd, waarop de andere hem terechtwees.

Volgens Lucas (24, 5) vond Jezus' hemelvaart bij Bethanië plaats, volgens de Handelingen der apostelen 1, 11-12 op de Olijfberg bij Jeruzalem.

De uiteenlopende uitspraken over dezelfde gebeurtenissen bevestigen het­geen in de NO wordt gezegd, dat de evangelisten niet altijd betrouwbare zegs­lieden hadden.

Ook over de interpolaties en veranderingen die in het evangelie zijn aange­bracht en zoals deze door de NO worden geschilderd, zijn de experts het allang eens. Dit is geen nieuws, doch deze feiten werden lange tijd voor het kerkvolk geheim gehouden. Reeds de beroemde bijbelgeleerde Origenes (250 n. Chr.) was tot de slotsom gekomen dat sommige bijbelse berichten verzinsels zijn.17

Na het tweede Vaticaanse concilie konden eindelijk ook de katholieke geleer­den de waarheid huldigen en datgene in het openbaar uitspreken, wat zij al­lang wisten. Vóór die tijd maakten de Encycliek van Leo XIII (t 1903) en de overige decreten van de katholieke kerk dat onmogelijk. De bedoelde antimo­dernisten-encycliek van Leo XIII 'Providentissimus Deus' leerde dat de evan­geliën 'met onfeilbare waarheid alles(!) uitspreken wat God hun (de evangelis­ten) beval te schrijven en wel uitsluitend datgene wat Hij hun beval' 18. Deze methode bracht Albert Schweitzer ertoe kort en krachtig op te merken: 'Men liet de waarheid niet tot haar recht komen... doch zij werd vermeden, ver­draaid of onder de tafel geveegd.'19

Zelfs in 1962 moest prof. Karl Rahner S.l., rekening houdende met de lering van Leo XIII, Benedictus XV en Pius XII, in theologische lexica schrijven dat de inspiratie alle gedeelten van de Schrift omvat en wel ook die passages, die niet op de heilsleer, doch op natuurkundige stellingen betrekking hebben.(!) Dit alles zou door God verklaard zijn en dus vergissingen uitsluiten.20 Uiter­aard wisten de experts Rahner, Brinkmann enz. dat de geschriften van het Nieuwe Testament talrijke tegenstrijdigheden en vergissingen bevatten. Der­halve waren zij genoodzaakt deze problemen op sofistische wijze op te lossen.

Na een verbitterde strijd met de Curie vond toen na vele eeuwen bij het laatste concilie een ommekeer plaats. Talrijke bisschoppen verklaarden dat de tot dusverre gedane beweringen door wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar waren geworden. Zo bracht onder meer Kardinaal König (Wenen) op het con­cilie een hele reeks van historische onjuistheden naar voren, die de Bijbel be­vat.21 Nadat men het erover eens was geworden dat niet alle teksten betrouw­baar zijn, werden de katholieke exegeten in de constitutie opgeroepen om vooral in het Oude Testament de beschrijvingen meer vanuit een historisch oogpunt te bezien. Nu mochten de katholieke geleerden openlijk uitspreken wat zij reeds lang wisten en tegen hun overtuiging indruisend in katholieke lexica anders moesten beschrijven. In het Herders theologisches Taschenlexi­kon, dat in 1972 verscheen, kon Rahner nu schrijven: 'De tekstkritiek (lage kritiek) streeft ernaar de oorspronkelijke tekst van de bijbelse boeken aan de hand van de met de hand geschreven overlevering zo exact mogelijk vast te stellen. Dit is noodzakelijk omdat de tekst bij het kopiëren talloze veranderin­gen, hetzij door fouten, hetzij door opzettelijke*(* Door mij cursief benadrukt.) correcties heeft onder­gaan. '22

In de nieuwe druk van het Katholisches Bibellexikon, uitgegeven door H. Haus S.l., Einsiedeln 1968, ontbreekt thans de in eerdere uitgaven voorko­mende zin: 'De integriteit van de evangeliën staat vast voor wat de hoofdzaak betreft.'

Prof. Geiselmann verklaart thans onomwonden dat het evangelie, zoals het nu luidt, meermalen is geredigeerd. 23

'Dit alles moet weg' , sprak de Heer tot Lorber. 'Wij zullen de wetenschap haar speelruimte laten behouden, want zij is thans een effectief schoonmaakmiddel om het vuil te verdelgen...' (Gr XI blz. 279)

Het duurde bijna een eeuw voordat deze uitspraak uit de Nieuwe Openbaring in de katholieke kerk tegen het heftige verzet van de Romeinse integralisten bewaarheid werd en men de katholieke wetenschappers toestond om re­searchwerk te doen dat kritiek op de Bijbel met zich mede bracht en de resulta­ten daarvan te publiceren.

Hoewel de hiërarchie op de hoogte was met de tegenstrijdigheden en de mani­pulaties die het evangelie had ondergaan, eiste zij onvoorwaardelijk dat ieder­een geloofde dat elk woord zonder vergissing door de Heilige Geest was inge­geven en dat de evangeliën er aanspraak op maken niet de geringste vergissing te bevatten; wie dit niet geloofde werd met eeuwige straf in de hel bedreigd. Door de verdraaiingen was de blijde boodschap tot een dreigboodschap ge­worden. De God van de oneindige liefde werd tot een wrekende God uit het Oude Testament, die bij het overtreden van kerkelijke voorschriften eeuwige straf in de hel oplegt.

Om te verhinderen dat Gods volk bij het lezen van de Bijbel zou gaan twijfelen verbood de kerk eeuwenlang het lezen van de Heilige Schrift. In Spanje stond op het bezit van de Bijbel zelfs de doodsstraf. 24

Deze feiten, die de wetenschap bekend zijn, werden Lorber reeds meer dan honderd jaar geleden gedicteerd: 'Rome heeft het volk streng verboden het gehele evangelie evenals de boeken der Joden te lezen en de overtreders van dit gebod zelfs met de dood bestraft.' (Gr XI blz. 282)

Om navorsingen aangaande het Nieuwe Testament aan de hand van de Griek­se codices te verhinderen verbood de Universiteit van Parijs (Sorbonne) zelfs de studie van de Griekse taal. Dit werd als ketterij beschouwd en met de dood bestraft.25 Het verbod om de Bijbel te lezen werd de gelovigen tot in de negen­tiende eeuw telkens weer ingescherpt. Nog rond de eeuwwisseling van de ne­gentiende naar de twintigste eeuw bestonden er, zoals de Jezuïet L. Billot (la­ter kardinaal) vermeldde, in 1902 voor theologiestudenten geen problemen in de bijbelwetenschap, omdat zulk een wetenschap (in de katholieke kerk, Egg.) in het geheel niet bestond en niet mocht bestaan. 'Sedert twintig jaar', schrijft Billot, 'doceer ik. Mijn studenten weten niet eens dat er een probleem met betrekking tot de Bijbel bestaat.'26

Een verder opmerkelijk bewijs voor de geest die de regels ademden die voor het onderwijs van jonge priesters golden, wordt geleverd door een beschrij­ving van Ernesto Buonaiuti, die in zijn studietijd in het priesterseminarie met de latere paus Johannes XXIII bevriend was. Hij bericht dat geen enkele theo­logiestudent het Nieuwe Testament mocht bezitten. De studenten kregen het pas in handen wanneer een welwillende prefect het hun bij de eerste wijding cadeau gaf. 27

De uitspraak van de H. Hiëronymus, kerkleraar (vierde eeuw), 'Wie de Heili­ge Schrift niet kent, kent Christus niet', mocht lange tijd tot in de twintigste eeuw niet worden geciteerd. Tegenwoordig mogen ook katholieken weten dat de Bijbel tegelijkertijd het woord van God en van de mensen is. Om de oudere generatie niet te verontrusten wordt er echter niet vaak en niet bijzonder in­structief over gesproken en geschreven. De breuk in het systeem wordt door de meeste gelovigen ook nog helemaal niet opgemerkt. De dogmatische con­stitutie 'Dei Verbum', die na een heftige strijd met de Curie tenslotte als com­promis tot stand kwam, heeft zich in voorzichtige formuleringen van de tot dusver geldende leer teruggetrokken. De constatering van prof. Hans Küng: 'Lang is inderdaad de lijst van punten waarin ketters achteraf gelijk hebben gekregen' 28, wordt door deze verandering, die de veranderde tijden met zich hebben meegebracht, voor de zoveelste maal bevestigd.

De schade zal echter waarschijnlijk niet meer te herstellen zijn. De jonge ge­neratie - in het bijzonder de academische jeugd - onderkent de fundamentele betekenis van dit proces, dat de vraag van de waarachtigheid onder ieders aan­dacht brengt. Zij zal ongetwijfeld haar conclusies weten te trekken.

Gevolgen van andere aard hadden zich echter door betweterij en gewetens­dwang reeds veel vroeger voorgedaan. De geschriften die in de tijd van de Verlichting (zeventiende en achttiende eeuw) ontstonden vormden in hoge mate een reactie op het verstrekken van de apologetische slaapdronk door de kerk. 'De vijand', zegt Amos N. Wilder, 'staat gelijk met domhouderij, bijge­loof, onwetendheid, dogmatisme, met alle tirannen van de ziel en de geest. '29 Bijgevolg zijn de werken van een rationalistische geest doortrokken; de gevol­gen daarvan zijn thans nog zichtbaar.

 

Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring

en de wetenschappelijke hypothesen

 

Weliswaar bevestigt de Nieuwe Openbaring een groot aantal resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, zoals in het bijzonder de verande­ring van de evangeliën door de mannen van de kerk, wat de wetenschap als 'gemeentewerk' betitelt. Deze wetenschap schoot echter dikwijls haar doel voorbij en verzonk in onhoudbare speculaties.

Er bestaat bijvoorbeeld overeenstemming over wanneer E. Hirsch constateert dat het Lucas-evangelie 'bij voortduring verbeteringen, doorhalingen en aan­vullingen heeft ondergaan'. 30 Wanneer Lucas schrijft (1, 3) dat hij 'alles van meet aan nauwkeurig heeft nagegaan', dan bevestigt de NO deze ijver. De betrouwbaarheid van zijn zegslieden kon hij echter niet nagaan. De NO laat ons dan ook weten dat 'van onderzoek. . . geen sprake was' (Gr XI blz. 277). Ook katholieke theologen laten er thans geen twijfel meer over bestaan dat Lucas sommige gebeurtenissen bewust heeft vergoelijkt of verzacht, Paillard verwijt Lucas eigenmachtige chronologische wijzigingen en ontbrekende op­gaven van plaats 31

Irenaeus, Origenes, Eusebius en Hiëronymus berichten in de eerste eeuwen dat 'Mattheüs zijn evangelie in Judea voor Hebreeën... voor die gelovigen schreef die van het Jodendom naar het Christendom waren overgegaan... voordat hij wegreisde en hen verliet' 32. Zoals reeds vermeld komt dit met de werkelijke gang van zaken overeen.

In de brief aan de Colossenzen (4,14) schrijft Paulus: 'De geliefde geneesheer Lucas.' Men maakte hier zonder meer uit op dat daarmee de evangelist Lucas werd bedoeld. Uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij zien dat deze veronder­stelling een foutieve interpretatie is. De NO bevestigt daarentegen de legende dat Lucas schilder zou zijn geweest. 33 Hoe sterk de meningen van de onder­zoekers soms door fantasie worden bevleugeld wordt door de volgende uiteen­lopende meningen aangetoond.

Paillard gaat zover de volgende bewering te uiten, die van iedere grond is ont­bloot: 'Zijn (Lucas') woordenschat getuigt van een grondige medische kennis, die op Hippocrates, Dioscorides en andere autoriteiten steunt. '34 Andere theologen bestrijden deze zwakke hypothese met beslistheid. 'Volgens oudkerkelijke overlevering uit de tweede eeuw' , is in het geschrift Sachkunde Religion te lezen, 'zou de auteur, de arts, een reisgenoot van Paulus zijn. De auteur heeft echter geen medische opleiding genoten en is ook met de theolo­gie van Paulus niet bijzonder vertrouwd.'35

Vanuit het standpunt van de NO kan men de uiteenzetting van het katholieke bijbelwerk te Stuttgart toestemmen: 'Pas de kerkelijke overlevering van de tweede eeuw (Irenaeus, Canon Muratori) noemt de naam van Lucas, be­schrijft hem als arts en identificeert hem met de begeleider van Paulus, die dezelfde naam had. Doch wij mogen aan zulke opmerkingen niet al teveel his­torische bewijskracht vastknopen.'36

Over de rol die de evangelist Marcus in verhouding tot de andere synoptici heeft gespeeld worden reeds sinds meer dan 200 jaar de meest uiteenlopende vermoedens geuit. Aangezien de evangeliën van Mattheüs en Lucas talrijke perikopen bevatten, die ook Marcus aanhaalt, gaan vele wetenschappers er­van uit dat het Marcus-evangelie de basis vormt en dat de andere evangelisten van hem hebben overgeschreven. Tegen deze stelling keerden zich in de vorige eeuw reeds dr. Fr. Strauss, Wrede en F.Ch. Baur; zij beweren dat niet Lucas en Mattheüs van Marcus afhangen, doch dat het precies omgekeerd is. 37

Weer anderen zien in Marcus een 'onbekende heidense christen, die Palestina maar slecht kent en dus geen oog - of oorgetuige is 38. Arthur Drews vertegen­woordigt de radicale hypothese: 'Marcus heeft al zijn verhalen doodeenvoudig aan het Oude Testament ontleend en met behulp van de sterrenhemel bijeen­gefantaseerd.' Aangezien Drews het bestaan van Jezus ontkent kan hij onmo­gelijk tot een andere conclusie komen.

Wanneer wij ons met de oude christelijke bronnen bezighouden vinden wij bij Papias, de bisschop van Hiërapolis ( + na 120 n. Chr.) de mededeling dat Mar­cus de tolk van Petrus was. Hijzelf zou dit van de presbyter Johannes hebben vernomen. 39

De oudste kerkauteur Eusebius bericht, dat Clemens van Rome wist dat Mar­cus tijdens het leven van Petrus schreef. Irenaeus en Papias (tweede eeuw) daarentegen beweren dat hij zijn evangelie pas na Petrus' dood opzette. Uit de talrijke en elkaar tegensprekende meningen wordt duidelijk dat men niet op de traditie kan vertrouwen. Wij weten uit de vermelde citaten uit de NO dat Marcus de zoon van Petrus was en onafhankelijk van anderen een eigen evan­gelie heeft geschreven. Hij behoefde van niemand iets over te schrijven. Een onderzoeker vraagt zich terecht af: 'Hoe is het mogelijk dat hij zo'n levende indruk maakt?40

Marcus geeft bepaalde details op de juiste wijze weer, waaruit valt op te ma­ken dat hij in Galilea gewoond heeft. Zo schrijft hij dat een lamme door het gedrang niet in het huis naar binnen kon worden gedragen waarin Jezus zich bevond: 'Na het dak opengebroken te hebben lieten zij de matras neder.' (Mc 2,4) De NO bericht dat in Galilea de daken van de hutten (die men geen 'hui­zen' in de tegenwoordige betekenis kan noemen) uit riet bestonden, dat met enkele handgrepen kon worden verwijderd. Twintigste eeuwse Bijbelcritici menen het beter te weten en beschouwen de desbetreffende passage als een vertaalfout. Hun denkcategorieën gaan kennelijk in de richting van een pla­fond van gewapend beton en derhalve is een auteur van mening dat de juiste tekst luidt: 'Zij brachten hem naar het dak.'41

Bij de beschouwing van het Marcus-evangelie moeten wij even teruggaan naar de evangelist Mattheüs, omdat datgene wat nu wordt gezegd met hem verband houdt. Er werd verhaald dat de evangelist Mattheüs naar India ging. Op zijn reis kwam hij in een stad 'die destijds Babylon heette, hoewel het oude Baby­lon tamelijk ver van deze stad verwijderd een grote puinhoop vormde.' (Gr X 162, 2)

Met de koning van dit land was Mattheüs op goede voet komen te staan, doch wegens de invloed van de priesterkaste mocht hij het evangelie niet verkondi­gen. 'Zeven jaar later', staat er letterlijk in de NO, 'kwam immers Petrus met zijn zoon Marcus naar deze koning en werd eveneens goed ontvangen.' (Gr X 161,5) Ook Petrus werd door deze koning met nadruk voor de woede van de Baäl-priesters gewaarschuwd. 'Petrus', staat er voorts, 'liet zich er weliswaar lange tijd niet toe verleiden (de leer van Jezus te verkondigen, Egg.), vooral omdat ook zijn zoon en helper Marcus hem ernstig waarschuwde.' 'Petrus ging na enkele jaren nochtans eenmaal uit de stad' en genas zieken. (Gr X 161, 9­10) Daarop werd hij in een bos gelokt, en 'in dit bos overmeesterden de pries­ters Petrus, ontkleedden hem, doodden hem en hingen hem vervolgens aan zijn voeten aan een dunne mirteboom op'

(Gr X 161, 15).

Hierop volgt een opmerkelijke mededeling: 'Ik geef u hiermede het weten over waar en hoe de eerste apostel voor deze wereld aan zijn einde is gekomen. Dus niet in Rome, nog minder in Jeruzalem, doch in de nieuwe stad Babylon, die later de Saraceense naam Bagdad ontving.' (Gr X 161, 21) Elders wordt nogmaals de bovenaangegeven mededeling bevestigd dat Petrus de stad Rome in zijn leven nimmer heeft aanschouwd (Gr XI 246).

Dit komt overeen met de eerste brief van Petrus 5, 13, waar te lezen is: 'U laat de mede uitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus.'

Hoewel de katholieke kerk met gestrengheid eiste dat ieder aan de letter van de Heilige Schrift geloofde, heeft zij in dit geval, om voor de hand liggende redenen, de plaatsnaam 'Babylon' als Rome geïnterpreteerd.

De onafhankelijke wetenschappers die zich in het bijzonder met het onder­zoek van deze kwestie hebben beziggehouden, zijn in overeenstemming met de NO tot de conclusie gekomen dat Petrus nooit in Rome is geweest.42

 

De research van de liberale bijbelcritici

 

De modernisten-encycliek van Pius X (1907) maakte tot medio deze eeuw op straffe van excommunicatie iedere vrije historische bijbelkritiek door katho­lieke geleerden onmogelijk. Wat er op dit gebied werd gepubliceerd was enkel en alleen van apologetische aard.

De onafhankelijke onderzoekers daarentegen houden zich sedert bijna 200 jaar met historisch kritisch bijbelonderzoek bezig. Zij gebruikten al hun scherpzinnigheid om Jezus' leer voor onze gedachten doorgrondelijker te ma­ken en de later in het evangelie aangebrachte willekeurige veranderingen van de tekst op te sporen. Bij vele auteurs moet worden toegegeven dat zij niets onbeproefd lieten om de waarheid aan het licht te brengen. In andere gevallen echter is het tendentieuze en dikwijls polemische karakter van de afhandelin­gen overduidelijk. Weliswaar is de wetenschappers duidelijk geworden dat het evangelie achteraf is gewijzigd, doch bij het schrappen van de onechte passa­ges zijn zij veel te ver gegaan. Met het onkruid hebben zij ook heel wat waar­devol gewas uitgewied.

De op de spits gedreven historische kritiek is haar grenzen te buiten gegaan; als gevolg daarvan heeft zij zichzelf steeds weer moeten corrigeren. Wanneer Zahrnt erop wijst dat het moeilijk is om 'met zekerheid te zeggen wat er van het geloof na de opstanding van de gemeente afkomstig is, en wat er van Jezus zelf komt' 43, dan kan men hem alleen maar gelijk geven. Wij kunnen hem echter niet volgen wanneer hij volhoudt dat men 'slechts met radicale kritiek het doel kan bereiken '44, en dat men aldus 'een kritisch zeker minimum ver­krijgt' 45.

Datgene wat er namelijk bij deze methode is overgebleven is een puinhoop van opgeblazen fundamenten van het christelijk geloof. Het begrip 'Christen­dom' is omgezet in iets wat met de leer en de persoon van Jezus niet veel meer gemeen heeft. De mensheid vervalt kennelijk steeds van het ene uiterste in het andere. Enerzijds heerste tot voor kort in de kerk een streng en scherp omlijnd biblicisme, dat de tegenstrijdigheden en vervalsingen niet aan het licht wilde laten komen, anderzijds valt bij de liberale onderzoekers dikwijls een wel­haast herostratische vernielzucht te constateren, die alles als een bijtend zuur aantast, zodat uiteindelijk het gehele evangelie tot een mythe oplost.

Men begrijpt niet dat het evangelie een 'nieuw soort literatuur' is en dat Jezus niet met dezelfde analytische methode kan worden benaderd die men voor een biografie van historische persoonlijkheden, zoals Alexander de Grote of Na­poleon, kan gebruiken.

Aan de hand van evangelie teksten kan men alles en niets bewijzen wanneer men ze eenzijdig uitzoekt en alle passages tot onechte interpolatie verklaart die niet met de naar voren gebrachte hypothese stroken. Zoals in een later hoofdstuk uitvoerig wordt behandeld hebben enkele auteurs deze willekeuri­ge vorm van exegese op welhaast misdadige wijze gebezigd. In vele uitspraken van de Heilige Schrift zag men uitsluitend bijgeloof, omdat de onderzoekers blind waren voor de metafysische diepte van de heilsboodschap. Bovendien trachtten fanatici al Jezus' wonderen op natuurlijke wijze te verklaren, omdat een bovennatuurlijke uitleg niet in hun kraam te pas kwam. Vrijwel geen en­kele geleerde sluit zich tegenwoordig nog bij het standpunt van de extreme negentiende-eeuwse critici aan die beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan.

In de loop der tijden werd een conglomeraat van hypothesen naar voren ge­bracht, zodat er - zoals Albert Schweitzer zegt - net zoveel meningen als pro­fessoren zijn. Men maakte Jezus tot een profeet, goed mens, religieus leraar, zedelijk voorbeeld, Esseeër, zwerver, dwaas, sociale revolutionair en opstan­delingenleider tegen de Romeinse bezettingsmacht. Slechts dat wat Hij wer­kelijk was, de Zoon Gods en Verlosser, geeft men niet toe.

Op 30 oktober 1842 werd Lorber in dit verband voorspeld: 'Wat hebben de mensen niet reeds allemaal van Mij gemaakt! Hoe vaak werd Ik niet (reeds tijdens Zijn leven, Egg.) een bedrieger, volksmenner, luilak, vagebond, zon­derling, dwaas, tovenaar, zelfs een dienaar van Beëlzebub genoemd. Zelfs in deze tijd (negentiende eeuwen daarna, Egg.) gaat het Mij op aarde nog geen haar beter.' (Hi II blz. 137)

Weliswaar heeft de research tot nieuwe ontdekkingen geleid, doch evenzo dik­wijls verviel men in nieuwe vergissingen. Thans zijn de wetenschappers het erover eens dat de historisch-kritische research geen bruikbaar resultaat te­weeg heeft gebracht. Günther Borkamm - en niet alleen hij - resumeert: 'Aan het eind van de research over Jezus' leven staat het besef dat deze gefaald heeft.' 46

De critici hebben er geen rekening mee gehouden dat 'alles wat diep ligt van versluiering houdt' 47, en dat het evangelie zowel openbaart als versluiert. 'De waarheid', benadrukt de NO, 'zal de mensen van deze aarde slechts in bedekte termen worden gegeven.' (Gr VI 204, 3) Om die reden verklaarde Franz Over­beck dat de geschriften van het Nieuwe Testament 'bijzonder goed tegen aan­slagen van de zijde van subjectieve uitleggers moeten worden beschermd' 48.

De tekst van de Heilige Schrift valt niet zo te ontleden als de liberale critici lange tijd hebben gedaan. In de NO vinden wij een hoogst opmerkelijke ver­kondiging ten aanzien van dit probleem: 'Wie door zuiver gadeslaan en aan de hand van het oordeel van zijn wereldlijk verstand de innerlijke ware en van God afkomstige wijsheid wil bereiken, vergist zich totaal, raakt op dwaalwe­gen vol afgronden, waar hij in de duisternis van zijn geest maar al te gauw en gemakkelijk in kan vallen en geheel te gronde gaan.' (Gr XI 100, 11) Wanneer men aan sommige vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' denkt die als echte 'partizanen van het atheïsme' (Kahl) te werk gaan herkent men in deze verontrustende ontwikkeling een bevestiging van de juistheid van deze mede­delingen in de Nieuwe Openbaring. Het mag evenmin worden verzwegen dat katholieke theologen ook al met de kwade geest van het verval zijn besmet.

Over één vaststaand feit is thans geen discussie meer mogelijk: de wetenschap­pelijke bijbelkritiek heeft het geloof niet gesteund doch vernietigd; op zijn minst werden vele christenen in de loop der eeuwen steeds onzekerder ge­maakt. Albert Schweitzer laat geen twijfel over het falen van de liberale bijbel­vorsing bestaan wanneer hij constateert: 'Diegenen die graag over negatieve theologie spreken hebben het gemakkelijk wat de resultaten van de research over Jezus' leven betreft. Deze zijn negatief.' 49

Deze ontwikkeling, die sedert twee eeuwen op gang is, is voor de huidige situatie van de steeds minder christelijk wordende wereld van het grootste belang; wij zullen ons dan ook in een later hoofdstuk nader met elk van de verschillen­de theorieën bezighouden, die ten dele door de massamedia zijn verspreid en die veel onrust en twijfel in de harten van christenen hebben gezaaid.

 

 

DEEL III

 

De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring

aangaande de heilsleer

 

De Nieuwe Openbaring betekent volgens Lorbers verkondigingen dat het ze­gel van het evangelie wordt verbroken. Het is de bedoeling dat met deze Openbaring de besmeurde boodschap van Jezus weer wordt gereinigd, terwijl tegelijkertijd de mensen van de eindtijd de werkelijke zin en inhoud van de leer leren kennen. 'Daarom bleef de Bijbel behouden, om u het grootste en sterkste bewijs te geven hoe daar alles reeds is opgetekend wat zich in latere periodes trapsgewijs moest ontwikkelen.' (Pr 133)

'Deze grote, van Mij afkomstige levende gave der genade (de NO) is er welis­waar toe bestemd om door de wereld te worden opgenomen, doch pas wan­neer de bedorven wereld weer honger gevoelt naar Mijn maaltijd. De honger nu bereidt de katholieke kerk. Hoe geschiedt dit nu? Door haar slechte maal­tijd en door de bedorven zielemaag welke deze maaltijd teweegbrengt. Deze maag zal dan enige tijd niets meer willen opnemen en daardoor de nodige hon­ger krijgen, zodat hij dan Mijn ware brood des hemels gulzig zal verslinden om zich daarmede voor het eeuwige leven te verzadigen. Zie, aldus wens Ik dat het geschiede.' (Hi II blz. 275)

Dit tijdstip is nu wel gekomen. Het geluidloze kwijnen van de katholieke kerk, het gebrek aan belangstelling voor de zondagse diensten en preken evenals de onverschilligheid tegenover hetgeen de officiële kerken te zeggen hebben, is reeds ver gevorderd. Het vertrouwen in de leer en de autoriteit van de kerken wordt steeds geringer; zij worden steeds meer geïsoleerd. De Milaanse Corrie­re della Sera citeert de uitspraak van een Monsignore, die de katholieke kerk in haar huidige middeleeuwse vorm nog tien à vijftien jaar te leven geeft.!

'Ik heb u (de lezers van de Nieuwe Openbaring, Egg.) zeer veel te zeggen wat Ik zelfs de apostelen niet heb medegedeeld.' (Hi I blz. 53)

Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat niets wat in het geweldige werk van de Nieuwe Openbaring aan wijsheid en wetenschappelijke verkondigingen is te vinden, uit het hoofd van Jakob Lorber afkomstig is. Lorber, zo zegt de NO, weet dat hij over dit alles niets weet. 'Hij spreekt niets uit zichzelf en kan het ook niet, omdat hij minder weet over welke wetenschap ook dan ieder van u. Juist daarom dient hij Mij als een geschikt werktuig, omdat zijn hoofd bijna niets bevat, maar zijn hart bij tijden des te meer...' (Hi I blz. 174)

Desondanks zullen 'de verstandelijk georiënteerde mensen, de geleerden en priesters alles in het werk stellen om de mensheid te overtuigen van het tegen­deel van wat Ik hem (thans) zal zeggen.' (Pr 167)

Dat de Nieuwe Openbaring sommige traditionele leringen van de kerk, die door de historisch-kritische research verdacht waren geworden, bevestigt, zal wellicht brede kringen, die van de rationele en materialistische tijdgeest zijn doortrokken, ervan weerhouden deze openbaring te accepteren. Doch heb­ben profeten zich ooit om de dwalingen van de tijdgeest bekommerd? Het is ontstellend wat er in de loop der tijden door de vervalsers in vroegchristelijke tijden en door de vernielende hermeneutiek van de liberale theologen aan het evangelie is misdaan. 'Men zal slechts met moeite kunnen vaststellen', staat er geheel terecht in de Nieuwe Openbaring, 'waar eens onder enkel leugenweef­sels de reine waarheid verborgen lag.' (Pr 222)

'Een dergelijke denkwijze is echter reeds sedert het ontstaan van de mens steeds bij sommigen de grondslag van hun handelingen geweest, en in de hui­dige (onze, Egg.) tijd preken uw geleerde materialisten dit zonder schroom en vinden gehoor bij een groot publiek, dat hun mening volkomen deelt en applaudisseert.' (Pr 272)

'Welnu, tegenover deze zogenaamde sterke geesten stel Ik een oneindig grote lankmoedigheid en uiteindelijk zullen wij zien of er niet een middel te vinden is om ook hun doofheid te genezen.' (Pr 325)

De volgende verkondiging van de Nieuwe Openbaring zal in de nabije toe­komst steeds meer betekenis krijgen: 'Thans, nu spoedig de tijd nadert waarin de mensen strenger worden gevraagd waarvoor zij op de wereld zijn en of zij ook weten waarom Ik op deze aarde ben gekomen, nu is het tijd geworden om de schors van de letter en tekst van Mijn evangeliën af te halen en de mensen onder deze schijnbaar harde schors de glanzende stroom goddelijk licht te to­nen, opdat zij in deze laatste tijd nog het verzuimde aan zichzelf en anderen kunnen inhalen en zo hun zending kunnen vervullen. Dat is de reden voor Mijn vele ophelderingen en verklaringen.' (Pr 298)

 

De schepping van de geesten

 

Het geestelijke bestaan van de mensen gaat oneindig ver tot in de grijze prehis­torie terug. Het houdt direct verband met de val van Lucifer. Ook al beschou­wen sommige mensen deze boodschap thans wellicht als mythologie, zij is het niet; zij is - zoals de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk mededeelt - een feit. God heeft in onheuglijke tijden talloze geesten geschapen. Ook in God be­staan 'de sterkste tegenstellingen', zonder 'welke Hij praktisch in het geheel geen wezen zou zijn'. 'In God waren echter al deze tegenstellingen reeds sinds alle eeuwigheid volkomen geordend.' 'Wanneer God nu vanuit Zichzelf naar Zijn evenbeeld wezens wilde scheppen, dan moest Hij deze immers dezelfde tegenstellingen geven die Hij zelf reeds in alle eeuwigheid in zeer goede en volkomen uitgebalanceerde verhouding bezat en moest bezitten, aangezien Hij anders nimmer scheppend had kunnen bestaan. De wezens werden derhal­ve volledig naar Zijn evenbeeld gevormd en daarom was het ook onvermijde­lijk dat zij het vermogen bezaten om zichzelf in de strijd met de in hen van God afkomstige tegenstellingen te consolideren.' 'Bij vele wezens hebben de tegen­stellingen de juiste verhouding volgens Gods orde bereikt en daarom zijn deze volmaakt.' (Gr 11 229)

De periode tussen de schepping van de geesten uit de oertijd en het tijdstip waarop zij het volledige gebruik van hun vrije wil verkregen wordt in de NO als voor menselijke begrippen van 'bijna eindeloze duur' zijnde aangegeven.

 

De val van een deel van de geesten onder leiding van Lucifer

 

Over de val van Lucifer - de grootste lichtgeest - en van zijn grote gevolg wordt bericht dat 'een zeer groot aantal oergeesten... van de geboden en dui­delijk aangegeven weg van Gods orde afweken en de weg van hun eigen ver­derf betraden' (Gr 11 231).

In de Nieuwe Openbaring wordt er nadrukkelijk op gewezen dat het heilge­beuren, Gods reddingsplan en de zin van het menselijke leven niet kunnen worden begrepen, wanneer het niet duidelijk wordt wie Lucifer is. 'Pas bij goede verduidelijking van deze belangrijke kwestie is het mogelijk om de schepping, Mijn afdalen, Mijn lijden en sterven juist op te vatten.'

'Zo hore dus de wereld, volledig van iedere vooringenomenheid ontbloot, het grote geheim van Mijn scheppings- en verlossingsplan.

Toen de Godheid zichzelf door gebeurtenissen, die voor u steeds een geheim zullen blijven, had gevonden en in zichzelf de scheppende en allesomvattende wereldgeest had herkend, toen ontstond er in Haar binnenste een geweldige beroering en Zij sprak bij zichzelve: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mijzelve bren­gen, opdat Ik aan de hand daarvan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want zolang er geen activiteit ontstaat kan de Godheid zichzelf slechts in geringe mate kennen. Eerst door middel van Haar werken onderkent Zij Haar macht steeds meer en verheugt zich daarover (evenals iedere meester pas aan zijn produkten kan zien welke begaafdheid er in hem rust en zich daarover verheugt).

Zij wilde dus scheppen en sprak verder tot zichzelve: 'In Mij is alle kracht der eeuwigheden besloten; laten Wij dus een wezen scheppen dat alle krachten bezit gelijk Ikzelve, echter zodanig dat het die eigenschappen in zich draagt waarin Ik Mijzelve kan herkennen!' En er werd een geest geschapen, die alle uit Mij voortkomende kracht ontving om Mij de in Mij rustende krachten be­spiegelend te veraanschouwelijken.' (Gr XI blz. 41)

'Wanneer Ik u thans zeg dat deze als eerste geschapen geest "Lucifer" (d.w.z. drager des lichts) heette, dan zult gij ook begrijpen waarom hij zo heette en niet anders. Hij droeg in zich het licht der kennis en kon als eerste geestelijke wezen de grenzen van de polariteiten binnen de geest zeer goed bevatten. Hij nu riep, uitgerust met Mijn volledige macht, andere wezens in het leven, die volledige gelijkenis met hem vertoonden, ook de Godheid in zich voelden en hetzelfde licht der kennis in zich voelden branden als hij, eveneens zelf schep­pend optraden en alle kracht van Mijn geest ontvingen.' (Gr XI blz. 42)

'Lucifer, die terdege wist dat hij in zichzelf de tegenpool van God behoorde te vormen meende nu ertoe in staat te zijn de Godheid in zekere zin in zich op te zuigen en viel aan de dwaling ten prooi, dat hij als geschapen en daardoor ein­dig wezen de oneindigheid in zich zou kunnen opnemen; want ook hier gold de wet: "Niemand kan God (de oneindigheid) aanschouwen en daarbij in leven blijven." Dientengevolge kon hij weliswaar het wezen van de Godheid besef­fen en Haar bevelen horen, zolang hij in het juiste middelpunt stond, doch Haar nimmer persoonlijk aanschouwen.

Zoals nu het eindige wezen nimmer de oneindigheid kan en zal begrijpen en derhalve op dit gebied steeds gemakkelijk in vergissingen kan vervallen en in neergaande richting daarbij kan blijven, zo zonk Lucifer ondanks alle waar­schuwingen steeds dieper in de waan, dat hij de Godheid in zich zou kunnen opnemen en gevangennemen. Daarmee week hij van het juiste standpunt af, verwijderde zich uit het middelpunt van Mijn hart en werd steeds meer ten prooi aan de valse wens zijn schepsels, die door hem, doch uit Mij waren ont­staan, om zich heen te vergaren teneinde de met alle soorten wezens bevolkte ruimten te beheersen.

Er ontstond nu een tweespalt, een scheiding tussen de partijen, die uiteinde­lijk tot gevolg had dat de aan Lucifer toegekende macht door Mij werd terug­getrokken en dat hij met zijn gevolg machteloos werd en niet langer vermocht te scheppen.

Vanzelfsprekend kwam nu de vraag op: Wat moet er nu geschieden met deze heerscharen van gevallen en als dood, d.w.z. niets doend schijnende geesten? Er waren slechts twee wegen mogelijk. De eerste weg was Lucifer met zijn gevolg te vernietigen en alsdan een nieuwe te scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde dwaling ten prooi zou zijn gevallen, omdat een volmaakte geest, die Ik vrij in de wereld laat rondwaren, die derhalve niet van Mijn wil afhankelijk was, niet kon worden geschapen. Het gaf geen problemen om machines te scheppen die willoos uitvoeren wat Ik beveel. Om echter het licht van de zelf­kennis te verkrijgen was de tot dusverre gevolgde weg de enige. Aangezien echter door, d.w.z. door middel van Lucifer ook de andere geesten waren ge­schapen, die Mij trouw waren gebleven, behoorden deze tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus ook de vernietiging van alle leven­de wezens betekend hebben.' (Gr XI blz. 43/44)

'Waardoor echter had Lucifer, wiens val slechts door een dwaling tot stand was gekomen en dientengevolge niet uitsluit dat hij zich weer van deze dwaling afwendt, dit verdiend? Waarom hadden de trouw gebleven wezens hun vernie­tiging verdiend en ook: wat zou er van Mijn wijsheid overblijven, wanneer Ik niet van meet af aan de mogelijkheid van ontrouw had onderkend en voorzien en derhalve een herhaling van het scheppingsgebeuren uitgesloten is? En vooral: wat zou er van Mijn liefde overblijven wanneer deze niet van vernieti­ging zou hebben afgezien, doch in plaats daarvan door de wijsheid middelen zou vinden om de verloren wezens naar het licht van de kennis terug te leiden, opdat zij aldus in het oprechte evenwicht van de polaire eigenschappen blij­ven?

Dus bleef er alleen de tweede weg over, die gij in de stoffelijke schepping voor u ziet.

Stelt u een mens voor die absoluut niet wil inzien dat de koning van het land een machtig heerser is, omdat hij door deze weliswaar alle kracht en volmach­ten heeft ontvangen, doch hemzelf nimmer heeft aanschouwd! Deze mens re­belleert tegen de koning en wil zichzelf tot koning verheffen. De koning, die niet wil riskeren dat hij de trouwe onderdanen bederft, grijpt hem, berooft hem van zijn ornaat en al zijn volmachten en laat hem in een kerker werpen tot hij weer tot rede is gekomen; datzelfde zal de koning met de aanhangers van deze opstandeling doen. Al naar gelang de aanhangers boete doen en hun ver­gissing inzien worden zij bevrijd en aldus trouwe aanhangers van de koning, die voor hen nu ook zichtbaar is geworden.

Deze onvolmaakte aardse voorstelling schildert u Mijn daad; want de gevan­genschap in de kerker is de stoffelijke schepping. Om wat er thans volgt te kunnen begrijpen moet gij de gevoelens van uw ziel oproepen, aangezien het menselijk verstand tekort schiet om het te bevatten.

Een ziel bestaat uit talloze partikels; elk van deze partikels komt overeen met een uit Mij afkomstig idee. Wanneer de ziel eenmaal tot een geheel is samen­gesmolten kan zij niet anders meer worden dan zij is, omdat zij dan met het karakter overeenkomt dat zij heeft gekregen. Een uitgekristalliseerd kristal kan in zijn kern niet meer worden veranderd en kristalliseert als romboëder of hexaëder, octaëder enz., afhankelijk van de vorm die met zijn karakter, d.w.z. de opeenhoping van partikels om het middelpunt van zijn leven overeenstemt.

Wanneer hier nu een verandering moet plaatsvinden, omdat de kristallen niet helemaal zuiver zijn geworden, dan moeten deze door warmte (liefde) worden opgelost, wat met het vrijlaten van hun wil gelijkstaat, om dan bij het afkoelen van het warme liefdewater opnieuw uit te kristalliseren. Nu worden er weer nieuwe, fraaie kristallen gevormd en iedere omzichtige scheikundige zal erin slagen om zo fraai, helder en groot mogelijke kristallen te verkrijgen, die voor zijn doel geschikt zijn.

Ziet, zulk een scheikundige ben Ik! Ik loste de onzuiver geworden kristallen (Lucifer en zijn gevolg) in het warme liefdewater op en liet deze zielen weer uitkristalliseren om ze helder te laten worden. Dat dit door opstijgen door het rijk der mineralen en planten tot aan de mens geschiedt, is u bekend. Aange­zien de ziel van Lucifer echter de gehele stoffelijke schepping omvat moet ook deze zich in menselijke vorm uitdrukken. Zo verenigen zich ook steeds alle geestenverenigingen in één persoon, die door de leider van deze vereniging wordt gepersonifieerd en vormen datgene wat men diens sfeer noemt. Iets soortgelijks dat dit duidelijk uitdrukt bestaat in het stoffelijke gebied niet, daarom sprak Ik: Roept de gevoelens van uw ziel op!

Thans zal het u ook duidelijker worden dat Lucifer gelooft dat hij zo moet handelen als geschiedt, opdat de materie kon worden geschapen - een dwaling om die reden dat niet de materie het uiteindelijke doel van Mijn schepping is, doch slechts het vrije beseffen, beminnen en begrijpen van de Godheid het doel van de uit Mij voortgekomen wezens is, terwijl de materie hiertoe slechts een hulpmiddel vormt. Lucifer volhardde in deze tweede dwaling en verzonk in de einden van zijn polaire eigenschappen, terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat hij daardoor de materie moest behouden. Hij had zoveel vrijheid ontvangen om de materie te kunnen doordringen, d. w .z. bewust in zichzelf te aanschou­wen, opdat hij als de oergeschapen geest kon zien welk leed hij zijn metgezel­len had berokkend en daardoor tot een ommekeer werd bewogen. Hij deed dit echter niet, doch wilde nu pas goed als vorst der materie heersen die hem zou toebehoren. Om die reden verduisterde hij de mensenkristallen, die zich weer vormden waar het hem mogelijk was met het doel zijn rijk te behouden; want de strijd met God scheen hem groot, verheven en het leven behoudend toe.

De mensenkristallen, die eveneens weer vrijgemaakt moesten worden om het doel te bereiken, konden zich hem of Mij toewenden; velen lieten zich echter tijdens hun leven door hem gevangennemen. Men denke aan het heidendom, waarin hij zichzelf als koning en zijn polaire eigenschappen, die eveneens zeer grote wijsheid omvatten, als goden liet vereren!

De vraag ligt voor de hand waarom Ik zulke toestanden toeliet. Dit blijft onbe­grijpelijk, wanneer men het uiteindelijke doel niet voor ogen houdt en dat is uit zijn eigen vrije wil in God zichzelf te herkennen.

Wanneer een groot volksleider in dwalingen zwelgt en zijn aanhangers met zich meesleurt, hoe kan men dan het snelste het doel bereiken om allen het oprechte licht te brengen? Natuurlijk, indien de volksleider zelf van zijn dwa­lingen aflaat; immers, zijn aanhangers zullen hem binnen korte tijd volgen. Indien men echter tracht ieder der aanhangers afzonderlijk van hem af te bren­gen, net zolang tot hij alleen overblijft, dan wordt het doel pas veel later be­reikt. Ik echter zal steeds de opvatting blijven huldigen, dat de kern moet wor­den bewerkt en wanneer deze niet kan worden veranderd, dan de omweg wordt ingeslagen!

Daar nu tijdens de gevangenschap - denkt nu aan de gelijkenis van de koning ­telkens weer het verwijt naar voren werd gebracht: 'Als ik de koning kon zien, dan zou ik ook aan hem geloven!', besloot Ik onder meer daarom tot mens te worden; in de eerste plaats voor de gevallenen en in de tweede plaats om voor de niet-gevallenen de Godheid persoonlijk zichtbaar te doen worden en hun geloof aldus te kronen.

Hierin ligt het geheim van Mijn menswording besloten, die de materie moest doorbreken die overigens steeds harder en harder moest worden voor het ge­val dat Lucifer steeds meer naar de hardheid van de tegenpool zou afdwalen. Mijn menswording riep dit alles een halt toe en wees de juiste weg naar het losmaken van de afgodenverering en de verering van de polaire eigenschappen en moest nu ook het bewijs leveren, dat ten eerste - als het hoogste bereikbare goed - de dood, waardoor de mensen aan de materie en de geneugten daarvan gebonden waren, kan worden overwonnen en dat ten tweede het leven niet in de materie, doch in de geest geschiedt en de eerstgenoemde slechts een gevan­genis van de laatstgenoemde is.' (Gr XI, blz. 44-46)

'De gevallen geesten, die zich vrijwillig van Mij afwendden en de verkeerde weg hadden ingeslagen, konden of wilden niets over de vervolmaking, over vooruitgang weten. Om echter ook hen de weg niet volledig af te snijden, moesten zij in omstandigheden worden gebracht waar zij, ongehinderd in hun eigen vrijheid, kunnen omkeren wanneer zij willen.'

 

De schepping van het universum als gevolg van Lucifers val

 

'Voor dit doel nu werd de stoffelijke wereld of het gehele universum of de stoffelijke scheppingsmens geschapen. Daarin werden de geesten overeen­komstig hun mate van boosaardigheid in de materie gehuld, aan strijd, verzoe­kingen en lijden blootgesteld; ten eerste om hen er geleidelijk aan toe te bren­gen dat zij door de invloed van de gebeurtenissen om hen heen hun eigen fou­ten gaan inzien en bovendien, om aldus hun vrijwillige terugkeer zelf voor te bereiden.' '... Overal staat het beginsel van de vrijheid op de eerste plaats en het beginsel van de vervolmaking op de tweede plaats.' (Sgh, blz. 91 e.v.)

'Aldus zijn de gehele vaste aarde en de talloze andere hemellichamen uit die éne grote ziel van Satan gevormd, die in deze hemellichamen in ontelbare compendia werd verdeeld. De ziel is deelbaar en dus ook de oerziel van de eerste geschapen oergeest. Uit deze éne ziel wordt bij voortduring een onein­dig groot aantal zielen gewonnen.' (EM 53.9, 19-20)

'De gehele zichtbare schepping bestaat uitsluitend uit partikels van de grote gevallen en in de materie gevangen geest Lucifer en zijn gevolg.' (Hi II blz. 1)

Lucifer kon door God 'als gevolg van Zijn eeuwige liefde en erbarmen' niet vernietigd worden, want 'wat God eenmaal in het leven heeft geroepen kan wel van vorm veranderen en uit een minder edele in een edeler vorm overgaan of ook wel omgekeerd, doch nimmer vernietigd worden' (Gr II 232, 7).

Om die reden wordt elders nogmaals de nadruk op het volgende gelegd:

'Alles wat deze aarde vanuit haar middelpunt tot ver buiten haar hoogste luchtlaag bevat is zielesubstantie, en wel tot aan een zekere oplossingstijd in een veelsoortige harder of zachter gerichte toestand, wat ook de reden is waar­om zij voor het oog of de tastzin van de mens als hardere of zachtere materie zicht- of voelbaar wordt. Hiertoe behoren alle steensoorten, mineralen, aard­soorten, water, lucht alsmede alle nog daarin voorkomende ongebonden stof­fen.' Daarbij 'komt alle flora in het water en op de aarde alsook de tussensta­dia tussen flora en fauna' (Gr X 21, 1).

'Alles wat nu materie is, is ooit geestelijke substantie geweest, die vrijwillig uit Gods goede orde is getreden, zijn basis in de verkeerde stimulansen zocht en daarin volhardde. Bijgevolg is de materie niets anders dan een veroordeelde en uit zichzelf verharde geestelijke substantie. Nog duidelijker uitgedrukt is zij een zeer grof en zwaar omhulsel van het geestelijke.' (Gr IV 103, 4)

'Het geestelijke kan echter. .. nimmer zelf geheel en al tot materie worden, doch leeft en bestaat in de materie.' (Gr IV 103, 5)

Toen Jezus het zoëven gezegde aan een hooggeplaatste Romein trachtte uit te leggen, antwoordde deze enigszins van zijn stuk gebracht dat het niet zo ge­makkelijk was deze voor hem volkomen nieuwe leer te begrijpen. Daarop gaf Jezus hem ten antwoord: 'Beste vriend, Ik heb u immers voorspeld dat deze dingen in hun volle omvang maar moeilijk te begrijpen zijn.' (Gr II 230, 5)

'Een zuiver werelds verstand. .. gelooft aan niets wat het niet kan zien en met zijn handen kan grijpen.' (Gr IV 109, 11)

De Romein kon dat destijds niet begrijpen. De geleerden van onze tijd komen er met hun kennis van de atoomfysica al heel dicht bij deze uitspraak van Jezus te begrijpen. Dat blijkt duidelijk uit de in de sectie 'De dwaalweg van de mate­rialistische wetenschap' geciteerde uitspraak van de nobelprijswinnaar Max Planck.

De geest is de opwekker van de kracht, zegt prof. Planck 2 en stemt daarmee bijna woordelijk overeen met hetgeen hierover in de Nieuwe Openbaring te lezen is: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten bedoelen, bestaat helemaal niet. De geest is de opwekker van de kracht, bijeenhouder van de stof en aldus de hoofdfactor van het gehele leven. Zonder geest is er geen leven mogelijk, zonder leven geen stof.' (Lgh, blz. 78)

Er bestaat in de natuur een analogie, die de verandering van geest in materie ook voor de leek duidelijker kan maken. Een dichtgevroren vijver bestaat uit zeer hard ijs, in het voorjaar lost het ijs in zacht water op, in de hitte van de zomer droogt de vijver uit en is het water in de vorm van een luchtige wolk zichtbaar. De wolk lost op haar beurt in waterstofmoleculen op, en voor het oog is er niets meer zichtbaar. In de daaropvolgende herfst en winter speelt dit alles zich in omgekeerde volgorde af. Uit het schijnbare 'niets' wordt weer uiterst harde materie. Dit aan het wonderbaarlijke grenzende proces van de verandering van de aggregatietoestanden van de materie komt ons helemaal niet absurd voor; wij vinden het zelfs zo vanzelfsprekend, dat wij er nauwelijks bij stilstaan. De vele geweldige processen die in de natuur plaatsvinden be­schouwen wij als iets heel gewoons, omdat wij deze voortdurend waarnemen en niet kunnen ontkennen, ook al kunnen wij ze niet begrijpen. Is het aan te nemen dat Gods scheppingsmogelijkheden ophouden waar ons bevattingsver­mogen tekort begint te schieten?

'Aan wie gelooft', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zullen vele wonderen worden geopenbaard. De ongelovige echter kan bij raad en hulp geen baat vinden. Tevergeefs kijkt hij met zijn blinde ogen Mijn grote werk­plaats van het leven binnen. Ik zeg u: hij zal niets vinden behalve excrementen des doods, want het leven is geestelijk, en geen microscoop kan u in staat stel­len de invloedssfeer van het leven gade te slaan.' (Ri I blz. 94, 7)

'En ook al klinkt u dat nog zo vreemd en wonderlijk in de oren, toch is het zo. Want niemand kent Mijn wegen, ook niet een engel des hemels, behalve Ikzel­ve en de gelovige aan wie Ik het wil mededelen.' (Ri I blz. 94, 6)

'Wat er in de hele oneindigheid voorhanden is, is van God afkomstig, dus in de grond volledig geestelijk. Dat het in de wereld als vaste materie zichtbaar wordt is aan de vasthoudende onwrikbaarheid van de goddelijke wil te danken. Wan­neer deze een gedachte niet langer zou vasthouden, dan zou geen stoffelijk oog er ook maar een spoort je meer van kunnen ontdekken.' (Gr VI 107, 11) 'Alles wat voor de mensen zichtbaar is geschapen, is veroordeelde geestelijke substantie en is ertoe bestemd om door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in een vrij en zelfstandig leven over te gaan. Deze vormen begin­nen bij de stenen en gaan door de mineralen over naar het plantenrijk, door het plantenrijk in het dierenrijk en van daar uit naar de mens. Al deze vormen zijn vaten die het uit God ontstane leven bevatten.' (GrVI 53, 5-6)

'Iedere vorm komt met een bepaalde intelligentie overeen. Roe eenvoudiger de vorm is, des te eenvoudiger en geringer is ook de intelligentie die daarin huist.' (Gr VI 53, 7)

'Ieder dier weet welk voedsel hem goed bekomt en weet ook waar hij dit kan vinden. . . Zo kent ook de geest der planten precies die stof in het water, in de lucht en in de aardbodem, die zijn bijzondere eigen aard van nut kan zijn. De geest of de natuurziel van de eik zal nimmer de stof opnemen die de ceder voor zijn bestaan nodig heeft. Wie leert nu de planten dit alles? Ziet, dat alles is de werking van de hoogste en meest algemene ruimtelevensintelligentie van God. Hieruit put iedere plante- en diereziel de voor haar noodzakelijke, specifieke intelligentie en gedraagt zich dan zoals haar wordt ingegeven.' (Gr VIII 29, 8­9)

'De zielen van de planten en de dieren hebben die bestemming, die gij echter nog niet kent, dat zij eens zelf mensenzielen zullen worden. Want planten en dieren zijn volgens Mijn wijsheid en inzicht geschikte voorvaten voor het op­nemen en vormen van de algemene natuurlevenskracht, die in de onmetelijke scheppingsruimte aanwezig is en waaruit ook uw zielen afkomstig zijn.' (Gr IV 216, 1-2) Er moet wel op gelet worden dat 'een eenvoudige diereziel nimmer een mensenziel kan worden' (Gr VI 165, 11). Er worden veeleer enkele diere­zielen verenigd, waarna God talloze zielevonken toevoegt; zo ontstaat iedere menselijke ziel door Zijn hand.

Derhalve is het lichaam van een dier - zoals de Heer in de Nieuwe Openbaring zegt - maar van geringe waarde. Door de evolutieve ontwikkeling van de die­reziel komt ieder dier door zijn dood nader bij zijn doel. Wanneer een dier wordt opgegeten of sterft, d.w.z. zijn vroegere vorm (lichaam) verlaat, 'dan is het na het voorafgaande waarschijnlijk niet van groot belang wat er met de vorm geschiedt, die slechts een organisch-mechanische en voor het doel van de in haar wonende levensintelligentie geschikte huls was. Of bijvoorbeeld de vis­sen door andere dieren of door ons mensen worden opgegeten, maakt geen enkel verschil voor de grote bedoeling van de Schepper en het uiteindelijke levensdoel is desondanks onafwendbaar'

(Gr VI 53, 9). 'Alles wat uit het be­staan treedt keert te allen tijde weer in een volmaakter bestaan terug, tot aan de mensen toe en van daar uit weer terug naar Mijzelf.'  (Ha 11 124, 32)

'Zie, alle materie van deze aarde - van de hardste steen tot_aan de ether hoog boven de wolken - is zielssubstantie, doch in een noodzakelijkerwijs veroor­deelde en zodoende vast geworden toestand. Het is echter haar bestemming om weer in het ongebonden, zuiver geestelijke bestaan terug te keren, zodra zij juist door dit isolement de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om echter deze door een voortdurend verhoogde eigen activiteit te bereiken, moet de uit de gebonden materie bevrijde ziel alle mogelijke levensniveaus doorlopen en moet zij zich in ieder nieuw levensniveau ook weer opnieuw in een stoffelijk lichaam gelijk in een cocon inspinnen, waaraan zij dan weer nieuwe substan­ties voorleven en activiteit onttrekt en zich deze eigen maakt.' (Gr VI 133, 3)

'Het leven is en blijft zo lang een strijd met allerlei vijanden, tot het zich uit eigen kracht als overwinnaar boven alle materie heeft verheven. Dus moogt gij u over alle stoffelijke vijanden des levens niet verbazen; deze zijn immers geen vijanden van het eigenlijke leven doch slechts vijanden van het stoffelijke schijnleven, dat eigenlijk geen echt leven is doch slechts een werktuig van het ware, innerlijke, geestelijke zieleleven, door hetwelk dit zich steeds hoger en hoger naar de meest ware en eigenlijke levensvrijheid omhoog kan werken, wat zonder dit tijdelijke meeleven niet voorstelbaar zou zijn.

God kan door Zijn almacht uiteraard een geest met volmaakte wijsheid en macht uit Zichzelf voortbrengen of scheppen en zelfs ontelbare zulke geesten in een ogenblik doen ontstaan - doch al zulke geesten beschikken niet over zelfstandigheid; want hun wil en handelen is niets anders dan de goddelijke wil en het goddelijke handelen zelf, die bij voortduring in hen moeten stromen om hen overeenkomstig de goddelijke wil te doen zijn, bewegen en handelen. Op zichzelf zijn zij helemaal niets, doch slechts zuiver Gods gedachten en ideeën van het ogenblik. Mochten zij echter in de loop der tijd zelfstandig worden, dan moeten zij de weg van de materie of van de gerichte en vast geworden wil van God op de wijze doorlopen, die gij op de aarde voor u ziet. Pas wanneer zij dat gedaan hebben, zijn zij volkomen zelfstandige, zelf denkende en vrijwillig handelende kinderen Gods, die weliswaar ook te allen tijde Gods wil doen, echter niet omdat deze hen door Gods almacht is opgedrongen, doch omdat zij inzien dat deze zeer wijs is en zelf bepalen dat zij ernaar zullen handelen, wat voor henzelf in het leven van voordeel is en hun de hoogste zaligheid en vreug­de geeft.' (Gr VI 133, 9-11)

'Ik ben uw oorsprong en naar deze oorsprong zullen allen voor eeuwig terug­keren.' (Ha II 6, 31)

'Ziet wat Ik niet allemaal doe' om de wil van één enkele hoogmoedige engel! Ik zeg u, er zou nimmer een aarde noch een zon noch enig stoffelijk ding gescha­pen zijn als deze enkeling deemoedig was gebleven.' (Hi I blz. 66) 'Liefde is het grote woord van alle leven.' (Ha II 56, 25)

Op geen enkele andere plaats in de Nieuwe Openbaring wordt de vurige, alles­omvattende liefde van de hemelse Vader tot zijn schepselen op zo schokkende wijze duidelijk als in de volgende zinnen:

'Ik ben bereid om de wil van één kind miljarden zonnen en werelden van welke aard ook op te offeren, wanneer Ik het op andere wijze niet terug zou kunnen krijgen. Wanneer een kind echter alleen daardoor te redden zou zijn dat Ik voor dit kind Mijn eigen eeuwige leven geef, dan zou Ik ook dit nog eerder opofferen dan dat Ik één van Mijn kinderen zou opgeven. Kunt gij deze liefde bevatten?'

(Ha II 251, 14, 17)

'In het groeien van Mijn talloze onvolmaakte kinderen, in hun toenemende besef en volmaakter wording en in de activiteit die zij daardoor ontplooien ligt ook Mijn hoogste zaligheid besloten. Hun vreugde over een met veel moeite gewonnen, volmaaktere bekwaamheid is ook Mijn vreugde.' (Gr V 157, 7)

 

'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen eerste geesten

 

'Waarschijnlijk is er in de Heilige Schrift geen vers en geen hoofdstuk te vin­den, dat een grotere gebeurtenis beschrijft dan de gelijkenis van de verloren zoon. Ook zal men niet licht een passage vinden die moeilijker te begrijpen is dan deze.'

(Hi I blz. 306)

'In de naam "Lucifer" ligt het gehele, voor u in eeuwigheid onbegrijpelijke en oneindige compendium van de verloren zoon besloten. Stelt u voor dat bijna alle huidige mensen niets anders zijn dan ledematen van deze éne "verloren zoon", en wel met name die mensen die van Adams ongezegende geslachtslijn afstammen. Deze "verloren zoon" heeft het gehele vermogen dat hem toe­kwam opgenomen en verkwist, dit nu in een voor uw begrippen eindeloos lang tijdsbestek.'

(Hi I blz. 307)

'Onder de "verloren zoon" wordt echter ook iedere mens afzonderlijk ver­staan.'

(Hi I blz. 315)

Ten slotte wordt daaronder echter ook de gehele kosmos verstaan met miljar­den galaxieën, waarvan ieder ca. 50 tot 100 miljard zonnen bevat. Volgens de verkondigingen van de NO vormt het universum van 'buitenaf' gezien 'een volmaakte menselijke gestalte' en 'kan in zijn soort door niemand behalve door Mij in deze werkelijkheid worden aanschouwd'. (Hi I blz. 312)

'De Godheid greep Lucifers gehele wezen, nam alle specifieke wezenheid, vormde daaruit wereldlichamen door de gehele oneindigheid, omwond de geest van deze oneindige wezensziel met de sterkste banden en bond deze geest in de diepte van de materie vast.' (EM, blz. 159)

'Deze kosmische mens die gij hier ziet is niemand minder dan de "verloren zoon" , die zichzelf heeft teruggevonden en die ook in iedere herboren mens te vinden is.' 'Denkt nu echter niet dat deze gevallen Lucifer in zijn geheel zal terugkeren. Wanneer dit mogelijk was geweest, waarlijk, dan zou er nimmer een stoffelijke schepping hebben plaatsgevonden doch: in ieder afzonderlijk mens die volgens Mijn woord leeft en door het woord en door de verlossing herboren wordt, zal deze verlorene (d.w.z. een deel van zijn wezen) worden gevonden en in het grote Vaderhuis terugkeren.' (Hi I blz. 314)

'Natuurlijk is alle materie waaruit het universum bestaat ook slechts een werk van God, en in haar ligt iets goddelijks verborgen, doch zij bevat daarenboven ook leugens, bedrog en verleiding, waaruit dan afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed, vervolging en daaruit weer talloze en mateloze ondeugden voort­komen.* (* Hieruit valt op te maken dat het manicheïsche denkbeeld dat de materie slecht zou zijn, gedeel­telijk juist is.)

 En juist dit verkeerde, de leugen en het bedrog, vormen geestelijk gezien de "Satan", en alle verschillende ondeugden die automatisch daaruit voorkomen zijn dat wat men de "duivel" noemt.' (Gr V 94, 2-3)

Gods plan om alle van Hem afgevallen geestelijke wezens weer via de weg door de materie in het Vaderhuis terug te brengen neemt onvoorstelbaar veel tijd in beslag. Maar desondanks zal het tijdstip komen 'waarop er geen stoffe­lijke zon en geen stoffelijke aarde meer in de eindeloze ruimte zullen cirkelen, doch overal zal een meer dan geweldige, nieuwe geestelijke schepping met zalige vrije wezens de eindeloze ruimte vullen, en Ik zal eeuwig voor alle we­zens God en Vader zijn van eeuwigheid tot eeuwigheid. En aan deze allerzalig­ste toestand zal voortaan nimmer meer een einde komen. Daar zal zijn één kudde, één schaapskooi en één herder.' 'Wanneer echter dit alles zo zal ko­men, gerekend naar het aantal aardse jaren, is nimmer te bepalen. En ook al zou Ik u dit getal mededelen, gij zoudt het toch onmogelijk kunnen bevatten.' (Gr 11 63, 3-4)

De stoffelijke schepping wordt dus in de Nieuwe Openbaring duidelijk als ver­lossingsgebied van Gods liefde en erbarmen geïnterpreteerd. Het universum werd geschapen om de gevallen geesten te redden. De levensvonken van Luci­fer, die geleidelijk aan loskomen, worden volgens Gods wijze plan trapsge­wijs, d.w.z. in evolutieve vorm, door het mineralen-, planten- en dierenrijk steeds hoger geleid naar het uiteindelijk doel, de mens. 'De enorme hoeveel­heid gevallen geesten, die tegelijk met Lucifer vielen en vervolgens als dragers van de materie daarin werden vastgehouden, zij allen classificeren de gehele schepping van de wereld volgens hun geestelijke inhoud.' (Pr 317) 'Gij waart geest en tot geest zult gij wederkeren.' (Pr 121)

Gods grote doel is om alle mensen - op welke wereldlichamen zij ook leven­op een heilsweg naar de geestelijke wedergeboorte en aldus naar God terug te leiden. De aarde en haar bewoners spelen daarbij volgens de Nieuwe Openba­ring een heel bijzondere en bevoorrechte rol. Maar wel is de weg onvoorstel­baar lang en voor sommigen smartelijk.

'De mens is het meest volmaakte van de talloze verschillende schepselen, het culminatiepunt van de goddelijke liefde en wijsheid, en het is zijn bestemming om zelf een god te worden.' (Gr VII 141, 6) Om die reden sprak Jezus tot de joden: 'Weet gij niet dat gij (potentiële, Egg.) goden zijt?' 'Thans', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zijt gij nog als embryo's in het moederli­chaam. '

(Gr III 180,8) Wanneer Gods uiteindelijke doel is bereikt zal de acht­ste psalm zijn gehele, nu nog verborgen stralende kracht tonen: 'Gij hebt de mens bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond.'

Wie de uiterst geestelijke verkondigingen van de Nieuwe Openbaring in hun volledige omvang tot zich heeft laten doordringen, zal ook begrijpen wat de middeleeuwse mysticus Meester Eckehart (veertiende eeuw) met de volgende uitspraak bedoelt: 'Het bestaan en leven van alle schepselen is niets anders dan een roepen en snellen naar God, van Wie zij zijn uitgegaan.'3

Het beeld van de totale ontplooiing van het leven en het trapsgewijze opstij­gen, dat in de Nieuwe Openbaring uitvoerig wordt beschreven, is ook bij de mysticus Jakob Böhme terug te vinden, die evenmin als Jakob Lorber destijds iets over evolutietheorieën kon weten.

In de derde eeuw na Christus hing ook de grootste bijbelgeleerde, Origenes, de leer van de apocatastase aan, d.i. de terugkeer van alle dingen. Volgens deze leer verlaat de ziel de plaats van de loutering weer en duren de straffen niet eeuwig. 'De volmaaktheid is bereikt', schrijft Origenes, 'wanneer alle zielen hun redding eenmaal in het engel-worden hebben gevonden. Alle schepselen keren naar God terug.' 'De algemene heilswil is een openbaring van de God die met alles erbarmen heeft.'4 In zijn geschrift Contra Ce/sus 92-97 stelt Ori­genes Adam gelijk met de oereenheid van de menselijke natuur, die in de oer­tijd in haar geheel uit de hemel is gestort. Origenes verwijst naar een uitspraak van de profeet Jozua: 'Mijn ziel is veel rondgezworven' (Boek Jozua) en ver­volgt: 'Begrijp dus, als je kunt, wat deze omzwervingen van de ziel zijn, waar­over zij klaagt dat zij deze moet doormaken. Natuurlijk, zolang zij nog zwerft hapert het begrijpen van deze dingen en is het beneveld; pas wanneer zij in haar vaderland, haar rustplaats, het paradijs is aangekomen kan zij daarover de waarheid vernemen en duidelijker inzien wat de bedoeling van haar zwerf­tocht is geweest.'5

'Plotseling', schrijft in dit verband de katholieke theoloog en gerenommeerde auteur Hans Urs von Balthasar in zijn Geschrift Origenes - Geist und Feuer, 'komen inzichten als bliksemstralen door, die tot het meest onvervreemdbare en toch meest vergeten cultureel bezit van de christelijke denkgeschiedenis behoren.'6 'Doch toen het vat in duizend gruzelementen brak en de naam van de meester (Origenes) gestenigd en onder puin bedolven werd, stroomde de geur van zalfolie naar buiten en trok door het gehele huis.'7

In het geschrift van de H. Hildegard van Bingen Scivias ('Weet de wegen') schijnt de leer van de apocatastase ook weer door: 'Nu hoorde ik een stem die tot mij sprak: Lofgezangen komen de heilige Schepper met nimmer aflatende stem van hart en mond toe, want niet alleen de staanden en oprechten, doch ook de gevallenen en gebukten leidt Hij door Zijn genade naar de hemelse troon' (derde boek, dertiende visioen).

De leer dat de mensen gevallen geesten zijn en door de liefde Gods voor Zijn schepselen op een oneindig langzame en verre tocht door het mineralen-, plan­ten- en dierenrijk uiteindelijk zoals de verloren zoon weer naar het Vaderhuis worden teruggeleid, is niet alleen in de christelijke oudheid en in de christelij­ke mystiek te vinden, doch ook in de mystiek van andere godsdiensten, o.a. in het Parsisme, dat ook geen eeuwige hel kent, alsook in de islamitische mys­tiek, het zogeheten Sufidom. In de volgende verzen van de beroemde Perzi­sche mysticus Dsjelal ed Din Rûmi (1207-1273) wordt deze leer op prachtige wijze verwoord:

 

 

'Ik stierf als steen en spriette op als plant,

Ik stierf als plant en leefde weer in dierenland,

Ik stierf als dier en werd als mens geboren,

Ik heb geen vrees, heb ik door 't sterven ooit verloren?

Als mens beëindig ik mijn' aardse dagen,

Om dan de vleugels van een engel te dragen,

Een engel zal ik niet eeuwig blijven,

Want slechts Gods aangezicht kan beklijven.

Zo draagt mij, hoger dan 's hemels boorden,

Mijn vlucht naar ondenkbaar hoge oorden:

Dan roep mij tot niets!

Want in mij klinkt altoos een stem,

Dat wij eens weerkeren naar Hem.

 

Belangrijke denkers, zoals de natuurwetenschapper Edgar Dacqué of Leo­pold Ziegier enz., hebben de verkondigingen die Lorber op dit gebied heeft gedaan, ongetwijfeld zonder deze te kennen, wetenschappelijk geïnterpre­teerd. Dacqué schrijft bijvoorbeeld: 'De oervorm van de mensen was in het organische rijk reeds metafysisch aanwezig, d.w.z. door God "gewild", toen in de oertijd de eerste schepselen optraden. Hoewel de mens volgens de tijds­rekening pas in de laatste ijstijd als volwaardige mens optreedt, was hij toch in alle levende wezens ontelbare miljoenen jaren geleden aanwezig.' 8

Leopold Ziegier ziet eveneens het geheim van de mens in het diepere verband: 'Weliswaar is de geschiedenis de eigenlijke sfeer van de mens, doch deze ge­schiedenis speelt zich op de natuurachtige basis van vele andere levensniveaus af, die alle met elkaar in verband staan.'

De door de Nieuwe Openbaring voorgestelde evolutie van het leven is een onvoorstelbaar lange weg in de kosmogonie en antropogonie, waarop Gods plan ter redding van de gevallen geesten zal worden verwezenlijkt. De onme­telijke diepten van deze heilsdaad, die met de volgende woorden van het Jo­hannes-evangelie verband houden: 'Wanneer Ik van de aarde verhoogd ben zal Ik allen naar mij omhoog trekken', zullen in dit aardse leven nauwelijks ooit helemaal kunnen worden begrepen.

Wanneer men Gods plan volgt om alle gevallen geesten op de lange weg in het Vaderhuis naar onvoorstelbare zaligheid terug te halen, dan verwijdt de blik zich tot een grandioos voornemen, dat enkel en alleen Gods ware wezen, d.w.z. de liefde, waardig is. De scheppingsleer van de Nieuwe Openbaring geeft ons een vergeestelijkt wereldbeeld, dat een diepe betekenis toont en Gods liefde en erbarmen in de heilsgeschiedenis in stralende glorie doet uitko­men.*( *Enkele van de voorafgaande secties zijn aan het geschrift van de schrijver dezes Der unbekannte Prophet Jakob Lorber ontleend,

 

De duivels

 

De Nieuwe Openbaring onderscheidt tussen de Satan en de duivels.

'De enige die Mij zo vermetel het hoofd wilde bieden is niemand anders dan de door Mij reeds lang verstoten Lucifer of Satan, die als gepersonifieerd kwaad de tegenpool van Mijn eigen Ik vormt. Alleen deze Boze, bewust boze geest werd in de diepste duisternis gestoten, waarin geween en geknars van tanden is, of - met andere woorden - waarin hij, aan de duisternis van zijn eigen ge­moed overgelaten, zo lang kan verblijven tot een van hemzelf uitgaande ver­betering zijn terugkeer mogelijk maakt.' *(Pr 286) (*De katholieke theologieprofessor Herbert Haag vergist zich wanneer hij schrijft: 'De leer van een zondige en gevallen engel berust op een mythe.' Het is onbegrijpelijk wat hij verder zegt: 'Dat God zelf duivels zou hebben geschapen is eenvoudig niet voorstelbaar.' (Deutsche Zeitung dd. 5 januari 1973.) God heeft geesten geschapen die met een vrije wil waren begiftigd en zodoende zelf voor het goede of het kwade konden beslissen.)

 'Wat nu de Satan als per­soon is, dat is op uw aarde die soort mensen die het goede en edele zeer wel kent doch opzettelijk het kwade liefheeft en doet.' 'Dit streven is van duivelse aard, omdat de alle geesten en wezens door Mij ingegeven drijfveer naar liefde zich naar het kwade in plaats van naar het goede heeft toegekeerd.'

(Pr 286)

'Aangezien Satan zich aan niemand kan en mag vertonen en ieder mens zijn boze influisteringen zonder moeite herkent, aangezien deze de ziel altoos hardvochtig, onkuis, echtbrekend, zelfzuchtig, heerszuchtig, meinedig, gie­rig, onbarmhartig, voor al het ware en goddelijke onverschillig en tegenover armen en lijdenden gevoelloos maakt en voor alle genot ter wereld gulzig doet zijn, kan hij deze pogingen van Satan ook te allen tijde openlijk het hoofd bieden, omdat Satan zijn invloed alleen op de zintuigen van de ziel, nimmer echter op haar wil kan uitoefenen.' (Gr I  217, 4)

'Weliswaar bezit Satan nog een geweldige kracht, die slechts door de aller­sterkste ketenen, die alleen Ik als de Heer vermag te smeden, kan worden bedwongen.' (EM, blz. 157). 'Satan... is van zichzelf uit niet meer bij machte iets te doen. Doch de in hem overwonnen andere krachten rusten desondanks niet volledig, doch zijn voortdurend actief en personifiëren zich daardoor vrij­wel zelfstandig.'

(Gr II 229,12)

'Voorzover het maar enigszins mogelijk was werd hem de macht van de wil ontnomen. Daarom hebt gij ook niet het minste meer van hem te vrezen, doch behoeft u slechts voor zijn list in acht te nemen. Deze echter heeft geen macht doch is op zichzelf beschouwd machteloos.' (Ha II 158, 17,21 e.v.) 'De levens­vijand kan en mag niemand benaderen, dus kan hij ook met zijn arglist nie­mand verleiden. Wanneer echter een mens zich vrijwillig laat verleiden en hoogmoedig, heerszuchtig, gulzig naar vleselijke lusten, verslaafd aan wereld­se dingen en egoïstisch wordt, dan komt deze mens uit zijn eigen vrije wil dich­ter bij de vijand des levens en wordt hij zelf een vijand van het leven.' (Ha II 158)

In strijd met Jezus' leer dat Satan 'niemand mag benaderen', bracht in de mid­deleeuwen de grootste theoloog van de katholieke kerk, Thomas van Aquino, de mening naar voren dat Satan met vrouwen en meisjes seksuele gemeen­schap kon hebben; door deze dwaze leer vonden later bij de heksenprocessen miljoenen vrouwen een afschuwelijke dood. Wat Satan en de oorzaak van zijn diepe val betreft hebben de katholieke kerkvaders en overige mannen van de kerk de meest uiteenlopende en zonderlinge meningen gehuldigd. De kerkva­der Justinus geloofde dat Lucifer pas ten val kwam, toen Lucifer Eva in het paradijs verleidde! (Dialoog met de jood Tryphon, 124, 3). Tertullianus be­weerde: 'De duivel werd door onverdraagzaamheid verteerd toen hij zag dat de Heer alle geschapen wezens aan Zijn evenbeeld, de mens, had onderwor­pen' (De Patientia V.). Dezelfde mening vertegenwoordigden de H. Cypria­nus en de H. Gregorius van Nyssa (Discorso Catecheto). Alleen de ziener Ori­genes, wiens leer door de kerk werd veroordeeld, zag de reden van de val- in overeenstemming met de Nieuwe Openbaring - in nijd en trots en in de op­standigheid jegens God.

De andere duivels - en daarmede ook de hel - ontstonden pas, toen met ver­stand begaafde adamieten, dus de nakomelingen van Adam, in slechtheid ver­zonken. Geestelijke wezens, die vóór de schepping van het universum hadden bestaan, en wel ook de met Lucifer gevallen geesten, waren geen duivels doch werden, zoals reeds uiteengezet, in de materie gevangen en verbeiden op een lange weg hun verlossing uit de materie. De Nieuwe Openbaring gaat hier als volgt op in: 'Aangezien dit wezen daarmee echter geen genoegen nam, doch in plaats van de beloofde verbetering slechts de goddelijke orde steeds meer ver­stoorde, werd het in een nauwe kerker gedreven. Daar het echter reeds een aantal gelijkgezinde geesten uit het menselijk geslacht had ontwikkeld, oefen­de het zijn invloed vervolgens door middel van deze engelen uit; want een Dia­bolus of duivel is niets anders dan een in de school van Satan opgegroeide en opgeleide geest.

Dat moet niet zodanig worden opgevat als zouden zulke geesten werkelijk in een school van Satan zijn gevormd, doch zij vormden zichzelf volgens de ken­merken die zij door de verbinding met deze geest hebben overgenomen. Wel­iswaar worden deze geesten, omdat ook zij een slechte kern hebben, 'duivels' genoemd, waarmee 'leerlingen van Satan' wordt bedoeld, maar desondanks verschillen zij sterk van hem; want bij hen is alleen het zielebereik van dezelf­de soort als de boze geest, doch hun geest is wel gevangen maar rein, terwijl de geest van Satan het eigenlijke boze is. Om die reden kan en zal het geschieden, dat alle duivels nog worden gered voordat Satan wordt gedwongen in zichzelf de grote reis naar zijn eeuwige val te maken.' (EM, blz. 160)

'Weliswaar bestaan er geen oergeschapen aartsduivels van de soort die gij u voorstelt, doch desondanks is de gehele wereld der materie in haar oerelement even zozeer als een oergeschapen aartsduivel, en daarom maakt het geen ver­schil of iemand zegt dat hij door de wereld of door de stoffelijke lusten des vlezes in verzoeking wordt geleid dan wel door deze of gene aartsduivel. Wie zich door de wereld en door zijn vlees te zeer gevangen laat nemen, diens ziel is dan ook een duivel in persoon en leeft in voortdurende gemeenschap met de boze, nog niet gegiste materiegeesten na de dood van zijn lichaam voort.' (Gr IX 134, 7)

Aanvullend wordt er gezegd: 'Er bestaan in de gehele natuur - en geestenwe­reld geen zogenaamde oerduivels, doch slechts zulke die reeds vroeger als on­verbeterlijke, slechte en verdorven mensen ooit eens op de wereld hebben ge­leefd...' (Gr V 97, 5) 'Ook temidden van ons leven er persoonlijke duivels, die nog een vleselijke gedaante hebben en nog meer zijn er in het grote hierna­maals, die er ook bij voortduring naar streven een kwade invloed op het aardse leven uit te oefenen, en wel enerzijds door de ruwe natuurgeesten, die nog ten behoeve van hun rijping in allerlei soorten materie vertoeven, anderzijds ech­ter ook door bepaalde geheime influisteringen, bekoringen en verlokkingen. Zij merken zeer goed welke diverse zwakke punten en neigingen de mensen hebben, maken zich daarvan meester en wakkeren deze tot brandende harts­tochten aan.' 'Toen er nog geen mensen op de hemellichamen waren beston­den daar ook geen duivels in persoon, doch slechts veroordeelde ongegiste geesten in alle materievormen van een hemellichaam. Tot de materie behoort alles wat gij met uw zintuigen waarneemt. Doch dat kunt gij ook aannemen, dat er op geen hemellichaam slechtere en bozere duivels bestaan dan juist in en op deze aarde.' (Gr VIII 35, 11-17)

Wanneer echter Job - zoals in het Oude Testament staat geschreven - in ver­zoeking werd gebracht: 'Wie was dan de Satan die hem zozeer in verzoeking bracht? Het was de veroordeelde geest van zijn (Jobs) vlees, d.w.z. diens ver­schillende begeerten' (Gr VIII 34, 21)

'De verlokkingen van de duivels zijn lang niet zo machtig als gij in uw dwaze geloof aanneemt! De eigenlijke duivel is de mens zelf met zijn wereldlijke lus­ten. Daaruit komt voort: de eigenliefde - dat is een duivel -, de zucht naar een luxueus leven - nog een duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de toorn, de wraak, de afgunst, de gierigheid, de hovaardij, de hoererij en de geringschatting van zijn medemensen - dat alles zijn duivels, die op uw eigen bodem zijn gegroeid. Daarom behoeft gij voor de duivel niet zo bevreesd te zijn...' (Gr VI 10, 12)

'Doch waarom wordt Satan ook wel een vorst van de duisternis en de leugen genoemd? Omdat alle materie niet datgene is wat zij schijnt en wie zich in zijn liefde door de schijn laat misleiden en zich door de materie gevangen laat ne­men, die bevindt zich dan ook duidelijk in het rijk van de leugen - en van de waarheid afgewend -, in het rijk van de duisternis.'

'Wie bijvoorbeeld de zogenaamde schatten uit het rijk van de dode materie (de wereldse goederen, Egg.) al te zeer bemint, hen als datgene beschouwt en waardeert wat zij schijnen, en niet als datgene wat zij in werkelijkheid zijn, die bevindt zich daardoor reeds in het rijk van de leugen, omdat zijn liefde, die de basis van zijn leven is, zich daarin gelijk een blinde heeft laten gaan en slechts met de allergrootste moeite uit deze duisternis weer naar het licht van de volle waarheid kan opstijgen.'

'Toen de mensen na verloop van tijd de materie om haar glans begonnen te waarderen en te vereren, spraken zij daardoor het oordeel over zichzelf uit, werden geestelijk blind en hard, hebzuchtig, gierig, leugenachtig, twistziek, bedriegend, hoogmoedig, slecht en oorlogs- en veroveringszuchtig en kwamen zodoende in het afgoden - en heidendom en daardoor ook in de eigenlijke hel terecht, waaruit zij zonder Mij niet konden worden bevrijd. Daarom moest Ik zelf de materie en daarmede het oordeel aantrekken en moest het doorbreken, opdat Ik aldus voor alle gevallenen tot de ingangspoort naar het eeuwige leven word, wanneer zij door deze poort het eeuwige leven willen binnengaan. Daarom ben Ik ook de deur naar het leven en het leven zelf. Wie niet door Mij naar binnen gaat komt niet tot leven in het licht van de eeuwige waarheid en vrijheid, doch blijft gevangen in het oordeel van de materie.' (Gr VIII 35, 5, 6 9 en 10)

 

Toen God Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie

 

In strijd met de niet bewezen beweringen van de vertegenwoordigers van de evolutietheorie dat de mens lijfelijk van het dier zou afstammen, laat de Nieu­we Openbaring er geen twijfel over bestaan dat God Adam heeft geschapen.

(De onhoudbaarheid van de evolutietheorie in de vorm van het evolutionisme, dat geen schepper wil erkennen, wordt in een later hoofdstuk uitvoerig onder de loep genomen. Een apologie van het Christendom dient zich met deze theo­rie serieus bezig te houden.)

In de Nieuwe Openbaring wordt over de schepping van Adam en diens val als volgt bericht: 'De eeuwige liefde. . . vormde met de hand van haar macht, haar kracht volgens haar orde van belangrijkheid de eerste mens en blies hem door de neusgaten de goddelijke adem in. En de adem werd hem tot levende ziel, en de ziel vervulde de mens geheel, die nu overeenkomstig de orde van belang­rijkheid werd gemaakt volgens welke de geesten en de werelden in de ruimten en de aarde en alles wat zich op haar bevindt, en de maan en de zon gemaakt waren.' (Ha I 7, 7)

'Adam is naar lichaam geschapen en gevormd uit de etherdelen van het fijnste stoffelijke aardleem door Mijn wil en volgens de vastgelegde rangorde, die Ik u nu heb getoond.' (Gr IV 162, 4)

'Wanneer Adam het positieve gebod heeft nageleefd, dan zou de mensheid resp. de volmaakte menselijke ziel, niet tot het zeer harde, zware en breekbare vleselijke lijf zijn verkomen (!), dat thans met vele gebreken en tekortkomin­gen is behept. Doch de ongehoorzaamheid aan de wet heeft de eerste mens onvermijdelijk op een verre omweg gebracht, waarop hij nu het doel veel moeizamer en veel later bereikt.'

(Gr II 224,6-7) 'En let wel: deze Adam nam de plaats in van de eerste onder de gevallen geesten (Lucifer). Hem werd ech­ter niet kond gedaan wie hij was. En zie, hij werd door verveling beslopen, omdat hij zichzelf niet kende en ook niets kon vinden wat op hem leek.' (Ha I 7,9)

De schepping van Eva uit een 'rib' van Adam wordt in de Nieuwe Openbaring als volgt verklaard: 'De rib is slechts een symbool voor datgene waar het eigen­lijk om gaat, en dat is Adams machtige innerlijke liefdeleven.' 'Eva is vanuit de overvloeiende volheid van dit uiterlijke leven van Adam, als teer lijfelijk wezen ontstaan en omdat deze levensether uit de ribben - en borststreek uitwa­semt en daarna aan alle zijden rondom de mens blijft zweven, kon Mozes, die de desbetreffende beeldspraak zeer goed beheerste, Eva volkomen juist uit een rib van Adam laten ontstaan.' (Gr IV 162, 11)

Op verscheidene plaatsen van de NO werd reeds meer dan honderd jaar gele­den, derhalve in een tijd waarin de kerken nog van hun gelovigen eisten dat zij de tekst van het Oude Testament letterlijk geloofden, duidelijk uiteengezet dat Mozes' scheppingsbericht in het boek Genesis 'alleen met een innerlijke geestelijke overeenkomst kan worden begrepen en bevat' (Gr IV 142, 2).

Terwijl in sommige geschriften vermeld wordt dat de mens vroeger androgyn* (*Androgyn, d.w.z. man en vrouw in één.) zou zijn geweest, wordt dit wat de ziel en het lichaam van Adam en Eva betreft als juist bevestigd. 'Bij de schepping van het eerste mensenpaar werd één ziel tot twee. Want er staat niet geschreven dat de Schepper ook Eva een levende adem inblies, doch Eva kwam met lichaam en ziel uit Adam voort, en in deze tweede ziel werd een onsterfelijke geest gebed, en zo werd één mens en één ziel tot twee, en desondanks bleven zij één vlees en één ziel.' (EM blz. 150)

'De geest is echter niet deelbaar, doch waar hij als een eenheid in een grote of kleine ziel is gebed blijft hij ook als eenheid bestaan. Ook al was Lucifers ziel eens nog zo groot, toch kon daarin niet meer dan één geest wonen.' (EM blz. 151)

Uitdrukkelijk wordt er in de Nieuwe Openbaring op gewezen dat 'in den be­ginne slechts één mensenpaar op de aarde werd gebracht.' 'Ik kan in dit ver­band slechts zeggen dat van de mensen die ertoe waren bestemd om kinderen Gods te worden, slechts één paar, namelijk Adam en Eva, op de aarde werd gebracht. Met dit paar begon ook de geestelijke opvoeding vanuit de hemel, die nog heden ten dage voortduurt.

Dat er echter ook reeds lang vóór Adam mensachtige wezens bestonden is vol­komen zeker en waar, en zulke wezens bestaan er ook thans nog op de aarde. Doch tussen hen en de eigenlijke vrije mens (sedert Adam, Egg.) bestaat een zeer groot verschil.

De ware mens kan zichzelf tot een volledige gelijkenis met God ontwikkelen en God alsmede Zijn werken door en door kennen, vergelijken, beoordelen en hun doel begrijpen. Doch de diermens (oermens en vroege mens, Egg.) zal daartoe nimmer in staat zijn.' (Gr VII 221, 4-6)

'God gaf dit eerste mensenpaar alle bekwaamheden. Deze mensen hadden diepe inzichten, een uiterst helder verstand en een zeer sterke vrije wil, waar­voor alle andere schepselen (waartoe bijvoorbeeld ook de roofdieren behoor­den, Egg.) moesten buigen.' (Gr VII 121, 7)

Het is opmerkelijk, dat in de Nieuwe Openbaring het monogenische stand­punt van paus Pius XII wordt bevestigd. De paus beriep zich op de Handelin­gen der Apostelen 17, 26 en verklaarde dat het een katholieke leer zou zijn dat het mensdom slechts van één mensenpaar afstamt. Desondanks brengen thans ook katholieke geleerden op conferenties van de katholieke academiën de me­ning naar voren, dat uit de Bijbel qua getal geen beperking van het 'eerste ouderpaar' op te maken zou zijn. Dit is op zijn minst in zoverre onjuist als in Hand. 17, 26 te lezen is: 'God heeft uit één mens het gehele menselijke ge­slacht doen ontstaan.'9

Helaas heeft een niet gering aantal katholieke geleerden voor de niet met be­wijzen gestaafde beweringen van de evolutie theoretici het vaandel gestreken, terwijl zij niet hadden behoeven te capituleren.

 

Het paradijs in zijn werkelijke gedaante

 

De gelovigen hebben vaak enigszins vreemde voorstellingen over het paradijs. De NO geeft ons over de levensomstandigheden van de eerste mensen in het paradijs een duidelijke en nuchtere beschrijving.

'Op de aarde bestond er nergens een stoffelijk paradijs, waarin de gebraden vissen de mens in de mond zwommen, doch hij moest ze, net zoals nu, eerst vangen en braden en kon ze dan met mate verorberen. Wanneer echter de mens zich onledig hield en de vruchten verzamelde die hij van de aarde kon oogsten en zich daarmede een voorraad aanlegde, dan was ieder gebied op de aarde dat de mens had ontgonnen, een werkelijk aards paradijs. Wat zou er ook van de mens en zijn geestelijke ontwikkeling zijn geworden, wanneer hij zich in een werkelijk luilekkerland om niets meer had hoeven te bekommeren en nergens meer zorgen over had hoeven te maken!' (Gr IV 142, 4 en 5) (Op de klimatologische omstandigheden, die pas na de laatste ijstijd - omstreeks 4000 jaar v. Chr. - beter werden, wordt in het hoofdstuk over de evolutietheorie nader ingegaan.)

'Het spreekt vanzelf dat God en de engelen het eerste mensenpaar volkomen bewust in één van de vruchtbaarste streken van de wereld deden ontstaan.' 'Toen Adam en zijn vrouwen zonen ontdekten dat er op de wijde wereld bijna overal iets te eten was, begonnen zij grotere reizen te maken. In het geheim door de geest Gods geleid, kwamen zij naar hun eerste Eden terug en bleven daar, van waaruit de bevolking van de gehele aarde voortkwam.' (Gr IV 142, 8-13)

Het leven in het paradijs was wat minder prettig dan velen aannemen. Adam en Eva waren naakt.

'In de warme jaargetijden voorjaar, zomer en herfst konden zij hun naaktheid goed velen, doch in de winter liet zich de koude sterk gevoelen.' Zij begonnen hun lichaam met 'allerlei loof van het geboomte te bedekken.' (Dus niet pas na de zondeval, Egg.) 'Nadat de eerste mens op deze aarde eenmaal in de grot in het gebergte had overwinterd, dat het noordoostelijke deel van het Beloofde Land, waartoe ook Galilea behoort, begrenst (De Golanhoogten, Egg.), had hij gelegenheid om met zijn vrouw diep in zijn eigen wezen te kijken.' (Gr IV 142, 9)

 

 

Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude Testament

 

'Zie Adam, Ik heb de tijd geschapen, opdat uw beproeving slechts van korte duur zou zijn en het verworven leven eeuwig zou duren.' 'Gij behoeft geen vreemde macht te bestrijden, slechts uzelve, want Ik heb alles aan u onderge­schikt gemaakt.' 'De worm echter is van nature kwaadaardig en draagt de ste­kel des doods in zich, bijt daarom niet in de stekel van de worm.' (Ha I 40, 33 en 35)

'Ziet nu, gij leert nu alles, kent nu alles en kunt van alles behalve één ding gebruik maken, en dit laatste zal ik u nu leren en de kracht tot voortplanting van uws gelijken in u planten. Doch gij moogt daarvan pas gebruik maken wanneer Ik terugkom en u in het gewaad van de gehoorzaamheid, de dee­moed, de trouwen de rechtvaardige onschuld gekleed aantref. Wee u echter, wanneer Ik u naakt aantref (d.w.z. zonder de vereiste deugden, Egg.). Ik zal u verstoten, en de dood zal uw lot zijn.' (Ha I 7, 15)

Af en toe heeft een theoloog tot dusverre reeds het 'eten van de appel' net zo geïnterpreteerd als de NO de zinnebeeldige voorstelling van het Oude Testa­ment verklaart. Doch vreemd genoeg vindt men ook thans nog steeds in de literatuur de merkwaardigste en onwaarschijnlijkste theorieën over het eten van de appel.10 Over een appel wordt in Genesis 3, 1 overigens met geen woord gerept. Middeleeuwse monniken hebben deze versie bij de paradijsspe­len in die tijd voor het eerst naar voren gebracht. In het boek Genesis staat geschreven: 'Alleen de vruchten van de boom in het midden van de hof zult gij niet eten, zelfs niet eens aanraken.' 'En de vrouw zag dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust (!) was voor de ogen...' Deze tekst doet reeds vermoeden wat de beeldspraak van de 'boom in het midden van de hof (in het midden van het lichaam!) wil uitdrukken. De mysticus Jakob Böhme schrijft toepasselijk over de zondeval: 'Adam heeft de maagd verloren en in plaats daarvan de vrouw gekregen.'

In de Nieuwe Openbaring is verder te lezen: 'Dit ging enige tijd goed, doch spoedig zegevierde de zinnelijke begeerte onder het door Mozes in het leven geroepen zinnebeeld van een slang over de kennis van het goede en ware uit de goddelijke openbaring, en het eerste mensenpaar overtrad het gebod om te weten te komen wat er zou gebeuren. En zie, wat het eerste mensenpaar deed, dat doen thans bijna alle mensen.' (Gr VII 121, 9) 'Adam nam de vrucht uit Eva's schoot, werd zijn liefde (tot God) ontrouw en genoot van de verboden vrucht uit Eva's schoot met wellustige begeerte; en bij dit genot besefte hij, dat hij de eerste was die verloren ging (Lucifer, Egg.) door de grote ijdelheid van zijn blinde zelfzucht...' (Ha I 8, 11)

'Wanneer in de Schrift te lezen is dat Satan in de gedaante van een slang het eerste mensenpaar zou hebben verleid, dan betekent dat: het eerste mensen­paar, dat God en Zijn wil zeer goed kende, heeft zich door de bekoring van de materiële wereld laten verleiden en de begeerte en de stem van hun verdoem­de vlees sprak: 'Laat ons eens zien wat er gebeurt wanneer wij een keer bewust in strijd met Gods wil handelen." (Gr VIII 34, 13)

'Het werd hun toen zeer goed bewust dat in hun vlees het onontkoombare laatste oordeel en de dood wonen, die bij de toenemende liefde tot wereldse zaken ook de vrije ziel onder zijn oordeel en zijn onvrijheid kan begraven, en zo verloren zij dan ook het zuivere paradijs, dat uit de volledige overeenstem­ming tussen hun ziel en hun geest bestond. Uit zichzelf konden zij dit waar­schijnlijk niet volledig terugvinden, want hun ziel was door de stekel van de materie verwond en had handenvol werk om nog zo vrij mogelijk boven het oordeel als de geschapen dwang te blijven bestaan, zoals thans bij alle mensen het geval is - en Ik ben op deze wereld gekomen om de mensen weer de ware levensweg te tonen en hun het verloren paradijs door Mijn leer terug te geven.' (Gr VIII 34, 15)

God sprak: '. . . Ik heb geteld Adams rouwdruppels en Eva's treurdruppels en werd door het grote erbarmen van de liefde van medelijden vervuld.' '... zij dienen het gebod van liefde en trouw tot aan het einde hunner dagen te eerbie­digen; Ik zal hun dan een bemiddelaar tussen hen en Mij zenden op een tijdstip dat Ik zal bepalen, om de grote schuld en de grote, zware last van hun onge­hoorzaamheid af te lossen en te verlichten.' (Ha I 9, 25 en 27)

Adam en Eva wekten volgens de verkondigingen van de NO later nogmaals Gods toorn op doordat Adam op Sabbat God vergat en het ouderpaar zich met zijn dertig kinderen een roes dronk, waarna zij zich allen seksueel zwaar be­zondigden

(Ha I 13, 13).

Pas nu werd tot Adam_ gezegd: 'Gij hebt het paradijs voor uzelve en voor al uw nakomelingen tot aan de grote tijd der tijden verloren.' (Ha I 13, 23)

De verjaging van het eerste mensenpaar uit het paradijs door een engel met een vlammend zwaard is een mythische voorstelling. De NO verklaart het ge­beuren als volgt: 'Gelooft gij nu werkelijk dat God Adam uit het paradijs liet verjagen door een engel, die in zijn rechterhand een vlammend zwaard hield als wapen tot verjaging? Ik zeg u: Ook al is dit Adam als verschijning voorge­steld, dan was dit slechts een overeenstemmende vorm van datgene wat in Adam zelf geschiedde en behoorde nu eenmaal bij zijn opvoeding en de op­richting van de eerste godsdienst en oerkerk temidden van de mensen op aar­de.' (Gr IV 143, 2)

Bij Kaïns geboorte werd de stamouders bij monde van een engel gezegd: 'De­ze vrucht is voor u geen zonde meer (Kaïn was de vrucht van de verboden en niet-gezegende verwekking, Egg.), doch zij is het gevolg van de drievoudige ongehoorzaamheid aan God en is de dood van uw vlees, die gij in uw vlees verwerkt hebt door uw begeerte in de zelfzuchtigheid.' 'Deze vrucht echter zult gij "Cahin" of "brenger des doods" noemen.' (Ha III, 9)

Adams val bestond, zoals boven te lezen is, in 'begeerten en in zelfzuchtig­heid'. De eigenlijke paradijselijke toestand bestond in 'de volledige overeen­stemming tussen hun ziel en geest'. Begeerte en zelfzucht maken deze toe­stand onmogelijk. Hierop wordt in het hoofdstuk 'Het doel en de taak van de mens' nader ingegaan. Begeerten en zelfzuchtigheid zijn het eigenlijke euvel van de erfzonde. In dit verband wordt in de NO het volgende gezegd: '... de oude adamitische zonde uit te roeien, dat gaat slechts op deze éne wijze: de wereldse zorgen (en begeerten) moeten door de ziel zelf overboord worden geworpen, een andere mogelijkheid is er niet! Wanneer deze echter verwij­derd zijn, dan komt bij de mens weer alles in Gods vroegere goddelijke orde. En ziet, dat is wat men terecht de 'erfzonde' noemt. Eigenlijk is het blijkbaar het vlees dat men volkomen terecht de erfzonde noemt; in overeenstemming daarmede geestelijk opgevat echter is juist de veel voorkomende zorg voor het vlees (en de geringe zorg voor de ziel, Egg.) de moeilijk af te lossen zonde van Adam bij al zijn nakomelingen.' (Gr II 226, 10)

 

De zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt

 

De grote vloed overstroomde niet, zoals in het Oude Testament wordt gezegd, de 'gehele' aarde, doch volgens de gegevens van de Nieuwe Openbaring voor­al 'Midden-Azië, waar heden ten dage het Aralmeer en de Kaspische Zee de meest opmerkelijke overblijfselen zijn, want waar nu de Kaspische Zee is, be­vond zich eens het zeer grote en trotse rijk Hanoch. Vanuit dit hoofdpunt stroomden de wateren naar Siberië alsook naar Europa, dat echter destijds nog onbewoond was; een deel stroomde naar het Zuiden, naar het tegenwoor­dige Oost-Indië en het hevigste over Arabië. Ook het Noorden van Afrika werd overstroomd tot aan het hoogland (Ethiopië, Egg.), waar slechts kleine overstromingen plaatsvonden. Amerika werd alleen vanuit Siberië in het Noorden enigszins geteisterd, terwijl het Zuiden van Amerika, evenals de meeste eilanden van de grote zee (de Grote Oceaan, Egg.) volledig vrij ble­ven.' 'Ook al wordt er in het Oude Testament gezegd: "Boven alle bergen der aarde en behalve datgene wat de ark droeg bleef niets levends op de aardbo­dem behouden" , dan behoeft dat niet letterlijk voor onze natuuraarde te wor­den opgevat, want onder "bergen" wordt alleen de hoogmoed en de heers­zucht van de kant van de mensen verstaan. En dat er op de aarde geen leven overbleef, behalve in de ark, betekent dat alleen Noach een geestelijk leven in God en uit God getrouw behield'. (Ha III 357 en 358)

 

Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden)

 

Sedert ongeveer honderd jaar is door talrijke fossielvondsten bekend dat er reeds lange tijd voor - en oermensen bestonden.

Reeds in 1864 heeft Jakob Lorber naar aanleiding van het dictaat de voor - en oermensen beschreven. Hij spreekt over 'voormensen', 'diermensen' en 'vooradamieten'. Hierover werd reeds in deel I van dit geschrift bericht. Deze hominiden - de mensachtigen - verschillen totaal van Adam en zijn nakome­lingen. De hominiden hadden geen goddelijke geestesvonk. In zoverre ston­den zij op het niveau van de dieren, hoewel zij iets intelligenter waren. Een evolutieve overgang van de hominiden naar de homo sapiens, ongeveer 4000 jaar v. Chr., is niet vast te stellen. De verandering geschiedde rond die tijd abrupt. De hominiden waren er absoluut niet toe in staat de schrift uit te vin­den, staten te stichten, wetten uit te vaardigen, reusachtige piramiden en tem­pels te bouwen enz. Dit alles ontstond geheel plotseling na de schepping van Adam. De goddelijke geestesvonk in de mens lichtte op en de aarde werd her­schapen. (Hierover meer in het hoofdstuk betreffende de evolutietheorie.)

'De mens (de homo sapiens, Egg.) leeft om twee redenen op deze aarde, die hij als bemiddelende persoon in zich moet verenigen. Ten eerste als sluitstuk van de uiterlijke, stoffelijke schepping, waarin hij als bekroning van de schep­ping wordt geprezen en genoemd, ten tweede als het uitgangspunt van de zui­ver geestelijke wereld, die met hem de eerste trap van de volledige vrije zelf­kennis heeft bereikt.' 'Alle wezens vanaf het kleinste schepsel vormen een stij­gende reeks van categorieën, en wel dusdanig dat de één steeds de andere aan­vult, grotere volmaaktheden biedt en daardoor ook een steeds grotere intelli­gentie kan ontwikkelen.' (Gr XI 9, 8 en 9)

'Alles in het universum moet (ten slotte) geestelijk worden, moet omhoog schrijden.' (Pr 186)

 

De mens is een drieëenheid van lichaam, ziel en geest

 

'Gij zijt een geschapen mens, als zodanig bestaat gij uit een lichaam en een levende ziel, waarin de geest der liefde woont.' (Ha 11 250, 10)

'De mens is volledig naar Gods evenbeeld geschapen, en wie zichzelf volko­men wil kennen, die behoort te weten en in zichzelf te beseffen dat hij als één en dezelfde mens eigenlijk ook uit drie persoonlijkheden bestaat! Ten eerste hebt gij een lichaam, dat van alle benodigde zintuigen en andere voor een vrij en zelfstandig leven noodzakelijke ledematen en bestanddelen van het groot­ste tot het nauwelijks voorstelbaar kleinste is voorzien. Dit lichaam heeft ten behoeve van de ontwikkeling van de geestelijke ziel in hem een geheel eigen natuurleven, dat in alle opzichten sterk verschilt van het geestelijke zieleleven. Het Lichaam leeft van het stoffelijke voedsel, waaruit het bloed en de andere voedingssappen voor de verschillende bestanddelen daarvan worden ge­vormd.' (Gr VIII 24, 6)

'Wanneer wij de ziel op zichzelf beschouwen, dan zullen wij ontdekken dat ook deze op zichzelf een compleet volmaakte mens is, die substantieel-geeste­lijk (zie Duitse boek, 5e druk p. 126) ook in zichzelf en voor zichzelf dezelfde bestanddelen bevat als het lichaam en zich daarvan op hoger geestelijk niveau net zo bedient als het lichaam dat met zijn onstoffelijke bestanddelen doet.

Hoewel echter eensdeels het lichaam en anderdeels de ziel ieder op zich twee volkomen verschillende mensen of personen vormen, van wie ieder op zich een eigen specifieke activiteit omvat, waarvan hij uiteindelijk niet eens het hoe en waarom kan verklaren, vormen zij in het wezen van hun eigenlijke levens­doel desondanks slechts één mens, zodat eigenlijk niemand over zichzelf noch over iemand anders kan beweren, dat hij geen één mens doch een tweemens is. Want het lichaam moet in dienst staan van de ziel, terwijl deze met haar ver­stand en wil het lichaam behoort te dienen; dat is ook de reden waarom de ziel ook voor de handelingen waartoe zij het lichaam heeft benut evenzeer verant­woordelijk is als voor haar eigen handelingen, die uit allerlei gedachten, wen­sen, verlangens en begeerten bestaan.

'Wanneer wij echter het leven en bestaan van de ziel op zichzelf nog nader be­zien, dan zullen wij ook spoedig en zonder moeite vaststellen, dat zij ook nog een op zichzelf staand substantieel lichaam menswezen, niet hoger staat dan bijvoorbeeld de ziel van een aap. Weliswaar heeft zij een instinctmatig ver­stand van iets hogere graad dan een dier, doch van rede en een hogere beoor­deling der dingen en de verhoudingen daarvan kan geen sprake zijn.

Dit hogere en eigenlijk hoogste en volledig op God gelijkende vermogen in de ziel maakt een zuiver essentieel geestelijk derde mens, d.i. diegene die in de ziel huist.' (Gr VIII 24,9-12)

'De ziel bevat weliswaar het leven uit God, doch is nog lang niet het leven zelf.'

(Gr 111 42,5) 'Slechts een vonkje in het centrum van de ziel is datgene  dat men ge geest Gods en het eigenlijke leven noemt. ‘Dit vonkje moet met geestelijk voedsel gevoed worden, dat door het zuivere woord Gods gevormd wordt. Door dit voedsel wordt het vonkje in de ziel groter en machtiger, trekt uitein­delijk zelf de menselijke gestalte van de ziel aan, doordringt de ziel ten slotte geheel en brengt teweeg, dat deze in zijn wezen overgaat. Dan echter wordt de ziel zelf ook geheel tot leven, dat zichzelf als zodanig in alle diepte der diepten beseft.' (Gr III 42, 6)

'Ik zeg u: deze geest is datgene wat alles in de mens schept en ordent; de ziel echter is als het ware slechts een substantieel lichaam (van de geest), zoals een vleselijk lichaam een houder van de ziel is.' (Gr V 211,4)

'Ieder mens die op aarde wordt geboren ontvangt een geest vanuit Mij en kan volgens de voorgeschreven orde een volmaakt kind van God worden.'               (EM, hoofdstuk 53)

'Het geestelijke is in de mens op bijzonder godgelijke wijze voorhanden, wat ook de reden is waarom het met verstand en rede kan worden begaafd, een taal heeft en God als zijn schepper aanvankelijk kan vermoeden en later steeds zuiverder en zuiverder kan beseffen, liefhebben en zijn eigen wil volledig aan 'de ontdekte goddelijke wil ondergeschikt kan maken.' (Gr VI 32, 6)

'Wanneer de ziel de juiste mate aan rijpheid en vorming heeft bereikt dan gaat (in het hiernamaals, Egg.) de geest volledig in de gehele ziel over, en daardoor is de totale mens volmaakt, een nieuw schepsel, en wel eigenlijk vanuit God, omdat de geest in de mens eigenlijk niets anders is dan een God op zeer kleine schaal,aangezien hij volledig uit Gods hart is voortgekomen.' (Gr I 214,10) 'De geest Gods in de mens is vermoedelijk van het begin af aan een evenmatig­heid van God, doch voor de volledige actief levende gelijkenis met God moet hij zich eerst op de weg verheffen die Ik u heb getoond.' (Gr III 48, 7) 'Niemand kan weten wat er allemaal in de mens verborgen is behalve de geest, die in het binnenste van de mens is en woont, en zo weet geen enkele wijze van de wereld wat God zelf en wat er in hem is;alleen Godsgeest, die alle diepten van de Godheid doordringt, weet het.' (Gr IX 58, 6)

De goddelijke geestesvonk krijgt het kind in het moederlichaam ingegeven, 'wat bij sommige kinderen vroeger, bij anderen later gebeurt' (EM, hoofdstuk 51).

Paulus spreekt in de brief aan de Thessalonicenzen (5,23) duidelijk over geest, ziel en lichaam van de mens. Bijna alle theologen van de middeleeuwen maken een onderscheid tussen geest en ziel. Voor de middeleeuwse mystici zoals Ec­kehart, Johannes van het Kruis, Theresia van Avila enz. was het verschil tus­sen geest (spiritus) en ziel (anima) een vanzelfsprekend iets.

Eckehart in het bijzonder wijst onvermoeibaar op het zielevonkje in de mens.

Het werd in de katholieke kerk pas gebruikelijk om over lichaam en ziel te spreken, toen paus Pius IX in 1857 in een schrijven aan de kardinaal van Bres­lau zijn mening tegen de onderscheiding naar ziel en geest naar voren bracht. Deze uitspraak heeft echter voor de officiële leer van de kerk geen beteke­nis. 11

 

Het geheim van de ziel

 

Aan de beroemde patholoog geheimraad Rudolf Virchow (+1902), grondleg­ger van de cellulaire pathologie, wordt de volgende uitspraak toegeschreven: 'Ik heb sectie verricht op zeer veel lijken, doch een ziel heb ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee uitdrukken dat een ziel niet bestaat. Deze beroemde ge­leerde heeft zich in zijn leven ettelijke malen in zijn wetenschappelijke bewe­ringen vergist, en in dit geval is het al niet anders. Maar ten slotte is de mening dat de mens enkel en alleen uit het stoffelijke lichaam bestaat in onze tijd mo­dern geworden. De meesten, zo voorspelt de Nieuwe Openbaring, weten niet eens meer dat zij een onsterfelijke ziel hebben. Demoscopische onderzoekin­gen hebben reeds jaren geleden aangetoond, dat niet meer dan de helft van de jeugdige ondervraagden nog aan een voortbestaan van de ziel na de dood ge­looft. 12

Ook met de sterkste elektronenmicroscoop kan de ziel niet worden aange­toond. Want in de Nieuwe Openbaring staat geschreven: 'De ziel is een zuiver etherische substantie, dus - zo gij dit kunt begrijpen - uit een zeer groot aantal lichtatomen of zo klein mogelijke deeltjes door de wijsheid en de almachtige wil van God tot een volmaakte menselijke vorm samengesteld, en de zuivere geest is de van God uitgaande wil die het vuur van de zuiverste liefde uit God vormt.' (Gr VII 66, 5)

'De ziel is in zekere zin door de kracht van de geest weer opgeloste materie, die in de eigen oervorm van de geest, door diens kracht gedwongen, een transfor­matie doormaakt; daarna vormt zij, met haar geest verenigd (in het hierna­maals, Egg.) als het ware diens lichtetherisch substantiële lichaam, net zoals de ziel uit de haar omringende vleselijke materie, wanneer deze (in het graf) volledig is vergaan en opgelost, door middel van de wil en haar zuivere geestes­kracht haar toekomstige gewaad vormt.' (Gr VII 66, 7)

Bijna alle 'zielen zijn direct van deze aarde afkomstig; tevoren hebben zij de drie zogeheten natuurrijken doorlopen, van de grove steenmaterie via alle mi­neraallagen, van daaruit door de gehele flora en uiteindelijk door de gehele fauna in het water, op de grond en in de lucht. Hierbij moet men echter vooral niet van het stoffelijke lichaam (van de dieren, zoals de evolutietheoretici doen; Egg.) uitgaan doch van het in diens omhulzing voorkomende psychisch­ geestelijke element. Weliswaar is de omhulzing in de ruimste zin van het woord ook psychisch geestelijk, doch deze is OR zichzelf toch nog niet hoogstaand genoeg, ... als eigenlijke ,zielesubstantie*(*Het begrip substantie mag hier niet met materie worden gelijkgesteld. Wat onder 'zielesubstan­tie' moet worden verstaan wordt in EM, hoofdstuk 41 als volgt verklaard: 'Het allerfijnste stof dat nog in de natuurmatige wereld te zien is kan zich niet met de ziel en de geest verenigen zolang het nog materie blijft. Beter dan 'stof zou 'specifiek zieleatoom' zijn, hetgeen niet meer materieel doch substantieel is. Er bestaat echter een enorm verschil tussen materie en substantie. Om dit alles goed te kunnen begrijpen moet gij dit verschil precies kennen. Neemt een magneet: alles wat daaraan zichtbaar is is de materie, wat echter de aantrekkingskracht in de magneet veroorzaakt is substantie. De substantie is met het vleselijk oog niet waarneembaar.' (EM 41, 1-2)) zal daarvan wel niets te gebruiken zijn' (Gr IV 106, 6-7).

'De ziel van de mens, deze uiterst gepotentieerde samenstelling van mineraal -, plante - en dierezielen, kan zich haar preëxistente niet herinneren, omdat de speciale zieledelen in de bovengenoemde drie rijken geen eigen en streng ge­scheiden doch voor hun soort slechts een in zekere zin aan het ruimteleven ontleende intelligentie bezaten.' 'Wanneer echter de mens eens volledig met de geest van al het leven en licht doordrongen zal zijn, dan zal hij deze orde ook kunnen aanschouwen.' (Gr VIII 29, 11-12)

'Niemands ziel is jonger dan de gehele zichtbare schepping. - Thans voelt gij u onbehaaglijk omdat ik u getrouw de waarheid zeg, dat uw zielen reeds veel meer dan aeonenmaal aeonen aardse jaren oud zijn.' (Gr IV 246,4) Door deze verkondiging wordt de passage 'Mijn ziel is veel rondgezworven' in de Heilige Schrift (Boek Jozua) duidelijk.

'Met het voortbrengen van een volledig op Mij gelijkende ziel mag Mijn al­macht slechts zeer weinig, alles echter de God in wording** (**D.w.z. de mens die door zijn medewerking, d.w.z. zijn naleving van Gods geboden, eens zelf godachtig zal worden. 'Uiteraard kan zelfs de meest volmaakte geest God in alle eeuwigheid in de meest eindeloze volheid niet bereiken.' (Gr III 3, 3)) uit Mij te maken en van node hebben. Van Mij ontvangt hij slechts het materiaal uit de geest en zo nodig ook uit de natuur. En ware dat niet zo, en indien het anders zou kun­nen zijn, dan zou Ik zeker niet, als de eeuwige oergeest, Mijzelve als gevolg van Mijn liefde de grote moeite hebben getroost om zelf vleselijk te worden om de tot aan een bepaald punt gevorderde zielen niet door Mijn almacht doch slechts door Mijn liefde verder te leiden en hun een nieuwe leer te geven en de nieuwe geest uit Mij, opdat zij nu, voor zover zij dat werkelijk willen, met Mij in de kortst mogelijke tijd volledig één kunnen worden.' (Gr IV 246, 6)

'Voor het eeuwige voortbestaan is slechts de menselijke ziel bestemd.' (Gr VI 107, 10) 'De ziel heeft dezelfde gedaante en vorm als haar lichaam, zij het ook in veel volmaaktere mate. - Doch hier is alleen sprake van een volmaakte ziel.' (Gr VII 209, 19) '.. .De ziel doordringt het gehele lichaam en verliest geen ledematen, ook al wordt het lichaam verminkt'.* (Gr VI 219, 12) (*Talloze mensen wier been is geamputeerd klagen dat zij soms pijn hebben op de plaats waar zich vroeger het been of de voet bevond. De medische wetenschap spreekt in zulke gevallen over fan­toompijn. In werkelijkheid gevoelt volgens de NO de ziel en niet het lichaam alle pijn.)

'De in een lichaam wonende ziel echter is natuurlijk aanvankelijk niet veel reiner dan haar lichaam, omdat zij ook van de onreine oerziel van de gevallen Satan afkomstig is.' 'In de ziel woont echter reeds de reine vonk van Gods geest.' (Gr II 210, 2-3)

'De ziel wordt het embryo na de verwekking door God ingeblazen. Zolang echter de zenuwen van het kind niet volledig zijn ontwikkeld en nog niet func­tioneren, werkt de ziel met zelfbewustzijn ijverig verder en vormt het lichaam volgens haar behoeften; wanneer echter de zenuwen allemaal gevormd zijn en de zich steeds meer ontwikkelende geest normaal begint te functioneren, dan begeeft de ziel zich ter ruste en sluimert volledig. Zij weet thans niets over zichzelf en vegeteert alleen nog maar, zonder enige herinnering aan een vroe­gere naakte natuurlijke toestand (zonder lichamelijke omhulling, Egg.). Pas enkele maanden na de geboorte begint zij steeds wakkerder te worden, wat aan de hand van de verminderde behoefte aan slaap goed is vast te stellen; doch er is heel wat meer tijd van node voordat de ziel enigszins bewust is. Pas wanneer een kind begint te spreken komt er ook een echt bewustzijn in de ziel, echter zonder herinnering, want deze is bij de hogere verdere ontwikkeling van de ziel helemaal niet van nut.' (Gr IV 120, 16)

'Het lichaam is de ziel slechts voor korte tijd als instrument gegeven, opdat deze bij het juiste gebruik ervan de volledige levensvatbaarheid en zelfstandig­heid voor eeuwig en altijd kan bereiken en behouden.' (Gr IX 167, 6)

'Om te bereiken dat de ziel als een zich uit de materie ontwikkelende geest met

de oergeest Gods, die "liefde" heet, volledig één wordt, moet de ziel er zelf naar streven om zich eerst van de materie te ontdoen en van alle eisen die deze stelt, en al haar streven, doen en werken moet op het zuiver geestelijke gericht zijn,. .'

'Hoe echter kan de mens gewaarworden dat zijn ziel met de in haar wonende ware geest God één is geworden? Dat is gemakkelijk vast te stellen. Wanneer gij in u geen hoogmoed, geen onnodige eerzucht, geen zucht naar roem en glans, geen eigenliefde, echter des te meer liefde voor uw naaste en voor God levend en waar in u voelt. . ., dan is de ziel reeds volledig één geworden met de in haar wonende geest Gods.' (Gr V 51, 3-4)

 

Het doel en de taak van de mens

 

'Om te eten, te drinken en groot te doen (gewichtig te doen, Egg.) is geen mens op deze aarde gebracht, doch om volgens de hem door God getrouw geopenbaarde orde uitsluitend voor het doel te leven waartoe God hem heeft bestemd.' (Gr X 16, 4)

'Tot aan de mens zorgt alleen Gods liefde, wijsheid en macht ervoor dat de ontwikkeling van het in de wereldmaterie gestolde en gevangen oergeestleven van niveau tot niveau in een steeds grotere volmaaktheid overgaat en zich ver­der ontwikkelt; doch bij de mens, het sluitstuk van de oergeest levensontwik­keling, moet dit anders verlopen. Wat zijn stoffelijke lichaam betreft is de vor­ming daarvan ook nog voor het allergrootste gedeelte van Gods liefde, wijs­heid en macht afhankelijk - wat echter niet voor de ontwikkeling van de ziel en haar geest geldt. Deze heeft verstand meegekregen, rede, een vrij denkvermo­gen, een volkomen vrije wil en de kracht om zo te handelen als de ziel goed en nuttig acht.' (Gr IX 102, 3)

'Op andere wereldlichamen zijn de (daar levende) mensen in geestelijk en in natuurlijk opzicht aan grenzen onderworpen, waar zij niet dan met zeer grote moeite overheen kunnen stappen. Gij mensen van deze aarde echter hebt in de geest evenmin een beperking als de Heer zelf en kunt doen wat gij ook maar wilt. Gij kunt u tot in Gods binnenste woning verheffen, maar om dezelfde reden kunt Gij ook zo diep vallen als Satan.' (Gr II 60, 5)

'Het nimmer te beschrijven grote verschil (met de mensen op andere wereldli­chamen, Egg.) bestaat daarin dat gij mensen van deze aarde gelijkenis met God kunt verkrijgen.' (Gr VI 190, 13) 'Het is in het geheel niet hetzelfde of men een zoon des huizes dan wel slechts een knecht is.' (Gr VI 190,15) 'Het Rijk Gods kan echter slechts met geweld en met grote offers worden veroverd. Bedenkt dat wel!' (Gr VIII 16, 3)

'Niemand kan in Gods ogen genade vinden, wanneer hij niet tevoren een rede­lijke tijd lang... de meest volledige proeve van levensvrijheid in zijn vlees heeft doorstaan.' (Gr VI 190,3) 'De mensen van deze aarde hebben de grote. bestemming om kinderen Gods met een eigen macht te worden; dat is ook de reden waarom zij vanuit zichzelf in eigen activiteit geoefend en ontwikkeld moeten worden.' (Gr VI 111, 19)

'Daarom nu is Mijn leer een waar evangelie, omdat het de mensen verkondigt en hun de weg toont hoe zij gelijkenis met God kunnen bereiken.' 'Mijn leer echter is op zichzelf zeer kort en gemakkelijk te bevatten, want zij vraagt niets van de mens, dan dat hij aan een ware God gelooft en Hem als de goede Vader en Schepper boven alles liefheeft en zijn naaste gelijk zichzelve, d.w.z. voor hen al datgene doet waarvan hij redelijkerwijs kan verwachten dat ook zijn naaste voor hem zal doen.' (Gr VII 139, 8; 140, 3)

Dat het aardse leven 'vol moeite en ontberingen is' wordt in de Nieuwe Open­baring niet ontkend, maar er wordt aan toegevoegd dat de mensen van deze aarde 'het zich voor korte tijd moeten laten welgevallen dat zij dit moeten doormaken, omdat zij daardoor dan ook voor eeuwig de triomf van de volledi­ge gelijkenis met God oogsten, en daarvoor kunnen zij zich ook wel het een en ander laten welgevallen, omdat Ikzelf toch ook uit liefde tot Mijn kinderen Mij vrijwillig zeer veel laat welgevallen en Mij nog zeer grote en bittere zaken zal moeten laten welgevallen voor het heil van Mijn kinderen' (Gr VIII 16, 2). (Jezus sprak dit tot zijn discipelen en wees in de laatste zin op zijn ophanden zijnde lijden en sterven, Egg.)

'Wie Ik beproef - en waarlijk, Ik doe zulks niet zonder reden -, die wil Ik ook tot iets maken, want hij is reeds in Mijn school.' (Hi I blz. 345,2) 'Gij echter ­hoort en begrijpt dit - zijt op Mijn universiteit.' (De aarde is de hogeschool voor Gods kinderen, Egg.) 'Ik ben voornemens zeer veel van u te maken. Om die reden dienen u ook menige bijzondere beproevingen op deze hogeschool niet te bevreemden.' (Hi I blz. 345, 6) 'Om echter dat te worden moeten in deze wereld hemel en hel onder één dak wonen. Zonder strijd is er geen zege mogelijk. Waar het hoogste kan worden bereikt moet daarvoor ook de hoog­ste activiteit worden verlangd.' (Gr III 178, 5)

'Eenieder zal weliswaar met Mij door de nauwe poort van de volledige zelfver­loochening moeten gaan, alvorens hij wordt gelijk Ik ben. Eenieder moet op­houden om zelf iets te zijn, zodat hij in Mij alles kan worden.' (Gr IV 1, 5) , 'Doch het vele weten alsook de rijkste ervaring zal u daarheen niet leiden, doch slechts de levende liefde tot God en evenzeer tot de naaste. Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte besloten.' (Gr IV 1, 4)

'De hoofdzaak is en blijft het niet-aflatende streven naar de volledige weder­geboorte van de geest in de ziel.' (Gr VII 183, 13)

'De uiterlijke mens moet uiteindelijk door de innerlijke totaal worden over­wonnen, anders sterft de innerlijke mens samen met de uiterlijke.' (Gr 111 61, 5)

'Het gemeenschappelijke, eeuwige samenwonen van God en Zijn kinderen is de wedergeboorte van de geest.' (Gr XI 52, 4)

'Na Mij zullen nog velen de wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en derhalve ook zeer gelukkig zijn zonder dat zij dit hoogste en laatste niveau (van de wedergeboorte van de geest) deelachtig worden' (Gr XI 52, 5) (Alleen de wedergeboorte van de geest maakt het aanschouwen van God in de hoogste hemel mogelijk. Zie de uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk 'Het eeuwige leven in het hiernamaals'.)

 

Het eeuwige leven in het hiernamaals

 

a. In het middenrijk en in de hemelen

 

De leer van de zieleslaap, volgens welke de ziel na de dood wordt vernietigd en pas aan het einde der dagen door God opnieuw wordt geschapen, wordt niet door de Nieuwe Openbaring gesteund; zij wordt door Jezus op niet mis te ver­stane wijze als onjuist verklaard. Tegen de Farizeeërs zei hij uitdrukkelijk: 'Omdat gij vol traagheid, vol zinnelijkheid en vol zelfzuchtige hoogmoed zijt is het u onmogelijk, het geheim en de waarheid van het Rijk Gods te begrijpen. Gij stelt u de verhoopte hemel als de één of andere bijzonder heerlijke en gro­te ruimte boven de sterren voor, waarin de vrome zielen na de dood van hun lichaam of - zoals enkelen van u nog onzinniger geloven - pas na vele duizen­den jaren op de door u nimmer begrepen "jongste dag" zullen worden opge­nomen en dan voor eeuwig in een paradijselijk leven zullen verblijven.' (Gr VII 194, 10)

Tot Zijn pleegvader Jozef en diens zonen sprak Jezus: 'Daar Ik nu bij u ben, waarom vraagt gij Mij dan niet hoe het met het leven van de ziel na het afvallen van het lichaam zal gaan? Ik moet het toch beter weten dan gij. Ik weet echter niets over een bijna eeuwig lange doodsnacht van de ziel na het afvallen van het lichaam, doch op het ogenblik waarop het zware lichaam van u afvalt zult gij u ook reeds in de opstanding bevinden en eeuwig voortleven en actief zijn, d.w.z. mits gij als oprecht mens voor God deze wereld hebt verlaten. Wanneer gij echter als onoprecht mens voor God sterft, dan zal waarschijnlijk een zeer lange nacht tussen de dood van uw lichaam en uw ware opstanding volgen ­doch geen vog,U! onbewuste maar een voor de ziel volledig bewuste nacht, en dat zal voor de ziel een lange dood zijn. Want een dood waarvan de ziel geen weet heeft zou voor haar geen dood betekenen, doch de dood die zij in het rijk van de kwade geesten bewust meemaakt zal voor haar een grote kwelling zijn.' (Gr VII 209, 12-13)

Alle zielen komen volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring on­middellijk na hun dood in een midden rijk terecht. Van daaruit begeven zij zich, al naar gelang zij voor de deemoed, de liefde tot God en de naastenliefde dan wel voor de eigenliefde, de hoogmoed en de heerszucht kiezen, vrijwillig in de eerste hemel of in de eerste hel. De Nieuwe Openbaring verduidelijk dit gebeuren als volgt: 'Niemand komt in de hel noch in de hemel, doch eenieder draagt beide in zich.' (GS 11 118, 10)

In bepaalde gevallen bestaat echter ook de mogelijkheid dat een ziel nogmaals op deze aarde of, wat veel vaker zal geschieden, op een ander wereldlichaam in een menselijk lichaam mag wonen. Deze laatste mogelijkheid komt vooral voor de ziel van die mensen in aanmerking die bij volkeren horen, die nog niets over Jezus' leer hebben vernomen. (Zie in dit verband het hoofdstuk: De reïncarnatieleer. )

In de Nieuwe Openbaring zijn uitgebreide uiteenzettingen over het leven na de dood te vinden. De beschrijving van geestelijke toestanden is zoals de NO uitdrukkelijk vermeldt - bijzonder moeilijk. Derhalve vormt de schildering van de toestanden in het hiernamaals 'slechts een, zij het goed doordacht, schaduwbeeld van de grote waarheid' (Pr 97) De volgende citaten vormen een nauw begrensd fragment uit het complete werk van de Nieuwe Openbaring.

'Na het afvallen van het lichaam verblijft een ziel - vooral in de eerste periode van haar bestaan - gewoonlijk op dezelfde plaats waar zij zich in het lichaam op de aarde bevond, d.w.z. wanneer zij nog niet geheel volmaakt in het niet ­vleselijke rijk van het hiernamaals overgaat. Zij ziet en hoort echter niets van de natuurlijke wereld waar zij in het lichaam gewoond heeft, ook al bevindt zij zich ruimtelijk gezien op deze wereld. Haar bestaan is min of meer als een lichte droom te beschouwen, waarin de ziel in een als het ware uit haar voort­gekomen gebied of landschap leeft en zich geheel zo gedraagt alsof zij in een volkomen natuurlijke wereld vertoeft, waarbij zij de verlaten natuurwereld in het geheel niet mist.

God laat echter dikwijls toe dat het gebied dat zij bewoont wordt vernietigd; de ziel verblijft dan in een geheel ander gebied dat zeer goed bij haar innerlijke toestand past. Bij zulk een ziel duurt het dan dikwijls zeer lang tot zij door menige belering tot het besef komt, dat alles wat zij daar meent te bezitten ijdel en zonder waarde is. Wanneer zij eenmaal door vele ervaringen en ver­schijningen tot dit inzicht is gekomen dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en haar bestaan na te denken en tot inkeer en het besef te komen dat zij de vroegere, aardse wereld heeft verlaten, waardoor zij meer en meer het verlangen gevoelt om in een blijvender en minder vergankelijk oord te wonen. In deze toestand wordt zij door reeds volmaaktere geesten onderwezen wat haar te doen staat.' (Gr VII 66, 10-13)

'De ziel leeft dan in het hiernamaals (aanvankelijk, Egg.) slechts als in een iets lichtere droom voort en weet dikwijls niet dat zij in een andere wereld reeds éénmaal heeft geleefd, doch zij leeft en handelt volgens haar gebruikelijke zin­nelijkheid. En wanneer meer verlichte geesten haar ervan op de hoogte bren­gen en haar vermanen dat zij thans in een andere wereld vertoeft, dan gelooft zij dat toch niet en hoont en bespot degenen, die haar de waarheid duidelijk trachten te maken. Er is zeer veel tijd van node om zo'n werelds en vleselijk geworden ziel in het hiernamaals tot een lichter besefte brengen.' (Gr VII 58, 5-6)

'Het middenrijk is het voorbereidende oord, waar de zielen voor de hemel of voor de hel worden voorbereid. De ziel en geest van iedere overledene komt onmiddellijk na de dood eerst in dit gebied, waarin hij net zo voortleeft als hij op de aarde heeft geleefd.' (EM 31,4) In de Nieuwe Openbaring wordt opge­merkt dat het Middenrijk 'ongeveer datgene is wat rooms-katholieken, echter in ernstige dwaling, onder het vagevuur verstaan.' (GS 11 120, 2)

Zoals het innerlijk van de mens eruit ziet, zo zal ook in het hiernamaals de wereld eruit zien, die hij vanuit zichzelf zal scheppen en waarin en waarophij dan (aanvankelijk) zal leven, goed of slecht.' (Gr VI 33, 9)

De onvolmaakte en slechte zielen sluiten zich als gelijkgezinden in verenigin­gen aaneen, die echter niets goeds betekenen, want in goede verenigingen slui­ten zich slechts de zalige geesten aaneen.' (Gr VIII 83, 8)

Het Middenrijk heeft drie gebieden. In het derde en hoogste gebied bevinden zich de zielen van de goede en reine mensen. 'Ook al verblijven zulke reine geesten somtijds ook enkele eeuwen in het derde gebied, het is niet alleen zo dat zij daardoor niets verliezen doch zij kunnen er alleen maar beter van wor­den, want het ontbreekt hun aan totaal niets, zij zijn zeer gelukkig en zalig.' (EM 29,5)

'De geesten van het tweede gebied kunnen in het derde overgaan, wanneer hun zielen of bij wijze van spreken hun substantiële lichamen* (*Substantieel dient hier, zoals reeds werd verklaard, niet met 'lichamelijk' te worden verward (Egg.).) zich steeds meer en meer vergeestelijken en volledig één worden met de geest.' (EM 30, 2)

'Iedere ziel moet (in het hiernamaals) van niveau tot niveau worden geleid en moet rein en louter worden als het zuiverste goud, opdat zij in staat worde om de eindeloze vreugden des hemels deelachtig te worden.' (Gr VIII 106, 11)

'Ik zeg u dat geen menselijk oog ooit heeft aanschouwd, geen oor heeft ge­hoord en geen zintuig ooit heeft ondervonden, welke vreugden en zaligheden God diegenen die Hem waarachtig boven alles liefhebben, in de hemelen heeft bereid.' (Gr VIII 106, 15)

'De hemel heeft drie graden net zoals de hel drie graden of niveaus heeft.' (Gr VII 170, 14)

'Er komt niemand in de hoogste hemel (derde niveau = de liefdehemel, Egg.) behalve diegene die zijn aardse wereldwil volledig uit zichzelf heeft verdreven en daarvoor Mijn wiJ voor eeuwig in zich heeft opgenomen.' (VdH 11 288, 1) 'Wie Mij (op aarde) niet zoekt, niet vindt, niet herkent en zodoende ook niet liefheeft en ook nog jegens zijn naasten vol van liefdeloosheid is, die zal eeuwig nimmer Mijn kind worden (d.w.z. in de hoogste liefdehemel komen, Egg.)

'. . . wie op aarde Mijn leer koeltjes, onvolledig of in het geheel niet aanneemt, die zal in grote nacht in die wereld aankomen en het zal hem uiterst zwaar vallen de brug tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld te vinden.' (Gr I 81, 11)

'Daar ieder mens, om een eeuwig levende geest te worden, over zijn meest vrije wil dient te beschikken, geschiedt het vooral in deze (onze, Egg.) tijd maar al te vaak dat de mensen hun oren door de sirenestem van de wereld laten verdoven en hun ogen door het bedrieglijke licht van de wereldse glans laten verblinden. Zo komen zulke mensen op de wereld moeilijk of helemaal niet daarheen waartoe zij geroepen zijn, doch juist daarheen waarheen zij niet moeten komen: tot eigenliefde, zelfzucht, heerszucht, hebzucht, gierigheid, nijd, vraatzucht, brasserij, wellust, ontucht en hoererij. Deze ondeugden echter verteren het leven in plaats van het te vermeerderen. Zij moeten zich dan in het hiernamaals met moeite vrijmaken van al datgene wat hun ruwe zinnen te zeer had beziggehouden, en zij moeten in grote ellende vertoeven om hun le­ven in deze geestelijke leegte en woestheid weer tot zichzelf te doen komen. Wanneer dit geschied is... dan komt ook de hulp die daarbij van node is, doch zodanig dat zij niet opgedrongen doch alleen door de behoeftige zelf gevraagd schijnt.' (VdH I 418)

'Weest daarom allen hier ijverig (in geestelijke zin, Egg.) en laat u door de schatten van deze wereld niet verblinden. . .' '.. . hoe meer geestelijke schatten gij daarin door allerlei goede werken opeenhoopt, des te beter zal het u daar­ginds gaan. Wie zich echter karig en vrekkig gedraagt, die zal het eens aan zichzelf toe moeten schrijven wanneer hij daar de voorraadkamer van zijn hart vrijwel volledig leeg aantreft.' 'Nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zullen zijn lot zijn, zo lang tot hij er noodgedwongen toe overgaat om eerst aan zichzelf te werken, teneinde daardoor voor andere dingen geschikt te worden.' (Gr IV 96, 4-5)

'De later mogelijk (in het hiernamaals, Egg.) gelouterde wereldkinderen zul­len geestelijke bewoners van die hemellichamen en de daarbij behorende gemeenschappen blijven waarop en waarin zij zijn gelouterd, doch het huis van de eeuwige Vader in het midden van de allerhoogste hemel zullen zij nimmer betreden gelijk Mijn ware kinderen, die met Mij steeds en tot in alle eeuwig­heid de gehele oneindigheid zullen vormen.' (Gr V 111, 1-2)

'Laat niemand geloven dat hij zich eens in het hiernamaals in een eeuwig ledi­ge, zoete rust zal bevinden, want dat zou juist de dood van de geest of de ziel betekenen. Hoe geestelijker een mens in zijn binnenste wordt, des te actiever wordt hij ook, en wel door en door.' (Gr VI 226, 16)

'De grote zaligheid van een volmaakte ziel bestaat eruit, dat zij ook de waarlijk goddelijke scheppingskracht heeft verkregen en vanuit bijna goddelijke wijs­heid alles teweeg kan brengen wat God zelf op dezelfde wijze teweegbrengt en voortbrengt.' (Gr VII 67, 2)

'Gij zult eeuwig steeds weer nieuwe wonderen beleven..., doch het einde daarvan toch eeuwig nooit ofte nimmer bereiken.' (Gr IV 254,3)

 

b. De verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals

 

De kerk leert dat over het lot van de mens tijdens zijn aardse leven wordt be­slist en dat na de dood de ziel hemel of hel te wachten staat. Een verandering van de zieletoestand zoals die in het uur des doods bestaat - in een toestand van genade of van doodzonde - zou na de dood in het hiernamaals niet meer mogelijk zijn. (ColI. Lac. VII. 517,550,564,567. Besluit van het Hl. Officie tegen de theosofen dd. 18 juli 1919 [D 2189].) Deze leer wordt door de Nieuwe Openbaring duidelijk weerlegd. Een verdere ontwikkeling van de ziel ten goe­de of ten kwade is ook in het hiernamaals mogelijk. Maar wel wordt er met nadruk op gewezen, dat een verzuim in het aardse leven tijdens het leven in het hiernamaals door de ziel slechts met veel grotere moeite, inspanning en in zeer lange tijd kan worden goedgemaakt. In de Nieuwe Openbaring wordt ten aan­zien van deze kwestie gezegd: 'Aan de zielen van de overledenen wordt het evangelie door Mijn ontelbare engelen verkondigd. Degenen die ernaar luis­teren, het aanvaarden en zich eraan houden zullen ook de zaligheid deelachtig worden - echter niet zo gemakkelijk als op deze aarde, waar de mens vele malen en vaak met grote inspanning strijd moet voeren met de wereld, met zijn vlees en met een groot aantal andere dingen - zij het ook slechts korte tijd - en daarbij veel geduld, zelfverloochening, zachtmoedigheid en deemoed moet opbrengen.' (Gr X 2,5)

Weliswaar wordt in het hiernamaals - zoals reeds vermeld - het evangelie ook gepreekt; 'doch weest desondanks op aarde vol ijver', staat er in de NO, 'want een echt kind van God voor Mijn binnenste en zuiverste liefdehemel kunt gij slechts vanuit de aarde worden. Voor de eerste en tweede hemel kan nog in het hiernamaals worden gezorgd.' (Gr IV 247,9)

'Het komt erop aan hoever de vervolmaking in uw binnenste is gevorderd, wanneer de ziel het lichaam verlaat. Wanneer deze toestand met de bestaande goede wetten strookt, dan is de toestand van de ziel in het hiernamaals ook meteen zodanig dat zij van daaruit onmiddellijk een hogere trap van vervolma­king van het vrije leven kan bereiken en op een hoger niveau voort kan schrij­den.' (Gr V 225,9) Tegelijkertijd veranderen de gelaatstrekken met de hogere ontwikkeling, 'zij worden jonger en edeler' (BM 30, 2).

Uiteraard verloopt de verdere ontwikkeling in de meeste gevallen 'vrij lang­zaam, doch dat is van geen belang, omdat de ziel nimmer volledig teloor­gaat. . . en zo zij al door grote verstoktheid door de tegenpool zou worden ver­slonden - wat inderdaad al zeer ernstig zou zijn -, dan zal zij het zich na een kringloop der tijden weer moeten laten welgevallen om hetzij op deze aarde, hetzij op een andere van de talloze hemellichamen in de eindeloze ruimte, we­derom een vleselijke levensproeve door te maken, zonder dat zij er weet van heeft of ook maar vermoedt dat zij reeds een vleselijke proeve heeft door­, staan. Een dergelijk weten zou ook van generlei nut zijn, omdat zij daardoor met haar eigen zinnelijkheid meteen weer in haar oude zonden zou vervallen en daardoor een tweede levensproeve volkomen vergeefs en verijdeld zou zijn.' (Gr V 232, 2)

'In het grote hiernamaals gaat alles zwaarder en moeizamer dan op deze we_ reld, en bij zeer vele zielen die te diep in het kwaad tegen Mijn orde zijn ver­zonken, zal wel een voor u ondenkbaar lange tijd van node zijn, totdat zij de weg naar Mijn eeuwige en onwankelbare orde hebben gevonden.' (Gr X 113, 2)

'Een ziel echter die reeds door haar eigen betere gedrag is gelouterd, komt snel en gemakkelijk voortwaarts.' 'Hoe zal het echter een ziel in de andere wereld gaan, die de weg uit Mijn orde nog niet eens voor een vierde of de helft heeft afgelegd en deze zodoende ook niet zal kunnen vinden? Zie, dat is dan reeds de eigenlijke hel.' (Gr X 113, 6-7) 'Zo zal ieder in zijn zwakheid en wereldse gewoonte eens een zeker kruis vinden, dat hem in de geestelijke wereld zeer veel meer pijn zal bereiden wanneer hij het niet op deze wereld met veel gerin­gere moeite geheel of grotendeels zegerijk heeft overwonnen.' (Hi II blz. 221, 6)

'Waarlijk, Ik zeg u: Hier telt één uur meer dan daar duizend jaar. Schrijft deze woorden diep in uw hart!' (Gr VI 13, 10)

'De mensen echter die nimmer gelegenheid krijgen nog in dit leven iets over Mijn leer te vernemen zullen in het hiernamaals hulp krijgen van leiders, die hen naar de brug zullen leiden die tussen deze materiële en gene geestelijke wereld ligt. Wanneer zij deze leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug naar het ware leven komen. Wanneer zij echter halsstarrig bij hun leer blijven, dan zal over hen aan de hand van hun levenswandel volgens hun leer slechts als schepselen worden geoordeeld en zullen zij geen kinderen Gods worden.' (Gr I 42, 12) 'Maakt u daarom geen zorgen over hen die thans en in later tijden niets over Mij kunnen vernemen, want Mijn Vader kent hen allen en heeft ook niet één van hen voor de eeuwige val, doch voor de eeuwige opstanding uit Zijn liefde en wijsheid in het leven geroepen.' (Gr XI blz. 245)

Anders is het gesteld met de zielen van de mensen die tot beschaafde volkeren behoren, die Jezus' leer hebben leren kennen: 'Ik zal weliswaar niet persoon­lijk over hen oordelen, doch de eeuwige waarheid, die ook in hen woont en waarmee zij op buitengewoon vijandige voet staan, zal over hen oordelen en hen voor Mijn aangezicht op de vlucht jagen.' (Gr X 154, 9) 'Doch zelfs voor zulke door zichzelf verworpen zielen heb Ik u (de apostelen, Egg.) twee troos­tende dingen gezegd, ten eerste in de gelijkenis van de verloren zoon, en bo­vendien door wat Ik tot u heb gezegd, dat er in het huis van Mijn Vader zeer vele woningen zijn en - om het duidelijker te zeggen - zeer vele onderwijs - en verbeteringsinstituten, waarin zelfs de meest verworpen mensenduivels op de wereld kunnen worden onderricht en verbeterd.' (Gr X 154, 10)

Mensen die geestelijk verder keken hebben intuïtief altijd al geweten, dat Gods barmhartigheid groter is dan de dienaren van de kerk willen toegeven. 'Voor Goethe bijvoorbeeld is de kosmos als goddelijke schepping een gewel­dig oefeningsoord voor een wereld van geesten, waartoe ook de geesten van overleden mensen behoren.'13

'Waar blijft nu bij Mijn leer de zo verschrikkelijk geschilderde dag des oor­deels, waarop nauwelijks een deciljoenste van de mensen in de hemel zouden komen, alle anderen echter voor eeuwig in de hel?' (Gr XI blz. 245)

Als gevolg van de verdraaiing van het evangelie door de bisschoppen in de oudheid (Gr XI blz. 246) en de in de vierde eeuw door Augustinus naar voren gebrachte leer dat 'verreweg het grootste deel van alle mensen eeuwig ver­doemd zullen worden' (Non omnes, sed multo plures non fiunt salvi; Enchiri­don ad Laurentium, c 97) evenals alle heidenen die een deugdzaam leven heb­ben geleid, is de leer van de barmhartige hemelse Vader volledig omgekeerd. 'Deze ontaarding van de leer', sprak de Heer tot Lorber, 'droeg en draagt er dikwijls schuld aan dat zeer vele mensen zich volledig van Mijn leer hebben afgewend' (Gr XI blz. 243).

De gevolgen van deze omkering van de blijde boodschap worden van dag tot dag duidelijker zichtbaar. 'De laatste autoriteit', schrijven de katholieke theo­logen prof. Karl Heinz Ohlig en Heinz Schuster, 'van het christelijke geloof kan niet in een menselijke instelling of in de autoriteit van een door mensen gedragen ambt (leerambt, hiërarchie) besloten zijn, doch uitsluitend in gene "auctor" (maker, basis) van de christelijke hoop: in Jezus Christus.'14

 

c. De hel in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring

 

Ook al ontkennen de vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' het be­staan van de hel: er bestaat wel degelijk een hel. De Nieuwe Openbaring laat daarover geen twijfel bestaan. Doch evenzeer staat buiten twijfel dat er geen eeuwige verdoemenis bestaat.

Alvorens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring weer te geven laten wij de leer van de kerken over de hel, zoals deze in de loop der tijden op ver­schillende manieren is vertegenwoordigd, aan dit thema voorafgaan. De grootste bijbelgeleerde van de katholieke kerk, Origenes (ca. 250 n. Chr.), huldigde de mening dat God in de loop van een lange tijd alle mensenzielen weer bij zich in Zijn rijk zal opnemen. De verloren zoon - die de gehele mens­heid vertegenwoordigt - zou aan het eind van de stoffelijke wereld in het god­delijke vaderhuis zijn teruggekeerd.

Deze leer, die apocatastase wordt genoemd en die door de Nieuwe Openba­ring wordt bevestigd,werd in de zesde eeuw verworpen (Denz. 211,429,531). In plaats van de verzoening tussen de mensheid en God kwam de eeuwige ver­doemenis te staan, die voordien niet werkelijk tot het culturele bezit van de kerk had behoord. Deze gebeurtenis wordt in het katholieke standaardwerk Lexikon für Theologie und Kirche, deel, 5, 1959, blz. 446, bevestigd. In die passage staat letterlijk te lezen: 'De eeuwige duur van de straffen in de hel werd als eindpunt van een lange strijd in het jaar 543 in C 9 van de Canones adv. Origenes vastgesteld' (Denz. 211). 'Door deze poging (van de leer van de apocatastase = alles verzoenende leer van Origenes [De princ. I 6, 1 en 3], Egg.) werd onder Justinianus in het kader van de algemene eliminering van het Origenisme een streep getrokken' (blz. 447). Justinianus was geen paus, doch een heerszuchtige Romeinse keizer in de zesde eeuw. Hij liet de paus in een kerker werpen en bepaalde wat de bindende leer in de katholieke kerk moest zijn!

Wordt de leer van de eeuwige hel door de Heilige Schrift bevestigd? Zeker niet! Op de plaats waar in de Nederlandse tekst van het evangelie het woord 'eeuwig' staat, is in de oorspronkelijke Griekse tekst 'aionios'. Dit woord is voor verschillende uitleggingen vatbaar, het behoeft in geen geval beslist met 'eeuwig' te worden vertaald. In het Begriffslexikon zum Neuen Testament 1971 deel lP, blz. 1459, wordt over de uitdrukking 'aionios' gezegd: 'lange tijd, tijdsduur, waarmee zowel een precies begrensde als ook een onbegrensde tijd / bedoeld kan zijn...',

Zodoende is het alleen maar een kwestie van casuïstiek respectievelijk van de invloed die bepaalde theologen of achter hen staande machtige groeperingen hebben, welke betekenis aan het woord 'aionios' wordt toegekend. Inderdaad zijn er dan ook in dit verband in de loop van de kerkgeschiedenis radicale en minder radicale leringen ontstaan. In het katholieke Lexikon für Theologie und Kirche, deel V, blz. 446, wordt er gezegd dat de begrenzing van straffen in de hel voor het eerst door Clemens van Alexandrië (ge st. vóór 215) 'werd overwogen'. (Strom. VII 16, 102 en VI 6, 46). Soortgelijke voorstellingen had­den volgens voornoemde bron ook 'Origenes, Hiëronymus, Cyprianus (Ep. 55,20), Hilarius (in Ps. 57,5), Ambro.sius (in Ps. 36,26), Gregorius van Nyssa, Didymos, Diodorus van Mopsuetia'.

De kerkleraar H. Hiëronymus (+420), die secretaris van paus Damasus was, schreef in zijn verklaring van de profeet Jesaja dat de verdoemden later in rijke mate troost deelachtig zouden worden, doch dat dit geheim moest wor­den gehouden, opdat de gelovigen uit vrees voor de eeuwige straffen in de hel niet zouden zondigen (Js. 14,2). Dit pedagogische motief was beslist één van de redenen waarom kerkelijke kringen de leer van de apocatastase van Origenes hebben bestreden en veroordeeld.

Ook Petrus Chrysologus, bisschop van Ravenna (+450), was er evenals andere bisschoppen van overtuigd dat de straffen in de hel niet eeuwig duren. In zijn geschrift Over de rijke man en de arme Lazarus zei hij: 'De eenmaal tot de hel veroordeelden zouden nimmermeer de rust van de heiligen deelachtig kunnen worden wanneer zij niet door Christus' genade reeds verlost waren, door de voorspraak van de gelovigen uit het oord van de wanhoop bevrijd, zodat dat­gene wat het strafoordeel hun onthoudt hun toch door de kerk (het gebed van de gelovigen) wordt gegeven die genade schenkt.'15

Doch de rampzalige invloed van de kerkvader Augustinus werd steeds sterker. In zijn Handboekje (29,111)16 besliste hij dat de straffen in de hel eeuwig zijn. Reeds daarmee was de leer van de apocatastase theo.logisch verworpen.

Volgens de leer van Augustinus moesten zelfs alle op de gehele wereld niet gedoopt stervende kinderen - dat waren destijds bijna alle kinderen - de eeuwige smarten van de hel ondergaan, zoals immers volgens zijn ideeën God vrijwel de gehele mensheid voor het eeuwige lijden in de hel zou hebben ge­schapen. Deze mening van Augustinus werd door het concilie van Florence (1438-1445) bevestigd. Dit concilie legde vast dat 'niemand buiten de katho­lieke kerk, heiden noch jood noch ongelovige (Islam) dan wel een van de een­heid van de kerk gescheidene het eeuwige leven deelachtig wordt, doch aan het eeuwige vuur zal worden prijsgegeven' (Denz. 714, vgL Opm. 24 en Neu­nes - Loos - Rahner, blz. 530, Opm. 43).

Onder de druk van de wereldopinie zagen de bisschoppen zich op het tweede Vaticaanse concilie in de jaren zestig van deze eeuw genoodzaakt zich van de­ze absurde leer te distantiëren.

De door Augustinus geleerde verdoemenis van de ongedoopte kinderen was zo dwaas, dat deze leer reeds na korte tijd moest worden opgegeven. Zij had de moeders in zijn diocese reeds tot wanhoop gebracht. Thans leert de kerk dat de ongedoopte kinderen in de 'voorhel' komen, waar zij niet behoeven te lijden, maar niet in de hemel kunnen komen (Denz. 410,464,693,791). Doch uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij opmaken, dat Gods besluit in dit op­zicht geheel anders is dan de mening van de geloofsbewakers met hun telkens weer verschillende opvattingen.

Bij de eeuwige straffen in de hel is de katholieke kerk tot op heden gebleven, sinds paus Innocentius IV in de middeleeuwen deze leer officieel verkondigde (Denz. 546,211,429,531). Vóór het tweede Vaticanum waren er in de katho­lieke - en van het imprimatur-teken voorziene literatuur als motivering voor deze leer de meest zonderlinge toelichtingen te vinden. 'Een tijdelijk begrens­de beloning of straf', schrijft bijvoorbeeld Josef Staudinger (1950), 'alleen zou geen werking hebben. Daarom moet de goddelijke sanctie voor eeuwig zijn.'17 Hier vindt men het pedagogische standpunt van de kerkvader Hiëronymus te­rug, dat ter afschrikking van de zonde de leer van de eeuwige hel dient te wor­den verkondigd. Juist dit standpunt verwerpt de Heer in de Nieuwe Openba­ring (Gr VI 243, 3). Staudinger gaat dan voort en drijft zijn snode ideeën, die echter van officiële kerkelijke zijde werden goedgekeurd, op de spits: 'Ja, zelfs de liefde en barmhartigheid vereisten, hoe merkwaardig dit ook moge klin­ken, de eeuwige hel '18 'Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de verte­rende gloed van de goddelijke haat.. '19

Katholieke auteurs deinzen er niet voor terug Gods eigenschappen te perver­teren en laten in plaats van Gods liefde, die zijn oerwezen vormt, de 'haat' domineren. Naar het getuigenis van Staudinger is ieder, die de liefde, goed­heid en barmhartigheid van God hoger acht dan Zijn 'haat' en derhalve niet aan eeuwige straffen in de hel kan geloven, zelf reeds tot eeuwige straf in de hel verdoemd. (S. 290)

Kan een kerk die Gods beeld zo vertekent nu nog verwachten dat de mensen geloof hechten aan haar leringen? De mannen van de kerk zoeken de redenen voor het teruglopen van het aantal gelovigen overal, behalve bij zichzelf. Men kan zich slechts bij het oordeel van de protestantse bisschop Schjelderups aan­sluiten, die heftig van mening verschilde met een fanatieke pastoor. Hij zei: 'Ik ben blij dat op de dag des oordeels geen theologen en kerkvorsten, doch de Zoon des Mensen zelf over ons zal oordelen. En ik twijfel er niet aan dat de goddelijke liefde en barmhartigheid groter is, dan diegene die in de leer van de eeuwige pijn in de hel wordt uitgedrukt.. , 'Voor mij behoort de leer van de eeuwige straf in de hel niet tot de godsdienst van de liefde' 20

De begrippen 'lange tijd' en 'tijdsduur' (zie blz. 152) komen exact overeen met hetgeen de Nieuwe Openbaring over deze kwestie te zeggen heeft. In de NO wordt eerst tussen de tijdsduur onderscheiden, d.w.z. de bestendigheid van de hel als zodanig en de duur van de straffen die iedere verdoemde in de hel moet ondergaan. 'Zijn "gevangenis" en "gevangenschap" dan niet twee verschil­lende dingen?' staat er in Van der Hölle bis zum Himmel, deel II, 226, 11.

Weliswaar zal de hel tot aan het einde der dagen blijven bestaan, d.w.z. totdat de gehele kosmos zal worden opgeheven, doch de verdoemden kunnen de ge­vangenis verlaten voor zover zij het kwade en verwerpelijke van hun daden inzien en zelf veranderen.

In het Lexikonfür Theologie und Kirche, 2,111,195, wordt nog beweerd dat de hel een oord is waar een stoffelijk vuur brandt, zoals ook pausen vroeger heb­ben verkondigd. Ook deze onjuiste leer is aan Augustinus' levendige fantasie toe te schrijven, die geloofde dat er in de hel een echt vuur brandt, dat de lichamen van de verdoemden pijnigt. (Over de staat Gods in de tekst van de kerkvaderen, deel 4, blz. 563)

Ook Staudinger schrijft getrouw de richtlijnen van de kerk nog in 1950: 'Er bestaat geen twijfel over dat de hel zich op een bepaalde plaats bevindt' en 'het vuur van de hel moeten wij ons als een echt en werkelijk vuur voorstellen. '21. De toenmalige theologen beweerden dat zij alles heel precies wisten, en zo spreekt Staudinger over het 'knetteren en sissen van de vlammen en het luide geween van de verdoemden' 22. Dit is helemaal in de stijl van de monniken, die bij zogeheten volksmissies tot in de jaren dertig van onze eeuw vanaf de kan­sels een lichtgelovig volk schrik aanjoegen. Sedert het laatste concilie is nu in katholieke theologische lexica en in tijdschriften te lezen, dat de hel geen oord doch een toestand is, precies zoals de Nieuwe Openbaring reeds meer dan hon­derd jaar geleden heeft verklaard! 'Er bestaat nergens een oord dat hemel of hel heet, doch dat alles is iedere mens zelf, en niemand zal ooit in een andere hemel of in een andere hel terechtkomen dan degene die hij in zijn binnenste draagt.' (GS II 118, 12) 'Er bestaat nergens een speciaal geschapen hemel noch een speciaal geschapen hel, doch dit alles komt uit het hart van de mens, en zo maakt iedereen voor zichzelf in zijn hart, al naar gelang hij goed of kwaad doet, de hemel of de hel..' (Gr 11 8, 7).

'Weliswaar heeft de wereld der geesten met de ruimte en met de tijd van deze stoffelijke, veroordeelde en daardoor onvrije wereld in het geheel niets meer te maken, doch de ruimte als buitenste omhulsel is uiteindelijk toch de drager van alle hemelen en alle geestenwerelden, omdat deze zich nergens buiten de oneindige scheppingsruimte kunnen bevinden. En zo moeten er, om dit duide­lijk en voor u begrijpelijk uit te drukken, ook bepaalde ruimten zijn waarin de geestenwerelden gelijk plaatselijk zich bevinden, hoewel een volmaakte geest net zo min iets met de plaats van deze ruimte te maken heeft als deze olijfberg, wanneer gij u Rome of Athene wilt voorstellen. Voor de geest bestaat er in deze gedaante een bepaalde ruimte noch een gemeten tijd.' (Gr VIII 33, 2)

Er bestaat in de hel ook geen stoffelijk vuur. Het 'onblusbare vuur' bestaat, zoals de Nieuwe Openbaring leert, alleen als schijn. Dit wordt als volgt ver­klaard: 'Dat is het verschil tussen de zaligheid en de verdoemenis: in de zalig­heid gaat de ziel volkomen op in de geest en dan is de geest het eigenlijke wezen. In de verdoemenis echter wil de ziel de geest uitstoten en een andere, namelijk die van Satan aannemen.' Hierbij ontstaat een reactie, en 'deze is voor de ziel de smartelijkste ervaring en daaruit komt ook het lijden en de smart in de hel voort, net zoals deze reactie als het onblusbare vuur verschijnt. En dat is nu precies de worm in de ziel, die niet sterft en wiens vuur niet uit­dooft.' (EM, blz. 166)

Welk een diepe inzichten biedt de Nieuwe Openbaring vergeleken met de on­houdbare leringen van de kerken. Op het concilie had de Belgische bisschop Charne de moed om de thans bestaande stand van zaken duidelijk uit te spre­ken door te constateren: 'De traditionele leer van de hemel en de hel is heden ten dage achterhaald.'23 Ondanks alle repressieve maatregelen zullen binnen afzienbare tijd nog menige dingen achterhaald, onhoudbaar en onjuist blijken te zijn. De mannen van de kerk hebben - naar steeds duidelijker blijkt - maar al te vaak goddelijke autoriteit op ongeoorloofde wijze opgeëist. Dat heeft al gevolgen gehad, en deze zullen steeds duidelijker tot uiting komen.

Door de eeuwen heen hebben welwillende mensen nooit met de leer van een wrekende God vrede gehad. Reeds de kerkleraar Hiëronymus schreef in de vijfde eeuw: 'Op het ogenblik van de allesomvattende verzoening, wanneer de ware arts Jezus Christus zal komen om het thans gespleten en verscheurde lichaam van de kerk te genezen, zal eenieder weer zijn plaats innemen en te­rugkeren tot datgene wat hij oorspronkelijk was' (Commentaar bij de brief aan de Efezen [16].) Ook Luther besefte: 'De hel blijft geen hel, wanneer men daarin schreeuwt en God aanroept. '24

In 1955 baarde de bekende katholieke schrijver Papini opzien met zijn boek De duivel. Hij toonde aan, dat de interpretatie van de woorden over het 'eeuwige vuur' in Mt 25,41 'te lichtvaardig geuit en te lichtvaardig geloofd' 25 is.

Papini staaft zijn uitspraak als volgt: 'In werkelijkheid heeft "aionios" de bete­kenis altijd, dat wil zeggen van iets wat in de tijd voortduurt. Dientengevolge betekent dit woord - en dat blijkt eveneens uit de oudere verklaring, die het met de duur van het menselijk leven in verband brengt - geenszins een abso­luut en metafysisch begrip van eeuwigheid, dat wil zeggen van een eeuwigheid die per definitie tijdloos is. Het vuur zal dus slechts zo lang branden als dat gene wat de Heilige Paulus "de gedaante van deze wereld" noemt, bestaat, het zal altijd branden zolang de huidige werkelijke wereld zal bestaan.' 'De hel is dus weliswaar van eeuwige duur, doch in streng aards-tijdse zin, dat wil zeggen op een lager niveau en hemelsbreed verschillend van de eeuwig­heid.'26

Het verdient bij de onderstaande citaten uit de Nieuwe Openbaring de aan­dacht, dat de interpretatie van Papini verregaand met de verkondigingen van Jakob Lorber overeenstemt.

Talrijke protestantse theologen van onze tijd staan achter de leer van de apo­catastase, o.a. P. Althaus 27, E. Brunner 28, Karl Barth (KD 1).

De Nieuwe Openbaring leert, dat het kernstuk van Jezus' boodschap de ver­kondiging van Gods oneindige liefde voor Zijn schepselen is en Hij ieder mens ook nog in het hiernamaals, ook al is het in de hel, barmhartigheid laat weder­varen, voor zover de verdoemde zijn verdorvenheid inziet en van de wil tot verbetering doet blijken. Deze ware leer zal zegevieren over de wrede leer van een instelling, die van de geest van het evangelie is afgedwaald.

 

Citaten uit de Nieuwe Openbaring over de hel

 

'Laat niemand onder u denken dat Ik ooit de hel zou hebben geschapen. Ge­looft evenmin dat deze een oord voor de eeuwige bestraffing van de boosdoe­ners van deze aarde is. Zij is vanzelf uit al die vele mensenzielen ontstaan, die op deze aarde in het vlees iedere goddelijke openbaring hoonden, God ver­loochenden en alleen datgene deden wat hun uiterlijke zinnelijkheid behaag­de...' (Gr VI 240,1)

'Volledig op de wereld georiënteerde mensen, die niet aan een God geloven en toch tot op hoge leeftijd een goede gezondheid genieten en uiteindelijk snel en zonder pijn sterven, hebben hun levensloon ook reeds op deze wereld ontvan­gen en zullen het in het hiernamaals des te zwaarder hebben. Rond zulke zie­len zal de diepste duisternis heersen, en er zal bij hen zijn geween en geknars van tanden.' (Gr VIII 16, 13)

'De zielen van de aartszondaars worden, ten minste voor het overgrote ge­deelte, in de "substantiële", psycho-etherische oerkrachtatomen opgelost en daarbij blijft er van de eigenlijke ziel na het teloorgaan van het vlees niet meer over, dan bijvoorbeeld een lichtloos en dikwijls bijna geheel vleesloos, die­ren skeletachtig grondtype, dat met het wezen van een mens niet de geringste gelijkenis vertoont. Een dergelijke ziel bevindt zich dan in een toestand die de oeraartsvaders met geestelijk gezichtsvermogen She oul a (hel = dorst naar leven) noemden en daarmee ook waar en juist benaamden.' 'Dat is de dood van een ziel die een geest is of moet worden.' 'Volgens uw begrippen zal er een oneindig lange tijd moeten verstrijken alvorens een ziel die zo in alle materie is opgegaan, een menselijk wezen wordt. En hoe lang zal het duren voordat een dergelijke ziel volledig tot mens wordt?' (Gr V 71, 6-9)

'Dat een zodanige toestand tegenover de levenstoestand van een ware wijze in Gods orde met de uitdrukking "dood" wordt aangeduid, komt toch beslist vol­ledig met de waarheid overeen.'

Elders wordt er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen, dat de eeuwige 'dood' van de ziel in geen geval hetzelfde is als volledige vernietiging (Gr VII 190, 5), zoals sommige sekten, bijvoorbeeld Jehova's getuigen, volledig onjuist leren.

'De hel is overal waar er godsverachters, vijanden van al het goede en ware, leugenaars, bedriegers, verstokte dieven, rovers, moordenaars, gierigaards, aan de wereld verslaafde heerszucht en verstokte, liefdeloze hoereerders en echtbrekers zijn.' (Gr X 110, 10)

'In de hel wil eenieder de eerste, de hoogste en onomstreden heerser en gebie­der zijn, de hoogste autoriteit en macht hebben, alles bezitten, en allen beho­ren hem te gehoorzamen en voor het geringste loon voor hem te werken.' (Gr X 110, 12) Stel u al deze ontelbare geesten voor, die slechts met de meest gren­zeloze zelfzucht en onmetelijke hoogmoed vervuld zijn, hoe die dan met el­kaar zullen omgaan! Bedenk verder dat zij allen volkomen vrij zijn, dat zij door geen enkele wet op enige wijze gebonden zijn en dat eenieder kan doen wat hem goeddunkt. Wanneer gij dat voor uw geestesoog haalt zult gij een anarchie zien zoals die op aarde niet bestaat.' (Gr VI 238, 2)

In verband met de schildering van de gevolgen van de Lucifer-heerszucht is in de Nieuwe Openbaring een verkondiging te vinden, welke het karakter van een profetie heeft, die inmiddels bewaarheid is! De volgende zinnen werden medio negentiende eeuw geschreven. In de jaren dertig en veertig van onze eeuw zijn zij werkelijkheid geworden. Eenieder begrijpt onmiddellijk wat er gezegd wordt. 'Laat de heerszuchtige een troon bemachtigen, en hij zal volke­ren beschermen en vijanden verslaan. 0 ja, het is heel goed mogelijk dat hij daarvoor geschikt is. Maar waar is de maatstaf die hem voorschrijft hoe ver hij met zijn heerszuchtige plannen kan gaan? Wat zal het lot zijn van de mensen, die niet voor hem in het stof willen buigen? Zie, die zal hij op zo wreed moge­lijke wijze laten martelen, en hij zal aan een mensenleven even weinig waarde hechten als aan een platgetrapte grashalm (!). Doch wat is een zulke mens dan? Zie, dat is dan een Satan. Heersers en veldheren moeten er zijn, doch let wel dat deze door God uitverkoren en geroepen dienen te zijn. Doch wee ieder ander, die zijn armzalige hut verlaat en er op allerlei manieren naar streeft de scepter te bemachtigen. (!) Waarlijk, voor hem zou het beter zijn als hij nim­mer was geboren.' (Gr 11 9, 9-10)

'Net zoals een goed mens steeds beter wordt, zo wordt een slecht mens alsmaar slechter en verwijdert zijn toestand zich daardoor steeds meer van het goede, zoals dat reeds op deze wereld duidelijk te zien is. Wendt uw blik naar die mensen, wier hoogmoed hen steeds meer met brandende heerszucht vervult. Wanneer zij door hun tirannieke macht vele miljoenen mensen tot de ellendig­ste slaven hebben gemaakt, dan roepen zij nog grotere horden van krijgers bijeen, vallen de landen van andere koningen binnen, onderwerpen hen en ontrukken hun land, volkeren en schatten. En wanneer zij op deze wijze de halve wereld hebben veroverd en in het ongeluk gestort, dan wanen zij zich reeds aan God gelijk...' (Gr VI 33, 10-11)

'. ..het boze is echter aan een beperking onderworpen die hem laat weten: "Tot hier en niet verder!" Want dan moet er steeds een groot strafgericht plaatsvinden (!), opdat de bozen weer tot inkeer gebracht kunnen worden en opdat de één of ander toch zo mogelijk een betere richting kan inslaan.' (Gr VI 33, 12)

'Bij de hartstocht van de ellendige hoogmoed wordt uiteindelijk de ziel zelf tot gloeiend woestijnzand, waarop zelfs niet het nietigste moerasplant je kan groeien, laat staan een andere gezegende plant met meer sappen. Zo gaat het met de ziel van een hoogmoedige.' 'Zijn ziel geraakt steeds meer in een laaien­de brand. Uit zijn ogen sproeien vlammen des toorns in lichterlaaie en geven duidelijk te kennen: diegene die mijn eer vergeet moet mijn vreselijke wraak vrezen. En een verschrikkelijke oorlog, waarin honderdduizenden zich voor hun trotse en overmoedige koning op ellendige wijze moeten laten afslachten is het vanouds bekende treurige gevolg ervan.' 'Een dergelijke koning heeft natuurlijk ook een ziel, doch hoe ziet deze eruit? Ik zeg u: erger dan de gloeiendste plaats van Afrika's grote zandwoestijn.' (Gr VI 82, 3-4, 6) '... de dictators zullen Mij in een geheel ander gewaad te zien krijgen.' (VdH 1130, 12) 'Daarom hoedt u allen bovenal voor de hoogmoed, want niets ter wereld vernietigt de ziel meer dan de steeds van woede snuivende hoogmoed en trots.' (Gr VI 82, 7)

'Hoe echter kan een mens zich tegen deze zondigste van alle hartstochten be­schermen, terwijl toch in iedere ziel de (van Lucifer afkomstige, Egg.) kiem daarvan is besloten en dikwijls reeds bij kinderen een aanzienlijk woekerend hoogtepunt heeft bereikt? Enkel en alleen door de deemoed is dit mogelijk. En daarom is er ook op deze aarde zoveel meer armoede dan welvaart, om daardoor paal en perk aan de hoogmoed te stellen.' (!) (Gr IV 83,1-2) 'Daar­om hoede eenieder zich voor de eerzucht, omdat hij de vader van de afgunst, de zelfzucht en uiteindelijk, wanneer hij gevoed wordt, van de grootste hoog­moed is, die in de hel zijn oervaderland heeft.' (Gr VI 236, 12)

'Bij een duivel is alles door en door slecht.' 'Wanneer een duivel van binnenuit tot echte rouw in staat zou zijn, dan zou hij geen duivel zijn en zich niet in de hel bevinden. Daarom kan een duivel van binnenuit, dus vanuit zichzelf, in alle eeuwigheid nimmer worden verbeterd, doch dat is echter nog wel na on­denkbaar lange tijd door invloed van buitenaf mogelijk.' 'Daarom zijn de kwellingen van de geesten in de hel steeds als van buitenaf komend. . .' (Gr VII 93, 5-7) 'Veel is zelfs bij de meest wijze mensen onmogelijk, wat bij God in Zijn liefde toch nog allemaal mogelijk is. Gelooft gij dat?' (Gr VI 242, 14) 'Weliswaar komt de eeuwigheid met de tijdsduur in de stoffelijke werelden overeen, doch in het hiernamaals is zij in de geest wat de tijd hier is.' 'Wanneer Ik over de eeuwigheid en de oneindigheid spreek, dan moet gij dat op de juiste wijze verstaan, niet echter zoals uw kortzichtige wereldverstand het u ingeeft.' (Gr X 155, 2, 5)

'Aangezien Ikzelf echter het eeuwige leven ben kan Ik toch nimmer wezens voor de eeuwige dood hebben geschapen! Een zogenaamde straf kan daarbij slechts een middel tot het bereiken van het éne hoofddoel, nimmer echter van een als het ware vijandig tegendoel zijn, daarom kan er ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.' (VdH 11 226,7).

'Met het oog op de geschapenen moet er wel een eeuwig oordeel, een eeuwig vuur en een eeuwige "dood" bestaan. Daaruit valt echter niet op te maken, dat een door het oordeel gevangen geest zo lang gevangen moet blijven als dit oordeel zelf duurt - net zo min als op aarde de gevangenen worden veroor­deeld voor de gehele tijd dat de gevangenis blijft staan.' (VdH 11 226, 10)

'0 gij dwazen! Bestaat er soms een vader die zijn kinderen ook maar enigszins liefheeft, die een kind dat zijn gebod heeft overtreden levenslang in een kerker zou stoten en het bovendien nog iedere dag liet kastijden zo lang het leeft? Wanneer echter een menselijke vader dat niet zal doen, die toch eigenlijk als mens slecht is, hoeveel minder zal de Vader in de hemel het dan doen, die de eeuwige en zuiverste liefde en goedheid is.' (Gr VI 243, 9)

Verschillende delen van het werk van de Nieuwe Openbaring bevatten uitge­breide schilderingen van de lotgevallen van gestorven zielen en de gang van zaken in het hiernamaals. Daarbij is echter nimmer uit het oog te verliezen dat hierover in de NO wordt gezegd: 'Dat alles is slechts een schaduwbeeld van de waarheid, zij het ook zeer grondig doordacht.' (Pr 97) Geestelijke dingen kun­nen nu eenmaal niet anders dan in corresponderende uitdrukkingen enigszins worden verduidelijkt.

'.. .de geestelijke gang van zaken is volkomen anders dan in dit aardse be­staan.' (Gr VI 237,3) 'Ik zeg u allen dat in het hiernamaals alles anders is dan het in de beeldspraak van de geschriften (der profeten) is gegeven.' (Gr V 272, 11)

Men moet zich vooral van het zo lang door de kerk gepreekte vooroordeel ontdoen dat bepaalde bijbelpassages betreffend de hel woordelijk dienen te worden opgevat. In dit verband wordt in de Nieuwe Openbaring bijvoorbeeld gezegd: 'Ik schilderde hun (het volk, Egg.) de gevolgen van een niet naleven van Mijn leer met de uitdrukkingen "in het vuur werpen" en "eeuwige duister­nis", wat hetzelfde betekent als geestelijk pijnigende verwijten en een ver­waarloosd hart.' Ook de uitspraak 'Wijkt van Mij, gij vervloekten!' dient niet letterlijk te worden opgevat. In de Nieuwe Openbaring staat: 'Het is de vraag wie ze vervloekt heeft? De Godheid beslist niet!' 'Door wie echter? Een ieder kan slechts door zichzelf worden veroordeeld. Een vrij wezen kan zich alleen maar zelf "vervloeken", d.w.z. geheel van de Godheid afwenden.' (VdH I 29, 3 en 5)

'Wat kan de eeuwige liefde anders doen dan zeggen: Wijkt van Mij, gij die u volledig van Mij hebt afgewend en gaat in een andere school van bewaring, die voor al uws gelijken tot een mogelijke verlossing geschikt is!' (VdH I 28,8)

 

De opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk

en volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring

 

De moeilijk verklaarbare passages van het Oude Testament (Boek Daniël 12) werden in katholieke theologische woordenboeken als 'eerste zekere teken' voor het geloof van de joden aan de opstanding van het vlees geïnterpre­teerd. 29 De in code gehouden verkondigingen in het boek Daniël luiden onder meer: 'Velen (niet allen?) van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ont­waken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.'

'En de een zeide tot de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond: "Hoe lang toeft het einde dezer wonderbare dingen?" Hij zeide: "Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de eindtijd."' (Dan 12, 2, 6 en 9)

Er moet geconstateerd worden: dit is geen bruikbare basis voor het vormen van leringen. Marcus 12,26-27 geeft er geen uitsluitsel over van welke aard de opstanding zal zijn over welke Jezus heeft gesproken. Daarom brengt Paulus de vraag naar voren: hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? (1 Cor 15, 35) 'Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt.' (1 Cor 15, 44) 'Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het ver­gankelijke beërft de onvergankelijkheid niet.' (1 Cor 15, 50)

Paulus was de onjuiste mening toegedaan dat hij het einde van de wereld zou meemaken; hij schreef dan ook: '... en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is.' (1 Cor 10,11) 'De tijd is kort.' (1 Cor 7, 29) 'Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogen­blik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen on­vergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.' (1 Cor 15, 51­52) Naar wij weten heeft Paulus zich vergist. De ondergang van de wereld bleef uit. Doch er moet op gewezen worden dat Paulus over een 'geestelijk' lichaam sprak.

In de vijfde eeuw ontwikkelde Augustinus, die zo dikwijls verkeerde en onvoorstelbaar dwaze leringen heeft ontwikkeld maar desondanks eeuwen­lang de geestelijkheid van het avondland volkomen beheerste, een merk­waardig idee van de opstanding van het vlees en de lichamen in het hierna­maals.

'Wij mogen in geen geval geloven dat het slechts geesten zijn; het zijn licha­men met stoffelijk vlees.' (Civ. Dei XIII 22-23) Daarmee stelde hij zich lijn­recht tegenover de uitspraak van de apostel Paulus op. Kennelijk begon hij echter toch te twijfelen of het logge stoffelijke lichaam wel in de wereld van de geesten zou passen, doch dat bracht hem er geenszins toe zijn zonderlinge idee te laten varen, maar hij probeerde de moeilijkheid te omzeilen door de toe­voeging dat de leven schenkende geest in het hiernamaals 'geen vleselijke log­heid mogelijk maakt' (Civ. Dei XIII 23).30

Het grove idee dat Augustinus van de stoffelijke opstanding van het vlees en de intrede daarvan in de wereld van de geesten had, is gedurende de gehele middeleeuwen blijven bestaan. De kerkvergadering van Toledo (675 n. Chr.) verklaarde: 'Dit lichaam waarin wij leven, bestaan en ons bewegen, zal verrij­zen' (Denz. 287).

Paus Leo IX (1053) spreekt over een ware opstanding 'van hetzelfde vlees dat ik thans draag' (Denz. 347), en het Lateraans concilie (1215) heeft het over 'dezelfde lichamen die wij nu hebben' (Denz. 429).31

Sinds het tweede Vaticanum is in katholieke theologische lexica juist het te­gendeel te lezen van datgene wat kerkvaders, pausen en concilies hebben ge­leerd. Zo staat er in het door prof. Karl Rahner uitgegeven Herders theologi­sches Taschenlexikon 1972, blz. 255 e.v. te lezen: 'Telkens wanneer het Nieu­we Testament over de opstanding spreekt wordt daarmee "de opstanding van de doden", nimmer van het vlees bedoeld...' 'Wat de bijbelse opvatting be­treft moet uit het voorafgaande zijn gebleken, dat de eigenlijke kern ervan niet uit het idee van de teruggave van de lichamen kan bestaan, hoewel deze beel­dende voorstelling in de gehele Bijbel voorkomt.' Bijna gelijkluidend zegt Jo­seph Ratzinger: 'Thans is ook duidelijk geworden dat de eigenlijke kern van het geloof aan de opstanding helemaal niet de teruggave van de lichamen be­helst, waarop wij dit geloof echter in ons denken hebben gereduceerd.'32 Daarmee benaderen de katholieke theologen thans de uitspraken van de Nieuwe Openbaring al heel sterk.

Laten wij ons na deze wirwar van leringen, van honderden elkaar tegenspre­kende meningen die in de loop der eeuwen naar voren zijn gebracht, nu met de berichten van de Nieuwe Openbaring bezighouden:

'Wanneer de ziel rijp is geworden verlaat zij voor eeuwig dit lichaam, en dit wordt verteerd. Daarbij speelt het geen rol door wie of wat dit geschiedt. Wat daarvan nog substantie is en bij de ziel behoort, dat wordt ook aan de ziel teruggegeven. Al het overige (de substantie in fysische betekenis, Egg.) gaat weer als voedingsstof in duizend andere geschapen levensvormen over.' (Gr VI 53, 11)

'De mens heeft echter in verschillende tijden ook een verschillend lichaam.' (Gr VI 54, 5) (Hierbij moet worden opgemerkt dat alle 60 biljoen cellen van het menselijk lichaam in de loop van zeven jaren volledig worden vernieuwd.)

'Het zou met Gods eeuwige orde nimmer stroken, omdat God zelf een zuivere geest is en de mensen er uiteindelijk uitsluitend toe bestemd zijn, om voor eeuwig op Godgelijkende reine geesten te worden. Waarvoor moeten de licha­men dan dienen?' 'Ja, de mensen zullen ook daar over lichamen beschikken, echter niet deze aardse, grofstoffelijke lichamen doch geheel nieuwe, geeste­lijke lichamen, die uit de op deze aarde verrichte goede werken ontstaan vol­gens de leer die Ik u heb gegeven. Wanneer het met deze dingen zodanig is gesteld, hoe kan men dan geloven dat met de opstanding des vlezes de toekom­stige opwekking van deze aardse lichamen wordt bedoeld? De opstanding des vlezes zijn alleen de goede werken, die de ziel het ware eeuwige leven kunnen schenken en welke de ziel reeds in dit vleselijke leven aan zijn medemensen heeft volbracht. Wie dus Mijn leer hoort, aan Mij gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik zelf opwekken op zijn jongste dag, die onmiddellijk na het uittreden van de ziel uit dit lichaam zal plaatsvinden.' (Gr VI 54, 8-11)

Onder de opstanding des vlezes zijn derhalve de goede werken van de ware naastenliefde te verstaan! Deze zullen het vlees van de ziel zijn en tezamen met haar op haar jongste (eerste) dag in de geestelijke wereld na het ware bazuin­geschal van Mijn leer tot het eeuwige leven als gedegen etherisch lichaam op­staan.

Ook al hebt gij op aarde honderdmaal een lichaam gedragen, in het hierna­maals zult gij slechts één lichaam hebben, en wel alleen het reeds vermelde.' (Gr V 238,1) 'Aangezien het vlees van de mens daarom hoofdzakelijk slechts aan een uit het oordeel geheven geest (met Lucifer gevallen geesten, Egg.) wordt gegeven, opdat hij daarin een nieuwe vrijheidsproeve gelijk in een vol­ledig eigen wereld kan doormaken, is thans gemakkelijk in te zien dat de reeds volmaakte geesten in het geheel geen lichaam van vlees nodig hebben (in het hiernamaals, Egg.), omdat het vlees slechts een middel, doch nimmer een doel is of kan zijn, daar uiteindelijk toch alles weer zuiver geestelijk en nimmer meer stoffelijk zal worden.' (Gr I 165, 9)

'Van het vlees dat de ziel hier heeft gediend zal dus ook niet het kleinste stukje in het hiernamaals met de ziel verenigd tot het eeuwige leven opstaan?' vraagt een discipel van Jezus en krijgt daarop het volgende ten antwoord: 'Wat de gedaante van de uiterlijke vorm der ziel, vooral echter haar kleding betreft, zullen de ziele-etherdeeltjes van dit aardse lichaam in geestelijke zuiverheid weer met haar worden verenigd, doch daarbij zal niet één atoom van het grove orgaanlichaam afkomstig zijn.' (Gr X 9,14-15)

 

De 'dag des oordeels' in zijn werkelijke betekenis

 

Onder de dag des oordeels (jongste dag) verstaan de kerken het einde van de wereld, dat met een laatste oordeel gepaard zal gaan. In de Nieuwe Openba­ring wordt de jongste dag niet met de dag van de opheffing van de kosmos in verband gebracht. Omdat er geen algemene opstanding van de doden bestaat zoals de kerken lange tijd ten onrechte hebben geleerd, bestaat er bijgevolg in dit verband ook geen jongste dag. De NO zegt het volgende: 'Dat Ik met u (de apostelen) nog nimmer over een algemene dag der opwekking en des oordeels heb gesproken zult gij u nog herinneren, echter wel over een speciale jongste dag voor ieder mens (afzonderlijk, Egg.), en wel op het ogenblik waarop zijn ziel het vleselijk aardse proefomhulsel zal verlaten. Het spreekt echter vanzelf dat deze opwekking niet eenieder onmiddellijk het eeuwige leven zal schen­ken, doch ook omgekeerd de eeuwige dood, waarbij echter moet worden op­gemerkt dat gij het woord "eeuwig" niet als een eindeloos voortdurende tijd moogt beschouwen.' (Gr X 155, 1)

'Met de jongste dag bedoel Ik geen aardse dag, doch een geestelijke in het hiernamaals. Wanneer gij het lichaam hebt verlaten en in het rijk der geesten ingaat, dan zal dat uw jongste dag zijn, en ik zal u uit de gevangenschap der materie verlossen, en dat is de opwekking op de jongste dag.' (Gr VII 187,6-8)

'De jongste dag is voor de in liefde rechtvaardigen een dag van de opstanding in het eeuwige leven, hetwelk de volmaakte wedergeboorte van de geest is. Doch het is tevens een dag des oordeels voor al diegenen die Mij niet in de geest en in de waarheid en aldus in alle liefde in zich willen opnemen.' (GS I 64, 15)

'Wanneer dezen naar het hiernamaals komen zullen zij aldaar het licht van het leven en de waarheid, dat hun reeds hier zo tegenstaat, nog meer mijden en gering achten dan hier. Heb Ik niet gelijk wanneer Ik zeg: Ik zal ook deze geestelijk doden, wanneer zij het vlees van deze wereld verlaten, opwekken, een oordeel over hen spreken en hun het loon hunner daden doen toekomen?' (Gr X 154, 7-8)

Dat de perikoop van de dag des oordeels aan een vervalsing is toe te schrijven, wordt in de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk door de Heer gezegd. Hierdoor zijn onjuistheden en tegenstrijdigheden in het evangelie terechtgekomen, 'vooral in de letterlijke betekenis van de tekst, in het bijzonder Mijn hoogst tirannieke optreden tijdens het zogeheten "laatste oordeel", die met het enige nog juiste, korte evangelie van Johannes absoluut niet overeenkomen' (Gr XI blz. 243).

De Heer noemt in dit verband de pseudo-Mattheüs (echte naam I'Rabbas) en de vervalser Theophilus (die het Lucas-evangelie veranderde), de 'wraake­vangelisten' en adviseert: 'Oriënteert u derhalve uitsluitend aan de evangelist Johannes.' (Gr XI, blz. 247) Johannes, de oog - en oorgetuige, die het zou moeten weten, schrijft niets over dit alles.

 

 

De reïncarnatieleer. De leer betreffende de herbelichaming

en verschillende levens van de mens

 

Weliswaar is de reïncarnatieleer velen ook nu nog onbekend, doch demoscopi­sche onderzoekingen hebben aangetoond dat zowel de kennis van deze leer als het geloof eraan in het avondland sterk toenemen. Uit de onderzoekingen is gebleken dat in de Bondsrepubliek Duitsland 67 procent van de ondervraag­den van de reïncarnatieleer heeft gehoord, 16 procent deze mogelijk achten en 29 procent er belangstelling voor hadden.33 Bij de Aziatische volkeren vormt deze leer een vast bestanddeel van het geloof. De christelijke kerken staan er niet (meer) achter. Uit de Nieuwe Openbaring blijkt dat de terugkeer van de ziel in een lichaam de apostelen door Jezus werd kond gedaan. Uit de tot nu toe bewaard gebleven geschriften van toonaangevende christelijke persoonlijkhe­den uit de eerste eeuwen na Christus blijkt duidelijk, dat de leer in een kleine­re kring bekend was. De kerkvader Justinus (+165 n. Chr.) antwoordt in een opgetekend en nog bestaand gesprek met de jood Tryfoon op de vraag wat er naar de mening van de christenen met de zielen van de overledenen gebeurt, dat deze weer in een lichaam worden geboren. 34

Origenes hing de leer van de herbelichaming van de ziel aan, evenals Tertullia­nus, Ruffinus, Clemens van Alexandrië, Nemesius, Synesius, Hilarius en Gre­gorius van Nyssa. De laatste schreef: 'Voor de ziel is het van nature noodzake­lijk dat zij zich door ettelijke levens reinigt.' Ruffinus verzekert in een brief aan Anastasius, dat het geloof aan herhaalde levens gemeengoed van de kerkva­ders is en aan de ingewijden van oudsher als oude traditie werd overgele­verd.35 De kerkleraar Augustinus vraagt: 'Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd voordat ik in het lichaam van mijn moeder ontstond?, 35

De kerkleraar Hiëronymus schreef in een brief aan Demetrius, dat de reïncar­natieleer onder de eerste Christenen als geheime overlevering aan de uitver­korenen werd doorgegeven. 35

Volgens de navorsingen van Osthagen beschouwden de leiders van de oerchristelijke gemeenten de leer van de reïncarnatie als vanzelfsprekend; daar kwam rond 540 verandering in.36 Op het door keizer Justinianus bijeen­geroepen en geleide concilie te Constantinopel werd deze leer in 538 op bevel van de keizer veroordeeld.37 De kerk stond volledig onder Justinianus' in­vloed; deze christelijke keizer liet de paus in een kerker werpen. In 543 beves­tigde paus Vigilius - vermoedelijk onder pressie - de ban welke de keizer tegen Origenes, die deze leer had verdedigd, had uitgesproken. 38 Justinianus was op zijn beurt om politieke redenen gezwicht voor de druk van de machtige monni­kenorden, omdat hun welgezindheid hem wellicht nog van nut zou kunnen zijn.39 Ondanks deze maatregel, waarbij de waarheid geen rol speelde, bleef deze leer tot in de middeleeuwen bekend.40

Dat ook nog in de twintigste eeuw de reïncarnatieleer in de hoogste kringen van de katholieke hiërarchie niet alleen bekend was doch ook als acceptabel werd beschouwd, blijkt uit uitspraken die Mercier, kardinaal-primaat van Bel­gië, in zijn werk Psychologie heeft gedaan. De kardinaal veronderstelt als pre­misse voor zijn mening, dat de ziel het bewustzijn van haar persoonlijkheid behoudt en er een eindschakel van de herbelichaming bestaat, en verklaart dan het volgende: 'Wat deze uitzondering betreft zien wij niet dat het ver­stand, wanneer men het aan zichzelf overlaat, deze leer als onmogelijk of be­slist onjuist zou verklaren. '41

Duidelijker kan een kardinaal van de roomse kerk in dit geval zijn instemming met deze leer niet uitdrukken. Bovendien kon hij ervan uitgaan dat de grote massa van de gelovigen, die bij datgene blijft wat de kerk als erkende waarheid verkondigt, zijn boek nauwelijks in handen zou krijgen.

Toen Jezus zei: 'In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen', konden de toehoorders niet vermoeden wat deze woorden te betekenen hadden. In dit opzicht geeft de Nieuwe Openbaring ons diepe inzichten, zoals uit de reeds vermelde citaten blijkt. God heeft echter nog meer mogelijkheden voor het langzame rijpen van de ziel tot Zijn beschikking, en daartoe behoort ook de herbelichaming van de ziel in een ander lichaam voor een verdere proeve en ontwikkeling van de ziel. 'Niemand zal beweren' , staat er in de Nieuwe Open­baring, 'dat hij in dit korte aardse leven een vervolmaking kan bereiken die hem reeds zeer dicht bij God brengt.' (Gr XI 26) Hierbij moet men vooral aan de wilde en halfwilde volkeren denken, die sinds duizenden jaren vóór en na Christus op de aarde hebben geleefd. Doch deze uitspraak geldt voor alle men­sen. De herbelichaming geschiedt volgens de NO beslist niet altijd op deze aarde; in tegendeel, de meeste reïncarnaties vinden op andere wereldlichamen plaats, die ook bewoonbaar zijn, hoewel uitdrukkelijk wordt vermeld dat daar omstandigheden heersen, waarbij een mens van de aarde reeds na luttele mi­nuten het leven zou verliezen. Woordelijk staat hierover te lezen: 'Voor de bewoners van andere wereldlichamen zou de lucht der aarde precies datgene zijn wat voor de mensen der aarde het water van de aarde is.' 'Dus moeten de mensen van andere werelden ook een zodanige gesteldheid hebben, dat zij uitsluitend op de wereld kunnen bestaan die hun is toegewezen.' (Gr VI 192, 8) Bijgevolg zijn concluderingen dat op andere planeten volkomen andere toe­standen heersen dan op de aarde, als argument voor de onbewoonbaarheid van deze planeten niet geoorloofd.

De Nieuwe Openbaring laat ook weten, dat de reïncarnatieleer bij de Aziati­sche volkeren volledig is ontaard. Volgens de leringen van de priesters in die landen kan een menselijke ziel ook weer in een dierenlichaam worden geïncar­neerd, wat volgens de NO volledig onmogelijk is. De mens heeft in tegenstel­ling met het dier en ook met de oer- en voormensen een goddelijke geestes­vonk in zijn ziel, en om die reden kan zijn ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De NO wijst erop dat de volkeren van de oudheid, onder meer de Grieken en de Indiërs, aan een herbelichaming geloofden. 'Maar', zo wordt er voorts uiteengezet, 'deze de oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door hun mettertijd opgestane hebzuchtige volksonderwijzers en priesters vol eer - en hebzucht volledig verminkt en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou hun geen offers en geen baten hebben opgele­verd, en aldus lieten zij de mensenziel naar de dieren terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen priesters hen met grote offers konden be­vrijden.' (Gr X 22, 8) (Wij hebben hier een analogie met de aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen, die tot Luthers tijd een nimmer opdro­gende bron van inkomsten vormde.)

'Op deze wijze is de veelgoderij, al het heidendom en het volkomen verkeerde geloof aan de zielsverhuizing en aan vele duizenden andere vreselijke domhe­den ontstaan. Ook al heeft God steeds ware leraren naar het eenmaal verblin­de volk gezonden, toch hebben deze maar weinig teweeggebracht, want de vrije wil moet de mensenziel van deze aarde onaangetast kunnen behouden, zonder welke de mens tot een dier zou worden; en zo moet Ik geduld met de mensheid hebben en het grootste gedeelte ervan in een andere wereld aan een beter licht laten geraken. Doch wee alle valse onderwijzers, priesters en profe­ten, die de oude en reine leer weliswaar zelf nog goed kennen, deze echter vanwege hun heb - en heerszucht hardnekkig aan het volk onthouden; zij zul­len te zijner tijd niet aan Mijn toorn ontkomen!' (Gr X 23,9-10)

Jezus gaf Zijn apostelen nog op velerlei wijze uitleg over de reïncarnatie. Thans volgen enkele citaten uit de Nieuwe Openbaring.

'Wie echter onder u in staat is iets te bevatten, hem zij gezegd dat ook van andere werelden zielen op deze aarde in het vlees zijn geboren en ook de kin­deren van de slang op deze aarde. Weliswaar zijn zij eens gestorven, en som­migen van hen zelfs ettelijke malen, zij leefden echter te hunner vervolmaking telkens weer in vleselijke gedaante.

Gij hebt reeds vaak over een verhuizing van de zielen vernomen. Het verre morgenland gelooft er nog heden stellig aan. Doch dit geloof is bij hen sterk besmeurd, omdat zij de mensenzielen weer in dierlijk vlees laten terugkeren. Dit echter is in het geheel niet het geval. Dat de ziel van een mens van deze wereld wel uit het rijk der mineralen, planten en dieren wordt samengesteld en tot mensenziel opstijgt, dat is u grotendeels al getoond, evenals hoe dit in de vaste orde geschiedt. Doch in omgekeerde richting gaat zelfs de meest onvol­maakte mensenziel niet meer, behalve in het geestelijke middenrijk naar de uiterlijke schijn, ter vernedering en de zo mogelijk daaruit volgende verbete­ring. Wanneer deze tot op zekere hoogte is bereikt en een verdere vooruitgang bij gebrek aan hogere begaafdheid niet meer mogelijk is, dan kan een dergelij­ke ziel op een ander hemellichaam, d.w.z. in het geestelijke gebied daarvan, overgaan, dan wel, indien zij zulks wenst, nog een keer in het vlees van de mensen van deze aarde treden, op welke weg zij hogere begaafdheden kan verkrijgen en met behulp daarvan zelfs een kind van God kan worden.

Zo nemen ook zielen van andere werelden in het vlees van de mensen van deze aarde plaats, om zich daarin de talloze eigenschappen eigen te maken, die van node zijn om een echt kind van God te kunnen worden.

Omdat echter deze aarde een zodanig schoolgebouw is, daarom wordt zij ook door Mij met zoveel geduld, toegevendheid en lankmoedigheid behandeld. Wie van u dit kan bevatten, hij moge het bevatten doch er geen verdere rucht­baarheid aan geven, omdat het niet allen gegeven is de geheimen van het rijk Gods te bevatten. Indien gij echter iemand vindt die een oprechte geest bezit, dan kunt gij langzamerhand het ene geheim na het andere openbaren, doch uitsluitend voor hem zelf; want het is Mijn wil, dat een rechtvaardig mens dit alles door zijn eigen vlijt volgens Mijn leer te weten komt.' (Gr VI 61, 2-6) (Sprak Jezus tot de apostelen:)

'Ook al heeft een ziel nog zolang werk met haar vervolmaking, zij blijft deson­danks haar geheel eigen oer-ik en zal zichzelf als zodanig ook in alle eeuwigheid onfeilbaar herkennen, wat toch troostender is dan wanneer de ziel volledig gedeeld in een ander wezen zou overgaan.. .' (Gr IV 243, 7)

'Als welk een ongeluk beschouwt men het op deze aarde, wanneer iemand wordt gedood. Maar in het hiernamaals wordt het als een duizenden malen ernstiger ongeluk beschouwd, wanneer een aldaar wonende vrije ziel weer op enige wijze wordt gedwongen in een sterfelijk, stinkend en log lichaam terug te keren.' (Gr V 136, 6)

Jezus sprak tot een Griek: 'Zie, dit is reeds het twintigste hemellichaam waar­op gij lijfelijk leeft.' (Gr I 213, 1) 'Doch welk een vrijwel eindeloze tijdsduur bestond gij (tevoren) als zuivere geest (vóór Lucifers val, Egg.) in het volledige bestaan en het helderste zelfbewustzijn, in de oneindige ruimte met talloze andere geesten volkomen vrij levend en het meest vrije leven in alle kracht met volle teugen genietend.' (Gr I  213, 1)

'Ik heb nu (door Mijn menswording, Egg.) de poorten naar het (eeuwige) le­ven niet alleen voor de thans op de aarde levenden geopend, doch ook voor allen die het aardse leven reeds lang hebben verlaten. En vele van de oude zondaars zullen nog een keer het een of andere korte aards bestaan moeten doormaken.' (Gr VI 65,2)

'Er leven thans (in Jezus' tijd) mensen reeds voor de zevende keer op deze aarde, en het gaat hun telkenmale beter. Zij zullen echter nog enige hemelli­chamen met een licht lichamelijk omhulsel moeten doormaken, alvorens zij in een zuiver geestelijke sfeer worden opgenomen, die gij het "onderste para­dijs" kunt noemen van waaruit er nog vele trappen zijn tot in het innerlijke, ware hemelrijk... (Hi II, blz. 446).

'Uit dit alles kunt gij thans duidelijk genoeg afleiden hoe God op Zijn, voor geen sterveling doorgrondelijke wegen iedere ziel, ook al lijkt zij u nog zo ver­dorven toe, naar het ware leven en licht kan leiden.' (Gr V 232, 13)

'Doch Ik heb dat thans ook alleen aan u (de apostelen, Egg.) getoond, omdat gij over het daarvoor nodige bevattingsvermogen beschikt; aan de rest van de mensheid behoeft gij dit echter niet door te geven, doch alleen om hen ertoe te brengen dat zij het geloof naleven aan Mijn naam en aan Gods geboden, die de waarachtige geboden der liefde zijn.' (Gr V 233,3)

 

De goddelijke drieëenheid. De verklaring van het mysterie

 

Het geheim betreffende Vader, Zoon en Heilige Geest heeft de Christenen al heel wat hoofdbrekens gekost. Niet zonder reden sprak Jezus daarom tot Zijn discipelen: 'Wanneer gij het aardse niet begrijpt, hoe zult gij dan het hemelse kunnen bevatten?' (Gr II 32, 6)

Daarom heeft Petrus de Heer telkens weer om verdere verklaringen verzocht. Jezus heeft Zijn apostelen dan ook vele heldere verklaringen van dit mysterie gegeven, die de profeet Jakob Lorber in de vorige eeuw werden medegedeeld om ze op te schrijven en later te verspreiden.

Petrus vraagt de Heer: 'Gij spreekt altoos over de Vader in de hemel gelijk over een tweede persoon, terwijl wij U tot dusverre steeds eigenlijk ook als de Vader hebben beschouwd; wie zijt Gij nu eigenlijk?' (Gr I  109, 14)

Hierop sprak Jezus het volgende tot de discipelen: 'Gods oerwijsheid of het eigenlijke meest innerlijke godwezen woont in de liefde, gelijk het licht in de warmte (van de vlam) woont; zoals oorspronkelijk uit de liefde een grote warmte ontstaat en ontspringt en ten slotte door zijn bestaan opnieuw warmte opwekt en dit te allen tijde weer licht doet ontstaan, zo ontstaat uit de liefde, die gelijk de Vader en op de keper beschouwd de Vader zelf is, het licht van de goddelijke wijsheid, dat gelijk de Zoon of de eigenlijke Zoon zelf is, die echter niet twee doch volledig één is met Hem die "Vader" heet, evenals licht en warmte of warmte en licht één zijn, doordat de warmte bij voortduring licht en het licht bij voortduring warmte opwekt.' (Gr I 4,13) 'Ten slotte, gaat niet het licht van de vlam uit, die een vuur is? En omdat het van de vlam uitgaat, is het daarom iets anders dan de brandende vlam?' (Gr 11 32, 7)

Aanschouw de vlam van de brandende lamp! Kunt gij het licht van de vlam scheiden of de vlam van het licht? De vlam echter is datgene wat Ik 'Vader' en 'liefde' noem, en het licht haar zoon, dat door de vlam wordt uitgestraald om de duisternis van de nacht te verlichten. Zijn de vlam en het licht daarvan dan niet één wezen? (Gr VIII 138, 11)

Gelooft Mij: Vader en Zoon zijn niet twee wezens doch in alle opzichten vol­komen één wezen. (Gr I  230, 9)

'En hoe staat het dan met de Heilige Geest?' vraagt Petrus. 'Met de Heilige Geest kan niemand van ons iets aanvangen.' (Gr VI 229,6-7) Het antwoord van de Heer luidt:

'De Vader, Ik als Zoon en de Heilige Geest zijn duidelijk en eeuwig één en dezelfde. De Vader in Mij is de eeuwige liefde en als zodanig de diepste grond en de eigenlijke substantie van alle dingen, waarvan de gehele oneindigheid vol is. Ik als Zoon ben het licht en de wijsheid, die uit het vuur van de eeuwige liefde ontstaat. Dit krachtige licht is het eeuwige meest volmaakte zelfbewust­zijn en de lichtste zelfkennis van God, alsook het eeuwige woord in God, waar­door alles gemaakt is wat er bestaat. Opdat echter dat alles kan worden ge­maakt is nog Gods machtige wil van node, en dat nu is de Heilige Geest in God, door wie de werken en wezens hun volledig bestaan ontvangen. De Hei­lige Geest is het grote uitgesproken woord: "Wordt" -en (thans) is datgene er wat Gods liefde en wijsheid hebben besloten.

En ziet, dat alles bevindt zich thans in Mij: de liefde, de wijsheid en alle macht! En zodoende bestaat er ook slechts één God, en dat ben Ik, en Ik heb nu des­wege hier op aarde een lichaam aangenomen om Mij aan u mensen van deze aarde, die Ik geheel naar Mijn evenbeeld heb geschapen uit de oersubstantie van Mijn liefde, in uw persoonlijkheid nader te kunnen openbaren - zoals het momenteel geschiedt.' (Gr VI 230, 2-6)

'Laat u niet van de wijs brengen door het tekstgedeelte waarin te lezen staat: "De vader is meer dan de Zoon", want dat betekent dat de vaderliefde het eigenlijke wezen van God vormt en dat daaruit het licht en de eeuwig machtige geest voortkomt.' (GS I 74, 17)

'In de liefde ligt nog zeer veel besloten wat wijsheid niet heeft doorgrond; daarom is de Vader als de eeuwige liefde ook groter dan de Zoon, die als het licht van deze liefde hier voor u (de discipelen, Egg.) staat.' (Gr VI 242,13) 'Doch weldra komt het uur (van de opstanding, Egg.) waarop de Vader in Mij ook met zijn allerdiepste innerlijk volledig één wordt met Mij, de enige eeuwige Zoon...' (Gr IV 252, 4)

'Denkt niet dat bij Jezus' doop in de Jordaan een goddelijke drievoudige per­soonlijkheid werd geopenbaard, doch wat daarbij geschiedde was slechts een door de Heer toegelaten verschijning, opdat de mensen daardoor in de éne Heer de volledige almacht en de volledige goddelijkheid kunnen beseffen.' (Gs I 51, 21 e.v.)

 

Jezus - ware mens en ware God

 

De joden hebben zich altijd afgevraagd wie Jezus eigenlijk is. Zij hielden er uiteenlopende meningen op na. Tot de apostelen heeft Jezus in de loop van Zijn drie belerende jaren gezegd dat Hij Gods Zoon is. Daarbij vormde Judas een uitzondering, die vaak afwezig was en het ook niet mocht weten. Jezus had Zijn discipelen echter verboden er in het openbaar over te spreken (zie Gr 1 51,15 en I 89, 5). Slechts deze kleine kring wijdde Hij in over Zijn verhouding tot de hemelse Vader: 'Mijn lichaam is van een aardse moeder afkomstig, hoe­wel het niet door een aardse vader op de gebruikelijke wijze is verwekt, doch alleen door de almachtige wilsgeest van God.' 'Ik als mens, zoals Ik thans voor u sta, ben geen God doch Zoon Gods, wat eigenlijk ieder mens behoort te zijn, want de mensen dezer aarde zijn ertoe geroepen om kinderen Gods te worden en te zijn, wanneer zij in overeenstemming met Gods erkende wil leven.

Eén van hen echter is er door God eeuwig toe bestemd om de eerste te zijn, het leven in zich te dragen en het aan iedereen te geven die aan Hem gelooft en overeenkomstig Zijn leer leeft. En deze eerste ben Ik.

Ik heb een zodanig leven vanuit God niet vanuit het moederlichaam in deze wereld meegekregen. Weliswaar was de kiem in Mij gelegd, doch zij moest eerst worden ontwikkeld, wat Mij bijna dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu echter sta Ik als volmaakt voor u en kan u zeggen dat Mij alle kracht en alle macht in de hemel, alsook op de aarde zijn gegeven en dat de geest in Mij volledig één is met de geest Gods, weshalve Ik dan ook tekenen kan doen die vóór Mij nimmer een mens heeft kunnen doen.

Deze in Mij wonende geest is wel God, doch Ik als zuivere Zoon des Mensen niet, want, zoals reeds gezegd, heb Ik als zodanig ook, gelijk ieder mens, door veel moeite en oefening eerst voor Mijzelve de waardigheid van een God moe­ten verwerven en kon Ik Mij als zodanig pas met de geest Gods verenigen. Thans ben Ik wel geestelijk één met Hem geworden, doch lichamelijk nog niet. Doch ook in dat opzicht zal Ik nog volledig één met Hem worden, echter niet dan na heftig lijden en na volledige en diep vernederende zelfverlooche­ning van Mijn ziel' (Gr VI 90, 8-12)

Mijn vlees is niet Mijn Ik, doch slechts Mijn geest is Mijn waarste Ik. Met Mijn geest echter ben ik alom tegenwoordig en verricht Ik Mijn werken bij voortdu­ring door de gehele oneindigheid. (Gr VI 142, 14)

'Hoe kon Jezus nu, als het enig eeuwige Godwezen, aan wijsheid en genade bij God en de mensen toenemen, terwijl Hij toch eeuwig God was? En hoe moest dit vooral bij de mensen geschieden, aangezien Hij toch eeuwig het eindeloos meest volmaakte wezen was?

Om dit juist te kunnen bevatten dient men Jezus niet uitsluitend als de enige God te beschouwen, doch men dient zich Hem als een mens voor te stellen in wie de enige eeuwige Godheid zich net zo, schijnbaar onwerkzaam opsloot als in ieder menselijk wezen de geest is opgesloten.

Wat echter ieder mens volgens de goddelijke orde moet doen om zijn geest in zichzelf vrij te maken, dat moest ook de mens Jezus bewust doen om het god­delijke wezen in zich vrij te maken zodat Hij daarmee één kon worden. Ieder mens moet echter bepaalde zwakheden in zich dragen, die in de regel de boeien van de geest zijn en waarin deze als in een stevig omhulsel is opgeslo­ten. De boeien kunnen echter pas dan worden verbroken wanneer de met de materie vermengde ziel door de juiste zelfverloochening zodanig sterker is ge­worden, dat zij krachtig genoeg is om de vrije geest te grijpen en vast te hou­den.' (Jeu. 299, 2-9)

'Ook Jezus' ziel moest zichzelf verloochenen en aan de sterkste verzoekingen het hoofd bieden om haar Godsgeest uit zijn boeien te bevrijden en daarmee sterker te worden voor de meest eindeloze vrijheid van de Geest aller geesten, en aldus volledig één te worden met Hem. En juist dat vormde de toenemende wijsheid en genade van Jezus' ziel bij God en de mensen en wel naarmate de Godsgeest zich geleidelijk aan steeds meer met Zijn eveneens goddelijke ziel verenigde, die de eigenlijke Zoon was.' (Jeu. 299, 18-19)

'Jezus voelde bij voortduring de almachtige Godheid in zich leven. Hij wist in Zijn ziel, dat alles wat de oneindigheid bevat Zijn kleinste wenk gehoorzaamt en eeuwig moet gehoorzamen. Bovendien gevoelde Hij de sterke neiging in Zijn ziel om over alles te heersen. Trots, lust tot heersen, vrijheidsdrang, ple­zier in een goed leventje, begeerte naar vrouwen en dergelijke, alsook toorn, waren de voornaamste zwakheden van Zijn ziel. Doch hij streed met alle wils­kracht die Zijn ziel kon opbrengen tegen al deze zeer machtige en dodelijke drijfveren van Zijn ziel. Hij oefende zich Zijn leven lang in zware zelfver­loocheningen, om aldus de verstoorde eeuwige orde te herstellen.' (Jeu. 300, 2-5 en 17)

Toen de gelegenheid zich voordeed stelde Petrus de Heer een vraag die ook nu nog vele mensen, vooral de onderzoekers, bezighoudt, en daarover worden in het onderzoek ten aanzien van Jezus' leven talrijke dingen met verschillende resultaten gezegd. Petrus zei: 'Mij is nog niet geheel duidelijk en ik begrijp nog steeds niet waarom Gij nu eens over Uzelve zegt dat Gij de Zoon des Mensen zijt, dan weer Gods Zoon of ook wel Jehova zelf.' (Gr V 246, 15)

Hierop krijgt hij van Jezus ten antwoord: 'Noch Jehova in Mij, noch Mijn ziel als Zijn eeuwige Zoon, doch alleen dit lichaam als de Zoon des Mensen zal in Jeruzalem gedood worden, doch op de derde dag als volledig gelouterd op­staan en dan voor eeuwig met Hem één zijn die in Mij is en Mij alles openbaart wat ik als Zoon des Mensen moet doen en spreken, en die gij nog steeds niet geheel kent, hoewel Hij reeds geruime tijd temidden van u spreekt en werken verricht.' (Gr V 246, 17)

Ook de vraag die een discipel aan Jezus stelde - 'Hoe hebt Gij als Jehova, die oneindig is, Uw oneindigheid kunnen verlaten en U in deze uiterst eindige vorm kunnen dwingen?' - wordt sedertdien door miljoenen mensen telkens weer gesteld.

Het antwoord, dat Jezus gaf luidt: 'Ik ben overal de eeuwige Ik, maar hier bij u ben ik thans in Mijn eeuwige bestaansmiddelpunt, vanwaar uit de gehele oneindigheid steeds onveranderlijk, in haar eindeloze uitgestrektheid in stand wordt gehouden.' (Gr IV 122, 3 en 7)

'Wanneer de Zoon reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan verwekt wor­den? En als de Heilige Geest ook reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan van de Vader en de Zoon uitgaan en aldus een oorsprong hebben? Wanneer volgens uw zin en verstand de door u gewraakte drie goddelijke personen, waarvan de latere mensen gemakkelijk drie goden konden maken, allen eeuwig, d.w.z. zonder begin zijn, dan kon niet één van hen de ander het begin van het bestaan schenken!

Ik ben, in Mijn gedaante als mens voor u, de Zoon, en ben nimmer door een ander dan Mijzelf verwekt en ben daarom Mijn eigen eeuwige Vader. Waar zou de Vader kunnen zijn behalve in de Zoon, en waar zou de Zoon kunnen zijn behalve in de Vader, derhalve slechts één God en Vader in één persoon?

Dit lichaam is derhalve de verheerlijkte gedaante van de Vader terwille van de mensen en engelen, omdat Ik voor hen een begrijpelijke en zichtbare God wil zijn, en gij kunt Mij nu aanschouwen, horen en met Mij spreken en toch blij­ven leven; want vroeger werd er gezegd dat niemand God kon aanschouwen zonder het leven te verliezen. Ik ben thans altijd God; in Mij is de Vader, en de van Mij overeenkomstig Mijn liefde, wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaan­de kracht die de eeuwig oneindige ruimte alom vervult en ook overal werken verricht is de Heilige Geest.

Ik, zoals gij Mij thans als Godmens temidden van u ziet, ben met Mijn gehele oercentraalwezenheid beslist volkomen en onverdeeld temidden van u hier in dit eetvertrek op de Olijfberg en bevind Mij derhalve als een volkomen ware God en mens tegelijk nergens anders, niet op deze aarde en nog minder op een andere. Doch door de van Mij uitgaande kracht die de Heilige Geest is, vervul Ik desondanks met Mijn werken alle hemelen en de aards stoffelijke en onein­dige ruimte. Ik zie daar alles van het grootste tot het kleinste, ken alles, weet alles, gelast alles en schep, leid en regeer alles.

Wanneer gij nu dit uit Mijn mond weet zult gij ook begrijpen om welke reden gij de mensen die aan Mij geloven en overeenkomstig Mijn hun geopenbaarde leringen ook zullen handelen, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest door het opleggen van uw handen moet sterken.

Nu gij de reden inziet zult gij ook inzien dat als gevolg van het noemen van de drie eigenschapsnamen de mensen, indien zij door u waar en juist worden on­derwezen, niet zo gemakkelijk op het idee van drie persoonlijke goden kun­nen komen. Doch Ik leg het u dan ook zeer na aan het hart dat gij de mensen alom een juist en van waarheid vervuld licht moogt geven; want waar dit niet geschiedt zullen de mensen al te gemakkelijk en spoedig verkommeren en tot allerlei dwaalleringen overgaan, en het zal dan niet gemakkelijk zijn om hen op de wegen der volledige waarheid te brengen. Dat er echter bij alle goede trouw desondanks valse leraren en profeten zullen opstaan en zeer vele men­sen zullen verleiden, dat zult gij wel niet kunnen verhinderen.' (Gr VIII 27, 1­7)

'Ik kan als mens ook van Mijzelf uit niets doen. Ik hoor echter altoos de stem van de Vader in Mij, en gelijk Ik haar hoor, zo handel, spreek en oordeel Ik ook.' (Schriftt. 3, 5)

'De Godheid werd in de mens Jezus slechts bij gelegenheden in die mate werk­zaam, naarmate Hij als mens door Zijn daden deze in Zich toeliet. Doch zon­der daden (wonderen, Egg.) trad de Godheid niet op.' (Schriftt. 8,9)

Over Jezus' uiterlijke gedaante wordt in de Nieuwe Openbaring eveneens ge­sproken. 'Uiterlijk is Hij niet bepaald een mooie man. Hij is wat klein van postuur en Zijn handen zijn ruwen vol littekens van het werken, doch Zijn hoofd is waardig en Zijn ogen zijn het mooiste wat ik ooit heb gezien. Ook rond de mond heeft Hij een zeer vriendelijke, zij het tevens waardige en ern­stige trek. De stem van Zijn mond mag waarlijk mannelijk en meeslepend worden genoemd.' (Gr 11 240, 12)

Hierbij zij nog opgemerkt dat Jezus niet met de thans bij ons gebruikelijke naam werd aangesproken. Zijn werkelijke roepnaam was Jeshua, wat van 'Jo­zua' afkomstig is. Sedert de vierde eeuw vóór Christus 'werd hij niet meer ge­lijk vroeger als Jehosua doch Jesua (spreek Jeshua)' uitgesproken. Destijds was dit een heel gebruikelijke naam.42 Ook Jezus' moeder heette niet Maria doch Miriam.

 

Het geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis

 

De verlossing door Gods menswording en door de dood aan het kruis van de Godmens Jezus is het mysterie dat voor de meeste mensen het moeilijkste te begrijpen is. Jezus heeft - volledig in tegenstelling met de mening die sommige auteurs huldigen 43 - de discipelen meermalen Zijn gewelddadige dood en Zijn opstanding op de derde dag voorspeld, en wel reeds in het eerste jaar van Zijn onderwijzende periode.

'Vanaf deze tijd', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'begon Ik er met Mijn discipelen over te spreken dat Ik volgens de wil des Vaders naar Jeruza­lem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. (Mt 16,21) Ik zal dan als overwinnaar voor eeuwig over de dood en over alle vijan­den des levens triomferen, zoals Ik reeds op de berg van Marcus heb vermeld.'

'Toen schrok Petrus en nam Mij terzijde en begon Mij te bestraffen, zeggende: "Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Gij zijt er tegen­over ons en alle mensen toe verplicht Uzelve te verschonen!'" (Mt 16, 22)

'Doch Ik keerde Mij om en zeide ook op zeer ernstige toon: "Ga weg, achter Mij, Satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.'" (Mt 16, 23) (Gr V 170, 5-6)

Deze passage in het evangelie vormt voor sommige critici een steen des aan­stoots. Zij kunnen het bericht dat Jezus enerzijds aan Petrus de 'sleutels van de hemel heeft gegeven en op hem Zijn kerk wil bouwen' en hem anderzijds kort daarna een Satan noemt, niet met elkaar in een zinvol verband brengen en keuren derhalve het gehele evangelie als ongerijmd en onbetrouwbaar af.

De uiterst gecomprimeerde wijze waarop het evangelie de verschillende the­ma's behandelt maakt een snelle en oppervlakkige kritiek onmogelijk. De uit­voerige uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring verduidelijken ook in dit geval de feiten op logische wijze.

In de NO wordt hierover namelijk het volgende gezegd:

'Nu schrok Petrus geweldig, wierp zich voor Mij neder, smeekte Mij om ver­giffenis en voegde daar wenend aan toe: "Heer, toen wij op de zee daarheen voeren waar wij enkele dagen verbleven, zeide Gij tot mij in verband met mijn geloof: "Simon Juda, gij zijt Petrus, een rots waarop Ik Mijn kerk zal bouwen, en alle poorten der hel zullen haar niet overmeesteren! U zal Ik de sleutel tot het rijk der hemelen geven. Wat gij op aarde zult verlossen, dat zal ook in de hemel verlost zijn, en wat gij op aarde gevangen wilt nemen, dat zal ook in de hemel gevangen zijn!" Dat, 0 Heer waren letterlijk Uw heilige woorden uit Uw meest heilige mond, tot mij arme zondaar gericht. Desondanks heb ik mij nimmer verheven doch mij steeds slechts als de geringste onder ons be­schouwd - en terwille van een weliswaar slechts menselijke, doch desondanks slechts uit mijn grote liefde tot U voortgekomen waarschuwing hebt Gij mij tot vorst van de hel gemaakt! Heer, heb toch erbarmen met de armzalige visser Petrus, die eerst zijn netten in zee wierp, vrouwen kinderen verliet en U is gevolgd!'" (Gr V 170, 7-8)

'Toen wendde Ik Mij weer vriendelijk tot Petrus en zeide: "Daarmee heb Ik u niet in het minst vernederd dat Ik u in deze scherpe bewoordingen uw mense­lijke zijde heb getoond! Al datgene wat aan de mens van deze wereld en men­selijk is - als zijn vlees en diens verschillende behoeften uit overwegingen die zuiver van deze wereld afkomstig zijn - wordt veroordeeld; daarom vormt het hel en Satan, die het summum van alle veroordeling, alle dood, alle nacht en alle bedrog is; want al het schijnbare leven van de materie is slechts een drogle­ven, en alle waarde ervan is zoveel als in het geheel geen. Wanneer een mens op enige wijze in een vorm van de materie terugvalt is hij in zoverre ook Satan, voor zover hij enig heil in de materie en in haar schijnleven vertegenwoordigt.

Wanneer echter iemand zich nog in zijn vlees van de Satan wil ontdoen, dan moet hij het kruis, dat ik thans reeds in Mijn geest draag, opnemen en Mij volgen! (Mt 16, 24) Want Ik zeg u: ieder, die zijn (aardse) leven wil behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn (aardse) leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het (geestelijke) vinden!" (Mt 16, 25)

Welk nut zou het voor een mens hebben indien hij de gehele wereld met al haar schatten zou winnen, doch daarbij schade aan zijn ziel zou nemen?!' (Gr V 171, 1-4)

'En Gij, Mijn Petrus, zult nu hopelijk ook begrijpen waarom ik zoëven tot u sprak: "Ga weg, achter Mij, Satan!'" (Gr V 170, 9)

Petrus dacht vervolgens telkens weer over de door Jezus geprofeteerde offer­dood na, doch hij zocht tevergeefs naar de zin van het ophanden zijnde lijden. Na enige tijd wendde hij zich opnieuw tot Jezus met de woorden: 'Heer en Meester, daar is nog zo menig ding te bespreken wat uit Uw mond komt, doch zelfs voor het gezondste mensenverstand niet al te duidelijk kan worden. En daar staat nu eenmaal op de achtergrond, grijnzend als een monster, de onver­biddelijke en onafwendbare noodzaak van het lijden dat de Zoon des Mensen te wachten staat, en ik waag met stelligheid te beweren dat zelfs het verstand van een volkomen gezond en goed mens deze noodzaak nimmer duidelijk zal inzien!

Weliswaar kan een dergelijke gebeurtenis voor het bereiken van de door U reeds sinds eeuwigheden beoogde hoofddoel van node zijn; doch dit alles is van gering nut voor de geruststelling van het menselijk verstand, en dit zal te allen tijde de vraag stellen en zeggen: "Waarom moest de Almachtige dusda­nig door zijn schepselen met voeten worden getreden om hun de zaligheid en het eeuwige leven te kunnen geven? Was de zuiverste leer en Zijn zuivere wonderwerken, die alleen God vermag te volbrengen, dan niet voldoende? Wanneer dat mensen niet beter maakt, hoe zal Zijn lijden en sterven hen dan tot inkeer brengen?!" Ik als één van Uw trouwste aanhangers zeg U in volledi­ge openhartigheid: Uw lijden zal voor vele goede mensen tot een steen des aan stoots worden, en hun geloof zal daardoor tot wankelen worden gebracht. Daarom verzoek ik U ook thans reeds daarover uitsluitsel te verschaffen, op­dat wij dan te zijner tijd de vragende mens ook te zijner geruststelling een goede verklaring kunnen geven.' (Gr V 247, 1-3)

Op zijn vraag kreeg Petrus het volgende ten antwoord: 'Gij stelt hier thans vragen betreffende een zeer goede en rechtvaardige zaak, die gij, ook al zou ik u deze uitvoerig verklaren, desondanks als mens nooit ofte nimmer volkomen en op de juiste wijze zult kunnen bevatten; pas na Mijn opstanding, wanneer gij geestelijk herboren zijt, zult gij ook volkomen zuiver en duidelijk het grote Waarom kunnen inzien.

Ik als de enige drager van al het bestaan en leven moet nu ook datgene verlos­sen wat reeds eeuwig door de vastheid van Mijn wil aan het oordeel en aan de dood was overgeleverd en moet juist door het oordeel en door de dood van Mijn vlees en bloed in het oude oordeel en in de oude dood binnendringen, om aldus de boeien van Mijn eigen Godswil zover los te maken en af te werpen, vanwege de in zichzelf rijp geworden materie der dingen, dat vervolgens alle schepselen uit de eeuwige dood in het vrije en zelfstandige leven kunnen over­gaan. En dat is de reden waarom de Zoon des Mensen Zijn intrede in deze wereld heeft gedaan, om datgene wat bij wijze van spreken eeuwig verloren was op te sporen, te verlossen en aldus tot het verkrijgen van de zaligheid in staat te stellen. (Mt 18, 11)

Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de berg laten staan en heengaan om het dwalende te zoeken? (Mt 18, 12) En gebeurt het dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer ver­blijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald waren.' (Mt 18, 13) (Gr V 247,4-7) 'Ik ben ten slotte hoofdzakelijk juist zelf stoffelijk in deze we­reld gekomen om dit verloren schaap te zoeken en het naar zijn zalige bestem­ming te leiden.

Gods geest en wil wordt thans in Mijn lichaam, dus ook in de materie, verzacht en bij wijze van spreken buigzaam en oplosbaar gemaakt. Wanneer dit ge­schied is, dan moet Mijn materie in zo groot mogelijke vernedering en verdee­moediging worden gebroken en eerst worden vrijgemaakt, en de geest Gods, die in al zijn volheid in Mijn woont en met Mijn ziel één is, moet deze gebroken materie, door zijn liefdevuur gelouterd, opwekken en doen herleven en zij zal dan opstaan als een overwinnaar over alle oordeel en over alle dood.

Dat gij thans nog niet volkomen kunt inzien hoe en waarom dit aldus dient te geschieden en ook zal geschieden, dat heb Ik u van tevoren gezegd; doch dat kunt gij nu reeds daaruit opmaken, dat een zodanige gebeurtenis, hoe af­schrikwekkend hij ook voor een mensenoog moge schijnen, toch noodzakelijk is om alle schepselen na voldoende tijd naar het vrije, onafhankelijke en zuive­re Godsleven terug te leiden.

En wanneer Ik u dit voor uw begrip voldoende heb onthuld, dan zult gij daar­uit in uw binnenste - nu gij aldus ziet wie eigenlijk de kleinen zijn - ook inzien hoe het nu de wil des Vaders niet is dat één dezer kleinsten en geringsten ooit verloren zal gaan.' (Mt 18, 14) (Gr V 247,9-12)

'Volgens de oude orde kon niemand in de hemel komen die ooit in de materie gevangen was gehouden.' (Gr IV 109, 4) De nieuwe orde nu wordt daardoor gevormd dat "Ik zelf mens geworden ben, zelf alle materie heb doordrongen en aldus al haar, zij het ook nog zo oude, veroordeelde geestelijke inhoud tot zaligwording geschikt heb gemaakt. En dat is nu de tweede schepping, die Ik reeds eeuwig heb beschikt, zonder welke nimmer een mens van deze of van een andere aarde volkomen zalig had kunnen worden."

'De verlossing echter bestaat ten eerste uit Mijn leer en ten tweede uit deze menswording, waardoor de zo overheersende macht van de oude hel is gebro­ken en overwonnen.' (Gr VI 239,3-5)

De verlossing staat in oorzakelijk verband met de val van Adam, die de 'gees­telijke dood' wordt genoemd. (Gr IX 83,5) 'De gehele mens werd krachteloos en verloor de heerschappij over alle dingen in de natuurwereld en zag zich toen genoodzaakt met behulp van het matte schijnsel van zijn hersenverstand in het zweet zijns aangezichts zijn brood fysiek en nog meer geestelijk te verdienen.'

'En zie, zo hebben de mensen zich tot op heden van God en aldus ook van het waarachtige innerlijke leven zo ver verwijderd dat zij bijna niet meer aan een God geloven en aldus ook niet aan een voortleven van de ziel na de dood van het lichaam.' (Gr IX 83, 5-6)

'En wanneer God nu zelf in de gehele volheid van Zijn eeuwige macht en kracht en met al Zijn liefde en wijsheid lichamelijk naar de mensen is geko­men, dan beseffen zij dit niet en beschouwen met in hun grote blindheid als onmogelijk, terwijl bij God toch alle dingen mogelijk zijn'. (Gr IX 83, 7)

'De gehele aarde is met het uiterst losbandige menselijk geslacht een volmaak­te hel.' 'De wereld en de hel zijn evenzeer één als lichaam en ziel één zijn.' (Gr VI 240, 5-6)

'Dit niveau van de allerhoogste vervolmaking des levens had vóór Mijn mens­wording wel niemand kunnen bereiken, en Ik ben daarom op deze aarde geko­men om door de wedergeboorte van uw geest in uw ziel u tot Mijn ware kinde­ren te maken.' (Gr IV 218, 1)

'Tot nu toe (d.w.z. tot aan Jezus' opstanding, Egg.) is nog geen ziel die het lichaam heeft verlaten van de aarde heengegaan. Talrijken echter, bij Adam beginnend tot op heden, smachten in de nacht der aarde. Doch van nu af aan zullen zij pas vrij worden. En wanneer Ik omhoog zal varen zal Ik allen de weg van de aarde naar de hemel openen, en zij allen zullen op deze weg het eeuwige leven binnengaan. Zie, dat is het werk dat de Messias moet volbren­gen.' (Gr I 62, 9-10)

'Ik wilde voor alle komende tijden en eeuwigheden waarachtige en werkelij­ke, volledig op Mij gelijkende kinderen niet slechts, zoals gebruikelijk schep­pen, doch door Mijn vaderlijke liefde waarachtig opvoeden, opdat zij dan met Mij de gehele oneindigheid zouden beheersen. Om dat echter te bereiken nam Ik, de oneindige, eeuwige God, voor het hoofdlevenscentrum van Mijn god­delijk bestaan een vleselijke gedaante aan om Mij aan u, Mijn kinderen, als zicht - en voelbare Vader te tonen en u zelf uit Mijn hoogst eigen mond en hart de waarachtige goddelijke liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor gij dan evenals Ik kunt en zult beheersen, niet alleen alle wezens van deze huidige scheppingsperiode, doch ook de voorafgaande en al diegenen die nog zullen komen.' (Gr IV 255,3-4)

'Wat Mijn lijden betreft heb Ik aldus aan Mijn lichaam geleden zoals ieder ander mens, en weliswaar in dezelfde orde zoals gij het in de evangeliën kunt lezen. Aangezien echter het menselijk lijdende Ik nog een ander, goddelijk Ik omvatte, was dit lijden ook dubbel, namelijk het uiterlijke, lichamelijke en het innerlijke, goddelijke.

Waaruit het uiterlijke lijden bestond, weet gij - doch waaruit het goddelijke lijden bestond, dat is een andere kwestie. Opdat gij u daarover een begrip kunt vormen dient gij u voor te stellen wat dat te betekenen heeft, wanneer de on­eindige God in deze lijdensperiode zich uit Zijn oneindige en eeuwige vrijheid terugtrok en Zijn woning in het hart van de lijdende "Zoon" vestigde.' (Ri I blz. 327, 8-9)

Er is reeds eerder verklaard dat Adam als eerste mens op deze aarde - in de zin van volledige geestelijke vrijheid - voor het doel geschapen was om een vorm te bereiken van waar uit de materie weer naar het vrije geestelijke leven kon worden teruggeleid. Voor dat doel was echter in de eerste plaats de overwin­ning van de materie zelf van node, d.w.z. door een vrijwillig besluit moest een toestand worden geschapen die aan de ene zijde de overwinning van alle lage, als aardse lusten, begeerten en neigingen bekende eigenschappen vertoonde, anderzijds echter een vrij opstijgen naar het zuiverste geestelijke leven moge­lijk maakte.

Er is reeds vaak genoeg gezegd dat de menselijke ziel uit zeer kleine beginse­len bestaat, die, na een groei en een ontwikkeling tot steeds hogere sferen van het bewustzijn, uiteindelijk in de mens weer die vorm bereiken die als aardse vorm niet verder meer ontwikkeld kan worden, doch in het zielebereik deze mogelijkheid nog wel heeft. Deswege verenigt de mens twee beginselen in zich: het einde van het materiële leven als sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en het begin van een psychisch, onveranderlijk leven in de hoogste verworven volmaaktheid van vorm. Daarom kan de mens op dit scherp van de snede van het aardse leven niet aan het bewustzijn voorbijgaan dat hij leeft - want daar­van vormt hij zelf het bewijs -, doch desondanks heeft hij er wellicht geen notie van dat hij de drempel van een geestelijk leven heeft bereikt, hetwelk thans in de onveranderlijk blijvende menselijke vormt begint, - met andere woorden: nadat hij vele lichaamsveranderingen heeft doorgemaakt, die de menselijke gestalte ten doel hadden, blijft deze thans in haar algemene vorm­geving onaangetast; doch wel begint thans een psychische verandering die beoogt steeds dichter bij de Godgeest te komen en met deze een gemeenschap te vormen.

Wie nu vermag te denken, die denke! Wat kan er geschieden wanneer deze overgang niet tot stand wordt gebracht? Want hier staan materie en geest lijn­recht tegenover elkaar; zij zullen elkaar weliswaar wederzijds steeds meer ver­fijnen, doch elkaar nimmer - als polariteiten - volkomen kunnen raken. Er moet echter ten minste hier een weg gewezen, een brug gelegd worden, waar­over men van de materie naar de geest kan tijgen! Deze weg moet een voor­beeld zijn dat voor iedereen te volgen is. Wanneer deze weg niet gevonden zou worden, dat wil zeggen wanneer een mens deze niet zou betreden, dan zou het ontsnappen uit de materie om in een vrij geestelijk leven te komen, onmoge­lijk worden.

De Godheid moet er derhalve naar streven om Haar schepselen, die Zij uit liefde en voor hun redding in de materie heeft gevangen - nadat deze de grens hebben bereikt vanuit welke de geestelijke weg mogelijk is -, ook naar zich toe te trekken en aldus in de verhouding van vader tot kind te brengen. Adam had de taak om deze brug in zichzelf te bouwen en had het eigenlijk zeer gemakke­lijk, omdat de verlokkingen van de materie in vergelijking met thans zeer ge­ring waren. Hij had alleen de overwinning over zichzelf en de gehoorzaamheid van node, en reeds was de brug gelegd en kon het geestelijke leven in hem ontwaken en tot bloei komen, aangezien gehoorzaamheid aan God het enige controlemiddel vormt bij een mens die overigens van alle zonden vrij is. Pas uit de ongehoorzaamheid komen alle andere vergrijpen vanzelf voort, zoals een ieder bij kinderen gemakkelijk kan vaststellen. Nu viel Adam, en daarmee was een terugkeer in de materie, d.w.z. in die polariteit geschied, die zich net zo ver van God kan verwijderen als tot God zelf in steeds hogere zaligheden kan opstijgen.

Met deze val echter was de zonde deswege in de wereld gekomen omdat God nimmer een werk schept om het vervolgens weer te vernietigen, doch de een­maal ingeslagen weg wordt verder gevolgd, als het ware gecorrigeerd, omdat de goddelijke wijsheid van tevoren rekening houdt met de gevolgen van een mislukking. Wanneer het er echter om gaat vrije schepselen te scheppen, geen geestmachines, dan is de weg van de zelfontwikkeling in de mens de enig mo­gelijk weg naar dit doel. Met het opdelen van het menselijk geslacht in volke­ren ontstond ook de opeenvolging van alle zonden in een lange reeks van een steeds diepere val; de ongehoorzaamheid bestond nu eenmaal vanaf den be­ginne. Dat wil zeggen, als Adam niet ongehoorzaam was geweest, dan had ook geen van zijn nakomelingen ongehoorzaam kunnen zijn, omdat hij in zichzelf daarmee een kiem zou hebben vernietigd die dan niet meer geërfd kon wor­den. Nu echter bevruchtte hij deze kiem, en in zijn nakomelingen groeide deze uit tot de boom die het licht van de zon nauwelijks meer door zijn dichte bla­derdak laat.' (Gr XI, blz. 209-211)

'God had Adam één gebod opgelegd: onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij leefde het niet na en kwam ten val. De mens Jezus legde zichzelf uit liefde tot God vrijwillig dit gebod op om niets zonder de wil van Zijn Vader te doen, en werd daardoor een lichtend voorbeeld tot navolging. Hij bereikte aldus in zichzelf het niveau dat Adam niet bereikt had en verzoende zo in zichzelf de Godheid, die door het overtreden gebod in Haar heiligheid was aangetast. De wijsheid legde het gebod op; de wil, de kracht eiste de vervulling; de liefde vond de weg om in de mens Jezus aan de voorwaarden te voldoen die van node waren om de vroegere toestand der zaligheid voor alle schepselen terug te brengen. Daarin echter dat thans deze weg, die direct naar God leidt, geopend is en daarin dat deze weg door de Zoon des Mensen Jezus, die daardoor tot Zoon Gods werd, vervuld werd, is de verlossing besloten. Het sterven van Je­zus is de bezegeling van de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.' (Gr XI, blz. 214) 'De boom der zonde kon derhalve slechts door Jezus worden gebroken en werd ook door Hem gebroken, omdat Hij in zichzelf de geest Gods droeg, die reeds Adam Gods gebod had opgelegd, zonder dat deze zich eraan hield.

Nu ligt de vraag voor de hand: Waar nu is het bewijs dat het zo is en dat de vroegere leraren niet hetzelfde teweeg konden brengen? Want wat er hier is gezegd is voor het menselijk oog niet waarneembaar, vormt een innerlijk ge­beuren, waarover een ander dan Jezus zelf niets kan mededelen, terwijl het uiterlijke gebeuren, het optreden van een uitstekende leraar, diens levensloop en goede leringen alsook zijn dood al vaker te zien zijn geweest! Waarom is hier nu de boom der zonde geheel gebroken en ginds slechts het bladerdak doorboord? Van de uiterlijke invloed op de wereld valt slechts weinig te mer­ken, want de zonde tiert thans zo welig als nooit tevoren - en de wereld kan immers slechts uiterlijke kenmerken waarnemen!

Ja, dit schijnt op het eerste gezicht zo, doch bij nadere beschouwing is het an­ders!

Een ieder die de innerlijke weg bewandelt zal spoedig gewaarworden hoe zijn werkelijke aard is. Daarbij is de uiterlijke schijn niet van betekenis; deze is slechts een holle noot. Wie echter de innerlijke weg niet wil bewandelen is net zo min te overtuigen of hem kan evenmin een voorstelling van deze weg wor­den gegeven als het onmogelijk is om een blinde een idee van de kleuren te geven. Hier is het succes beslissend. De weg is er, betreedt hem - en oordeelt dan!

Zonder Mij kan niemand tot de Vader komen, en zonder het geloof aan Jezus heeft nog geen wijze ooit het almachtige Godwezen als de oerbron van alle liefde ondervonden, die zichzelf persoonlijk kan manifesteren. Het onzichtba­re wordt slechts in Jezus zichtbaar, en deze vereniging van beiden in mensen­gedaante maakt mogelijk dat het schepsel zijn Schepper nader komt, dat de materie in de geest opgaat, dat de ontstane reeks van zonden over de schei­dingsmuur tussen materie en geest wordt teruggeleid, twee punten welke zich overigens onmogelijk kunnen raken. Brug is Jezus' leven.

Nu komt ,de vraag naar voren: Hoe ver konden de afgescheiden zielen vóór de dood van de Zoon des Mensen komen? Zij konden natuurlijk, al naargelang zij overeenkomstig de lering van één der vele reeds eerder opgetreden leraren leefden, het besef en ook de zaligheid in zichzelf deelachtig worden, het aan­schouwen van de gepersonifieerde Godheid echter niet bereiken.

Dat geschiedde echter in die tijd voor de eerste maal, toen Jezus' lichaam in het graf lag. Het zuiver aardse lichaam lag er, terwijl de ziel met de daarin wonende Godgeest naar de overzijde ging en zich aldaar aan een ieder toonde als degene die Hij is en was.' (Gr XI, blz. 214 e.v.)

'Op alle hemellichamen, die door met verstand begaafde wezens in menselijke gedaante worden bewoond is de volledige menswording van de Heer in den vIeze bekendgemaakt...' (Gr I 215, 4)

'Indien God iets doet dan geldt dat niet slechts voor ons op deze plaats, even­min voor dit land of voor de gehele uitgestrektheid der aarde, doch dat geldt voor de hele oneindigheid en eeuwigheid. Daarom is het van belang om dit alles in zijn diepste diepte te bevatten.' (Gr III 80, 10)

Vorenstaand werd de uitspraak van de apostel Petrus geciteerd dat Jezus' 'lij­den voor vele mensen tot een steen des aanstoots zal worden'. Petrus heeft gelijk gekregen.

Dat begon met Arius in de vierde eeuw, toen deze bisschop de Godheid van Christus ontkende en zich niet kon voorstellen dat God als mens iets dergelijks op zich neemt. Volgens Arius zou Jezus slechts een supermens zijn, en tegen het einde van de vierde eeuw zag het ernaar uit dat de helft van de Christenen naar deze dwalende zouden overlopen. Doch het scheen slechts zo, een on­zichtbare hand leidde de ontwikkeling in een andere richting. Tegenwoordig kennen maar weinig Christenen de naam van deze ketter.

Sinds de opkomst van de bijbelkritische research van de liberale protestantse theologen werd Jezus' goddelijkheid tot in onze tijd in steeds toenemende ma­te ontkend. Dit komt sterk tot uiting in de volgende uitspraak van de theoloog Rudolf Bultmann: 'Wat een primitieve mythologie, dat een tot mens gewor­den Godwezen met zijn bloed de zonden der mensen verzoent. '44

Dezelfde teneur is bij Heinz Zahrnt aan te treffen. Bij Jezus gaat het 'niet om iets bovennatuurlijks', 'God handelt en spreekt nu eenmaal in een mens' 45. En wat voert Zahrnt als bewijs voor zijn stelling aan? Het is niet te geloven: hij beroept zich op Pilatus' uitspraak 'Zie, de mens!' 46 Het getuigenis van de evangelist Johannes 'Ja, Ik ben het' voor het sanhedrin, waarbij het om leven en dood ging, ziet Zahrnt eenvoudigweg over het hoofd.

Alles wat niet in de voorstellingswereld van verstandelijke berekening past wordt zonder meer als tegenstrijdig, onlogisch en fantastisch afgedaan.

Toen Jezus de discipelen in het bijzijn van Zijn moeder Zijn lijden voorspelde, schrok Maria en maakte zij zich ernstige zorgen. Toen zij er bij haar Zoon op aandrong haar een en ander nader te verklaren, gaf Hij haar ten antwoord 'Dat zijn dingen die slechts Ik begrijp, spreek er daarom niet meer over.' (Gr X 5,5)

Deze uitspraak en ook het nu volgende, dat aan Lorber werd gedicteerd, doet alle kritiek verbleken.

'Er ligt nog oneindig veel in verborgen (in Jezus' dood aan het kruis, Egg.), waaraan Gij nog eeuwigheden langs onderzoekingen kunt verrichten, en dat steeds groter en oneindiger zal worden.' (Hi I, blz. 329, 15)

Wij hebben de uitspraken van Bultmann en Zahrnt pars pro toto aangehaald. De bewering dat Jezus niet de Zoon Gods en Verlosser doch een spreker van God, dus een profeet, een ideale leraar, een zedelijk mens, en naar men sinds kort kan lezen, 'een interessant mens' zou zijn, loopt als een rode draad door de moderne theologische literatuur. Allen die als schrijver aan de vernieling van het Christendom hebben deelgehad hadden vaak veel succes en oogstten veel bijval. De in de zielen aangerichte schade is onmetelijk. Eerst werd de ontwikkelde laag van de bevolking door het ontledingsproces aangetast, waar­na in het tijdperk van de massamedia ook de brede massa onder de invloed van dit proces kwam te staan. De meeste lezers of luisteraars zijn niet in staat om zelf een gefundeerd oordeel over de naar voren gebrachte theorieën te vor­men. Het wantrouwen dat de kerken met hun vaak bedenkelijke omgang met de waarheid hebben gezaaid werkt de onzekerheid van de radeloos geworden mensen nog meer in de hand.

Het uitgangspunt en de oorsprong van deze ontwikkeling is de verwijdering van al het metafysische. 'Het is voorbij met het oude systeem van twee werel­den', schrijft Zahrnt, '... voorbij met de splitsing van de ene werkelijkheid in een aards leven en een leven in het hiernamaals. '47 De loochening van de God­heid Jezus en van het eeuwige zieleleven in het hiernamaals vormt de vernieti­ging van het centrum van het christelijk geloof. Parallel daarmee verloopt het om zich heen grijpende positivisme en materialisme in de natuurwetenschap­pelijke takken der wetenschap. 'In deze ontwikkeling', zegt Dietrich von Hil­debrand terecht, 'moeten wij een waarlijk geestelijk morele ziekte van onze eeuw zien. '48

Maar het transcendente bestaat, ook al wordt dat heden ten dage nog zo vaak ontkend. Goethes navolgende uitspraak blijft geldig: 'De geestenwereld is niet gesloten. Uw zin is dicht, Uw hart is dood.' De diepste religieuze waarhe­den zijn, zoals Walter Nigg treffend opmerkt, niet door middel van verstande­lijk denken te begrijpen.49

Wanneer alle gevoel voor het mysterie verloren is gegaan zal het intellect steeds aan de verzoeking blootstaan om al datgene wat voor de menselijke logica niet duidelijk wordt, te ontkennen en af te schaffen. Het aanmatigende rationalisme stapt over dit weten heen: 'finitum non capax infiniti', d.w.z. het eindige is niet te bevatten voor het oneindige. Daarom wordt erin Sirach 1, 1-6 gezegd: 'De wortel der wijsheid, wie kan haar doorgronden? en haar geheime­nissen, wie heeft ze beseft?'

 

De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en misleidende evangelieteksten

 

'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.' (Ev Joh 1, 1-5)

 

Verklaring van de Nieuwe Openbaring: 'Een belangrijke reden voor het niet begrijpen van zulke teksten is in de zeer gebrekkige en onjuiste vertaling van de Schrift te zoeken...' 'Thans echter is het tijd om de ware zin van zulke tek­sten aan allen te tonen die waardig zijn daaraan deel te hebben.' (Gr I, Hoofd­stuk 1)

'Volkomen onjuist en de innerlijke betekenis in hoge mate versluierend is de uitdrukking 'In den beginne' , want daardoor zou zelfs het eeuwige bestaan van de Godheid betwist en in twijfel getrokken kunnen worden, wat enkele oudere wijzen van deze wereld dan ook hebben gedaan; uit hun school zijn eigenlijk de godloochenaars van deze tijd voortgekomen. Wanneer wij deze tekst ech­ter juist weergeven zal het omhulsel slechts zeer dun schijnen en het zal niet moeilijk zijn om de innerlijke betekenis door dit lichte omhulsel goed en soms zeer duidelijk waar te nemen. Zó echter luidde de juiste vertaling: in de oer­grond of ook wel in de grondoorzaak (van alle bestaan) was het licht (de grote heilige scheppingsgedachte, het werkelijke idee). Dit licht was niet slechts in, doch ook bij God, d.w.z. het licht kwam als reëel beschouwelijk uit God voort en was aldus niet slechts in, doch ook bij God en stroomde bij wijze van spre­ken om het oergoddelijke bestaan heen, waarmee reeds de basis voor Gods latere menswording gelegd schijnt.

Wie of wat was nu eigenlijk dit licht, deze grote gedachte, dit heiligste grond­idee van al het toekomstige, werkelijke, vrije bestaan? - Dit kon onmogelijk iets anders zijn dan God zelf, omdat zich in God, door God en uit God onmo­gelijk iets anders kan vertonen dan God zelf in Zijn eeuwig meest volmaakte bestaan; en aldus luidt deze tekst wellicht ook als volgt: In God was het licht, het licht stroomde door God en om God heen, en God zelf was het licht.' (Gr I 1, 5-8)

 

'Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huis­genoten zullen zijn vijanden zijn.' (Mt 10, 34-36)

 

Verklaring van de NO: 'Wie deze verzen, die ook nog gebrekkig zijn vertaald, letterlijk opvat, komt onvermijdelijk in een labyrint van dwalingen terecht, waaruit hij ook met het licht van een oercentrale zon niet kan ontkomen. Want zoals uit het voorafgaande blijkt onderwijs en eis Ik alle denkbare lankmoe­digheid, vredelievendheid en vriendelijkheid van de mensen; en Mozes zelf leert in zijn vierde gebod uit Mijn mond: "Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal." Hoe had Ik dan tegen dat alles indruisend een leer kunnen opstellen, volgens welke de zoon met zijn vader, de dochter met haar moeder, de schoondochter met haar schoonmoeder enz. allen met het zwaard in de hand in voortdurende on­min, bovendien nog in één huis, met elkaar moesten leven!'

Om deze teksten, die oorspronkelijk in juiste vorm van Mij afkomstig zijn, te begrijpen en als Mijn leer te waarderen, is het van belang eerst te weten bij welke gelegenheid en ook in welke vorm Ik ze heb uitgesproken.

De gelegenheid vond plaats toen Ik in een plaats in Galilea mensen in de plich­ten onderwees die zij ten opzichte van God en van elkaar hebben. En Ik zeide tot hen: 'Ik leer u niets anders dan wat Mijn Vader Mij reeds eeuwig heeft geleerd, over wie gij echter ook zegt dat Hij uw vader is, doch die gij deson­danks niet kent en nimmer hebt gekend. Want zo gij hem zoudt kennen, zoudt gij ook Mij kennen, aangezien deze Vader Mij tot u heeft gezonden.'

Zij zeiden daarop: 'Wat maakt Gij uit Uzelve; zijn wij niet kinderen van Abra­ham, en zei niet God tot Abraham dat wij allen, die van hem afstammen, Zijn kinderen zijn?' Toen echter werd ik toornig en zeide: 'Gij zoudt volgens de afstamming van Abraham Gods kinderen zijn, doch gij zijt het reeds lang niet meer, doch uw vader is de Satan, uw moeder is de legioen van alle duivels en de schoonmoeder van uw schoondochter is uw nauwelijks meetbare blindheid, traagheid en slechtheid; en deze grote vijanden der mensen zijn uw eigen huis­genoten! En wie van u een waar kind van God wil worden, die neme het zwaard der waarheid, die Ik u verkondig, en moet net zo lang met deze huisge­noten strijden tot hij hen heeft overwonnen!'

Toen vroegen echter de Farizeeën en schriftgeleerden hoe Ik het kon wagen om hen voor kinderen van Satan, van alle duivels en van hun eigen blindheid, traagheid en slechtheid uit te maken, terwijl toch bewezen was dat zij allen van de stam Levi afstamden? Ik zeide hun echter: 'Wat het vlees betreft zijt gij wel, doch wat de geest betreft niet gelijk Levi van den hoge, waar ook Ik vandaan kom, doch van beneden af; dat is ook de reden waarom gij Mij niet erkent doch haat en vervolgt.'

Hierdoor zal iedereen duidelijk worden, en vooral allen die het Hebreeuwse schrift machtig zijn, dat Ik deze drie verzen in het tiende hoofdstuk, die u op­vallen en die door de pseudo-evangelist Mattheüs, of liever door de u reeds bekende I'Rabbas in Sidon zijn opgeschreven, alleen bij de gelegenheid heb uitgesproken die Ik u zoëven heb medegedeeld, en wel woordelijk zoals Ik ze u thans heb weergegeven. Want de vertaalde woorden, die gij in volledige te­genspraak met Mijn geest uit het verband van de evangelisten hebt gerukt, zouden vanzelfsprekend de belangrijkste van Mijn leringen betreffende de naastenliefde alsook de Wet van Mozes tenietdoen.' (Gr XI, blz. 257-259)

 

De gelijkenis van het bruiloftsmaal.

 

'De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daar­om naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de brui­loft. En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij daar aan­troffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: "Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed?" En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.' (Mt 22,8-14)

 

Verklaring van de NO:

 

'Het grote bruiloftsmaal is Mijn menswording (in Jezus Christus, Egg.) en het daarmee verbonden grote werk van de verlossing, tot welks deelname zeer velen, zelfs buitengewoon velen, zijn geroepen - ten eerste de hoofdstammen van Israël, die er echter allen tot op heden nog niet hebben willen verschijnen, ten dele uit vrees voor de niet begrepen wet van Mozes, ten dele echter ook door de halsstarrigheid en het ongeloof hunner harten. De slaven die de gasten uitnodigen zijn engelen, profeten, alle apostelen, discipelen en evangelisten alsook al die dienaren die Mijn woord en Mijn leer onvervalst onder de men­sen hebben verspreid en zullen verspreiden. Het volk op de straten, in de ste­gen en aan de schuttingen zijn alle mensen die op de aarde hebben geleefd, nog leven en in de toekomst zullen leven, en wel zijn de mensen in de stegen diege­nen, die nog op aarde leven en waarschijnlijk in de één of andere christelijke sekte (of kerk) zijn georganiseerd, desondanks echter met alle dwaasheden der wereld behept zijn en het ware licht niet willen grijpen, zodat zij vooral niet in het eeuwige leven kunnen binnengaan en volkomen vrij en zalig wor­den. De mensen op de straten zijn diegenen die weliswaar ook nog op de aarde leven, die echter in één van de bekende heidense godsdiensten leven (d.w.z. ongelovigen); ten slotte zijn de mensen op de schuttingen diegenen die licha­melijk reeds gestorven zijn en zich - wat hun ziel betreft - in de geestelijke wereld bevinden en aldaar ook nog voor het grote bruiloftsmaal van de verlos­sing door de juiste middelen ter bekering worden uitgenodigd.

En ten slotte is diegene onder de genodigden en de thans letterlijk met geweld (van de liefde) naar het bruiloftsmaal gebrachte en gehaalde personen, die geen bruiloftskleed aanhad, in de eerste plaats de Satan, en in de meer uitge­breide betekenis al diegenen die hem trouw zijn gebleven en die op geen enke­le wijze tot een ommekeer te bewegen waren; hun lot zal- zoals de gelijkenis zegt - gene kerker zijn waarbinnen eeuwige duisternis heerst en waar geween zal zijn en tandengeknars. Onder het geween is diepe verdorvenheid te ver­staan, die lijnrecht tegenover de hemel staat, en onder het tandengeknars moet de laagste slechtheid en de gloeiende toorn van de hel worden verstaan, omdat iemand die in hevige toorn is ontbrand met zijn tanden begint te knar­sen en begint te brullen gelijk een kwade hyena of gelijk een woedende en woeste tijger.' (Gr XI, blz. 286/287)

'Uit deze woorden komt de gehele overeenkomst tussen de stoffelijke be­schrijving en de geestelijke inhoud duidelijk naar voren.' (Gr XI, blz. 287) In deze verkondiging vinden wij een verklaring van de desbetreffende passage in het evangelie naar Mattheüs, die reeds voor vele critici een steen des aan­stoots is geworden. Zij vermoeden zeker niet dat Petrus zich reeds ten aanzien van dit probleem met de volgende woorden tot de Heer heeft gewend: 'Daar geschieden twee onbegrijpelijke dingen: ten eerste hoe en waar die gasten die door de dienaren van de gastheer bij de hekken en in de stegen staand werden opgehaald en de feestzaal werden binnengeduwd, in het noodzakelijke feest­gewaad werden gekleed, en ten tweede waarom de arme kerel, die ook door de dienaren werd gedwongen de feestzaal binnen te gaan, naar buiten moest worden geworpen, omdat hij geen feestgewaad aanhad.' (Gr X 216, 3)

De aanvullende verklaring van de bovenstaande verkondiging luidt als volgt: '" .diegenen die later in de stegen, op de straten en aan de hekken werden uitgenodigd, zijn de mensen die weliswaar naar aardse maatstaven arm zijn doch desondanks innerlijk door hun rechtvaardige leven volgens Mijn wet feestelijk gekleed gaan.' (Gr X 217, 8)

In verband met deze gelijkenis wordt ook de evangelietekst

 

'Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren'

 

in zijn werkelijke betekenis duidelijk. Daar staat onder meer geschreven: 'De­ze passage van het evangelie wordt - zoals vrijwel geen andere - bij alle chris­telijke religies volkomen verkeerd geïnterpreteerd, want zij zijn vrijwel allen van mening, dat slechts de weinige uitverkorenen in de hemel zullen komen, dat echter alle anderen, ook de vele geroepenen stellig volgens de evenzeer verkeerd begrepen dag des oordeels onmiddellijk in de hel zullen worden ge­worpen, en wel voor eeuwig!' (Gr XI, blz. 284)

De verklaring geschiedt door middel van een gelijkenis die de betekenis duide­lijk maakt: 'Slechts over deze éne wordt (bij het bruiloftsmaal) gesproken, dat hij in een kerker werd geworpen. Doch geen van de genodigden. Bij hen wordt slechts hun domheid en niet hun slechtheid gelaakt. . . Beschouwt daarom niet slechts de uitverkorenen doch ook de geroepenen van Mijn rijk als waardig.' (Gr XI, blz. 286)

 

'Zalig zijn de armen van geest.'

 

Over de betekenis van deze uitspraak zijn in de loop der tijden heel wat ver­moedens geuit. Uit de NO blijkt dat hij in geen geval met de tekst van het in verschillende opzichten vervals de Lucas evangelie overeenstemt, waar te le­zen staat: 'Zalig gij armen, want uwer is het koninkrijk Gods' (6,20). Hiermee worden al diegenen bedoeld (ook de rijken en welgestelden, Egg.) die zich innerlijk van de wereldse zaken terugtrekken en er maar weinig waarde aan hechten.

Letterlijk staat hierover in de Nieuwe Openbaring: 'Wie niet arm is geworden aan alles wat van de "wereld" is, die zal niet eerder in Mijn rijk binnengaan dan totdat hij de laatste stuiver aan de wereld heeft teruggegeven. Ziet, dat nu is de waarlijke armoede in de geest en in de waarheid.' 'De gedwongen armoe­de kan alleen door de volledige overgave aan Mijn wil en in Mijn liefde met de vrijwillige armoede gelijk komen te staan.' (Hi I, blz. 329, 19)

 

'Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des Mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke waardigheid.' (Mt 16, 28)

 

Volgens de NO moet deze passage niet zo worden opgevat als zouden enkele van Jezus' tijdgenoten niet vóór Zijn terugkeer sterven. De juiste tekst luidt volgens de NO:

'Doch zij die volgens Mijn woorden leven en de werken van de ware zelfver­loochening en van de innerlijke vrije liefde verrichten, die zullen de dood niet zien en gevoelen.' (Dit geldt dus voor alle rechtvaardigen, Egg.) 'Voorwaar, tot Mijn en uw grote vreugde kan Ik u (de discipelen, Egg.) zeggen dat enkelen onder u geen dood zullen smaken en voelen en getuigen zullen worden van alles, tot zelfs de beloofde Zoon des Mensen in Zijn rijk zal komen (in het hiernamaals, Egg.), die zij zullen aanschouwen en met wie zij eeuwig zullen heersen. Voor dat doel is echter zeer veel liefde tot God en tot de naaste van node.' (Gr VIn, 6)

'Daarom streve eenieder ernaar dat hij reeds hier bekeerd moge worden, want wie nog hier en in den vIeze wordt bekeerd, die zal de dood des vlezes zien noch voelen noch smaken, en zijn ziel zal (bij het sterven, Egg.) geen angst ondervinden.' (Gr I 149, 3)

 

'Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechter­wang, keer hem ook de andere toe.' (Mt 5,39)

 

Verklaring van de NO:

Petrus vroeg de Heer in dit verband onder meer: 'Men kan zich hier wel aan houden bij mensen die in hun boosaardigheid tegen een ander mens niet te ver gaan, doch zou Uw goddelijke leer in het geval van mensen die in hun gedrag tegenover hun medemensen tot ware aartsduivels zijn geworden, niet een klei­ne uitzondering kunnen maken?'

Hierop gaf Jezus aan Petrus ten antwoord: 'Dat is eigenlijk al volkomen duide­lijk, dat men een door en door slecht mens door te grote lankmoedigheid niet nog meer gelegenheid moet geven om in zijn boosaardigheid te volharden en nog slechter te worden dan hij al is. In dit geval zou verdere toegevendheid van de zijde van de ander slechts een ondersteuning en aanmoediging voor de woe­kerende slechtheid van de vijand zijn; daarvoor heb Ik in deze wereld in alle tijden strenge rechters benoemd en hun het recht gegeven om de te slecht en verdorven geworden mensen die dit verdienen te kastijden en te bestraffen, en daarom heb Ik u ook dit gebod gegeven, dat gij de overheid van de wereld moet gehoorzamen, of deze nu zachtmoedig dan wel streng is.

Wie dus nu een zulk verdorven vijand heeft, die begeve zich naar de rechter en dele hem dit mede, en deze zal de door en door slecht geworden mens van zijn slechtheid afhelpen!

Wanneer dat met enkel lichamelijke kastijdingen niet mogelijk is, dan is het zwaard uiteindelijk de enige oplossing! En zo is het ook met een oorvijg. Wan­neer gij deze van een niet zeer slecht mens krijgt, die daartoe door een plotse­linge opwelling werd verleid, verdedig u dan niet, opdat hij daardoor dat gij zijn gedrag niet met een oorvijg beantwoordt, tot bedaren komt; daarna zult gij zonder moeite en zonder tussenkomst van een rechter weer goede vrienden worden! Doch wanneer iemand u in grote woede een moorddadige oorvijg geeft, dan hebt gij ook het volste recht u te verdedigen; en zie, als de zaak niet zo was, dan zou Ik niet tot u hebben gezegd dat gij ook het stof van uw voeten over die mensen in een oord moet werpen die u niet alleen niet opnemen, doch u ook nog smaden en met vervolging dreigen!

0, zijt ervan verzekerd dat Ik met Mijn preek over de naastenliefde de macht en kracht van het zwaard niet in het minst heb tenietgedaan, doch wel heb verzacht zolang de vijandigheid tussen de mensen niet zo hevig is geworden dat men terecht van helse toestanden kan spreken!' (Gr X 215, 5 en 8-14)

 

'Indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare.' (Mt 5, 30)

 

Verklaring van de NO:

'Gij zult moeten inzien dat Ik daarmee niemand lichamelijke verminking heb aangeraden, doch slechts de nadruk leg op de strenge controle van de altoos vrije wil des mensen en van zijn verstand.' (Gr X 214, 8)

'De woorden: Indien uw oog u ergernis geeft, ruk het uit en werp het van u, want het is beter om met één ten hemel te varen dan met twee ogen ter helle' betekenen: Wanneer het licht van de wereld u te zeer verlokt, bedwing dan uzelf en wend u van dit licht af, dat u in de dood van de materie zou slepen.' (Gr I 42, 8)

 

'Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.' (Mt 13, 12)

 

Verklaring van de NO:

Dit schijnt welhaast onrechtvaardig, doch zo is het niet. Want het heeft slechts het volgende te betekenen: 'Indien iemand zijn kracht heeft gestaald en nu zwaardere lasten kan dragen, wordt hij daardoor niet zwakker doch steeds sterker. Wie echter zijn kracht nimmer heeft willen stalen zal ook deze kracht verliezen zodra hij haar voor het dragen van een, zij het nog zo geringe, last wil gebruiken, en hij zal weldra uitgeput in de volledige dood neerzinken. Oefent daarom bij voortduring alle krachten van de geest, dan zult gij u eens in de volheid van uw levenskracht kunnen vertonen en zult op uw schouders zeer goed de grootste lasten van Mijn liefde, genade en erbarmen kunnen dragen.' (Gr XI, blz. 311)

 

'Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.' (Joh 12, 27)

 

Verklaring van de NO:

'Wie en wat is Mijn ziel? Zie, indien gij het nog niet mocht weten - dat is Mijn liefde! Zou deze ten aanschouwe van de meest ontrouwe kinderen anders dan door en door ontroerd kunnen zijn, en wel tot aan de dood, dat wil zeggen tot aan de nacht des doods, welke alle kinderen in zulk zware gevangenschap hield? En verder, wanneer daar geschreven staat: En wat zal Ik zeggen? Wat zoudt gij zeggen indien al uw kinderen u vervloekten en verdoemden? Zie, in zulke gevallen heeft ook de zuiverste liefde een prikkel, waartegen men de verzenen moeilijk kan slaan. Want een zo lang en zo koppig versmade liefde veroorzaakt niet alleen smart in een menselijke doch ook in een goddelijke borst!' (Gr XI, blz. 314-315)

 

'Jezus zond twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat naar het dorp, dat tegen­over u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond terugzen­den.' 'Jezus ging daarop zitten.' (Mt 21, 1-7)

 

Rationalistische bijbelonderzoekers beschouwden ook de onhoudbaarheid van dit bericht als bewezen. Het is onmogelijk, zo argumenteerden zij, dat men iemand zo maar een ezel afneemt. De nadere gegevens van de NO over dit voorval lossen ook dit schijnprobleem zonder moeite op.

De eigenaar van de ezel - een Romeinse legioensoldaat in ruste - was 'een openlijk aanhanger' van Jezus. Toen hij van de twee discipelen hoorde dat Jezus het veulen korte tijd wilde hebben, 'was hij zeer verheugd dat hij Jezus een dienst kon bewijzen' (Gr XI, blz. 169 e.v.)

David Friedrich Strauss (en ook moderne auteurs) drijven de spot met dezelfde passage bij Marcus 11, 1-2, waar geschreven staat dat 'op het veulen nog nooit een mens heeft gezeten'. Een nog niet afgericht dier, zo oordelen zij met apo­dictische zekerheid op basis van hun verstand, zou Jezus onmiddellijk hebben afgeworpen. 50 Een rationalist, die in Jezus slechts een mens ziet, kan ook nau­welijks tot een andere slotsom komen. De betrokken critici vermoeden waar­schijnlijk niet dat er betrouwbare berichten bestaan over mystici die tot verba­zing van hun omgeving wilde paarden met het grootste gemak als rijdieren gebruikten. Doch zulke feiten passen uiteraard nauwelijks in de denkcatego­rieën van een man zoals Straus en van zijn epigonen. Naar prof. Walter Nigg mededeelt voelden dieren bij Friedrich Christoph Oetinger zelfs diens krach­ten, die niet verklaarbaar zijn. Wilde paarden, die niet eens een zadel duld­den, droegen Oetinger urenlang zo mak als een lam over grote afstanden. 51

Wanneer Jezus de stormen kon gebieden en nog vele andere wonderen vol­bracht, waarover niet in het evangelie doch wel in de NO wordt bericht, dan zouden wij slechts woorden verspillen indien wij ons met de genoemde beden­kingen van de betrokken auteurs bezighielden. Wij zijn op de kritiek ingegaan om aan de hand van dit voorbeeld duidelijk te maken hoe weinig steekhou­dend dikwijls de conclusies zijn die onderzoekers uit teksten trekken, terwijl zij bij de beoordeling daarvan oppervlakkig te werk gaan, omdat zij de achter­gronden van de feiten niet kennen en de mogelijkheid van Gods almacht volle­dig buiten beschouwing laten.

Aan het voorafgaande moet nog iets worden toegevoegd. Logischerwijze komt toch de vraag naar voren: waarom gebruikte Jezus geen paard om zijn intocht in Jeruzalem te houden? Naar menselijke maatstaven komt bij een zo­danige gelegenheid alleen een paard in aanmerking. Er moet dus een bedoe­ling achter gezeten hebben dat Jezus een ezelin gebruikte. Dat dit het geval is blijkt duidelijk uit de volgende uiteenzettingen in de NO:

'Had de Heer niet even goed een paard of op zijn minst een behoorlijk afge­richte ezel in plaats van de ezelin kunnen laten brengen? - Zeker, ieder dier had de Heer in dit geval dezelfde dienst moeten bewijzen. Een leeuw, een tijger, een panter, een kameel, een olifant, een paard, een muilezel, zij allen zouden ten eerste veel sterker zijn geweest en hadden de Heer der oneindig­heid op een wenk moeten gehoorzamen; bovendien zou de rit op zo'n dier veel opzienbarender zijn geweest dan op een zwakke ezelin.' (Schriftt. 15, 16)

'Hij die de grondorde en grondbetekenis van alle dingen is handelt echter niet zoals een mens, wie het niets uitmaakt, doch bij Hem was alles in de onwrikba­re orde als voorbeeld en leer voor de eeuwigheid bedoeld.' (Schriftt. 15, 17) 'Juist doordat de Heer op een met schamele klederen bedekte ezelin reed, toonde Hij alle mensen duidelijk en werkelijk dat zij geestelijk ook zo moes­ten handelen en alleen waarde moesten hechten aan de vruchtbare liefde uit hun ootmoed.' (Schriftt. 15, 20)

 

'Doch die vijanden van Mij, die niet wilden, dat Ik over hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor Mijn ogen.' (Lc 19, 27)

 

Niet weinig Christenen die deze passage uit het evangelie naar Lucas lezen, zijn ontsteld en vragen zich af of dezelfde Jezus, die voor het overige zeer barmhartig was, dit gezegd kan hebben. Wie iets dieper zoekt weet dat men niet steeds aan de letterlijke tekst kan vasthouden, doch dat Jezus' taal een wijze van uitdrukken sui generis is. Sommige formuleringen zijn, naar verstan­dige onderzoekers hebben moeten inzien, een soort schoktherapie. Hierbij denke men aan de maning om zijn hand af te hakken en zijn oog uit te rukken of aan de uitdrukking 'in het vuur werpen' , wat volgens de verklaringen van de NO hetzelfde betekent als 'geestelijk pijnigende verwijten' (Pr 324). Wanneer men nu eindelijk eens zou begrijpen dat -zoals A.N. Wilder zegt - 'Jezus niet zo dacht als wij denken en dat Zijn taal niet onze taal is' 52, dan zouden ons vele verkeerde interpretaties van de exegeten worden bespaard.

Zo hebben ook de verzen Lucas 19, 27 een andere betekenis dan de onbegrij­pelijke betekenis van de woorden doet vermoeden. 'Wanneer men weet', staat er in de NO, 'dat "slachten" de betekenis van "rechten heeft", wordt alles volkomen duidelijk.' 'Rechten' betekent echter - naar eveneens uit de tekst­verklaring blijkt - niet 'oordelen', doch 'rechtbuigen, in orde brengen'. In Hi I blz. 193 staat bijvoorbeeld: 'Eenieder die in Mijn rijk wil worden opgenomen moet tevoren gerecht worden, opdat hij zich volledig van het oude slijk van zijn gewende dwaasheden kan reinigen.'

'Wie zijn dan de "burgers" van de stad, die de koning niet wilden?' staat er verder in de verklaring. 'Wendt uw oog naar buiten in de wereld en gij zult zulke burgers in alle straten, in alle hoeken en gaten in groten getale aantref­fen, die allen de koning niet willen. De "stad" is de wereld, haar burgers zijn de mensen van de wereld, die niets van Mij willen weten.' 'Uit het voorafgaan­de blijkt duidelijk wat de genoemde tekst te betekenen heeft: niets anders dan het oordeel over alle wereldse zaken.' (Schriftt. Hoofdst. 26)

 

'Eer van mensen behoef ik niet.' (Joh 5, 41)

 

Verklaring van de NO:

'Ik heb de mensen niet geschapen om Mij te vereren. Eén verbond echter heb Ik met de mensen gesloten, en dat heet liefde en betekent iets anders dan ver­ering. Wie zijn degenen die zich laten vereren? Dat zijn de vorsten en groothe­den van de wereld. Waarom laten zij zich vereren? Omdat zij meer willen zijn dan mensen, hoewel hun bewustzijn hun zegt dat zij niet meer zijn dan men­sen.' 'Wat zou Ik aan een zulke eer hebben?' 'Zou Ik door de vereringen van de mensen nog hoger kunnen worden? Dat geloof Ik niet. Om die reden heb Ik geen enkele wet uitgevaardigd waarin staat: "Gij zult God, uw Heer boven alles eren", doch enkel en alleen "boven alles liefhebben".'

'Allen die Mij op ceremoniële wijze eren zijn de "Heer, Heer-roepers"... '(!) 'Men kan nu bezwaar aantekenen en zeggen: 'De verering van God is noodza­kelijk! Want zij is een edele vrucht van de godvrezendheid, want wie God niet vreest, die is tot alle slechte daden in staat. Ik echter zeg: Wanneer godvre­zendheid beter is dan slechte daden te begaan, zal desondanks niemand door een zodanige godvrezendheid het eeuwige leven deelachtig worden, omdat een vreesachtig karakter reeds een veroordeeld karakter is. Wie het slechte enkel uit vrees voor Mij achterwege laat, die zal een harde proeve moeten doorstaan.' 'Alle geesten van de hel leven en bestaan in zeer grote angst voor Mij...' 'Welke dwaas zal echter beweren dat de geesten van de hel goed zijn omdat zij zo'n grote vrees voor Mij hebben?' (Schriftt. Hoofdst. 27)

 

Het rijk Gods (of het hemelrijk)

 

Verklaringen van de NO:

'Mijn rijk, dat Ik nu onder de mensen op deze aarde opricht, is geen werelds rijk doch een rijk Gods zonder enige wereldse praal, heeft niets uiterlijks doch is innerlijk in de mens, en Mijn stad, Mijn ommuurde stad en Mijn woon­burcht daarin is een zuiver hart dat Mij boven alles liefheeft. Zie, zo is het met de oprichting van Mijn rijk op deze aarde gesteld!' (Gr X 73, 8)

'Het rijk Gods... is in uw diepste binnenste te vinden en bestaat in de geest van de zuivere liefde tot God en tot de naaste en in de waarheid van het daaruit ontstane leven der ziel. Wie geen liefde tot God noch tot de naaste in zich draagt en voelt, die draagt ook geen leven in zich noch opstanding, die de he­mel in de mens vormt, en zodoende ook geen leven daarin, doch slechts het oordeel en de als zodanig onvermijdelijke eeuwige dood tegenover het enige ware en volmaakte leven in de hemel.' (Gr VIII 18,4)

'De onvoorwaardelijke navolging van Gods duidelijk geworden wil is het ware rijk Gods. Doch de navolging van Gods duidelijk geworden wil is nu eenmaal niet zo gemakkelijk als gij u voorstelt, want de mensen verzetten zich ertegen en vervolgen de ware gegadigden naar het rijk Gods.'

'Daarbij komt echter nog iets anders, dat ook bij de geweldige aantrekkings­kracht van Gods rijk hoort, en dat is daarin te zoeken dat de mens zich in alle wereldse zaken zo diep mogelijk moet verloochenen, al degenen die hem bele­digd hebben uit de grond van zijn hart moet vergeven, tegen niemand wrok of toorn mag koesteren, voor hen moet bidden die hem vervloeken, voor diege­nen goed moet zijn die hem slecht behandelen, zich boven niemand mag ver­heffen, de bezoekingen die hem overkomen geduldig moet verdragen en afziet van vraatzucht, brasserij, ontucht en echtbreuk. Wie zich zodanig gedraagt, die bedwingt het rijk Gods en brengt het met geweld in zijn bezit.' (Gr VII 127, 3 en 5)

'Voorwaar, Ik zeg u allen: Wie daar volgens zijn vermogen (d.w.z. zo goed als hij kan, Egg.) de arme en verdrukte medemensen altoos barmhartigheid en liefde in alle vriendelijkheid bewijst, die zal ook bij Mij erbarmen, liefde en vriendelijkheid aantreffen; want daaruit bestaat het ware rijk Gods, dat thans in Mij tot u is gekomen, dat gij God meer dan alles moet liefhebben en uw naaste moet liefhebben gelijk uzelve. Wie dat doet, die houdt zich volledig aan de wet en wordt Gods volledige genade deelachtig, en Jehova's zegenende hand is boven hem. Wie een zodanige liefde volhoudt, die is en blijft in Mij, gelijk ook Ik in hem ben, die heeft het eeuwige leven in zich en zal de dood niet zien en smaken; want hij is zo reeds in deze wereld een oprechte burger van Gods rijk, waarin eeuwig geen dood meer bestaat. Behartigt dit allen en han­delt ook overeenkomstig daarmede, want dat is de reden waarom Ik zelf op deze wereld ben gekomen, om de mensen zo het ware rijk Gods te brengen en hen uit alle blindheid en uit de dood van hun zielen te verlossen, waardoor gij tot dusverre in strenge gevangenschap hebt gezucht.' (Gr IX 36, 7)

'Zoekt daarom bovenal Mijn rijk en de rechtvaardigheid daarvan, al het ande­re zult gij dan vanzelf ontvangen, want Ik weet altoos en eeuwig wat gij van node hebt.' (Gr X 108, 13)

Nu kan een ieder begrijpen wat Jezus met Gods rijk bedoelde. Het is verba­zingwekkend wat de theologen daarvan in de loop der tijden hebben gemaakt. Augustinus, die zo vele dwaalwegen heeft bewandeld, beweert driest: 'De kerk is Gods rijk.' (De civ. Dei XX. 19) Inmiddels heeft de katholieke kerk zich van deze bewering gedistantieerd. In het theologische lexicon van Rah­nerN orgrimmler staat de volgende zin te lezen: 'Het rijk Gods is niet identiek met een nooit meer dan voorlopig staatswezen noch eenvoudigweg met de kerk van deze tijd. . .' 53 Datgene echter wat in protestantse en katholieke lexi­ca als verklaring van het rijk Gods te vinden is moet de leek in vergelijking met de duidelijke verkondiging van de Heer in de Nieuwe Openbaring onverteer­baar schijnen en op weggelopen lava lijken. Zo staat er bijvoorbeeld in een katholiek theologisch woordenboek te lezen:

 

'Rijk Gods betekent:

a. de geldigheid van de heilige en heilscheppende wil (als Schepper, Behou­der, Wetgever, bovennatuurlijk Begenadiger) in zijn gehele schepping en vooral in mensen en engelen,

b. de daadwerkelijke oplegging van deze wil (Basileia). Voor zover de geschie­denis nog voortduurt is de oplegging van deze wil nog bezig te ontstaan en moet het rijk Gods nog "komen" (Mt 6, 10). Voor zover de vrije uitvoering van Gods wil door het schepsel een genade van God en een daad van het schep­sel is, is Gods rijk een zuiver geschenk van God, dat Hij schenkt en door Zijn macht verwezenlijkt en dat derhalve van Hem moet worden afgesmeekt, en een taak die de mens wordt opgedragen en die van hem wordt geëist, zonder dat daardoor een synergisme ontstaat' 54, enz.

 

Van hieruit tot aan de groteske interpretatie van ene Friedrich Heer verloopt een grote boog in de literatuur. Hoever de ontaardingsverschijnselen reeds zijn gevorderd blijkt wel uit Heers uiteenzettingen in zijn geschrift Abschied van Höllen und Himmeln. Daar staat te lezen:

'Jezus heeft geen belangstelling voor "hemel" en "hel".' (t) 'Het rijk der he­melen ("hemelen" is een vervangend woord voor God, wiens naam niet ge­noemd mag worden (!)), dat betekent een totale omwenteling van alle macht­ verhoudingen, van alle maatschappelijke systemen, die Jezus als echte revolu­tionair als gouden en bloedbevlekte maskers van wanorde heeft doorzien.' 'Het rijk der hemelen, diens inbreuk in deze wereld betekent een politieke daad.' (!) 'Het paradijs betekent paradijselijke aarde.'55

Weliswaar is er in de loop der tijden een groot aantal foutieve interpretaties van het evangelie naar voren gebracht, doch een zodanige verdraaiing en per­vertering van Jezus' boodschap bleef de valse profeten van onze eindtijd met al haar ontledingsverschijnselen voorbehouden.

In de bijbelkritische literatuur zijn altijd al ongunstige en onjuiste meningen over de meest uiteenlopende passages van het evangelie te vinden geweest, die naar de mening van de schrijvers voor de 'wetenschappelijke denkwijze on­waarschijnlijk of volkomen ongeloofwaardig schijnen' (Thiel). De onderzoe­kers kunnen in vele teksten geen zin ontdekken en maken daaruit op dat het Nieuwe Testament gemeentewerk is, d.w.z. dat niet Jezus de desbetreffende woorden heeft gesproken doch dat de gemeente (lees: de evangelisten) Hem deze in de mond zou hebben gelegd. Dat dit in de door de wetenschappers veronderstelde mate in geen geval van toepassing is bewijzen de geciteerde verklaringen van de Nieuwe Openbaring. De tekstverklaringen maken ander­zijds echter ook duidelijk dat de eeuwenlang door de katholieke kerk en ook door de protestantse orthodoxie aangehangen leer van de verbale inspiratie van de Heilige Geest volledig onhoudbaar is. Door de uitspraken van de Nieu­we Openbaring wordt duidelijk gemaakt dat de schriften van het evangelie een bijzonder literair genus vormen, dat wereldse maatstaven niet zelden omver werpt.

In de eerste christelijke eeuwen was de diepere zin van de schriftteksten nog bekend. Dat blijkt uit de aantekeningen van Clemens van Alexandrië en van Origenes. Ook Petrus Chrysologus zegt: 'In de lessen van het evangelie zijn temidden van de duisternis van goddelijke geheimen en het omhulsel van een diepere betekenis een zeer groot aantal waarheden te vinden, en het menselijk verstand begrijpt niet licht wat Christus over de hemelse geheimen zegt.' (serm. 126 de villico iniquo /M Lat. 52, 546/)

Wie de teksten van de evangeliën wil ontsluieren en hun ware betekenis wil ontdekken, mag de schrift niet met een hand van beenderen grijpen, doch moet zich houden aan datgene wat de Heer Petrus aanraadt: 'Tracht u van uw wereldlijk verstand en uw wereldlijke wil te doen, en gij zult het hemelse be­grip van de geest en de kracht van de hemelse wil volkomen deelachtig wor­den.' (Gr X 214,12) Men kan Albert Schweitzer alleen maar gelijk geven wan­neer hij zegt: 'Vele (van Jezus' woorden, Egg.), die op het eerste gezicht vreemd schijnen, worden in een diepe en eeuwige betekenis ook voor ons waar, wanneer men geen afbreuk tracht te doen aan de kracht van de geest die daaruit spreekt. '56

In de Nieuwe Openbaring wordt er herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat Je­zus' boodschap met opzet gedeeltelijk in versluierde vorm is geformuleerd. Om die reden is niet uit iedere evangelietekst de werkelijk bedoelde betekenis onmiddellijk af te lezen.

Jezus heeft Zijn discipelen echter reeds voorspeld dat een zegel van het evan­gelie bijna 2000 jaar later zou worden verbroken. De Nieuwe Openbaring is deze onthulling van het Nieuwe Testament. In de verkondigingen die Jakob Lorber in de loop van de lange periode van 24 jaar moest opschrijven, wordt Jezus' leer voor de gedachten doorzichtig en in ieder opzicht begrijpelijk ge­maakt. Deze openbaring is niet alleen uitvoerig, doch vertoont tevens een vol­ledig nieuwe metafysische diepte. In de NO vindt de lezer de geest die levend maakt, en niet de letter die doodt. In deze goddelijke openbaring krijgen wij geen melk meer doch vaste spijs (Hebr. 5, 12).

 

De Nieuwe Openbaring leert ons goed bidden

 

In het evangelie van Mattheüs 6, 6-8 heeft Jezus een heldere en duidelijke aan­wijzing gegeven ten aanzien van het bidden. 'Wanneer gij bidt, ga in uw bin­nenkamer, sluit uw deur en bidt tot uw Vader in het verborgene. En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk.'

Wat is van deze aanwijzing van Jezus geworden? De kerken hebben haar vol­ledig omgekeerd. Daarom zal men de bovenstaande verzen van het Mattheüs­evangelie nimmer in een preek of in een kerkelijk zondagsblad aantreffen. Waar wordt er ooit op gewezen dat het geen enkele rol speelt op welke plaats men bidt?

De uitspraken die de Nieuwe Openbaring over het bidden doet zijn van een doordringende helderheid. 'God is een geest, en zij die Hem aanbidden moe­ten Hem in de geest en in de waarheid aanbidden. En daartoe is berg noch tempel van node, doch enkel en alleen een hart dat zo zuiver en zo liefdevol deemoedig is als het maar kan zijn.' (Gr I 24,13-14) 'Wie God met zulk een hart liefheeft, die is een rechte aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed altoos verhoren en zal geen acht slaan op het oord, dat in het geheel geen rol speelt, of het nu een berg (Garizim, Egg.) is of Jeruzalem, omdat de aarde overal evenzeer van God is, doch alleen op het hart van ieder mens.' (Gr I 24, 15)

'Wanneer gij bidt, bidt dan niet gelijk de heidenen en Farizeeën met de lippen, met woorden die door de vleselijke tong zijn gevormd, doch bidt, gelijk Ik u heb gezegd, in de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde, aan uw naasten volbracht, dan zal ieder woord in Mijn naam een waar gebed zijn, dat Ik steeds zal verhoren; doch de verzuchtingen der lippen ver­hoor Ik nimmer.' (Gr III 209, 4)

Jezus tot Zijn discipelen: 'Helaas zijn er nu bij de joden vele zulke dwazen, en zij zullen er ook in de toekomst zijn, die God met lange gebeden hunner lippen aanbidden en van mening zijn dat dat een ware godsdienst is en zulks Gode welgevallig is, vooral wanneer zulk lippengeschreeuw nog met allerlei ceremo­niën wordt omlijst.' (Gr IX 37,9)

'Een lof van de mond en een dank van de lippen heeft bij God geen waarde.' 'Het hoofdgebed bestaat daarin dat een ootmoedig hart ootmoedig blijft en zijn naasten inderdaad meer liefheeft dan zichzelf, God echter als de enige ware Vader van alle mensen en engelen boven alles liefheeft.' (Gr III 207, 12)

'Weliswaar staat er geschreven dat de mens zonder ophouden behoort te bid­den, om niet in verzoeking te worden geleid; hoe kinderachtig en volkomen dwaas zou het echter zijn wanneer God van de mensen een onophoudelijk lip­pengebed zou verlangen.' 'Wanneer gij met uw voeten, ogen, oren en lippen bij voortduring bezig zijt en in uw hart altoos God en uw arme naasten lief­hebt, dan bidt gij waarachtig en inderdaad onophoudelijk tot God...' (Gr II 111, 9)

'Uw liefde tot Mij en tot uw broeders behoort steeds uw belangrijkste gebed te zijn.' (Hi I 165, 14)

'Weliswaar bidden en smeken de mensen met hun lippen om allerlei zaken die hun juist en goed dunken, doch hun hart hangt niet aan Mij, doch enkel aan datgene waarom zij bidden en smeken.' (Hi 11 357, 4)

'Komt bij Mij niet aan met het verzoek om zuiver wereldlijke dingen, want dit zieledodende gif zal Ik u niet geven, ook al zoudt gij Mij er jarenlang om ver­zoeken. Het is Mijn zaak om u in uw zielen volledig van de gehele wereld te bevrijden, en niet om u nog meer daaraan te binden.' (Gr VI 122, 2)

'Bidt in alle nood en tegenspoed met natuurlijke woorden in uw hart tot Mij, en gij zult niet vergeefs bidden. Wanneer gij echter om iets verzoekt, doet dit dan zonder veel omhaal van woorden en zonder ceremonie, doch bidt heel stil in de geheime liefdeskamer van uw hart.' (Gr X 32, 4-5)

'Hoe onrechtvaardig is het toch wanneer de mens aan Mij voorbijgaat en hulp zoekt bij hen die vanuit zichzelf niets hebben (de heiligen, Egg.), doch alles alleen vanuit Mij.' (Hi I 380, 12)

'Staat er niet in het evangelie: "Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u troosten"?' (Hi I 380, 15)

'Bedenkt wel dat een monarch zoals Ik in het geheel geen bemiddelaar van node heeft, doch Ik ben alles in alles zelf.' (Hi I 385, 45)

'De heidenen maken ook lange bedevaarten naar de buitengewone en bijzon­dere afgodengenadebeelden...' 'Wie bij Mij een goede bede verhoord wil hebben, die make een bedevaart in zijn hart en drage Mij geheel stil zijn bede met volkomen natuurlijke en onopgesmukte woorden voor, en Ik zal hem aan­horen.' (Gr VI 123, 10-11)

'Hoe moet Gij voor de overledenen bidden?' '. . . draagt hun gelovig en vanuit de liefdegrond van uw hart, in uw hart het evangelie voor, en zij zullen het vernemen en zich er ook aan houden...' 'Alle andere vormen van gebed zijn voor geen enkele gestorven ziel van het geringste van nut.' (Gr VIII 38, 4-5)

 

De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft gezegd

 

In de Nieuwe Openbaring geeft de Heer een volkomen duidelijke opheldering over de ware vergiffenis der zonden. Daardoor weten wij nu ook zeker dat Jezus Zijn apostelen nooit gezegd heeft dat de mensen de apostelen en hun opvolgers in het geheim hun zonden moeten biechten. Aangezien de katho­lieke kerk nog steeds beweert dat de biecht van Jezus afkomstig is en dat zware zonden alleen door een bekentenis tegenover een priester in de biecht verge­ven kunnen worden, ontkomt men niet aan een onderzoek van de vraag hoe de persoonlijke mondelinge biecht tot stand is gekomen. Deze vraag is voor de waarachtigheid van de leer van de katholieke kerk een toetssteen van enorme betekenis.

Bij welhaast alle katholieken bestaat het idee dat de apostelen reeds in de door hen opgerichte gemeenten in biechtstoelen* (*Biechtstoelen bestaan pas sinds de zeventiende eeuw.) zaten, de gelovigen lieten biech­ten en hen hun zonden vergaven. Op deze gedachte konden de apostelen en de apostolische vaderen echter niet komen, omdat Jezus hun iets dergelijks niet had gezegd.

Niemand wist in de eerste eeuwen iets over een dergelijke biecht. Dit feit is in voldoende mate met bewijzen gestaafd en wordt door de katholieke kerk niet ontkend. Er bestaan gegronde redenen voor dat de katholieke kerk over de ontwikkeling van de instelling van het biechten alsook over de toestanden in het oerchristendom tegenover het kerkvolk een ondoorzichtige sluier heeft ge­spreid. Kort en bondig wordt er verklaard dat Jezus het boetesacrament en zodoende ook de biecht in het leven heeft geroepen.

Dat er van een persoonlijke mondelinge biecht in de huidige betekenis geen sprake kon zijn blijkt onder meer duidelijk uit de Duitse uitgave van de (ka­tholieke) Nederlandse catechismus, waarin wordt vastgesteld: 'Slechts drie zonden waren het voorwerp van de sacramentale vergiffenis: afval van het ge­loof, moord en echtbreuk; en dat ook alleen maar wanneer zij in het openbaar waren begaan, en dus in hevige mate aanstoot hadden gegeven.'

'Wie in het openbaar één van de voornoemde ernstige zonden had begaan, moest deze (ten overstaan van alle mensen, Egg.) aan de bisschop biechten en werd dan in het openbaar tot boeteling verklaard, d.w.z. hij mocht niet aan de eucharistieviering deelnemen. 57

De zonde werd hem dus niet vergeven. In sommige gemeenten werden deze zondaars uit de gemeente verstoten, in andere gemeenten werden zij op hun sterfbed weer opgenomen. In zoverre werd een en ander niet overal op dezelf­de wijze gehandhaafd. Dat er op zijn minst in de eerste eeuw in het geheel geen vergiffenis van de zonden bestond, blijkt onweerlegbaar uit een uitlating van de apostel Paulus: 'Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel. ..' (Hebr 10, 26)

De katholieke apologeet P.A. Kirsch bevestigt dan ook in zijn van het impri­matur-zegel van de kerk voorziene boek Zur Geschichte der Beichte: 'Sinds Paulus heeft de kerk de zeer ernstige zondaars uitgestoten.' 'De doodzonde had een altijddurende uitstoting uit de kerk tot gevolg. '58 Kirsch is ook objec­tief genoeg om toe te geven: 'Men mag uitlatingen van de kerkvaders, die daarbij op de canonieke openbare boetedoening doelen, niet zonder meer op de privé-biecht (persoonlijke mondelinge biecht, Egg.) overbrengen.'59

De H. Cyprianus, bisschop van Antiochië (304), past nog tegen het einde van de derde eeuw de passage in het evangelie naar Johannes 'Wie Gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden...' (20, 23) nadrukkelijk en uitslui­tend op de doop toe, die hij als het enige sacrament beschouwt waarmee de zonden worden kwijtgescholden (Ep. 37, 31).

Volgens de kennis die uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgedaan was een andere stand van zaken dan degene die door de voornoemde leiders van de kerk wordt geschilderd, volkomen ondenkbaar. De apostelen ontvingen na­melijk van Jezus zeer uitvoerige en duidelijke informatie ten aanzien van de vergiffenis der zonden. Hoe zorgvuldig de apostelen bij hun desbetreffende vragen aan de Heer te werk gingen, blijkt uit het volgende. Zo zei Petrus onder meer: 'Wat Gij, Heer, uitspreekt, dat is waar voor de gehele eeuwigheid, en wij willen alles heel precies weten en begrijpen wat er uit Uw mond komt.' (Gr V 259,5)

Dan treedt Petrus wat meer in details en spreekt: 'Er bestaat bij de joden een oud gebruik, volgens hetwelk zij een priester een bekentenis moeten doen, opdat hij hun zonden en ook hun goede werken moge weten, deze tegen elkaar kan afwegen en met elkaar kan vergelijken, om vervolgens de boetedoening en de reinigingsoffers ter verzoening van de zonden vast te leggen. De mens nu, die een priester een bekentenis heeft gedaan en vervolgens ook datgene heeft gedaan en uitgevoerd wat de priester hem heeft opgelegd, beschouwt zich dan als volkomen gereinigd en voor God gerechtvaardigd; doch wanneer men hem nader beschouwt, dan is en blijft hij na een zodanige reiniging geheel dezelfde onverbeterde mens en begaat tot zijn volgende bekentenis niet alleen de oude zonden opnieuw, doch dikwijls nog enkele nieuwe zonden meer. En daaruit blijkt duidelijk dat dit oude reinigingsgebruik de mens niet alleen niet beter, doch vaak alleen nog maar slechter maakt dan hij vroeger was. Maar men trachtte tegen deze oude dwaasheid op te treden en te leren, en men zal op de vlucht moeten_slaan wanneer men niet wil worden gestenigd! - Wat ech­ter zegt Gij, 0 Heer en Meester, hierover?' (Gr VIII 42, 12-13)

Hierop krijgt Petrus van de Heer het volgende ten antwoord:

'Wat de door u genoemde bekentenis der zonden ten overstaan van een pries­ter betreft, is deze op de wijze waarop zij thans bestaat, slecht en aldus verwer­pelijk, omdat zij de mensen niet beter maakt doch hen slechts tot aan hun ein­de in hun zonden doet volharden. Doch Ik ben er ook niet tegen gekant dat een zwakke en zielszieke mens te goeder trouw aan een sterkere en psychisch ge­zonde mens zijn zwakheden en gebreken bekent, omdat dan de gezonde en lichtsterke mens hem vanuit zijn ware naastenliefde gemakkelijk de ware mid­delen ter hand kan stellen waardoor de ziel van deze zwakke naaste sterker en gezond kan worden. Want op deze wijze wordt dan een mens voor de ander een echte zieleheiland. Ik maak dat echter niet tot wet doch geef u daarmede slechts een goede raad; en wat Ik doe, doet gij dat ook, en onderwijst allen in de waarheid!' (Gr VIII 43, 3) 'Doch laat ieder zijn vrije wil en onderwerpt nie­mand aan dwang, want gij weet thans dat iedere morele dwang volledig tegen Mijn eeuwige orde indruist! Wat Ik niet doe, dat zult ook gij niet doen!' (Gr VIII 43, 7)

'Ik heb u, in het bijzonder Mijn eerste discipelen, ook eens gezegd dat gij die­genen die aan u een zonde hebben begaan hun zonden kunt vergeven, en aan wie gij ze hier op aarde vergeven zult, hun zullen ze ook in de hemel worden vergeven; wanneer gij echter wegens overduidelijke onverbeterlijkheid ge­gronde reden hebt om hun de zonden die zij tegen u hebben begaan toe te rekenen, dan zullen zij hun ook in de hemel worden toegerekend. Wij hebben echter destijds reeds afgesproken dat gij pas dan het recht zult hebben om de zondaars hun zonden ten opzichte van u toe te rekenen, wanneer gij hun tevo­ren reeds zeven maal zevenenzeventig maal hebt vergeven. Zoals gij echter als Mijn naaste discipelen pas op de voornoemde wijze door Mij het recht hebt verkregen om slechts de zondaars tegen u hun zonden toe te rekenen of ook wel te vergeven, zo is het natuurlijk duidelijk dat geen priester ooit van Gods zijde het recht zou kunnen hebben om ook vreemde zonden te vergeven dan wel niet kwijt te schelden.' (Gr VIII 43, 12-14)

Deze woorden van de Heer aan de apostelen waren in het begin van de derde eeuw nog bekend en kwamen in de literatuur van die tijd tot uiting. Zo ver­klaart Tertullianus (ca. 220 n. Chr.): 'De macht om te kluisteren en los te ma­ken is alleen Petrus persoonlijk gegeven.' (De pudicitia 21, 101)

In de Nieuwe Openbaring wordt uitdrukkelijk naar Mt 18, 18 ('. . . wat Gij op aarde bindt.. .') en Joh 20, 23 ('Wie Gij hun zonden kwijtscheldt.. .') verwezen en verklaard dat de verzen van het evangelie 'geenszins de zonden vergevende macht van de zijde van een priester bedoelt, doch de wederzijdse menselijke en broederlijke plicht dat de één de ander zijn schuld dient te vergeven'.

'Wanneer de mensen elkaar wederzijds alles vergeven, dan wordt hun ook door Mij alles vergeven. Wanneer zij elkaar echter wederzijds hun schulden toerekenen, dan zal Ik ze hun ook toerekenen. Dat is de eigenlijke betekenis van deze lange tijd sterk miskende en al evenzeer sterk misbruikte passage.' (Hi II, blz. 182)

Er wordt ook op gewezen dat er in het Onze Vader staat: 'Vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren', en niet 'Vergeef ons onze schuld, gelijk onze priesters ons deze vergeven' (Hi II 182, 3).

'Wanneer Jacobus vanuit Mijn geest een wederzijds bekennen van de zonden aanbeveelt (Brief van Jacobus 5, Egg.), dan moet daaronder nog lang geen biecht worden verstaan, doch slechts een wederzijdse vertrouwelijke medede­ling aangaande eigen gebreken en zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en broeder een goed sterkend tegenmiddel in de geest en in de waarheid te krijgen.' 'Daar is dus geen sprake van een biecht.' (EM, hoofdst. 71)

'Het beste middel tot kwijtschelding van de zonden echter is de zonden niet meer te begaan, de begane zonden echter waarachtig te berouwen, daarvoor de armen uit liefde tot Mij aalmoezen te geven en al zijn vijanden van harte te vergeven en voor hen in de geest en in de waarheid te bidden. Want wanneer iemand berouwt dat hij gezondigd heeft, dan berouw Ik ook dat Ik hem daar­voor moet straffen. - De aalmoes echter bedekt toch al de meeste zonden. ­En hem die vergeeft zal ook vergeven worden, ook al had hij zonden begaan gelijk zand in de zee en het gras op de aarde. Dat zijn derhalve de enige midde­len waardoor iedere zondaar zonder enige biecht vergiffenis van zijn zonden kan verkrijgen, en een andere methode bestaat er niet.' (Hi II, blz. 321 e.v.)

In de monnikenkloosters van het Oosten werd het op initiatief van de H. Basi­lius, de vader van de monniken, rond 350 gebruikelijk dat de monniken (die leken waren) elkaar 's avonds wederzijds de zonden bekenden die zij die dag hadden begaan. Nauwelijks was dit buiten de kloostermuren ruchtbaar gewor­den, of deze oefening werd door vrouwen geïmiteerd. Toen de kerk ontdekte dat sommige mensen hier behoefte aan hadden, benoemde zij in iedere stad één boetepriester, aan wie men zijn zonden kon toevertrouwen. Men was aan­vankelijk nog niet op het idee gekomen om de zonden kwijt te schelden. De priester beperkte zich tot geestelijke opbeuring.

Naar uit de aantekeningen van de kerkleraar H. Hiëronymus blijkt werd dat echter al heel spoedig anders. Hiëronymus ( 419) schrijft: '... de priesters mati­gen zich iets van de hoogmoed van de Farizeeën aan, doordat zij de onschuldi­gen verdoemen dan wel de schuldigen menen vrij te spreken. God vraagt ech­ter niet naar het oordeel van de priester doch naar het leven van de schuldige.' (Hiëronymus in Matth. 16, 19 T VII 1. p. 124 ed. Valarsi)

Dat er slechts zelden gebruik werd gemaakt van de vrijwillige biecht bericht de H. Chrysostomus, patriarch van Constantinopel ( 407): 'Velen, zo zie ik, ont­vangen het lichaam van Christus zonder meer, en als het zo uitkomt, meer uit gewoonte en om het gebod van de kerk na te volgen dan met beraad en over­leg. . . en ook al zijn zij met duizend zonden belast, toch nemen zij deel aan de sacramenten.' (Chrys. Hom. 3 in Eph. 1,21-23 ed Migne 1 c. 62, 64 ss) Voorts zegt hij: 'Ik zeg u niet: ga aan het schandblok staan, klaag uzelve ten overstaan van anderen aan, doch ik raad u de uitspraak van de profeten te gehoorzamen: "Onthul de Heer uw weg." Voor God de rechter moet gij in het gebed uw zonden bekennen, zoals niet met de lippen, dan toch met de herinnering.' (31 Homilie bij de Brief aan de Hebreeën C 3)

Deze mededelingen zijn zo overduidelijk dat ook katholieke auteurs moeten toegeven: 'Vinden wij bij de H. Chrysostomus een duidelijk teken voor de privé-biecht? Wij aarzelen niet om deze vraag te ontkennen. '60

Net zo bevestigt Fimilianus, bisschop van Caesarea, in Eph. 75 Cypr. dat er geen biecht en vergiffenis der zonden bestaat. Verhelderend zijn ook de uit­eenzettingen van de katholieke theoloog Van der Meer ten aanzien van de toestanden die in dit opzicht ten tijde van Augustinus in Afrika heersten. In zijn geschrift Augustinus der Seelsorger (Imprimatur 1946) constateert hij: 'Wie niet in het openbaar aanstoot gaf, "biechtte" zijn gehele leven slechts bij God in het gebed. '61

Wat er met het oog op al deze getuigenissen van de voorconciliaire bewerin­gen, zoals bijvoorbeeld de onderstaande, te denken is spreekt vanzelf. 'In feite behoorde ook de biecht tot de openbare boetedoening.' (Lexikon des kath. Lebens, uitgegeven door Aartsbisschop Rauch, Freiburg LB. 1952)

Pas omstreeks de eeuwwisseling van de vierde en de vijfde eeuw zijn volgens de algemene opvatting de eerste sporen van een persoonlijke mondelinge biecht aan te treffen. Sommige auteurs geloven dat Ierse monniken de biecht vanaf de zesde eeuw op het continent hebben ingevoerd, waarbij zij nauwe­lijks weerstand ontmoetten omdat er geen enkele dwang werd uitgeoefend. Eeuwenlang bleef het daarbij.

Dat werd echter plotseling anders, toen de hoogmoedige en heerszuchtige paus Innocentius III de troon in een tijd besteeg waarin de kerk het hoogte­punt van haar macht had bereikt. De beweging van de sekte van de Katharen ­die reeds 50 à 80% van de gelovigen in zijn ban had gekregen - dreigde de kerk te vernietigen. Aangezien echter alle vorsten aan de zijde van de kerk stonden - wat bij de Reformatie niet het geval was - werden de bolwerken van de Ka­tharen in een twintig jaar durende oorlog veroverd en sommige gebieden ­zoals Zuid-Frankrijk - in verschroeide aarde veranderd. Om in de toekomst iedere dusdanige beweging reeds in de kiem te smoren beval Innocentius III op het Vierde Lateraanse concilie in 1215 dat van nu af aan iedereen één keer per jaar moest biechten. Aangezien het hem daarbij om heel iets anders ging dan om de gebruikelijke vergiffenis der zonden breidde hij de instelling van de biecht tot een controle-instrument uit. Hij schreef voor dat de biechtvader de biechtelingen naar hun religieuze opvattingen moesten uithoren; en om in ge­val van een verdenking consequenties te kunnen trekken bepaalde hij dat een ieder alleen maar bij zijn plaatselijke priester mocht biechten.

Deze bepaling werd pas in de vorige eeuw geleidelijk aan opgeheven. Sinds het Vierde Lateraanse concilie luidt nu de uitdrukking waarmee de absolutie wordt verleend: 'Uit hoofde van mijn ambt en van de mij door God toever­trouwde macht tot ketenen en losmaken spreek ik de hier tegenwoordige die­naar van God van alle zonden vrij .'62

Het nakomen van de biechtplicht werd in de middeleeuwen streng gecontro­leerd. Henne by Rhyn bericht dat overtredingen van de biechtplicht met lijf­straffen werden bestraft. 63

Hoe Jezus over zulke dwang van de zielen in verband met de vergiffenis der zonden dacht, heeft Hij Zijn apostelen duidelijk gezegd, en Lorber vernam het letterlijk:

'Welk kwade uitwerking dwang uitoefenende wetten op de vrijheidslievende ziel hebben, heb Ik u meer dan voldoende aangetoond, evenals de onvermij­delijke gevolgen daarvan, en zo zij dan ook bij u alles slechts een vrije hande­ling van de waarachtige en zuivere liefde, en nimmer van een gebiedende dwang. Slechts daaraan zal men Mijn echte discipelen herkennen, dat zij onder elkaar uitsluitend de vrije wet der liefde naleven en elkaar wederzijds liefheb­ben gelijk Ik nu u liefheb.' (Gr VIII 40, 24)

Daarentegen wordt tegen een vrijwillige biecht, wanneer daar behoefte aan bestaat, geen bezwaar aangetekend. Principieel geldt echter ook in zulke ge­vallen: 'Weest geen zonden vergevende plaatsvervangers van God doch slechts helpende broeders en vrienden van de aan lichaam en ziel lijdende me­demensen.' (Gr VIII 194, 7)

In de loop der tijden werd de biecht een zeer belangrijk machtsmiddel. Een relaas van de manier waarop de biecht voor politieke doeleinden werd mis­bruikt alsook van de met de biechtdiscipline vooral in de zeventiende en acht­tiende eeuw opgekomen penitentie-oefeningen voor vrouwen en de talrijke daarmee samenhangende rechtsnotoire schandalen wordt niet gegeven omdat de toestanden in die tijden velen toch niet geloofwaardig zouden toeschijnen.

De opbouwen de ontwikkeling van de instelling van het biechten brachten ook met zich mede dat men zich intensief met de morele casuïstiek ging bezighou­den. Het aantal zonden waarvoor de kerk zich in de eerste eeuwen interesseer­de was - naar is bericht - gering; alleen in het openbaar bekende doodzonden zoals moord, afval van het geloof en echtbreuk werden vervolgd. In de loop der tijden werden lijsten van zonden samengesteld, en het aantal zonden nam voortdurend toe, tot uiteindelijk in de achttiende eeuw het zondenregister tot 17348 zonden was uitgebreid. 64 Daarentegen zijn in onze tijd in officiële ker­kelijke bladen weer bisschoppelijke verklaringen in de volgende geest te le­zen: 'Op grond van nieuwe kennis die de theologie en de menselijke weten­schappen hebben opgedaan moet het begrip van de doodzonde opnieuw wor­den overdacht.'65 (!)

De scholastici, met name de kroontheoloog Thomas van Aquino, op wiens opvattingen de kerk overigens wel placht te steunen, lieten er voor niemand enige twijfel over bestaan dat de invoering van de biecht niet van Jezus afkom­stig is. Thomas v.A. brengt in Summa theol. lIl. 9. 6. a 3, Peter de Lombardijn in Sentarium Lib. IV. Dist. 17 en Laurentius in Dist. V duidelijk naar voren dat de biecht niet op goddelijke autoriteit doch op een gebruik berust. Geen enkel van de vroege concilies, die steeds naar datgene verwezen wat zede en gebruik was, vermeldt de biecht.

Nadat tot aan het concilie in het jaar 1215 honderden miljoenen katholieken zalig waren geworden zonder dat zij ooit hadden gebiecht beweert de katho­lieke kerk sedertdien tot op heden in strijd met de uitspraken van de kerklera­ren van de oudheid en van de middeleeuwse theologen dat 'het bekennen van de zware zonden in de biecht een voor het heil noodzakelijke kracht van een goddelijk bevel is' (Denz. 574 a, 670, 699) 66.

Sinds het concilie wagen echter toch ook katholieke theologen de dingen bij de naam te noemen: 'De motivering van de plicht tot biechten was nog lange tijd erg wankel (bijvoorbeeld aan de hand van het Oude Testament of Jacobus 5) en in ieder geval lang niet altijd het "ex institutione sacrament" van het Tri­dentinum. Bij enkele canonisten, zoals in de Glossa ordinaria te Gratian en bij Nicolaas de Tudeschis, steunt de biechtplicht zelfs uitsluitend op het voor­schrift van de kerk.' (Herders theol. Taschenlexikon, 1972, blz. 367)

Er is een reden voor dat er in de synode-enquête van de bisschoppen en tijdens de synode in Würzburg over de werkelijk existentiële en voor kritiek vatbare geloofskwesties niet mocht worden gediscussieerd. De verdraaiing van Jezus' woorden ten aanzien van de vergiffenis der zonden wordt door de volgende constatering van Walter Nigg bevestigd: 'De kerk heeft het evangelie in een systeem geperst dat haar goed uitkwam en zij heeft zich in het geheel niet over­eenkomstig de aanwijzingen gedragen.'67

De gedwongen invoering van de biecht tot vergiffenis van de zonden en de daarop volgende aflaatleer van de vergiffenis van de straf voor zonden in het vagevuur tegen betaling van klinkende munt alsook de tot op heden bestaande instelling van betaalde zielemissen staan in een causaal-adequaat verband. De volledig anders luidende aanwijzing van Jezus, die in de oudheid, naar reeds is aangetoond, zeer goed bekend was, werd in de middeleeuwen in dienst van materiële kerkelijke doeleinden gesteld. Deze zonde tegen de Heilige Geest zal nog gevolgen hebben, naar uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Daar zegt Jezus het volgende: 'Het zal in latere tijden helaas geschieden dat de bekente­nissen der zonden ten overstaan van de valse profeten in Mijn naam nog meer schering en inslag worden dan zij het ooit ten tijde van de Farizeeën en aartsjo­den zijn geweest, en dat zal de val en de veroordeling van de valse profeten in Mijn naam tot gevolg hebben. Want dezen zullen de mensen alsook de heide­nen zeggen dat zij alleen het hun door God gegeven recht hebben om alle zon­daars hun zonden kwijt te schelden dan wel toe te rekenen; wanneer dat zal geschieden, dan zal spoedig de tijd aanbreken waarin het grote oordeel over het nieuwe heidendom geveld zal worden.' (Gr VIII 43, 10-11)

'Het verleden van de onwaarachtigheid heeft voor het heden geen toekomst meer, doch het blijft haar eigen verleden. '68 Deze uitspraak van Hans Küng heeft een diepe betekenis. In een later volgend hoofdstuk zal op deze in Küngs woorden te vinden problematiek nog uitvoerig worden ingegaan. De in dit ver­band in de Nieuwe Openbaring voorkomende veelvuldige uitspraken over de katholieke kerk en haar verder lot zijn van grote actualiteit en betekenis. Ette­lijke van de daar gedane profetieën betreffende de katholieke kerk zijn reeds op frappante wijze bewaarheid.

 

 

DEEL IV

 

Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie

 

De tijd dat liberale theologen en andere critici beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan, behoort allang tot het verleden. Heden ten dage ontkent vrijwel geen enkele wetenschapper het bestaan van Jezus. Ook Rudolf Bult­mann, die vrijwel het gehele evangelie heeft ontmythologiseerd, geeft toe: 'De twijfel of Jezus werkelijk heeft bestaan is ongegrond en geen weerleggend woord waard.' 1

Toen de heidense filosoof Celsus in de tweede eeuw n. Chr. het Christendom in zijn geschriften bestreed voerde hij alle mogelijke argumenten aan, doch dat Jezus niet zou hebben geleefd beweerde hij niet, wat voor de hand zou hebben gelegen, wanneer hij er op enige wijze aan had getwijfeld.

De research betreffend Jezus' leven die in de laatste tweehonderd jaar heeft plaatsgevonden is gebaseerd op een wankele ondergrond. Aan de bespiegelin­gen kwam geen einde, en iedere exegeet streefde ernaar zijn eigen hypothese naar voren te brengen. In recente tijd wordt voornamelijk met de slagzin 'plaats in het leven' geschermd, d.w.z. de meeste berichten van het evangelie zouden niet van Jezus afkomstig zijn doch zouden volgens een veel verbreide mening tot het gemeentewerk behoren. De oergemeente zou Hem de uitspra­ken in de mond hebben gelegd. De door Jezus verrichte wonderen werden door het simpele rationalisme principieel niet geduld.

Met Albrecht Ritschl (+1889) was de ontkenning van alle metafysiek begon­nen, en de eenzijdige, dikwijls zelfs fanatieke vertegenwoordigers van het his­torisme erkenden bovennatuurlijke invloeden niet. De protestantse theoloog Ernst Troeltsch (+1923) verklaarde kort en bondig: 'Er bestaat niets bovenna­tuurlijks boven deze wereld waarin wij leven.'2 Een leerling van Ritschl, de kerkhistoricus Adolf Harnack, wiens boeken in grote oplage werden ver­kocht, verklaarde dat Jezus niet in het evangelie thuishoorde doch het alleen maar verkondigde. 3

In de daaropvolgende tijd werd Jezus' persoonlijkheid vrijwel onherkenbaar 'gemoderniseerd'. Nadat van het evangelie slechts onbetekenende resten wa­ren overgebleven werd paradoxaal genoeg beweerd dat men de Christenen 'een belangrijke levenshulp had gegeven.'4

Met de Nieuwe Openbaring beschikken wij thans over een betrouwbare grondslag om de werkelijke uitspraken en de daden van Jezus te leren kennen. Wanneer men deze verkondigingen, die niet van een menselijk verstand af­komstig zijn, met de veelvuldige en elkaar tegensprekende meningen van de critici vergelijkt, dan moet men wel tot de conclusie komen dat door kritisch denken op hoog niveau zelden een inzicht kan worden verkregen in de gebeur­tenissen van Jezus' geboorte tot aan Zijn dood, die met de werkelijkheid over­eenkomen. Men kan kardinaal Augustin Bea alleen maar gelijk geven wan­neer hij schrijft: 'Geestelijke dingen mogen niet als materiële worden behan­deld. De noodlottige gevolgen van overhaaste conclusies komen in de "ont­mythologisering" duidelijk tot uiting.'5

Alle onderzoekers zijn het erover eens dat aan de hand van het evangelie de wegen die Jezus in chronologische volgorde heeft afgelegd, niet kunnen wor­den nagetrokken. Ook over de tijdsduur van de periode tijdens welke Jezus in het openbaar onderwees zijn de meningen verdeeld. Reeds in de oudheid ga­ven Origenes, Eusebius en Hiëronymus volledig verschillende tijdsbestekken aan. De katholieke auteur Daniel-Rops brengt ook nu weer - net als vele an­deren - de vraag naar voren: 'Hoe lang duurde Jezus' actieve periode? Hoe merkwaardig dit mag schijnen, dat is een punt waarover bij de geschiedschrijving grote verlegenheid bestaat. Over de duur van de omzwervingen vermel­den de evangelisten niets. De gegevens van het evangelie naar Johannes, die over het algemeen veel exacter zijn, zijn desondanks niet toereikend om alle hypothesen aan de hand van zijn tekst uit te schakelen. '6

Door de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring wordt alle twijfel nu uit de weg geruimd. Jezus had Zijn discipelen voorspeld dat de tijd zou komen 'dat datgene wat wij hier thans bespreken na meer dan duizend jaar van woord tot woord zal worden vernomen en opgetekend, zodanig als geschiedde dit alles voor de ogen van diegenen die welhaast 2000 jaar na ons de aarde zullen betreden.' (Gr III 15, 6)

Inderdaad worden in het omvangrijke oeuvre de gebeurtenissen, de toespra­ken van Jezus en de gesprekken met een exactheid weergegeven die geestelijk beschouwd gelijkstaat met het afspoelen van een film.

Hierbij moeten wij ons ertoe beperken die verkondigingen weer te geven die aanvullingen op de uitspraken van het evangelie vormen. Zij ronden de be­richten van het evangelie af en leveren pas daardoor een beeld van Jezus' on­derwijs en werken dat vol leven is, met de werkelijkheid overeenkomt en vooral betrouwbaar is.

Over de geboortegeschiedenis en de eerste jaren van Jezus' leven bericht het deel Die Jugend Jesu. De geboorte geschiedenis toont opnieuw aan dat zowel Lucas' als Mattheüs' gegevens niet betrouwbaar zijn. De NO bevestigt echter dat Maria van de Heilige Geest heeft ontvangen. 'Maria gevoelde een lichte etherzucht, en een zachte stem sprak tot haar: "Maria, wees niet vergeefs be­zorgd, Gij hebt ontvangen, en de Heer is met u".' (Jug 4, 14) Maria was des­tijds 14 jaar oud.

'Zij baarde een zoon zonder dat zij de samenleving met een man had beleefd.' (Pr 41) 'Zij begreep niet en kon niet begrijpen wat er bij haar ontvangenis, bij de geboorte en daarna geschiedde, want zij handelde slechts overeenkomstig de opdracht van een hogere invloed en gedroeg zich daarbij meer passief dan actief, als vrouwen moeder slechts haar gevoelens volgend, die haar aan haar zuigeling bonden.' (Pr 41)

'Zo begreep ook Maria, Mijn lijfelijke moeder, Mijn woorden niet, toen Ik op haar liefdevolle verwijten vanwege de lange tijd die zij Mij had moeten zoeken antwoordde: "Weet Gij niet dat Ik moet zijn in dat wat Mijns Vaders is?" Jozef en Maria begrepen niet wat Mijns Vaders was; zij hingen zelf nog teveel aan de joodse cultus en geloofden dat de hele godsdienst uit het naleven van de gebruiken bestond. Zij kenden Mij niet - en Mijn Vader nog minder; want voor hen bestond er slechts één ondeelbare God. Daarom zou, ook al hadden zij Mijn goddelijk Ik beseft, toch dit tweevoudige wezen, Ik en de Heer - of Zoon en Vader - voor hen niet te bevatten zijn geweest.' (Pr 48)

'Dat uit haar zoon iets buitengewoons zou kunnen worden, was voor haar denkbaar - omdat ook de ontvangenis, de geboorte enz. al met zulke buitenge­wone verschijnselen gepaard waren gegaan -, doch dat zij een God als mens onder haar hart had gedragen en de verwachte Messias, de geestelijke her­schepper niet alleen van haar volk doch van de gehele mensheid, dat waren begrippen die haar verstand te boven gingen. Zij heeft Mij nog bij Mijn dood aan het kruis niet als God doch slechts als mens, als haar zoon beweend; pas door de opstanding werd zij, gelijk ook Mijn apostelen, in datgene bevestigd wat Ik hun dikwijls had gezegd.' (Pr 42)

'Ik zelf heb het haar en Mijn apostelen al vaak voorspeld wat Mij te wachten stond en hoe Ik de dood en de hel zou overwinnen; doch waar is de overtuiging - vooral in die tijden van profeten en wonderdoende Essenen - dat Ik, een mens met vlees en beenderen gelijk zij, die eet en drinkt, een God, en wel de heer van alle heerscharen zou zijn, die in menselijke vorm, beginnend bij het onmondige kind, aan het kruis-in die tijd het teken van schande en ontering­ zou eindigen!' (Pr 42)

Daarom waren Jozef en Maria verwonderd. 'Zij begrepen niet wie degene is die gekomen is ter val en opstanding van de joden.' (Pr 42)

Kort vóór Maria's bevalling vaardigde de Romeinse keizer Augustus een bevel uit 'volgens hetwelk alle volkeren van zijn rijk geregistreerd en geteld alsook met het oog op de belasting en de recrutering geclassificeerd moesten worden' (Jug 12, 3). 'De Romeinse volkstellingscommissie zetelde in Bethlehem.' (Jug 12,4)

Over het tijdstip van de volkstelling, de zogeheten census, bestaat ook heden ten dage nog geen volledige zekerheid. Doch door de gevonden inscriptie van Augustus in Ancyra (Ankara), die een overzicht van zijn daden geeft, weten wij thans dat Augustus inderdaad in het jaar 746 (8 v. Chr.) een volkstelling heeft bevolen. 7 Jezus is niet in het jaar geboren dat onze tijdsrekening aan­geeft doch reeds zeven jaar eerder.

De fout die onze tijdsrekening bevat heeft de volgende reden. In het jaar 525 n. Chr. gaf Paus Johannes I aan de abt Dionysius Exiguüs de opdracht vast te stellen hoeveel jaar sedert Christus' geboorte waren verstreken, omdat hij de tijdsrekening opnieuw wilde vastleggen. Als uitgangspunt moest het geboorte­jaar van Christus genomen worden en niet meer de datum van de stichting van de stad Rome, zoals tot dusverre was geschied.

Door de wetenschappelijke onderzoekingswerkzaamheden weten wij thans uit betrouwbare bron dat de abt bij zijn werk ettelijke fouten heeft gemaakt, waarop wij hier niet nader willen ingaan.

Verder is in het evangelie vermeld dat de volkstelling voor het eerst plaatsvond toen 'Cyrinus het bewind over Syrië voerde' (Lc 2,2). Deze mededeling kon tot dusver nog niet met de geschiedenis in overeenstemming worden gebracht, omdat de stadhouder Cyrinus (schrijfwijze van de Heilige Schrift, in de ge­schiedeniswerken Sulpicius Quirinius en in de NO Cyrenius Quirinus (Jug 160 en 255) genoemd) pas in het jaar 6 na Christus stadhouder van Syrië werd. Inmiddels heeft de wetenschap nieuwe resultaten van onderzoekingen ge­openbaard. Cyrenius was namelijk geenszins alleen maar stadhouder van Sy­rië doch had een veel hogere rang. Ethelbert Stauffer stelt vast dat hij 'genera­lissimus en vice-keizer voor het Oosten' was. Jakob Lorber bericht exact het­zelfde in de NO. Volgens de NO was hij 'opperstadhouder van Azië, Egypte en gedeelten van Afrika' (Jug, Hoofdst. 47 en 101). Daar wordt ook uitdruk­kelijk opgemerkt dat hij in deze hoge positie de titel van vice-keizer bezat. Hij ondertekende zijn bevelen als volgt: 'In de naam des keizers, diens opperste plaatsvervanger in Azië en Egypte en in het bijzonder (!) landvoogd in Seleus­syrië, Tyrus en Sidon. Cyrenius vice Augusti.' (Jug 47,14) Daaruit blijkt dui­delijk dat hij in het bijzonder stadhouder van Syrië was, en slechts daarnaar verwees de evangelist Lucas.

Rome heeft, schrijft E. Stauffer, 'steeds weer een vice-keizer voor het Oosten benoemd.'8 Verder kan worden aangetoond dat Cyrenius in zijn hoedanigheid van 'Generalissimus oost' aan stadhouders het bevel gaf om volkstellingen te houden. 9

Zo wordt ook in dit geval dat wat Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden van de stem in zijn binnenste heeft vernomen, door de research van de laatste tijd als juist bevestigd.

Wellicht hebben de reeds door David Friedrich Straus in zijn geschrift Leben Jesu (1835) en ook door latere schrijvers naar voren gebrachte, schijnbaar overtuigende argumenten voor de onjuiste berichtgeving over dit historische feit in het evangelie een groot aantal lezers geïmponeerd. Vergissingen en schijnargumenten zijn immers altijd al kritiekloos als definitieve wetenschap­pelijke kennis beschouwd. Stauffer merkt treffend op dat Strauss 'over de taak die Quirinius (= Cyrenius, Egg.) als opperbevelhebber had een vrij primitief idee had, die grondig dient te worden gecorrigeerd' (Jesus, blz. 32)

Volgens de Nieuwe Openbaring was Cyrenius ten tijde van Jezus' geboorte vice-keizer in het Oosten, en door hem kreeg Jozef, die hem een aanbevelings­schrijven van een hoge officier ter hand kon stellen, waardevolle hulp bij zijn vlucht. Critici, die Jezus niet als Gods Zoon beschouwen, zullen bovennatuur­lijke invloeden in Jezus' leven, en vooral bij de gevaren in de eerste tijd na de geboorte, niet laten gelden. Diegenen die aan Gods menswording geloven echter zullen de veelvuldige wonderbaarlijke hulp, die Jozef en het kind in de eerste jaren in schijnbaar uitzichtloze situaties hebben ontvangen, geenszins als merkwaardig beschouwen. Het zou juist verwonderlijk zijn wanneer Gods zichtbare bijstand zich in dit geval niet had gemanifesteerd.

Jozef en zijn zonen (uit zijn eerste huwelijk) moesten zich naar Bethlehem begeven, de standplaats van het registratie-ambt. Hij wilde Maria niet alleen achterlaten. Daarom besloot hij haar ondanks de op handen zijnde bevalling mee te nemen. Op een ossenkar, waarmee Jozef stammen voor te bouwen hui­zen uit het bos haalde, werden alle benodigdheden voor de reis geladen. Maria zat op een zadel, dat op een ezel was bevestigd.

Maria is niet in een herberg gevallen (Lc 2) en evenmin in een huis (Mt 2, 10) doch kon vlakbij Bethlehem niet meer verder rijden oflopen. Op haar verzoek zochten zij toen een grote grot op, die als toevluchtsoord voor het vee diende. E. Hirsch zegt geheel juist dat het feit dat men ondanks de door Lucas vermel­de herberg de geboorte later naar een grot buiten het stadje verplaatste, waar­over in het evangelie niet wordt gerept, een 'doorbraak naar het oorspronke­lijke' is.10

De ster die de drie wijzen uit het Oosten volgden, was geen vaste ster en ook geen komeet en had, naar Stauffer 11 gelooft, al evenmin iets met de in het jaar 7 v. Chr. opvallende en uiterst zelden voorkomende sterrenconstellatie te ma­ken. De wijzen hebben wel 'de uiterst merkwaardige posities van de sterren' opgemerkt (Gr VI 38,8), doch bovendien nog 'een ster van bijzondere groot­te, die naar het Westen toe een lange staart had' (Gr VI 38,8). Deze ster 'stond zeer laag, en zijn licht was bijna zo sterk als het daglicht' (Jug 29, 25)

Jezus' geboorte moet eind december of begin januari hebben plaatsgevonden, omdat er over 'in deze kortste tijd van de dag' en over 'rijp op de akkers' wordt gesproken (Jug 25, 11 en 12).

De vlucht naar Egypte geschiedde niet - zoals men steeds aanneemt - over land. De weg door de woestijn zou voor Maria en het pasgeboren kind een grote vermoeienis zijn geweest, die zij wellicht niet zouden hebben overleefd. Ook Jozef was destijds al even boven de zeventig. Bovendien kon Jozef ervan uitgaan dat Herodes de grenswachters door boden te paard had verwittigd dat een gezin met een pasgeboren kind moest worden gearresteerd. Om die reden reisde hij in noordelijke richting, ging echter om Nazareth heen en ging in Ty­rus aan boord van een schip dat naar Egypte voer. De NO bericht dat hij zich in Ostrazine in Egypte vestigde. Er bestaan bewijzen voor dat die stad destijds bestond. Jozefus Flavius bericht in zijn geschrift De joodse oorlog dat de Ro­meinse veldheer Titus, die in het jaar 70 n. Chr. Jeruzalem veroverde, zijn legioenen vanuit Egypte naar Palestina leidde en op zijn weg met zijn troepen 'in de nabijheid van Ostrazine overnachtte '12.

In Pauly's Realencyklopädie der klassischen Altertumswissenschaft, Deel 18/2 ex 1942 blad 1673/74, wordt Ostrazine (Grieks = OCT-PAKINH) als volgt vermeld (vlgs. Ptol. Geogr. IV. S, 6 M): 'Vroeger belangrijke plaats aan de noordgrens van Egypte'. 'Op de Romeinse mozaïekkaart van Madeba is Ostrazine naast andere bekende plaatsen in deze streek vermeld.' 'Vergelijk Plinius n. h. V. 68 n 'Ostracine Arabia finitur'. 'De documenten bevinden zich in de Rijksuniversiteit te Leiden. 13

Jozef werkte, zolang hij in Nazareth was, met zijn zonen hoofdzakelijk als aan­nemer, doch vervaardigde tevens 'ploegen, jukken, stoelen, tafels, bedden e.d.' (Jug 294,2) De kerkvader Justinus (140 n. Chr.) bericht in Dialoog 88 dat Jezus (en zijn pleegvader Jozef) landbouwwerktuigen, zoals ploegen en juk­ken, vervaardigde. E. Hirsch maakt daaruit op dat het juister zou zijn het woord 'wagenmaker' in plaats van 'timmerman' te gebruiken.14

Dat is, naar door de NO wordt verduidelijkt, niet juist. Daar wordt uiteenge­zet dat Jozef in de eerste plaats aannemer was en in die hoedanigheid 'in het gehele land tot Jeruzalem en Tyrus bekend was en gewaardeerd werd'. Tijdens het verblijf in Ostrazine werkte Maria, om de kost voor het gezin te verdienen, enkele uren per dag als taallerares. In de tempelschool had zij Latijn en Grieks geleerd, en klaarblijkelijk gaf zij kinderen in deze talen les of bijles (Jug 163, 19). De vijf tienjarige zoon van Jozef, Jacobus, paste jarenlang op het kleine kind Jezus. Later schreef hij het evangelie naar Jacobus en leidde na Jezus' dood de oergemeente in Jeruzalem tot aan zijn marteldood.

Na een verblijf van drie jaar in Egypte keerde Jozef terug naar Nazareth. Hij trok weer in zijn bescheiden huurwoning, die even buiten Nazareth op een heuvel lag.

Nazareth lag niet op de plaats die tegenwoordig wordt aangegeven. Aangezien Palestina na de tweede opstand tegen de Romeinen in 132-133 in verschroeide aarde werd veranderd, was het volledig verlaten. De bewoners waren ofwel door de Romeinen gedood dan wel in gevangenschap resp. in slavernij wegge­voerd. Toen Christenen na het einde van de vervolgingen van het Christen­dom na tweehonderd jaar het land binnenkwamen wist niemand te zeggen waar de in de Bijbel vermelde plaatsen lagen. Men stelde deze toen willekeu­rig vast. Wij mogen ons niet tot illusies laten verleiden door de gegevens die uit historische atlassen blijken. In een handboek staat over deze kwestie te lezen: 'Wie in een platenatlas naslaat vindt alle bijbelse plaatsen exact vermeld. Er schijnen verder geen moeilijkheden en vragen te bestaan. Wanneer men deze gegevens echter met een andere atlas vergelijkt, dan blijkt dat een groot aantal plaatsen op deze kaart ergens anders liggen en dikwijls van vraagtekens zijn voorzien. Het is zeer moeilijk om werkelijk vast te stellen waar bijbelse plaat­sen lagen, omdat Palestina met ruïnes bezaaid is.'15

In overeenstemming met de historische feiten bericht de NO hierover: '. . . uit Mijn tijd is vrijwel geen plaats meer te vinden die Mijn voeten en die van Mijn apostelen hebben betreden, en dat geldt voor het gehele land der joden, welke namen de steden en dorpen ook mogen hebben.' 'Het enige wat nog min of meer op dezelfde plaats ligt is Bethlehem.' 'Van Tiberias zijn nog enkele over­blijfselen te vinden, doch van alle andere plaatsen die in Mijn tijd aan de oevers van het Meer van Galilea lagen, is geen spoor meer over.' (Gr XI blz. 229, 230/232)

Nazareth lag niet - zoals in de NO uitdrukkelijk wordt gezegd - op de plaats die men tegenwoordig aangeeft doch ten noordwesten van Kapernaüm nabij de noordgrens van Galilea in de bergen. 'Van Kapernaüm naar Nazareth is het bijna twee uren gaans', staat er letterlijk in de NO (Gr 11 37, 16). *(* Zie de kaart aan het einde van het boek.)

Dat blijkt overigens volgens de constatering van Gustaf Dalman uit een oud rabbijns document. Na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. werd het land Galilea in 24 priesterafdelingen onderverdeeld (1. chron. 24). In de plaatsopsomming komt de volgende opmerking voor: '... en tot aan de poorten van het land verbannen is de dienst afdeling van Nazerat. '16 'Tot aan de poorten van het land verbannen' betekent dat de stad vlakbij de grens lag, wat op Nazareth van toepassing is.

Nazareth was meer een groot dorp dan een stad. Ieder jaar vond er een markt plaats. De inwoners leefden van landbouw en veeteelt. (Gr II 37,16) De dis­tricthoofdplaats Kapérnaüm lang destijds niet aan het meer doch enkele uren daarvandaan. Jezus had Kapérnaüm reeds in Zijn jeugd, vooral bij de bede­vaarten naar Jeruzalem, leren kennen. Daarom sprak Jezus over 'Zijn stad'.

Volgens de mededelingen die de Heer in de NO doet is de streek waar Naza­reth lag door zware aardbevingen volledig veranderd.

Ten aanzien van de periode tussen Jezus' twaalfde en dertigste jaar wordt in de NO onder meer gezegd: 'Vanaf twaalfjarige leeftijd ging al het buitengewone (aan Hem) verloren, de grote verwachtingen van Zijn ouders gingen onder, en Hij bleef tot aan Zijn dertigste jaar een volkomen onopgemerkte, zeer een­voudige timmerman.' 'Hij was een man van zeer weinig woorden; op tien vra­gen kreeg men één antwoord, dat dan ook nog zeer kort uitviel.' '. . . Hij meed vrolijke, luidruchtige bijeenkomsten en hield zeer van de eenzaamheid. Het merkwaardigste van alles echter was dat men Hem hoogst zelden in een syna­goge zag en al evenmin in een school... in een gebedshuis echter heeft nie­mand Hem ooit gezien.' (Gr 11 90, 7-8)

Toen Jezus dertig jaar oud was trad Hij in het openbaar. Eerst ging Hij veertig dagen lang de woestijn in, en wel naar Bethabara, 'een uiterst armzalig ge­hucht, waar arme vissers woonden.' Bethabara lag aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea. 'Ook Ik bewoonde een uiterst primitieve vissershut van leem en riet, tamelijk ver in de woestijn, niet ver van de plaats waar Johannes zijn werken volbracht.' (Gr I, 8, 4)

De verzen Mt 4, 2-11, volgens welke Jezus in de woestijn veertig dagen vastte en door de duivel verzocht werd, moeten - zoals zo vele andere passages - niet letterlijk worden opgevat. De Heer zegt hierover in de NO: 'In natuurmatig opzicht is deze vertelling baarlijke onzin, want een mens kan nimmer zo lang zonder spijs en drank in leven blijven.'

'In de streek Galilea, gelijk ook Kanaän en Samaria, bestond een dergelijke woestijn in Mijn tijd helemaal niet.' 'Deze in het evangelie van de pseudo­Mattheüs beschreven vastenperiode in de woestijn is evenals vele andere za­ken een volledig verkeerd begrepen tekst.' 'De verkeerd begrepen vertelling van de werkelijke evangelist Mattheüs bevat wel enige waarheid, doch deze is allerminst van stoffelijke aard.' (Gr XI blz. 248-250)

Niet ver van de invloeiing van de Jordaan in het meer woonde Petrus. Toen zijn broeder Andreas hem over Jezus vertelde, die Andreas had aangespro­ken, sprak Petrus daarop, 'die steeds bij alles wat hij deed over de Messias fantaseerde en van mening was dat de Messias de armen zou helpen en de hardvochtige rijken van de aardbodem zou verdelgen': '... ik zal alles ogen­blikkelijk in de steek laten en Hem tot aan het einde van de wereld volgen, wanneer Hij het verlangt.' (Gr I 8, 10) Toen Jezus Petrus de volgende dag benaderde en vroeg of hij met Hem wilde meegaan, stemde deze toe. Kort daarna kwamen zij Filippus tegen, die ongetrouwd was en de pleegvader Jozef persoonlijk kende. Ook hij sloot zich onmiddellijk bij Jezus aan. Zij waren allen straatarm en hadden niet veel te verliezen. Allen hadden zij hun hoop op de Messias gevestigd, van wie zij verwachtten dat Hij de armoede uit de wereld zou helpen. Bovendien haatten zij de Romeinen uit de grond van hun hart. Toen de volgende discipel, Nathanaël, zich bij hen aansloot, sprak deze tot Jezus: 'Gij zijt zonder enige twijfel de lange tijd met ongeduld verbeide koning van Israël, die Zijn volk uit de klauwen van de vijand zal bevrijden.' (Gr I 9, 11)

Het idee van de Messias als bevrijder van de Romeinse bezetting was bij de discipelen diep geworteld. Nog nadat de discipelen drie jaar lang onderwijs van Jezus hadden gekregen, klaagde de discipel Cleofas na Jezus' dood op de weg naar Emmaüs: 'Wij leefden echter in de hoop dat Hij het was die Israel verlossen zou (van het juk der Romeinen, Egg.).' (Lc 24,21)

Jezus ging met Zijn vier discipelen eerst naar Zijn ouderlijk huis in Nazareth. Jozef was enkele maanden tevoren gestorven. 'Ook Maria en al Mijn aardse familieleden stelden zich onder de Messias nog steeds een overwinnaar van de Romeinen en van andere vijanden van het Beloofde Land voor. Ja, deze goe­de mensen hadden natuurlijk over de beloofde Messias vrijwel hetzelfde idee.' (Gr I 10, 3)

'Om deze reden schonk men dan ook in vele families zeer veel aandacht aan Mij evenals uiteraard aan al diegenen die Ik als Mijn discipelen voorstelde, en om die reden besloten ook (mijn stiefbroeder, Egg.) Jacobus en (de pleegzoon van Jozef, Egg.) Johannes Mijn discipelen te worden, teneinde dan met Mij over de volkeren van de aarde te heersen!' 'Zij hadden reeds heel wat vergeten wat Ik hun in Mijn kindertijd dikwijls en tamelijk duidelijk had voorspeld.' (Gr I 10, 5)

'Aangezien Ik dus al spoedig naar voren komende bevrijder van de Romeinse onderdrukking in bijna alle huizen van enig niveau in de gehele omgeving van Nazareth, ja bijna geheel Galilea, deze reputatie had... werd Ik met Mijn dis­cipelen, Mijn moeder Maria en een groot aantal andere familieleden en ken­nissen zelfs in Kana, dat niet al te ver van Nazareth lag*,(* Er bestonden twee plaatsen met de naam Kana.) op een zeer voorname bruiloft uitgenodigd.' (Gr I 10, 6)

Uit deze verkondigingen kan men opmaken onder welke condities Jezus Zijn taak moest opnemen en welke moeite Hij moest doen om de politiek fanatieke discipelen duidelijk te maken welke plannen Hij werkelijk had. Onder deze omstandigheden was het te voorzien dat de stemming bij een groot deel van het volk al spoedig zou omslaan zodra men merkte dat Jezus in het geheel niet voornemens was een opstand tegen de Romeinen voor te bereiden.

'Zeven dagen na de bruiloft in Kana verliet Ik Nazareth en toog met Maria, Mijn vijf broeders, van wie twee tot Mijn discipelen behoorden, en met de tot op dat ogenblik opgenomen discipelen naar Kapérnaüm, een vrij belangrijke handelsstad.' (Gr I 12, 1)

Niet ver van Kapérnaüm doopte Johannes de Doper nabij Bethabara, 'zolang er voldoende water was in de vaak uitgedroogde Jordaan' (Gr I 12, 1). 'Al spoedig begon Ik de mensen te onderwijzen.' 'Sommigen geloofden Mij, doch velen namen aanstoot aan Mijn leringen, wilden de hand tegen Mij op­heffen en Mij van een berg in het meer werpen.' 'In Kapérnaüm verbleef Ik slechts korte tijd, omdat daar geen geloof en nog veel minder liefde te vinden was.' (Gr 1 13,5)

Met Pasen toog Jezus naar Jeruzalem en zuiverde daar de tempel (Joh. 2, 14­17), 'waar bijna ieder mens die de tempel bezocht het door het lawaai en de stank nauwelijks kon uithouden.' 'De grond was vol mest en afval.' (Gr 1 13,6 en 13) 'Wie door de gesel werd getroffen, voelde onmiddellijk een zeer hevige pijn die bijna niet uit te houden was, wat ook bij het vee geschiedde. Er weer­klonk een verschrikkelijk geweeklaag van mensen en dieren.' (Gr I 13, 13) Het idee van sommige onderzoekers dat deze daad voor Jezus gevolgen moet hebben gehad, is onjuist. Sommige zaken zijn geheel anders geschied dan het zich volgens de critici heeft toegedragen. Er was een gegronde reden voor dat Jezus geen moeilijkheden kreeg. Jezus had de tafels van de geldwisselaars en handelaars omvergeworpen. Het geld lag op de grond en de handelaars sloe­gen op de vlucht. De priesters en hun dienaren raapten het geld vlug van de grond op en gaven de 1000 buidels goud en zilver niet aan de eigenaars terug. Zij hadden het te druk en hadden geen tijd om Jezus ter verantwoording te roepen. (Gr I  13, 16)

'Nu kwamen bij wijze van spreken dag en nacht mensen uit alle lagen van de maatschappij uit de stad in groten getale tot Mij.' (Gr 1 17,3) 'Ook verrichtte Ik bij de armen vele wonderen, verloste de bezetenen van hun kwelgeesten, maakte de lammen weer lopend, de jichtigen recht, de melaatsen rein, de stommen sprekend en horend, de blinden ziend, en dat alles meestal slechts door het woord.' (Gr I  17, 5) Dit geschiedde echter niet in Jeruzalem doch in een plaatsje in de nabijheid van Jeruzalem. Daarom spraken enkelen: 'Bij zo grote daden behoort een stad en niet een onbetekenend dorpje.' Jezus gaf hun daarop het volgende veelzeggende antwoord: 'Wat voor de wereld groot is, is God een doorn in het oog.' (Gr 1 17,8-9)

Op zekere nacht kwam Nicodemus, de burgemeester van Jeruzalem, die zeer rijk was, tot Jezus. Nicodemus begreep Jezus' woorden niet en zei ronduit: 'Ik moet U eerlijk bekennen dat ik, wanneer Uw geweldige daden mij niet aan U zouden binden, U als een dwaas of potsenmaker zou moeten beschouwen, want zoals U heeft nog nimmer een verstandig mens gesproken. Doch Uw da­den tonen dat Gij als leraar van God tot ons zijt gekomen.' (Gr I  20, 2)

Jezus troostte hem: 'Heb nog een weinig geduld, en gij zult alles begrijpen. Binnenkort zal Ik weer tot u komen en uw gast zijn, dan zult gij alles ervaren.' (Gr 1 21,8)

Op dit tijdstip zuchtte Johannes de Doper nog niet in de gevangenis. Terwijl hij tevoren aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea woonde en Jezus daar gedoopt had, verbleef hij thans in Enon in de nabijheid van Sa­lim (niet ver vóór de invloeiing van de Jordaan in de Dode Zee, Egg.), 'omdat de Jordaan (aan de bovenloop, Egg.) in Bethabara maar zeer weinig water voerde... en van kwalijk riekende wormen wemelde' (Gr I  24,5). Vele disci­pelen van Johannes werden daar volgelingen van Jezus, doch later verlieten zij Hem weer.

De Farizeeën begonnen nu plannen te smeden hoe zij zowel Jezus als Johan­nes uit de weg konden ruimen; ook vestigden zij de aandacht van de Romeinse bezetters op Jezus. 'Om die reden werden er van Romeinse zijde verkenners gestuurd, die echter de vermoedens niet konden bevestigen, die tot hun uit­zending hadden geleid.' (Gr 1 25, 4) (Reeds toen Jezus pas begonnen was in het openbaar te spreken hadden de Farizeeën bij de Romeinen over Hem gelas­terd en beweerd, dat Hij het volk tegen de bezetters zou ophitsen.)

Jezus begaf zich toen naar Galilea. Bij de tocht door Samaria sprak Hij een vrouw bij een bron aan (zie Joh 4, 7-24). Tot haar sprak Hij onder meer de gedenkwaardige woorden: 'God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aan­bidden in geest en in waarheid. Daartoe hebt Gij een berg noch een tempel van node doch slechts een liefhebbend, ootmoedig hart. Wie dus God met een zulk hart liefheeft, die is een rechtvaardig aanbidder van God de Vader, en de Va­der zal zijn gebed steeds verhoren en geen aandacht schenken aan de plaats, waaraan Hij geen waarde hecht.' (Gr 1 24, 13-15)

Jezus heeft vele wonderen volbracht die in het evangelie niet zijn opgetekend. Destijds zei Jezus tot de evangelist Johannes dat hij de vele wonderen die Je­zus in een kleine kring volbracht, niet mocht opschrijven. 'Denkt Gij dat de wereld iets dergelijks zou geloven? Zie, zij die hier zijn, die geloven het, om­dat zij het aanschouwen. De wereld echter, die in de duisternis vertoeft, zou nimmer geloven dat hier zoiets is geschied, want de nacht kan zich de werken van het licht onmogelijk voorstellen.' 'Er zal echter ooit een tijd komen waarin al deze dingen de wereld worden geopenbaard.' (Gr I 36, 2-3) (In de Nieuwe Openbaring wordt uitvoerig bericht over deze wonderwerken, die niet in het openbaar geschiedden.)

Het werd nu tijd dat Jezus Zijn discipelen het besef gaf dat zij 'allen een volle­dig onjuist begrip van de Messias en Zijn rijk hebben, en dat het nog zeer lange tijd zal duren voordat zij daarmee in het reine zullen komen.' 'Want het rijk van de Messias zal geen rijk van deze wereld zijn doch een rijk van de geest en van de waarheid in het eeuwige rijk Mijns Vaders.' (Gr I  36, 6-7)

'Ik zeg u: gij zult de oude mens moeten uittrekken en in plaats daarvan een geheel nieuwe aantrekken. Deze zal echter aanvankelijk ongemakkelijk zijn.' (Gr I  39, 10)

Rond deze tijd nam Jezus Mattheüs, die als tollenaar en schrijver in dienst stond van de Romeinen, als schrijver en evangelist bij zich op. Vervolgens houdt Jezus de bergrede in de buurt van Sichar in Samaria; deze duurde drie uur. De door de evangelisten opgetekende inhoud kan in luttele minuten wor­den voorgedragen. Na de rede discussiëren de priesters van de stad met Jezus. Zij hebben vooral heftige kritiek op de aanbevolen zelfverminking ('Ruk uw oog uit...', Mt 5, 29) Zij kregen daarop ten antwoord: 'Ik geef u hier beeld­spraak en gij verslindt slechts de materie daarvan, die u dreigt te doen stikken, doch van de geest die Ik in deze beeldspraak heb gelegd schijnt gij geen besef te hebben.'

De opperpriester antwoordt enigszins geërgerd: 'Spreek nu liever verklarend over uw harde rede, die zonder voldoende verklaring wel geen mens ooit zal kunnen begrijpen.'

De apostel Nathanaël geeft daarop de opperpriester te kennen: 'De Heer geeft ons Zijn leer in zaaddozen.' 'Wanneer Hij zegt: 'Wanneer iemand van u een kleed verlangt, geef hem dan ook het opperkleed erbij', dan wil Hij daarmee slechts te kennen geven dat gij die rijk zijt en veel bezit, de armen, wanneer zij tot u komen, rijkelijk en veel moet geven.' (Gr I  43, 4 en 9)

In het evangelie naar Mattheüs 7,28 wordt bericht dat, nadat Jezus Zijn berg­rede had beëindigd, 'de scharen versteld stonden over Zijn leer'. Deze passage is kennelijk later overeenkomstig de opvattingen van de correctoren veran­derd. In de NO wordt in overeenstemming met de werkelijkheid bericht dat weliswaar na de rede 'nog een grote menigte aanwezig was, doch dat velen eerder, voordat Ik de rede had beëindigd, vol ongeloof en toorn waren wegge­gaan.' (Gr I  45, 14)

Na het verblijf in Samaria trok Jezus verder naar Galilea, waar Hij Zijn disci­pelen enige tijd naar huis liet gaan, 'zodat zij zich aan het bebouwen van hun akkers konden wijden' (Gr I  83, 11) 'Maria en de vijf zonen van Jozef, die met Jezus in Jeruzalem waren, werden eveneens vrijgesteld voor het regelen van hun eigen aangelegenheden.' (Gr I  89) Maria bleef in haar huis, van de vijf zonen van Jozef keerde er slechts één naar Jezus terug.

Van Kana in Galilea, waar Jezus het kind van een ambtenaar genas, die van koninklijke afstamming was en tevens met de opperpriester verwant was, ging Hij toen nogmaals naar Kapérnaüm. 'Ik moet daarheen, want er is veel ellen­de in die stad en in de kleine steden die rondom het Meer van Galilea liggen.' (Gr I  93, 21)

Deze constatering is opmerkelijk, omdat zij ons een idee geeft van de toenma­lige toestanden in Galilea, die door zo menig onderzoeker volkomen verkeerd worden beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld in de literatuur de volgende schilde­ring te vinden: 'De Galileeërs tot wie Jezus zich richt zijn welvarende boeren of vissers die goed van hun netten kunnen leven.'17

De betrouwbare informatie die wij daarentegen uit de NO krijgen, luidt vol­komen anders! Laat ons horen wat Petrus over de levensomstandigheden van de vissers uit die tijd te zeggen heeft: 'Onze visserij brengt nauwelijks voor de halve mond van een mens, laat staan voor een gezin genoeg te eten voort. Mijn broeder Andreas kan bevestigen dat dit waar is.' (Gr 1 9,2) Over de visser Filippus wordt er gezegd: 'Deze man lijdt veel en is zeer arm...' (Gr I  9, 3) Over de boeren wordt er bericht dat zij zeer 'door de hardheid en hebzucht van de pacht koning Herodes' te lijden hadden wanneer zij de pacht en belasting niet konden betalen.

Algemeen wordt de situatie als volgt geschilderd: 'Er was grote ellende te vin­den bij de mensen, die onder vele vormen van onderdrukking zuchtten, vooral in de markten (marktsteden) en dorpen.' (Gr 1 132,1 en5) De knechten van de leenheren werden zo slecht betaald dat zij onmogelijk een gezin konden stich­ten omdat zij deze niet hadden kunnen onderhouden (Gr VI 139)

Sommige auteurs, die door hun fantasie op dwaalwegen worden geleid, weten de merkwaardigste dingen over de arme discipelen van de Heer te berichten. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat Zebedeüs 'met zijn zonen Jacobus en Johan­nes aan het Meer van Galilea een groot visserijbedrijf geëxploiteerd' zou heb­ben. 'Zebedeüs' zoon Johannes had bijzondere connecties met de hogepries­ter in Jeruzalem.'18 In werkelijkheid was Johannes - zoals in de NO wordt bericht - uit een zeer arm vissers gezin afkomstig, waar bittere nood heerste.

Ook wat de topografische omstandigheden betreft worden onjuiste denkbeel­den opgeroepen. Zo bericht bijvoorbeeld Stauffer over het 'woeste Jordaan­dal '19.

Het Jordaandal was volgens de verkondigingen van de NO destijds allesbehal­ve woest. Het dal van de Jordaan en de nu onvruchtbare Jordaanse heuvelke­tenen waren destijds een gezegend en dichtbevolkt gebied. Over de Decapolis - zoals deze landstreek door de Romeinen werd genoemd vanwege de tien steden die erin lagen - bericht de NO dat het eigenlijk, wanneer men de kleine stadjes meerekende, '60 steden' waren, 'die gedeeltelijk in het Jordaandal zelf en gedeeltelijk op de bergen en heuvels in de nabije en verre omgeving ver­strooid lagen' (Gr X 32, 1).

Over het Jordaandal zelf wordt er gezegd dat het in later tijden een woestijn zou worden: 'Het mooie, grote Jordaandal met zijn vele steden, plaatsjes en dorpen zal een woestijn worden, waarin behalve dieven en rovers ook wilde dieren huizen.' (Gr X 193, 9)

In de literatuur over de research betreffende Jezus' leven wordt ook meerma­len de vraag naar voren gebracht waarvan Jezus en Zijn dikwijls vrij grote schaar aanhangers drie jaar lang hebben geleefd. Er zijn verschillende hypo­thesen naar voren gebracht, slechts de werkelijke gang van zaken wordt door geen enkele auteur vermeld. Waarschijnlijk lijkt de mogelijkheid die de Zoon Gods tot Zijn beschikking heeft, hun verdacht, omdat daar in hun ogen de smet van het wonderbaarlijke aan kleeft.

Door de onjuiste opmerking in het onbetrouwbare evangelie naar Lucas dat enkele vrouwen Jezus en de twaalf apostelen zouden hebben begeleid, 'die hen dienden met hetgeen zij bezaten' (Lc8, 2-3), zijn onjuiste denkbeelden tot stand gekomen. Lucas had kunnen vermoeden dat enkele vrouwen de som­tijds grote aanhang van honderden personen onmogelijk drie jaar lang hadden kunnen onderhouden. Judas, wiens functie als 'kwartiermeester', 'manager' en tegelijkertijd ook als kassier kan worden beschreven, merkte in de begin­tijd van de reizen tegen Jezus op: 'Ik meen dat wat geld op een reis de mens nimmer kan schaden.' Daarop antwoordde Jezus hem het volgende, wat Judas pas later begreep: 'Wie Mij kent, die weet ook dat men bij Mij ook zonder geld heel goed kan leven. Zie, Ik heb geen zak in Mijn kleed en nog minder bezit Ik geld, en toch heb Ik vele honderden mensen door Judea en Samaria tot hier geleid. Vraag hen hoeveel deze reis ieder van hen heeft gekost. Ik zeg u echter bovendien nog dat het binnenkort zal geschieden dat Ik vele duizenden zal spijzen zonder meer geld bij Mij te hebben dan nu.' (Gr I  94, 2-3)

Inmiddels waren de tijdelijk naar huis gezonden discipelen teruggekomen, en 'zij brachten van alle zijden nieuwe discipelen mee' (Gr I 89,12) Petrus liet zijn zoon Marcus komen, die de kunst van het schrijven machtig was, en hij schreef toen het evangelie naar Marcus (Gr I  89, 5).

Voordat Jezus naar Kapérnaüm trok - en aldaar de knecht van de Romeinse hoofdman genas (Mt 8, 5-13) -, vestigde Thomas Jezus' aandacht op het duis­ter karakter en de gierige aard van Judas. Hij ried Hem aan van Judas te schei­den. Wanneer sommige liberale auteurs het antwoord dat Thomas van Jezus kreeg zouden kennen (en geloven), dan zouden zij uit hun overwegingen over de verhouding van Jezus tot Judas andere conclusies hebben getrokken dan thans is geschied. Uit het feit dat Jezus Judas bij zich opnam en hem bijna drie jaar lang als apostel hield, maken zij zonder aarzeling op dat Jezus niet Gods Zoon was, anders had Hij moeten merken dat Judas een mens was die heel anders was dan de andere discipelen en die op zekere dag erg gevaarlijk voor Hem zou kunnen worden.

Het antwoord dat Jezus Thomas gaf,luidt: 'Beste Thomas, wat gij Mij hebt gezegd is Mij reeds lang bekend, doch niettemin zeg Ik u: Indien hij wil gaan, moge hij gaan, en indien hij wil blijven, moge hij blijven. Zijn ziel is een duivel en wil van God de wijsheid leren, doch een zodanige bedoeling zal voor deze ziel een slechte winst afwerpen!' (Gr I  96, 9)

De joodse priesters in Kapérnaüm waren zeer vertoornd over de indruk die de genezing van de knecht van de hoofdman en de redevoeringen van Jezus op het volk hadden gemaakt. 'Zijn rede en Zijn leer gelijken op een vuurstroom', sprak het volk vol enthousiasme. Doch nu liet Jezus Zijn discipelen niet in het ongewisse over het feit dat Hij de reactie en de plannen kende die de joodse clerus met hem had. 'Zij zullen hun kwade doel nog wel bereiken, doch thans is het nog te vroeg.' (Gr IV 99, 4)

Van Kapérnaüm begaf Jezus zich naar het huis van Petrus, dat vrij dichtbij was. Daar genas Hij Petrus' schoondochter (niet, zoals in het evangelie naar Mattheüs, 8, 14-15 staat, diens schoonmoeder). 'Een goed en zeer ijverig en kuis meisje van ongeveer twintig jaar lag met zeer hoge koorts te bed.' (Gr I  99,6)

Tot Petrus had Jezus gezegd dat Hij Gods Zoon was, doch Hij vermaande hem herhaaldelijk om dit thans nog 'niemand te laten weten, want gij kent de ene in ons midden. Deze echter is en blijft een verrader.' (Gr I  100, 13)

Van Petrus' huis ging Jezus per schip naar Gadara, dat aan de oostoever van het meer lag. Tijdens deze overtocht dreigde een storm het schip te doen zin­ken. Tot verbazing van de discipelen gebood Jezus het meer stil te zijn (Mt 8, 25). Op de terugreis besloot Jezus nog eens naar Nazareth te gaan, 'om thuis wat uit te rusten en bij deze gelegenheid ook bij de zeer wankelmoedige Naza­reeërs het licht der waarheid aan te steken' (Gr I  105, 1).

Thuis waren 'Maria, de drie oudste zonen van Jozef en vier dienstmaagden, die al vroeger toen Jozef nog leefde en toen Ik nog een kind was, als kind wa­ren aangenomen en opgevoed' (Gr 1 105,5). Derhalve beschouwde het volk van Nazareth deze huisgenoten van Jezus als Zijn broeders en zusters, zoals de evangelist Mattheüs (13, 56) in de uitdrukkingswijze van het volk woord voor woord juist weergeeft.

In het huis van de overleden Jozef ontspon zich bij Jezus' discipelen een ge­sprek over Maria. 'Zij is nu reeds 45 jaar oud', merkte één van de discipelen op, 'en zij ziet eruit alsof zij nauwelijks twintig jaren telt.' 'Ja', merkte Jezus op, 'zij is de eerste, en er zal nimmer meer een vrouw zijn zoals zij. Doch er zal ook een tijd komen dat men voor haar meer tempels (kerken, Egg.) zal bou­wen dan voor Mij en haar tienmaal meer zal vereren dan Mij, en men zal gelo­ven dat de zaligheid slechts door haar te verkrijgen is. Daarom wil Ik thans ook dat men haar niet te zeer moge verheffen, omdat zij zeer goed weet dat zij Mijn lijfelijke moeder is. Weest daarom zeer goed en vriendelijk tot haar, doch wacht u ervoor om haar een goddelijke verering te doen toekomen. Want bij al haar buitengewoon voortreffelijke eigenschappen is zij desondanks een vrouw, en van de beste vrouw naar de ijdelheid is en blijft er slechts een zeer kleine tussenruimte.' (Gr I  108, 9-14)

De dag daarop wekte Jezus de overleden dochter op van de overste der syna­goge van Kapérnaüm, die Jaïrus heette. Deze daad, die het volk in grote op­winding bracht, wilde niet alleen Mattheüs doch ook Johannes opschrijven, doch in het evangelie naar Johannes zoekt men er vergeefs naar.

De bijbelcritici was natuurlijk niet ontgaan dat niet alle evangelisten over de­zelfde spectaculaire gebeurtenissen berichten. Wanneer het bericht bij één of zelfs enkelen van hen ontbreekt, dan zijn velen onmiddellijk geneigd om de desbetreffende passage als onecht, d. w .z. als ingelast te beschouwen. De wer­kelijke reden voor de dikwijls ongelijke berichtgeving zullen zij waarschijnlijk nauwelijks vermoeden. De NO geeft ons volledige opheldering ten aanzien van dit punt:

Johannes, die het bericht over de opwekking van het dode meisje ook graag zou hebben opgeschreven, zei derhalve tot de Heer: 'Zou het niet van voor­deel zijn wanneer ik precies gelijk broeder Mattheüs alles opschreef wat Gij doet en onderwijst? Want wanneer dan de mensen later mijn geschrift en dat van Mattheüs met elkaar vergelijken en in mijn geschrift niet datgene vinden wat in het geschrift van Mattheüs staat, zullen zij dan niet tot overpeinzingen komen en aan de echtheid van het gehele evangelie beginnen te twijfelen en zeggen: 'Is er dan niet één Jezus geweest, die hetzelfde heeft onderwezen en ook beslist hetzelfde heeft gedaan? Waarom schreef Mattheüs dit en Johannes dat, wat niet op elkaar lijkt, en toch moeten zij beiden voortdurend bij Hem zijn geweest?!' Ik meen dat dit oordeel van de na ons komende mensen niet zal uitblijven bij een zodanige omstandigheid dat ik iets volkomen anders schrijf dan broeder Mattheüs.' (Gr I  113, 7-8)

Daarop krijgt Johannes van de Heer de volgende opmerkelijke verklaring: 'Gij hebt zeker gelijk, Mijn beste broeder; doch zie, waarom Ik dat aldus laat geschieden heeft een voor u thans nog niet begrijpelijke reden, die u echter in de toekomst nog wel duidelijk zal worden. Wat Mattheüs schrijft, dat komt slechts deze aarde bijzonder ten goede; wat gij echter schrijft, dat geldt voor de gehele, eeuwige oneindigheid! Want in alles wat gij schrijft ligt versluierd de zuiver goddelijke beschikking van eeuwigheid tot eeuwigheid door alle reeds bestaande scheppingen en ook door gene die in toekomstige eeuwighe­den de plaats van de nu bestaande zullen innemen! En al zoudt gij dat ook in vele duizenden boeken opschrijven wat Ik u en u allen daarover nog zal doen weten, dan zou de wereld deze boeken toch nimmer kunnen begrijpen en deze boeken zouden de wereld dus ook van generlei nut zijn (vgl. Joh 21. 25, Egg.). Wie echter volgens de oude leer leeft en gelooft aan de Zoon, die zal toch al in de geest herboren worden en de geest zal hem geleiden in alle diepten van de eeuwige waarheid.

Thans weet gij de reden waarom Ik u niet alles laat opschrijven; stel Mij daar­om van nu af aan ook geen verdere vragen. Want al te duidelijk mag het de wereld niet worden gemaakt, opdat zij niet nog slechter worde dan zij reeds is en niet van het oude oordeel in het nieuwe terecht moge komen. Ik wil Mijn lering echter zodanig verwoorden dat door het lezen of horen van het evange­lie alleen niemand de bodem van de levende waarheid zal bereiken doch alleen door naar Mijn leer te handelen; pas het handelen zal bij ieder tot een stralend licht worden!' (Gr I  113, 9-13)

In Nazareth waren inmiddels drieduizend opgewonden mensen voor Maria's huis bijeengekomen, die aanstalten maakten om Jezus tot koning uit te roe­pen. Jezus ontkwam echter door de tuin van het huis en ging naar Kapérnaüm. Toen het volk hem achterna kwam, alarmeerde de Romeinse garnizoenscom­mandant zijn troepen, om de menigte te bewaken. Door de aanwezigheid van de Romeinse soldaten liet het volk zijn voornemen varen om Jezus tot koning uit te roepen en volgde Hem verder naar Bethabara aan de Jordaan. Tussen Kapérnaüm en Bethabara deed Jezus een huis aan, dat onmiddellijk door dui­zenden werd omgeven, zodat het niet mogelijk bleek om een verlamde door de huisdeur naar binnen te dragen. Toen zei de eigenaar van het huis: 'Zoals de meeste vissershuizen is ook mijn huis met riet gedekt. Wij kunnen aan de bui­tenkant ladders tegen het dak aan zetten, de rietlaag vlug zover verwijderen dat gij door het gat de zieke met zijn bed naar beneden kunt laten zakken.' 'Ik zal dan het valluik opendoen.' (Gr I  116, 3)

Zelfs aan deze, bij een exacte schildering van de stand van zaken gemakkelijk te begrijpen en plausibele passage hebben moderne exegeten aanstoot geno­men, zoals reeds werd vermeld. Zo schrijft E. Hirsch bijvoorbeeld: 'De tekst "Zij braken het dak open" (Mh 2, 1-2) is een oude vertaalfout. '20

Na de genezing van de verlamde nam Jezus Zijn intrek bij de tollenaar Mat­theüs, die ook een herberg had. Hierbij wordt verhelderend gezegd: 'De jonge heer des huizes Mattheüs, de tollenaar, die niet verward mag worden met de Mattheüs, die schrijver (bij de Romeinen, Egg.) was, riep Mijn discipelen, de Farizeeën en schriftgeleerden naar binnen, en zij gingen naar binnen en lagen aan en aten en dronken stevig.' (Gr I  122, 1)

In deze herberg ontspon zich tussen een 'progressieve' en een 'traditionalisti­sche' godsdienstleider een opmerkelijk twistgesprek, dat in de NO werd opge­tekend: 'Eén van de Farizeeën bracht het volgende standpunt naar voren: "Doch Zijn (Jezus') leer is rein en past volledig bij de menselijke aard, en er is geen enkel duivels element aan te bespeuren. Ik ben van mening dat Mozes in feite hetzelfde onderwees als deze Nazareeër. God boven alles liefhebben en de naasten gelijk zichzelve, het kwade niet met kwaad vergelden, zelfs de vijanden goed doen, en diegenen zegenen die ons vervloeken, en daarbij dee­moedig en vol zachtmoedigheid zijn - daar is werkelijk niets des duivels bij. Daarop antwoordde een andere van de Farizeeën toornig: "Voor u welzeker niet, omdat gij reeds des duivels zijt. Weet gij dan niet dat de duivel juist dan het gevaarlijkst is wanneer hij in het stralende gewaad van een engel op­treedt?'" (Gr 1 146, 15-17)

In deze tijd riep Jezus Zijn twaalf apostelen bijeen, bij wie nu ook de tollenaar Mattheüs (de zojuist genoemde herbergier, dus niet de schrijver en latere evangelist, Egg.) behoorde. De apostelen ontvingen een zendingsopdracht. Deze is, zoals de volledige tekst van de NO aantoont, niet in strijd met de nogmaals gegeven opdracht 'Gaat naar alle volkeren'.

Bij Mattheüs 10, 5 staat slechts 'Gaat niet op de wegen der heidenen.' Zodra de mannen der kerk de weg van het geweld en van de dwang bewandelden moest de verdere verklarende tekst worden geschrapt, want deze zegt dat de apostelen en hun opvolgers hun toevlucht niet tot 'gewelddadige middelen' mochten nemen. Hoezeer de katholieke kerk in de loop der eeuwen in toene­mende mate juist in strijd met deze aanwijzing van Jezus heeft gehandeld, is bekend.

De volledige tekst van de zendingsopdracht luidt als volgt: 'Gaat vooral niet op de wegen der heidenen.' Dat wil zeggen: bedient u niet zoals de heidenen voortdurend van geweld en mijdt ook volkeren die gij als zeer wild kent, want de honden en zwijnen zult gij het evangelie van het rijk Gods niet verkondi­gen.' 'Gaat evenmin in de steden van de Samaritanen wonen. Waarom? Ik heb hun reeds aan uw zijde en voor uw ogen een apostel gegeven, en ze hebben u voorlopig niet van node, en bovendien zoudt gij bij de joden des te slechter worden ontvangen indien zij zouden vernemen dat gij met hun gehate vijan­den gemene zaak maakt.' (Gr 1 135,8-10) 'Wanneer echter uw Heer en Mees­ter Zijn toevlucht niet tot buitengewone gewelddadige middelen neemt om de mensen tot navolging van Zijn leer te dwingen, waarom zouden Zijn kinderen en dienaren dat dan doen?' (Gr I 138, 18)

Elders wordt er nog verder verklaard: 'Ik geef u een volkomen vrije kerk, die geen andere omheining van node heeft dan bij iede