Kurt Eggenstein
De profeet Jakob Lorber
verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware christendom
Oorspronkelijke
titel: Der Prophet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum, uitgegeven door Verlag Waldemar Proske, Keulen
Vertaling:
Ellen Ernst-Zeij
CIP-GEGEVENS
KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Eggenstein,
Kurt
De
profeet Jakob Lorber : verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware
christendom I Kurt Eggenstein; (vert. uit het Duits). - Deventer: Ankh-Hermes
Vert.
van: Der Profhet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum. Bietigheim: Lorber, 1975. - Met lit. opg.
ISBN
90-202-4637-2 geb.
SISO
232.49 UDC 231.75 UGI 530
Trefw.:
Lorber, Jakob / christendom; profetieën.
Oorspronkelijke
uitgave (5e druk 1984) Verlag Waldemar Proske, Keulen Nederlandse vertaling 1985 Uitgeverij
Ankh-Hermes bv, Deventer
Inleiding.
De
opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ontving.
Over de
mens Jakob Lorber
Het
schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord
De
voorspelde grote verspreiding van de NO in de huidige eindtijd. .
De
bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie
Lorbers
verkondigingen over de opbouw van het heelal en de bevestiging daarvan door de
moderne astronomie.
De
uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes en de
resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek.
Lorber
beschrijft het tweevoudige karakter van het licht.
De
dwaalweg van de materialistische wetenschap.
De
uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens
Lorber
voorspelt technische verworvenheden.
De Nieuwe
Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan.
De kerken
en de Nieuwe Openbaring.
De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring over de evangelisten en hun evangeliën.
Het lot
dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was.
Individuele
vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring en de wetenschappelijke hypothesen.
De
research van de liberale bijbelcritici.
De
belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer.
De
schepping van de geesten.
De val
van een deel van de geesten onder de leiding van Lucifer
De
schepping van het universum als gevolg van Lucifers val.
'De
verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen
eerste geesten.
De
duivels.
Toen God
Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie.
Het
paradijs in zijn werkelijke gedaante.
Adams
val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude
Testament.
De
zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt.
Lorber
beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden)
De mens
is een drie-eenheid van lichaam, ziel en geest.
Het
geheim van de ziel.
Het doel
en de taak van de mens.
Het
eeuwige leven in het hiernamaals.
Citaten
uit de Nieuwe Openbaring over de hel.
De
opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk en volgens de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring.
De 'dag
des oordeels' in zijn werkelijke betekenis.
De
reïncarnatieleer. De leer betreffende de her belichaming en verschillende
levens van de mens.
De
goddelijke drie-eenheid. De verklaring van het mysterie.
Jezus –
ware mens en ware God.
Het
geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis.
De Nieuwe
Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en
misleidende evangelieteksten.
De Nieuwe
Openbaring leert ons goed bidden.
De
vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft
gezegd
Jezus'
verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring ten aanzien van het evangelie.
De
resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, bezien door de Nieuwe
Openbaring.
1.
De invloed van het secularisme en materialisme op het
wetenschappelijk onderzoek
2.
De Verlichting, oorzaken en gevolgen.
3.
Het onderzoek in de negentiende eeuw.
4.
De historisch-kritische methode van bijbelwetenschap
5.
De vormhistorische methode van bijbel wetenschappelijke
research
6.
Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering.
7.
Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de
Romeinen?
8.
Was Jezus een sociale revolutionair?
9.
De eindeloze reeks negatieve Jezus boeken - bespreking
van Augsteins Jezus boek.
10. De nieuwe
theologie zonder God.
Deel V .
Is het
evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie?
Jakob
Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk.
Jakob
Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en
verschrikkelijke catastrofes.
De rampen
die de mensheid als gevolg van milieuschade te wachten staan.
De
vergiftiging van rivieren, meren en zeeën.
Toenemende
ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren
Jakob
Lorber waarschuwt voor de vernietiging van de bossen.
De
dreigende verandering van het klimaat.
Vernietiging
van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op aarde?
De
profeet voorspelt hongersnood op de gehele wereld door menselijk falen. Lorber
voorspelt inflatie en werkloosheid.
De
weerstand tegen de bestrijding van milieuschade.
De
voortekenen van de beginnende eindtijd.
De fase
van de rampen van apocalyptische omvang.
De
uitlegging van de Openbaring van Johannes door de Nieuwe Openbaring.
Het
verkeerde gedrag van de mensen van het industriële tijdperk en de gevolgen
daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring.
Zal de
mensheid acht slaan op Gods waarschuwingen?
Noten.
Kaart van Palestina.
Gr = Das
grosse Evangelium Johannes*
Ha = Die
Haushaltung Gottes (de oergeschiedenis van de mensheid)
EM = Erde
und Mond
VdH = Von
der Hölle bis zum Himmel
Hi=
Himmelsgaben
JEU.= *De
Jeugd van Jezus
(het evangelie naar Jacobus, in het
Nederlands vertaald).
GS = Die
geistige Sonne
NS = Die
natürliche Sonne
Schriftt.
= Schrifttexterklärungen
BM =
Bisschof Martin
Pr =
Predigten des Herrn
LGh =
Lebensgeheimnisse
SGh =
Schöpfungsgeheimnisse
* De 10 delen van Das grosse Evangelium Johannes bevatten
uitsluitend verkondigingen van Jakob Lorber. Het 11e deel bevat op blz. 225
t/m 339 eveneens verkondigingen van Lorber, terwijl de mededelingen op blz.
1-224 van Leopold Engel afkomstig zijn.
Steeds
meer mensen krijgen in onze dagen het gevoel dat de veranderingen die zich
binnen luttele jaren op velerlei gebied op de aarde hebben voorgedaan niet als
verschijnselen van voorbijgaande aard kunnen worden beschouwd. Nog slechts
enkele jaren geleden geloofde men dat de arbeidsplaatsen nooit in gevaar zouden
komen; doch miljoenen banen gingen over de hele wereld verloren. Alle pogingen
tot bestrijding van de werkloosheid hadden geen succes. In vele landen smelt de
waarde van het geld als sneeuw voor de zon. De grondstoffen en
energievoorraden beginnen schaars te worden. Dit heeft tot gevolg dat de
ontwikkelingslanden niet meer als bedelaars doch als eisers gingen optreden.
Zodoende kwamen er spanningen in de dialoog tussen Noord en Zuid bij de reeds
bestaande spanningen tussen Oost en West. Wetenschap en techniek schijnen hun
greep op de door hen in het leven geroepen kunstmatige wereld te verliezen. Een
ware stortvloed van gif heeft zich over de wereld verspreid en de mensen
worden bij voortduring door nieuwe gebeurtenissen opgeschrikt. Het
enthousiasme over de vooruitgang die, naar aanvankelijk werd beweerd, niet
mocht worden opgehouden, is door een ommekeer in de stemming uitgevaagd.
Zorgen en angst voor de toekomst grijpen om zich heen. Het net van de sociale
zekerheid heeft het zwaar te verduren en vertoont de eerste scheuren. Hoewel de
levensstandaard verbijsterend snel steeg heerst er nog steeds alom
ontevredenheid, haat en nijd. Geestelijke en morele verwildering grijpen om
zich heen. Moorddadige gruweldaden nemen toe. Binnen tien jaar heeft zich
binnen de kerken een ommekeer voltrokken die tevoren niet voorstelbaar scheen.
De jonge generatie heeft de kerk bijna in haar geheel de rug toegekeerd.
Tegelijkertijd neemt het materialisme bezit van de wereld, zoals dit in de
geschiedenis van de mensheid nimmer is geconstateerd. Steeds meer mensen komen
tot nadenken en vragen zich af of de voortdurende toename van natuurrampen,
zoals aardbevingen, overstromingen, droogte, orkanen en veranderingen van het
klimaat symptomen zijn van een onheilspellende ontwikkeling.
In deze
situatie, waarin het economische, maatschappelijke en religieuze landschap
voortdurend verandert, wordt de mensen van het industriële tijdperk een
profetische boodschap uit de negentiende eeuw verkondigd die onze aandacht
verdient. Deze boodschap uit het bovennatuurlijke, waarvan de echtheid op
overtuigende wijze is bewezen, heeft verschillende aspecten. Zij laat er geen
twijfel over bestaan dat de mensheid aan het begin van een nieuwe tijd staat en
dat verschrikkelijke catastrofes de mensheid van deze aarde zullen teisteren.
Deze mededelingen zijn verbonden met de dringende waarschuwing aan de mensen
van onze tijd om de weg van het theoretische en praktische materialisme te
verlaten. Nogmaals wordt de volkeren vóór de catastrofe, die de wereld zal
omspannen, bij monde van de profeet Jakob Lorber de ware leer van Jezus, zoals
deze aan de apostelen werden gegeven, in onvervalste vorm verkondigd.
Algemeen
gesproken zijn de mensen van het industriële tijdperk van Jezus' boodschap
vervreemd. Dat heeft vele redenen, waarop later nader wordt ingegaan. Bij
velen is de relatie tot het transcendente volledig teloorgegaan; bij anderen,
bij wie nog wel religieuze substantie te vinden is, steunt het geloof niet meer
op een solide grondslag. Het vertrouwen in kerkelijke uitspraken heeft ernstig
te lijden gehad. Te lang heerste er geestelijke terreur en buitte men de angst
uit. Protestantse theologen worden soms door hun gemeenten van atheïsme
verdacht. De vormen van vroomheid die de katholieke kerk te bieden heeft
spreken de jonge generatie weinig meer aan. Overal vindt de geruisloze afbraak
plaats.
Het beeld
dat het christelijke avondland biedt, is schrikwekkend. Prof. Karl Rahner S.J.
kenmerkte de situatie treffend toen hij zei: 'Wij leven in een heidens land
met een christelijk verleden en christelijke restanten.'l
Desalniettemin
is religieuze substantie bij zeer vele mensen nog latent voorhanden. Maar zij
zijn radeloos en stellen de Pilatus vraag: 'Wat is waarheid?' In de diepte van
sommige zielen is vaak een honger naar religieuze waarheid te vinden. Deze
zoekenden beoogt dit geschrift aan te spreken. Wij brengen hun een
niet-alledaagse boodschap. Zij wijkt af van de overige literatuur over de
christelijke godsdienst en in het bijzonder van de talrijke bijbelkritische geschriften
van de liberale theologen als een boodschap sui generis. Hierbij zij aan een
uitspraak van de bekende katholieke theoloog Prof. Hans Küng herinnerd: 'Er
zijn vaak merkwaardige bijzondere gaven te vinden, roepingen tot een zeer
bijzonder profetisch getuigenis. '2
Deze
uitspraak is van toepassing op een werkelijk buitengewone gebeurtenis, die in
de vorige eeuw plaatsvond, maar eerst voor onze tijd haar volle betekenis zal
krijgen. Vele mensen stellen in onze tijd, waarin het verval van tradities en
ontelbare ideeën en ideologieën de geest verwarren, de vraag: Waarom zwijgt
God? Maar Hij zwijgt niet! God heeft door de eeuwen heen met bepaalde
tussenpozen boodschappen en waarschuwingen aan de mensheid gestuurd. Deze
werden echter slechts zelden aanvaard, zelfs niet destijds, toen Jezus, de geïncarneerde
zoon van God, het evangelie verkondigde. De geestelijkheid heeft zich steeds
tegen dergelijke boodschappen verzet.
Het zaad
van de omvangrijke openbaring, die voor de huidige mensheid bestemd is en die
zowel de verklaring en aanvulling van het evangelie als ook profetische
voorspellingen van ontzaglijke catastrofes omvat, die nog vóór het einde van
deze eeuw de gehele mensheid zullen teisteren, werd van 1840 t/m 1864
uitgestrooid. Toentertijd hoorde Jakob Lorber in Graz de innerlijke stem en schreef
een werk van monumentale omvang, waarvan men de inhoud nu pas gaat begrijpen.
Weliswaar zijn deze openbaringen in de loop van deze lange tijd door de
verkoop van ca. een miljoen geschriften van Jakob Lorber veel mensen geheel of
ten dele bekend geworden, doch de inhoud van het openbaringswerk laat er geen
twijfel over bestaan dat de gevolgen pas in onze eindtijd zichtbaar zullen
worden. Jakob Lorber kreeg in dit verband het volgende gedicteerd:
'God laat
nimmer af zich de mensen op menigvuldige wijze zo te openbaren dat de mens met
slechts enig nadenken spoedig kan vaststellen dat zich dit niet op natuurlijke
wijze heeft toegedragen.' (Gr VI 149, 15).
'Over het
algemeen maakt God zich bij monde van door Hem geroepen profeten openbaar.
Zulke profeten zijn voor de geestelijk ontwaakte mensen te allen tijde zeer
goed te herkennen - ten eerste door hun geschreven en gesproken woord, ten
tweede door zo menige wonderdoende gave, bijvoorbeeld het feit dat zij de
mensen in tijden van nood toekomstige gebeurtenissen van tevoren verkondigen,
zodat de mensen alsdan tot inkeer en betering kunnen ko men en God kunnen
smeken het aangekondigde onheil van hen af te wenden...' (Gr VI 150, 1).
'Dat
echter een echte profeet voor de wereld het ene oordeel na het andere
verkondigt komt eenvoudig daardoor, dat God slechts dan een profeet oproept
wanneer de wereld Hem is vergeten en zich aan alle ondeugden ter wereld te
buiten gaat.' (Gr 11 108, 8).
Jezus zei
volgens de Openbaring tot Zijn apostelen: 'Dit echter kunt Gij als volkomen
waar aannemen, dat namelijk eens in de tweeduizend jaar op aarde een grote
verandering geschiedt. En zo zal het ook, van nu af gerekend, zijn.'
(Gr VI
76, 10).
'Tegen
het einde van de aangekondigde tijd zal Ik steeds grotere profeten wekken, en
met hen zullen ook de bezoekingen talrijker en langduriger worden.'
(Gr VI
150, 15).
Doch
volgens alle ervaringen zal het woord van Goethe wel bewaarheid worden: 'Hoe
weinigen worden door datgene in geestdrift gebracht wat eigenlijk alleen aan de
Geest verschijnt.' Datgene wat buiten onze beleveniswereld ligt wordt in onze
tijd van rationele berekening, waarin ieder bovennatuurlijk wereldbeeld
algemeen als verdacht wordt beschouwd, van de hand gewezen. Het gif van het
materialisme is reeds diep in het Christendom binnengedrongen. De vraag in
hoeverre nog aanknopingspunten voorhanden zijn om de openbaring van God als
zodanig te kunnen beschouwen, blijft onbeantwoord. Een zeker religieus vermogen
tot het opnemen en geestelijk verwerken van de heilsboodschap is hiertoe een
onmisbare voorwaarde.
Niemand
moge overhaast een oordeel over de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber
vellen voordat hij de profetische uitspraken van Lorber over de werkelijke
feiten op het gebied van astronomie, atoomfysica en antropologie in het
hoofdstuk 'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie' heeft
gelezen. De profetieën, die na meer dan honderd jaar door de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek zijn bevestigd, zullen ook sceptici tot nadenken
brengen.
Op 15
maart 1840 beleefde de musicus Jakob Lorber in Graz iets wat hem volledig van
zijn stuk bracht. Hij hoorde in de vroege ochtend van deze dag een stem die uit
de buurt van zijn hart kwam. Helder en duidelijk vernam hij een bevel: 'Neem je
griffel en schrijf!' Het bevel dat hij kreeg zou zijn leven in een andere
richting leiden. Op deze gedenkwaardige dag wilde hij het theater in Triëst,
dat hem een functie als tweede dirigent had aangeboden, mededelen dat hij deze
betrekking, die hij als een levenspositie kon beschouwen, aannam. Nadat hij
echter dat wat hij in de loop van de dag had vernomen, opgeschreven had, werd
hem duidelijk dat hem een zeer bijzondere opdracht uit het bovenaardse ten deel
was gevallen, welks vervulling hij niet met zijn taken aan het theater in
Triëst kon verbinden. Daarom zag Lorber van het aantrekkelijke aanbod af, en
hij ontzegde zich tevens het huwelijk. Hij voorzag in zijn levensonderhoud -
hij bewoonde steeds slechts één kamer - met het karige inkomen dat hij als pianoleraar
verdiende. Nauwelijks door zijn medemensen opgemerkt ging hij door het leven.
Vanaf de
genoemde dag schreef hij nu dat wat de Stem hem dicteerde iedere dag enkele
uren lang op. In de loop van 24 jaar werden de manuscripten steeds talrijker.
Bij de latere druk na zijn dood bleek zijn werk uit meer dan 10000 gedrukte
bladzijden te bestaan. In het laatst van zijn leven was Lorber ziek en moest
hij datgene wat hij hoorde aan vrienden dicteren.
In de
omvangrijke manuscripten van Lorber zijn geen veranderingen te vinden. Hij
behoefde ze niet te verbeteren of aan te vullen, want wat hij opschreef was
niet het produkt van zijn eigen geest. Wie zijn aantekeningen over de atomen
en elementaire deeltjes leest of over de paleontologische feiten, die de vóór -
en oermensen betreffen, kan onmogelijk aannemen dat hetgeen wat daarin wordt
verklaard uit zijn verstand is voortgekomen. Niemand was toentertijd in staat
zelfs maar bij benadering zo verbazingwekkend exacte beweringen over
wetenschappelijke details te doen, die de moderne wetenschap pas in de jaren
vijftig en zestig van onze eeuw heeft kunnen bewijzen. Wie de inhoud van
Lorbers natuurkundige verklaringen onbevooroordeeld beziet, moet tot de
conclusie komen dat wij hier met echte profetie te maken hebben. Wie deze
getuigenissen verwerpt, verwerpt daarmee ieder menselijk getuigenis.
Maar ook
heden ten dage geldt toch het woord van het evangelie nog voor een niet gering
aantal mensen: '.. .zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich
niet laten gezeggen.' (Lc 16, 31). Voor mensen die steeds alles ontkennen werd
Lorber niet vierentwintig jaar lang de heilsboodschap gedicteerd, en voor hen
is ook dit boek niet geschreven. 'Van de heerschappij van het zuivere verstand
leidt geen weg naar de kribbe, naar het kruis en naar de opstanding. '3
Diegenen echter die een onverzettelijke waarheidsdrang
bezitten, zullen vaststellen, dat de waarheid van deze boodschap
onweerstaanbaar over hen komt. Daarom: 'Onderzoekt alles en behoudt het goede.'
(1 Thess 5, 21).
De
manuscripten van de nu in drukvorm ter beschikking staande geschriften, die
samenvattend als Nieuwe Openbaring (NO) worden genoemd, hebben de vele
troebelen der tijden doorstaan; zij bevinden zich bij de Lorber-Uitgeverij in
712 Bietigheim (Württemberg, Duitse Bondsrepubliek), waar zij door belangstellenden
kunnen worden ingezien. Voorts zijn daar tevens de eerste uitgaven van Lorbers
aantekeningen te vinden, die in de vorige eeuw gedrukt werden. In die tijd
waren Lorbers beweringen over atomen, elementaire deeltjes enz. in
wetenschappelijke kringen nog volkomen onbekend.
Men
vraagt zich af waarom behalve de omvangrijke uiteenzettingen over de
heilsboodschap van Jezus, d.w.z. de verklaringen en aanvullingen van het
evangelie, die het grootste gedeelte van de Nieuwe Openbaring omvatten, ook
profetische bekendmakingen over natuurwetenschappelijke onderwerpen in de
Nieuwe Openbaring voorkomen. De verklaring ligt voor de hand. In het
openbaringswerk wordt onder meer voorspeld dat de mensen in onze tijd hun
geloof bijna geheel zullen kwijtraken. Een schrikbarend groot aantal mensen -
en niet in de laatste plaats vele wetenschappers - wijst alles wat niet proefondervindelijk
kan worden aangetoond als niet-bestaand van de hand. Omdat het christelijke
geloof nu eenmaal een transcendente dimensie heeft, leidt deze geesteshouding
tot een verwerpen van het bovennatuurlijke.
Dit
zogeheten positivisme, dat zich in de loop van tweehonderd jaar steeds meer heeft
uitgebreid, is tegenwoordig grotendeels identiek met de tijdgeest. Indien men
de hoop wil koesteren dat de aan de huidige mensheid gerichte Nieuwe Openbaring
wordt geaccepteerd, dan moeten overtuigende bewijzen zodanig worden geleverd,
dat de profeet Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden uitspraken heeft
gedaan waarvan destijds geen wetenschapper ook maar de geringste notie had, die
nu echter door de moderne wetenschap tot in het subtielste detail op
verbazingwekkende wijze worden bevestigd. Men kan deze met bewijzen gestaafde
feiten niet terzijde leggen. Als consequentie dient men ervan uit te gaan dat
de overige aankondigingen, die waardevolle verklaringen en aanvullingen van het
evangelie vormen, als een werkelijke openbaring Gods aan de mensen van de
eindtijd moeten worden beschouwd. Dezelfde indruk die de protestantse dominee
Hermann Luger van de Nieuwe Openbaring heeft gekregen zullen ook vele andere
lezers van dit geschrift krijgen. Luger schreef: 'Zowel de Nieuwe Openbaring
als ook de Oude Openbaring (het evangelie, Egg.) staan op dezelfde goddelijke
bodem. Lorbers geschriften ademen beslist de Geest Gods.'4
Over de
mens Jakob Lorber valt niet veel te berichten. Profeten en gezanten van God
zijn steeds eenvoudige mensen. 'Om iedere pretentie van eigen verdienste van
tevoren uit te schakelen', zegt de mysticus Jakob Böhme, 'bedient God zich soms
van de meest onbeduidende mensen om zijn geheimen te openbaren, zodat het des
te duidelijker wordt, dat deze slechts van Hem afkomstig kunnen zijn.' 'Ik zou
het niet gekund hebben', gaat Böhme voort, 'wanneer ik niet eenvoudigweg
datgene had opgeschreven wat God mij ingaf.'5
Hetgeen
Böhme over zichzelf zegt is ook volledig van toepassing op Jakob Lorber. Zoals
men in de bondige Lorber biografie van Ridder von Leitner kan lezen was Lorber
een eenvoudig, ongecompliceerd en onschuldig mens. Hij stamde uit een
boerengeslacht, dat in het plaatsje Kanischa in het wijnbouwgebied van de
Drau, nabij de Neder-Stiermarkse districtshoofdstad Marburg, het tegenwoordige
Maribor in Joegoslavië, leefde. Hij werd daar op 22 juli 1800 geboren. Nadat
hij een kweekschool had bezocht, werd hij eerst dorpsonderwijzer. Hij
onderbrak toen deze werkzaamheden om vijf klassen van het Marburgse gymnasium
te doorlopen en vervolgens aan een cursus voor leraren aan het voortgezet
onderwijs deel te nemen. Hoewel hij zijn eindexamen met goed resultaat aflegde
kreeg hij niet onmiddellijk een aanstelling als leraar bij het voortgezet
onderwijs. Waarschijnlijk bracht deze omstandigheid hem ertoe van beroep te
veranderen en munt uit zijn muzikale talent te slaan. Na zijn opleiding trad
hij als solist in concerten op en schreef ook voor provinciale kranten
recensies over opera - en concertuitvoeringen. Zijn connecties met de
wereldberoemde vioolvirtuoos Paganini, bij wie hij les nam om zijn kunnen te
perfectioneren, hadden kennelijk zijn aanzien verhoogd, zodat hij aan de
beroemde Scala van Milaan een vioolconcert kon geven. Ook met de directeur van
de Stiermarkse Muziekvereniging, de componist Anselm Hüttenbrenner, verbond
hem tot aan het einde van zijn leven een nauwe vriendschap, alsook met diens
broer, de burgemeester van Graz, Andreas Hüttenbrenner. Anselm Hüttenbrenner
was op zijn beurt met Franz Schubert bevriend. Waarschijnlijk hebben zijn
aanzien en zijn connecties ertoe geleid dat Lorber in 1840 door het theater in
Triëst een betrekking als dirigent kreeg aangeboden. Zoals reeds in de
inleiding werd vermeld, maakte hij van dit aanbod geen gebruik, omdat hij de
opdracht die hij op 15 maart 1840 van de Stem had gekregen met een dergelijke
vaste positie niet verenigbaar achtte. Zo koos hij voor een onafhankelijk en
teruggetrokken leven, waarvan maar weinig materieel succes te verwachten viel.
Van nu af aan gaf hij alleen nog maar muziekles aan de kinderen van Graz. De
enige verstrooiing die Lorber had was het glaasje dat hij zich iedere avond
met vrienden vóór het eten gunde. Ridder von Leitner vermeldt dat hij ondanks
zijn armoede een vrijgevig man was, voor zover hem dit mogelijk was. In de
laatste jaren van zijn leven ging het lichamelijk steeds meer bergaf met hem
en ook met zijn financiën was het erg slecht gesteld, zodat zijn vrienden hem
moesten helpen om te voorkomen dat hij gebrek zou lijden. In 24 jaar tijds had
hij meer dan 10000 gedrukte bladzijden volgeschreven zonder dat hij daarvoor
inkomsten verwachtte of ontving.
Het
innerlijke woord deed Lorber weten dat er later een tijd zou komen, waarin
alles wat hij had opgeschreven zou worden gedrukt en te zijner tijd ook de
mensheid bekend zou worden. Tijdens zijn leven werden slechts enkele bladzijden
van zijn geschriften gedrukt en zonder vermelding van zijn naam gepubliceerd.
Hoewel
hij veel van hetgeen hem werd gezegd niet kon begrijpen en destijds ook niemand
hem de verkondigingen over atomen, elementaire deeltjes enz. had kunnen
uitleggen, vertrouwde hij er volledig op dat dit alles een zin had en door
later levende mensen wel zou worden begrepen en met verbazing zou worden
opgenomen.
Terwijl
Jakob Lorber in weinig meer dan twintig jaren een monumentaal werk schreef, dat
diepe inzichten in de schepping en het heilsplan Gods toont en bovendien op
hoogst belangwekkende wijze het evangelie uitbreidt, bleef hij zelf volledig op
de achtergrond. Zo blijkt ook in dit geval weer de uitspraak van Joachim von
Fiore van kracht te zijn, dat alle grote dingen in de eenzaamheid ontstaan.
Slechts eenmaal schijnt iets van zijn schrijven tot de buitenwereld te zijn
doorgedrongen, want hij werd gewaarschuwd dat de politie voornemens was bij
hem een huiszoeking te doen. Hierop verwijderden zijn vrienden voor alle
zekerheid de manuscripten uit zijn kamer. De verwachte huiszoeking vond echter
niet plaats, en tot aan zijn dood bekommerde niemand zich om hem. Tientallen
jaren lang - ook nog na zijn dood - werden de beschreven vellen tot aan het
drukken op een geheime plaats bewaard. In Oostenrijk bleek het uitgeven van de
Lorber geschriften destijds onmogelijk. Zij werden later in Duitsland
uitgegeven. Pas in het jaar 1877 waren alle boeken op twee na - gedrukt.
Reeds
spoedig na de eerste dictaten deelde Lorber zijn vrienden mede dat hij een stem
in zijn binnenste vernam en een openbaring uit het hemelrijk moest opschrijven.
Zijn vrienden achtten dit bedenkelijk en vreesden dat zich een geestelijke
stoornis bij hem openbaarde. Hoewel zij Lorber nauwlettend gadesloegen,
slaagden zij er niet in veranderingen bij hem waar te nemen die aanleiding tot
bezorgdheid hadden kunnen zijn. Ridder von Leitner nam de taak op zich Lorber
bijna iedere dag te bezoeken; daarbij keek hij telkens urenlang bij diens
schrijfwerk toe. Ook de andere vrienden sloegen hem argwanend gade en lieten
hem soms dicteren wat hij hoorde. Dat alles scheen hun echter nog veel
raadselachtiger, omdat zij wisten dat hetgeen zij daar te lezen kregen
onmogelijk van Lorber zelf afkomstig kon zijn. De vrouw van één van zijn
vrienden meende voor opheldering te kunnen zorgen. Zij was er vast van
overtuigd dat Lorber dat was hij naar haar mening zogenaamd hoorde, in boeken
had gelezen en van buiten had geleerd. Zij verheelde haar enigszins geringschattende
mening niet, dat de vrienden eigenlijk allang op de enig mogelijke oplossing
van het fenomeen hadden moeten komen. Bij het eerste daaropvolgende bezoek van
de vrienden was ook zij in Lorbers kamer aanwezig. Nauwelijks was Lorber even
de kamer uitgegaan, of zij opende haastig de kast met kleding en linnengoed, om
naar de wetenschappelijke boeken te zoeken. Tot haar verbazing vond zij slechts
één boek - de Bijbel.
Lorbers
biograaf Ridder van Leitner bericht naar aanleiding van zijn waarnemingen het
volgende: 'Lorber begon met deze schrijfbezigheid, die van nu af aan de
belangrijkste taak van zijn leven was, bijna iedere dag reeds 's morgens vóór
het ontbijt, dat hij in het vuur van zijn werk niet zelden onaangeroerd liet
staan. Daarbij zat hij, meestal met een muts op zijn hoofd, aan een klein tafeltje,
in de winter vlak naast de kachel, en schreef volledig in zichzelf gekeerd,
niet al te snel doch zonder dat hij ooit pauzeerde om na te denken of een passage
te verbeteren, zonder enige onderbreking, zoals iemand aan wie door een ander
wordt voorgezegd. Wanneer hij over deze werkzaamheden sprak vermeldde hij ook
herhaaldelijk, dat hij tijdens het dictaat door deze innerlijke stem het
gehoorde ook voor zijn geestesoog kon zien. Hij vertelde echter dat hij dat wat
hij uit zijn binnenste vernam, nog gemakkelijker kon mededelen wanneer hij het
een ander mondeling kon berichten. En inderdaad dicteerde hij enkele vrienden
enige artikelen, zelfs hele werken van honderden beschreven vellen. Hij zat
dan naast de schrijvende persoon en keek daarbij rustig voor zich uit, zonder
ooit te haperen of een zinswending of zelfs ook maar een uitdrukking te
veranderen.'6
'Het is
toch wel opmerkelijk dat Lorber die innerlijke stem, die hij de Stem des Heren
noemde, steeds in zijn hart, de stemmen van andere geesten echter altijd in
zijn achterhoofd beweerde te horen. Hoewel Lorber duizenden vellen mediamiek
volschreef kan men hem toch niet als een echt schrijfmedium betitelen - een
medium wiens hand mechanisch door een vreemd intellect wordt geleid.
Integendeel, hij schreef steeds zelf op wat een vreemd intellect hem
influisterde en wat hij meende te horen zoals men met de oren hoort.'7
Aan een
vriend schreef Lorber in 1858 over de in hem sprekende, geestelijke bron die
hij als de stem van Jezus Christus, het levende woord, beschouwde: 'Over het
woord uit mijn binnenste en hoe ik het hoor kan ik, als ik over mezelf spreek,
alleen maar zeggen dat ik het heiligste woord van de Heer steeds in de
hartstreek als een uiterst duidelijke gedachte, licht en zuiver, als gesproken
woorden verneem. Niemand, hoe dichtbij hij ook moge staan, kan een stem horen.
Voor mij klinkt deze stem van de genade echter duidelijker dan alle andere
stoffelijke klanken, hoe luid deze ook mogen zijn. Maar dat is dan ook alles
wat ik U naar aanleiding van mijn ervaringen kan zeggen'.'8
Vreemde
woorden die Lorber niet kende werden niet voor hem gespeld. Zijn vrienden
legden hem de betekenis van deze woorden uit of moesten ze soms zelf ook in een
woordenboek opzoeken.
Bij Jakob
Lorber herhaalde zich wat andere mensen wisten te berichten, die vóór hem
eveneens openbaringen verkondigden. De H. Catharina van Siena (+ 1347) liet er
geen twijfel over bestaan dat hetgeen zij verkondigde haar door God was
geopenbaard. Daarom staat er op de titelpagina van haar geschrift 'Door God
gedicteerd'. 9
Swedenborg
verzekerde in het uur van zijn dood dat al zijn openbaringen waar en van de
Heer afkomstig waren.10
Voor
Lorber was de taak een belasting, en soms verzocht hij God hem ervan te willen
ontheffen, omdat hij deze niet dacht aan te kunnen. Maar het dictaat werd voortgezet,
en Lorber heeft soms misschien wel aan de profeet Jeremias moeten denken, die
zei dat hij steeds weer voor de hoogste wil heeft moeten bezwijken
(Jer XX
7-11).
Het is
opmerkelijk, dat God zowel in het Jodendom alsook in het Christendom voor openbaringen
slechts zelden gebruik maakte van de hoge of lage geestelijkheid, doch leken
voor het verkondigen van Zijn boodschap uitzocht. Volgens Jakob Böhme moet het
juist daardoor 'des te duidelijker worden dat deze van God afkomstig zijn'. 'In
onze tijd', merkt de katholieke theoloog Jean Guitton op, 'schijnt het
"profetenambt" meer en meer op leken over te gaan.'11 En een andere
katholieke theoloog, prof. H. Fries, heeft vermoedelijk één van de redenen
hiervoor opgespoord toen hij zei: 'De christelijke boodschap is de mensen
vreemd geworden omdat zij uiterst ontoereikend is doorgegeven.'12
Dat in
onze tijd de grote openbaringen uitsluitend aan mensen worden gegeven die aan
de macht van de hiërarchie zijn onttrokken, ligt onder meer ook voor de hand, omdat
bewezen is dat talrijke openbaringen, zoals bijvoorbeeld de geschriften van de
H: Hildegard van Bingen l3, de H. Johannes van het Kruis I4 en de H. Theresia
van Lisieux l5, door de dienaren van de kerk door middel van doorhalingen en
veranderingen verminkt zijn. Alles wat niet in het schema past wordt afgewezen.
Niet de geest Gods geeft de doorslag doch de menselijke rede en het systeem. In
de Nieuwe Openbaring wordt ook uitdrukkelijk gezegd dat 'sommigen over het
geweldige licht van de NO vertoornd zullen zijn, omdat het hun lange tijd in de
duisternis gehouden bouwwerk verlicht. Edoch, het moet licht worden' (Pr 288).
Er wordt echter tevens de nadruk op gelegd dat deze openbaring ondanks 'de
vossen die schade ruiken' , die slechts willen vernietigen, zonder
verdraaiingen zal worden verspreid. (Pr 108 en 288)
Jakob
Lorber was geen schrijfmedium, wiens hand automatisch door een geesteswezen
wordt geleid. Hij verviel nooit in trance en geraakte evenmin in extase. Hij
schreef iedere dag ettelijke uren in wakende toestand datgene op wat de
innerlijke stem hem zei. De geestelijke impuls moest eerst door het gehele :
zielsspectrum van Lorber lopen, pas daarna kon hij datgene wat hij gehoord had
op zijn eigen manier formuleren. Zo is het te verklaren dat het geschrevene in
de eigen stijl van de schrijver en met de destijds gebruikelijke uitdrukkingen
is verwoord. (Om die reden moest in enkele gevallen de wijze van uitdrukken
die Lorber gebruikte en die men heden ten dage in Nederland niet zou begrijpen,
door synonieme benamingen worden vervangen.)
Friedrich
Christoph Oetinger heeft de omzetting van de verbale inspiratie in het
taalgebruik van de betrokken mens van het volgende commentaar voorzien: 'Zo
groeit het koren van de hemelse openbaring steeds weer op de halm van de
menselijke visie.'16 Ook de ziener Swedenborg heeft over dit proces zijn mening
laten horen: 'Als een engel een mens, door wie woorden van inspiratie
uitgesproken of opgeschreven moeten worden, het woord des Heren influistert,
dan wordt deze daardoor tot een denkproces aangezet, dat in normale menselijke
bewoordingen kan worden uitgedrukt. Dit zijn de uitdrukkingen welke deze mens
die wordt geïnspireerd gewoon is te bezigen; zij passen steeds bij zijn eigen
verstandelijke vermogens en zijn specifieke manier van leven.' (Adversia III
6865-6966)
De expert
Viktor Mohr gaat in het tijdschrift Das Wort 8/1972 uitvoeriger op dit gebeuren
in en schrijft: 'Een bijzonder soort mediamieke begaafdheid, d.w.z. bemiddelend
vermogen is het opnemen van zeer hoge geestelijke stralingen door het woord in
iemands binnenste, waarbij God, als het eeuwige woord zelf, in en tot de mens
spreekt. Dit goddelijke woord in het menselijke hart is een uiterst subtiele,
op aardse wijze geenszins definieerbare geestelijke trilling: een doordringen
van ontvankelijke zielen door de daarin wonende Christus straal, de met God de
Vadergeest steeds verenigde geestelijke vonk. Dit ware, onvergankelijke Ik is
het mensdeel in de Godheid; om deze reden uit Hij zich als deel van het eeuwige
IK BEN terecht dikwijls in de ik-vorm.
Het is
een misvatting te geloven dat de Vadergeest daarbij die aardse bewoordingen
bezigt, die de middelaar of middelares vervolgens uitspreekt of opschrijft.
Deze zeer hoge geestelijke straling kan namelijk pas in aardse taal worden
omgezet, wanneer zij eerst door het zielsspectrum van de geïnspireerde persoon
is gegaan. Dat is de reden waarom al zulke goddelijke boodschappen het
specifieke taalgebruik van de middelaar vertonen. Derhalve dient men zulke
verkondigingen niet aan hun uiterlijk woordgebruik te toetsen, doch aan hun
innerlijk gehalte in de betekenis van de geestelijke waarheid' (blz. 296).
Eventuele
pogingen om Lorbers profetie met hallucinatie te willen verklaren zijn tot
mislukken gedoemd. De psychiatrie weet sedert lange tijd dat bij het optreden
van taalhallucinaties na een bepaalde tijd onafwendbaar een verval van het ego
begint.17 Geen mens kan tientallen jaren lang dag in dag uit aan
gehoorhallucinaties lijden, zonder dat zich psychische en fysieke symptomen van
verval manifesteren. Lorber echter was tot aan zijn dood een evenwichtig en
psychisch volkomen gezond mens.
Het
raadsel rond Jakob Lorber kan evenmin met dieptepsychologische interpretaties
worden opgehelderd. De wetenschappelijke verkondigingen, die herhaaldelijk
uiterst exacte en juiste verklaringen over de levensduur van de elementaire
deeltjes en andere pas sedert enkele jaren bekende feiten op het gebied van de
astronomie bevatten, sluiten zulke mogelijkheden volledig uit. De overleden
theoloog en auteur Hellmuth von Schweinitz merkt in dit verband treffend op:
'Het fenomeen Lorber kan niet overtuigend worden verklaard doordat men het met
de interpretatie van de dieptepsychologie van de tafel tracht te vegen. Wat
namelijk in zijn geschriften aan het oppervlak van zijn bewustzijn treedt zijn
inzichten, die niet uit de sfeer van zijn beperkte menselijke kennis afkomstig
kunnen zijn. Om zich deze eigen te maken zou een mensenleven niet voldoende
zijn en zou alle scheppende fantasie tekort schieten.' 'De dieptepsychologie is
niet de geschikte weg die men moet bewandelen om een aangelegenheid te
begrijpen, die met psychoanalytische argumenten eenvoudigweg niet kan worden
verklaard. Evenmin kan het levenswerk van Lorber met filosofische of
theologische speculaties worden verklaard. Zoals bij alle profetische
fenomenen blijft er ook bij hem een onverklaarbaar restant, dat men moet
ontkennen of aanvaarden.'18
Wanneer
men de nog bewaard gebleven brieven van Jakob Lorber aan zijn vrienden met de
Nieuwe Openbaring vergelijkt valt het op, dat zijn manier om zich uit te
drukken in deze brieven dezelfde is als in de aantekeningen die hem door de
Stem werden geciteerd en dat ook de stijl waarin hij schrijft sterk op die van
deze aantekeningen lijkt. Simpel en eenvoudig, zoals het karakter van Lorber,
is ook zijn manier van schrijven. Zij heeft helemaal niets weg van de koude en
abstracte manier waarop theologische geschriften zijn geformuleerd. In zijn
aantekeningen vindt men geen dialectische kunststukjes en geen gecompliceerde
zinnen die slechts met moeite te begrijpen zijn. Zijn verkondigingen stralen
warmte uit. Wanneer men Lorbers geschriften met de theologische literatuur
vergelijkt wordt het duidelijk waarom de laatstgenoemden zo weinig door het
volk worden gelezen. Zoals Kardinaal Newman zegt, heeft het nu eenmaal 'God
niet behaagd zijn Volk met dialectiek te redden' 19.
Voor
zover Lorber profetische uitspraken over de wetenschappelijk-technische
materie doet kleedt hij zijn blik in de toekomst in omschrijvingen, zoals dit
bij nagenoeg alle profetische verkondigingen steeds is geschied. Wanneer Lorber
bijvoorbeeld schrijft dat de mensen van de twintigste eeuw met behulp van de
'bliksem' over de oceanen zullen communiceren, dan bedoelt hij daarmee de
radiotelegrafie. Als hij in verband met de astronomie over reusachtige
'kunstmatige ogen' spreekt, weten wij dat daaronder de optische en radiotelescopen
moeten worden verstaan.
Na de
dood van Jakob Lorber was het werk nog niet geheel voltooid. Enkele jaren later
vernam Gottfried Mayerhofer (1807-1877) in Triëst eveneens het innerlijke woord
en schreef nog enkele verdere delen. Mayerhofer was een Duits officier. Toen de
Beierse prins Otto de Griekse troon besteeg volgde Mayerhofer hem in een
militaire erefunctie. Ook Mayerhofer is overtuigend als uitverkoren profeet,
doordat hij op verbazingwekkende wetenschappelijke ontdekkingen vooruitliep.
Zo vermeldt hij bijvoorbeeld dat het licht zowel corpusculair (materieel) als
ook golfkarakter heeft. Hij verklaart de oorzaken van het ontstaan van het
witte, violette en rode licht in een tijd waarin deze kennis nog in het verre
verschiet lag.
De voorspelde
grote verspreiding van de Nieuwe Openbaring
in de huidige eindtijd
De
Lorber-Gesellschaft, Bietigheim, Württemberg, Duitse Bondsrepubliek, heeft zich
tot taak gesteld de Nieuwe Openbaring in de huidige eindtijd - waarover in de
NO duidelijk en zonder ruimte voor twijfel wordt gesproken - in zeer grote
kringen te verspreiden. Men vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op dat er
'miljoenen mensen zijn die naar de deur van het licht moeten worden geleid' (Pr
132). Er wordt over het noodzakelijke 'vuur van de werkers (ter verspreiding
van de Openbaring) in de avond' gesproken (Pr 66).
De
Lorber-Gesellschaft is een losse gemeenschap van duizenden geestesvrienden.
Dit is geen sekte, heeft geen lidmaatschap, int geen contributie en kent geen
godsdienstoefeningen of erediensten. Het is een geestelijke gemeenschap, die
geen enkele dwang kent. Lorber-vrienden, die door missionaire geest bezield
zijn, verlenen geheel vrijwillig financiële hulp ter verspreiding van de Nieuwe
Openbaring. Bijna alle vrienden van Jakob Lorber behoren tot één van de grote
christelijke kerken.
Sektarisch
streven dat nu en dan bij een enkeling voorkomt of uitwassen in het mysticisme
worden in navolging van de aanwijzingen in de Nieuwe Openbaring tegengegaan.
De
verspreiding van de geschriften van de Nieuwe Openbaring geschiedt door de
Lorber-Uitgeverij, 712 Bietigheim, Württemberg. Het feit dat het complete
oeuvre van de Nieuwe Openbaring zeer omvangrijk is vormt een zekere
moeilijkheid voor een uitgebreide verspreiding. Om velen de religieuze verkondigingen,
alsook de waarschuwingen voor de catastrofes die de mensheid in de eindtijd
zullen teisteren te doen weten, heeft schrijver dezes in 1973 eerst het kleine
geschrift Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung
für die nächste Zukunft* (* Lorber-Verlag, 712 Bietigheim (Württemberg))
uitgegeven. Aan de behoefte naar uitgebreidere informatie over de mededelingen
van Lorber, in het bijzonder betreffende de verklaringen en aanvullingen van
het evangelie, wordt nu met de publicatie van dit langere en uitgebreide
geschrift tegemoetgekomen.
Omvangrijke
openbaringen komen zelden voor; zij worden uitsluitend vóór een keerpunt in de
tijden gegeven. Zij dienen als geweldige gebeurtenissen te worden beschouwd.
Dikwijls duurt het geruime tijd tot de betekenis van deze openbaringen en de
meningen die zij bevatten tot in het bewustzijn van de mensen doordringen.
Dit soort
boodschappen heeft dikwijls ook de werking van een prikkel; om die reden worden
zij vaak - net zoals destijds met de leer van Jezus gebeurde toen Hij nog
leefde - door velen verworpen.
Desalniettemin is uit vele criteria op te maken dat er
nog meer religieuze substantie aanwezig is dan men algemeen aanneemt. Het
stille kwijnen van kerken die niet meer het zuurdeeg in de maatschappij
vormen, is nog geen bewijs voor het tegendeel. Er bestaat beslist nog bij veel
mensen een verlangen naar openbaring en religieuze waarheid, die van
middeleeuwse ballast is bevrijd. Zij voelen intuïtief dat de moderne mens
steeds meer in een toestand van uiterste verwarring en bedreiging verzeild raakt,
omdat hij de weg is kwijtgeraakt en gevaar loopt door donkere machten te
worden overmeesterd.
Er
bestaat geen twijfel over, dat de eeuwenoude strijd tussen Christendom en
atheïsme, tussen God en Zijn vijand binnenkort een beslissend eindstadium zal
bereiken. 'Het brute geweld', schrijft Albert Schweitzer, 'zit, gekleed in
leugens, onheilspellend als nooit te voren op de troon van de wereld.20 De
verschijnselen van ontaarding, het verval van de zeden, het brute geweld en de
ongebreidelde zucht naar genot en 'meer willen hebben' bij tegelijkertijd toenemende
haat en nijd doen niets goeds vermoeden.
In de
Nieuwe Openbaring wordt dan ook overduidelijk uitgesproken dat de mensheid een
catastrofe tegemoet gaat. 'De reden dat reeds sedert enkele jaren Mijn directe
mededelingen veelvuldiger zijn dan in vroeger tijden en dat Ik zoveel brood des
hemels geef als niet meer is geschied sedert de dagen dat Ik op de aarde
wandelde, is die, dat juist nu het tijdstip nabij is waarop de wereld haar
hoogtepunt aan dwalingen en in het afwijken van Mijn scheppingsdoel zal
bereiken.' (Pr 163)
'Mijn
woorden zijn eenvoudig en duidelijk; slechts de eigenliefde van de tolken en
valse uitleggers mogen er niet aan te pas komen.' (Pr 164)
Over de
grote rampen die 'bijna 2000 jaar' na Jezus tijd in steeds toenemende mate de
mensheid zullen teisteren, zijn in de Nieuwe Openbaring veelvuldige
mededelingen en waarschuwingen geuit. In het laatste hoofdstuk van dit geschrift
wordt daar uitvoerig op ingegaan.
In de
eerste plaats zullen wij ons met die verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
bezighouden die betrekking hebben op de natuurwetenschappelijke beschrijvingen
van het universum, de atomen en elementaire deeltjes alsmede van de voor- en
oermensen. Deze beschrijvingen, die in het midden van de vorige eeuw werden
opgeschreven, zijn pas in de laatste tientallen jaren, en ten dele zelfs pas
enkele jaren geleden door de researchresultaten van de diverse
wetenschappelijke vakrichtingen bevestigd.
De
overeenstemming tussen de voorspellingen en de huidige wetenschappelijke
kennis tot in het kleinste detail is zo frappant dat bij objectieve beschouwing
het menselijk verstand van de profeet als bron van de aantekeningen niet in
aanmerking komt. De volgende sectie is derhalve ter beoordeling of Jakob Lorber
een echte, door God geïnspireerde profeet is, van fundamenteel belang.
Dit
hoofdstuk is uit het kleine geschrift van de hand van de schrijver dezes Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber overgenomen. *(*Kurt
Eggenstein, Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung
für die nächste Zukunft, 712 Bietigheim, 1973.
en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie
Tot in de
jaren twintig van onze eeuw huldigden de astronomen op de hele wereld de
opvatting dat er slechts één galaxie (eiland van werelden) in de kosmos
bestaat, namelijk onze melkweg. De competente autoriteiten sloten in de
negentiende eeuw 'de mogelijkheid van verdere galaxieën uit '21. Astronomen die
ook maar het vermoeden uitten dat er eventueel nog andere galaxieën zouden
kunnen bestaan, werden als 'ketters' beschouwd en in de vaktijdschriften door
de coryfeeën van de astronomie heftig aangevallen. Toen de astronoom H.D.
Curtis verklaarde dat hij onomstotelijke bewijzen kon leveren dat de met de
telescoop waargenomen neveltjes geen nevels maar galaxieën waren was het
merendeel van de wetenschappers niet bereid zijn stelling te aanvaarden. Doch
degenen die zich bij Curtis mening aansloten werden van jaar tot jaar
talrijker, en zo stonden van 1917 tot 1924 al spoedig twee groepen tegenover
elkaar die elkaar heftig bestreden. In het jaar 1925 kwam toen de beslissende
ommekeer. De vertegenwoordigers van de anti-galactische groep moesten toegeven
dat hun ideëen niet met de werkelijkheid strookten. Met de nieuwe 2.57
m-telescoop op de Mount Wilson, destijds de grootste ter wereld, was het
onomstotelijke bewijs geleverd, dat er behalve onze melkweg nog andere
galaxieën zijn. De astronoom Edwin Hubble berichtte in januari 1925 op een
astronomencongres dat de nevels in het gebied M 31, NGC 6822 en M 33 met de
nieuwe telescoop onmiskenbaar als galaxieën waren geïdentificeerd.
Het is
aardig eraan te herinneren dat sommige autoriteiten op astronomisch gebied, die
de verwerping van de hypothese als zouden er talrijke galaxieën bestaan tot een
dogmatisch strijdpunt hadden gemaakt, de deugdelijkheid van de nog onvoltooide
reuzetelescoop in twijfel trokken en er uitgebreid de spot mee dreven.22
Hubble's
resultaat werd al spoedig door talrijke astronomen bevestigd. Enkele galaxieën
waren klein, andere daarentegen groot. Ondanks de ontdekking dat hier geen
sprake is van nevels doch van galaxieën, worden zij ook nu nog wel ten onrechte
spiraalnevels genoemd. Binnen een kort tijdsbestek werden 800 ontdekte
galaxieën geregistreerd. In het jaar 1949 was dit aantal reeds tot 100 miljoen
gegroeid. Na de voltooiing van de 5 m-telescoop op de Mount Palomar werd het
geweldige aantal galaxieën pas goed zichtbaar - het zijn er vele miljarden.
Voor vele
geleerden was er een wereld ineengestort. Zij konden maar niet begrijpen dat
wij in de kosmologie met de wetenschap van de irrationaliteit van de wereld in
haar geheel te maken hebben. Doch zelfs tegenwoordig komt het nu en dan nog
voor dat men de voor de hand liggende werkelijkheid niet kan gebruiken, omdat
zij niet met de leerstellingen strookt.
Als
astronomen in het begin van de twintigste eeuw Lorbers verkondigingen hadden
vernomen dan had men dus slechts hoon en spot kunnen verwachten, want datgene
wat door middel van de reuzetelescopen in 1925 en later werd geconstateerd
heeft Lorber reeds in het midden van de vorige eeuw uitvoerig beschreven. Wat
is aan Lorber nu over de situatie in de kosmos gedicteerd? De verklaringen
kunnen hier slechts beknopt worden weergegeven. In de geschriften Von der
Hölle bis zum Himmel, deel II en Das grosse Evangelium Johannes, deel VI, wordt
o.a. het volgende uiteengezet:
'De orde
van de zonnestelsels dient gij u als volgt voor te stellen: de vele miljoenen
planetaire zonnen om welke planeten zoals uw aarde draaien, vormen met hun gemeenschappelijke
middenzon een zonnengebied. De middenzon daarvan is steeds zo groot dat zij de
inhoud van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende
planeten soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal
overtreft, want er zijn grotere en kleinere gebieden. Doch hoe groter een
zonnestelsel is, des te groter moet ook de middenzon zijn.'
Een groot
aantal van deze zonnengebieden wordt door Lorber als zonnenheelal betiteld.
Het zonnenheelal heeft op zijn beurt een nog veel grotere almiddenzon tot
middelpunt (VdH II 298, 5). Het volgende niveau in opgaande richting is het
zonnen-al-al. Zeven miljoen zonnen-al-allen draaiden op hun beurt rond een
reusachtige hoofd- en oermiddenzon (VdH II 299, 8).
'Zulke
zonnen-al-allen', wordt er in Gr VI 245, 3, gezegd, 'hebben in een eindeloze
diepte een allerreusachtigst grote oercentrale zon (die ook hoofd- of
oermiddenzon wordt genoemd). Laten wij zulk een wereldstelsel een wereldhulsglobe
noemen, omdat al deze al-allen, die in alle richtingen rond de oercentrale zon
cirkelen, een onmetelijk grote bol vormen en als gevolg van hun beweging die
bijna zo snel als een gedachte moet zijn, in een door niet meetbare diepte en
verte een soort huls vormen' (Gr VI 245, 8). 'Vraagt echter niet naar de
grootte en de diameter van een hulsglobe, want mensen kunnen zich maar moeilijk
een getal voorstellen waarmee deze afstand toereikend kan worden uitgedrukt.'
(Gr VI 245,13) 'Doch zo'n hulsglobe is eigenlijk slechts één punt in Mijn grote
scheppingsruimte.'
(Gr VI
245, 14)
'In de
oneindig grote scheppingsruimte is er een onmetelijk groot aantal van deze
hulsglobes, die alle volgens Mijn systeem in hun totale omvatting exact een
volmaakte mens voorstellen. Hoe geweldig groot moet dan niet deze kosmische
mens zijn, als reeds een hulsglobe zo oneindig groot is en de afstand van één
hulsglobe tot de andere nog aeonen maal aeonen malen groter is.'
(Gr VI
245, 16 en 17)
De
kwestie van de afmetingen van het heelal heeft de astronomen steeds bezig gehouden
en tot de meest uiteenlopende theorieën gebracht, waarop wij hier niet nader
willen ingaan. 'Wat ligt er buiten het heelal?' vraagt de astronoom dr. Karl
Schaifers van de Sterrenwacht Heidelberg. Hij beschouwt deze vraag als paradox
omdat, zoals hij schrijft, 'zulke vragen principieel niet meer kunnen worden
beantwoord. '23 Lorber beantwoordde deze vraag als volgt: 'Buiten deze
wereldmens zet de vrije ether (ruimte) zich in alle richtingen eeuwig voort;
deze mens vliegt er in een eindeloos grote cirkel, door Mijn wil voortgestuwd,
met een voor uw begrippen onvoorstelbare snelheid doorheen, en wel door de
voedingsstof uit de eindeloze etherzee, waar hij bij wijze van spreken als een
vis doorheen zwemt.' (Gr VI 245, 19)
'Niemand
behalve God kan de oneindigheid van de eeuwige ruimte bevatten, zelfs de
grootste en meest volmaakte engelen kunnen de eeuwige diepte van de ruimte niet
bevatten.' (Gr IV 56,9)
De
kosmologen betwisten niet dat het menselijke bevattingsvermogen de oneindigheid
van de ruimte niet kan begrijpen. Zo schrijft de astronoom dr. Heinrich Faust
dat 'de wereld geenszins zo geconstrueerd behoeft te zijn dat ons kleine
verstand haar kan bevatten '24.
Wat
hebben de astronomen tegenwoordig ten aanzien van de door Lorber beschreven
trapsgewijze opbouw van de kosmos precies te zeggen? Lorber noemt de
zonnengebieden als onderste niveau. In zijn terminologie komt een zonnengebied
met een galaxie overeen. Volgens Lorbers verklaring zijn er grote en kleine
zonnengebieden (VdH 11 298,4). De gerenommeerde Zwitserse astronoom Zwicky,
die aan de sterrenwacht Mount Palomar in Californië is verbonden, heeft de
verspreiding van galaxieën in het heelal (d.w.z. volgens Lorber in onze
hulsglobe, Egg.) systematisch onderzocht en daarbij geconstateerd dat er allerlei
soorten opeenhopingen van sterren bestaan, 'van de kogelsterrenconcentratie en
de dwerggalaxieën tot en met de reusachtige, uit vele miljarden zonnen
bestaande spiraalnevels, en tot en met kleine en grote galaxieën '25. Ook
Ducrocq wijst erop dat het 'kuddekarakter' van de galaxieën geen misleiding is.
'De verdeling in groeperingen', concludeert hij, 'gebeurde niet bij toeval doch
volgens een wetmatigheid '26 Het spontane optreden van orde is eenvoudigweg
niet voorstelbaar.'27 'De natuurkundige weet thans', stelt Ducrocq vast, 'dat
het volmaakte toeval niet bestaat. '28
Prof.
Alfven, Stockholm, spreekt in zijn boek Kosmologie en Antimaterie over
overkoepelende galactische stelsels, zg. metagalaxieën, en Charlier gaat er in
zijn geschrift Model van het universum zelfs van uit dat dezelfde stelsels die
ook Lorber vermeldt 'in viermaal vergrote trap voorkomen. '29 Volgens P. von
der Osten-Sacken ligt bijvoorbeeld in het sterrenbeeld Maagd een zeer groot
conglomeraat van galaxieën. 'Men schat het aantal galaxieën dat zich daarin
bevindt op ongeveer 3000. '30 'In de Grote Beer bevindt zich, 650 miljoen lichtjaren
verwijderd, een kleinere opeenhoping met ongeveer 300 galaxieën. '31
In zijn geschrift God - mens - universum schrijft de
Franse wetenschapper Bivort de la Saudée hierover: 'De galaxieën zijn in grote
groepen en concentraties gerangschikt.'
In het
wetenschappelijke blad Bild der Wissenschaft/1980 wordt geconstateerd: 'Onze
melkweg behoort tot de lokale groep die uit twee à drie dozijn galaxieën
bestaat. Het spectrum van opeenhopingen loopt op tot duizenden leden. Er zijn
zelfs tekenen dat de hiërarchische orde van de wereld nog verder gaat.
Opeenhopingen van galaxieën kunnen op hun beurt weer tot 'superopeenhopingen'
worden samengevat. '32
Het
totale aantal galaxieën wordt volgens gegevens van Pascal Jordan thans op 10
miljard geschat.33 Dit zijn getallen waarbij ons voorstellingsvermogen tekort
schiet. En dat terwijl het hier, naar Lorber bericht, alleen nog maar om de
galaxieën van onze hulsglobe gaat. Talrijke astronomen hebben reeds lange tijd
vermoed dat er nog andere universa zijn. In het jaar 1963 berichtte de
Naturwissenschaftliche Rundschau dat de natuurkundige P.L. Brown in het Engelse
Tijdschrift Nature de hypothese van een oneindig groot aantal universa naar
voren had gebracht, wat met Lorbers stellingen over 'ontelbare hulsglobes'
overeenkomt. Volgens Brown kan ieder deelgebied van de kosmos 'als elektron van
een volgend hoger deelgebied worden beschouwd, zonder dat zich tegenstrijdigheden,
van welke aard ook, met de bestaande wetten van de theoretische fysica voordoen
'34.
In het
jaar 1969 gaf de president van de Internationale Astronomische Unie, prof
Heckman, Santiago, in overweging dat het de mens niet is gegeven de wereld als
geheel te begrijpen, dat steeds slechts deelgebieden kunnen worden doordrongen.
Hij sprak over het met astronomische methoden overzienbare deel van het
universum.35
Lorber
heeft aan de geciteerde verkondigingen nog het volgende toegevoegd:
'Al zulke
complexen van zonnen - en werelduniversa, die in zeer grote cirkels rond een
oermiddenzon draaien, zijn op grote afstand van al die zonnenuniversa door een
vaste huls omgeven die voor geen stoffelijk wezen doordringbaar is. Deze huls
bestaat uit een diamantachtige, doorzichtige materie en is naar binnen toe
volkomen spiegelglad. Al het licht nu dat van de talloze zonnen uitgaat en
door geen aarde of zon wordt opgevangen wordt dan door deze huls opgevangen en
weer teruggekaatst.' (VdH 11 300, 6)
De
astronomen zullen dus, hoe ver zij de reikwijdte van hun optische en radiotelescopen
ook vergroten, steeds slechts een minuscuul gedeelte van de kosmos kunnen
gadeslaan. Deze begrensde overzichtelijkheid van het heelal komt reeds in de
geciteerde opmerkingen van professor Heckmann tot uitdrukking. De astronoom dr.
Faust gaat nog concreter op deze stand van zaken in. Hij schrijft: 'Als het
universum, zoals wij het kunnen doorgronden, werkelijk eindig in zichzelf
gekromd is (zoals Einstein beweert; Egg.), dan bestaat de waarschijnlijkheid
dat er behalve dit universum nog andere universa (lees hulsglobes, Egg.) zijn.
Nooit of te nimmer kan een intelligent wezen uit een zichzelf gekromd universum
iets over het bestaan van een ander eindig universum te weten komen. '36 Ook de
astronoom Jakob Korn verklaart dat het heelal in zijn universaliteit niet
waarneembaar is; hij voegt eraan toe: 'De astronomen zijn zich terdege van de
problematiek van de kosmologie bewust.'37
De
nauwelijks nog te bevatten numerieke overmacht van de grootte van de kosmos,
zoals deze door de moderne astronomie wordt aangegeven, blijft binnen de
uitspraken en denkcategorieën van de Nieuwe Openbaring en bevestigt deze op
frappante wijze.
Nadat de
astronomen in de jaren twintig en dertig van onze eeuw door volkomen nieuwe
ontdekkingen betreffende de grootte van het heelal waren geschokt, herhaalde
dit zich op soortgelijke wijze toen in het jaar 1961 met behulp van de nieuwe
radiotelescopen reuze zonnen werden ontdekt, die alle tot op dat moment gebruikelijke
ideeën over de mogelijke afmetingen van sterren omver wierpen. De grootte en de
lichtsterkte van deze objecten was zo fantastisch dat het alles te boven ging
wat men zich tot dusver had voorgesteld. Volgens Einsteins berekeningen
bestaat er geen zon die meer dan honderd maal groter is dan onze zon. 38
Desondanks waren er reeds in 1935 zonnen bekend die een vele honderden malen
grotere doorsnede, een duizend maal zo groot gewicht en een tienduizend maal zo
grote lichtsterkte hebben. De ster Beteigneuze in het sterrebeeld Orion
bijvoorbeeld heeft een 500 maal zo grote doorsnede en een 17000 maal zo grote
lichtsterkte als onze zon. 39 De ontdekking van de tot nu toe grootste ster
R136a in 1982, die honderd miljoen maal zo veel licht geeft als onze zon, wierp
de vroeger bestaande mening omver dat de maximale afmetingen van een zon aan
beperkingen onderhevig waren.40
Sedert
het begin van de jaren zestig nu wordt het heelal niet meer uitsluitend door
middel van optische telescopen onderzocht; met behulp van de nieuwe
radiotelescopen kan men veel dieper in de ruimte doordringen dan met de optische
telescopen. Met de radiotelescopen ontdekte men objecten, die de astronomen
door hun afmetingen en lichtsterkte buiten zichzelf brachten. In vergelijking
daarmee zijn de tot dusver bekende reuzesterren klein en onbelangrijk. De
objecten stelden de astronomen voor een raadsel en aangezien men eerst niet
wist of hier sprake was van sterren of van galaxieën, noemde men ze
quasistellaire objecten of verkort quasars. Soms worden zij ook als
radiosferules aangeduid.
Toen
Australische radioastronomen in 1961 de exacte positie van de sterke radiobron
3C-147 hadden vastgesteld, bepaalden de astronomen MaartenSchmidt en Thomas
Matthews het object met de 5 m-spiegeltelescoop op de Mount Palomar op optische
wijze en identificeerden het als een reusachtige ster. Deze straalde sterker
dan alle 100 miljard zonnen in ons melkwegstelsel samen. Tot 1968 werden er met
de 5 m-telescoop bijna 100 zulke mysterieuze objecten ontdekt. Daartoe
behoorden enkele quasars die hun ontdekkers in steeds groter worden de mate
verbijsterden. Quasar 3C-48 bijvoorbeeld heeft een 150 maal grotere
lichtsterkte dan de honderd miljard zonnen van onze melkweg. Quasar 3C-273
heeft zelfs de energie van 1000 grote galaxieën met elk 100 miljard zonnen.41
Het bestaan van zulke zonnen was geheel in tegenspraak met de tot dusver
geldende wetenschappelijke opvattingen. Ook nu waren de vakmensen weer volkomen
verbluft. De wetenschappers beschikten niet over de juiste superlatieven voor
de geweldige grootte en lichtsterkte van deze objecten. Een merkwaardige
eigenschap van deze quasars is de sterke roodverschuiving, die op afstanden van
zes tot tien miljard lichtjaren wijst. De waarde van afstandsbepalingen op basis
van roodverschuiving en van het zogeheten Dopplereffect echter wordt sinds
korte tijd in twijfel getrokken. Sommige wetenschappers waren van mening dat
hier geen sprake was van reuzesterren maar van galaxieën. Deze hypothese was
echter geen lang leven beschoren. Sinds 1965 namelijk werden er bij de quasars
sterke energieschommelingen geconstateerd. Prof. Sandage berichtte in The
Astrophysical Journal dat hij bij Quasar 3C-371 binnen iets minder dan 24 uur
regelmatige schommelingen in de lichtsterkte had waargenomen. Soortgelijke
ontdekkingen deden ook andere astronomen bij de meest verschillende quasars. De
Sovjetrussische astronoom Kardasjev berichtte over periodieke schommelingen
tot 20%. Zulke schommelingen in lichtsterkte zijn bij sterren bekend, bij
galactische stelsels echter zijn zij ondenkbaar.
Sterren
van het formaat van quasars kunnen volgens de astrofysische theorie niet
bestaan, omdat 'stralingsdruk en centrifugale druk samen het bestaan van meer
dan 1032 kg praktisch uitsluiten '42. Maar enkele tientallen jaren geleden kon
men zich ook geen energiebron voorstellen die groot genoeg is om de intensieve
zonnestraling miljarden jaren lang te handhaven. Pas veel later kwam men ertoe
aan te nemen, dat deze straling door atoomenergie wordt opgewekt. Tegenover de
these van de onmogelijkheid van het bestaan van quasars stelt prof. Tirala het
volgende: 'De reuzester moest volgens Einsteins ideeën allang in stukken zijn
gereten; maar dat gebeurt niet, hij straalt nog steeds onophoudelijk een geweldige
hoeveelheid energie uit. '43 In het verleden bestond er een groot aantal
hypothesen die als onomstotelijk werden beschouwd en die men desondanks heeft
moeten opgeven, omdat de feiten zwaarder wogen. Het is overbodig op de vele
pogingen tot verklaring en uitlegging van quasars in te gaan, omdat zij op de
astronomische congressen niet eens door de eerste ronde heen kwamen. 'Nergens',
zegt K. Rudzinski, 'wordt er zoveel gespeculeerd als in de kosmologie. '44
Jakob
Lorber sprak ook over de quasars lang voordat de huidige wetenschap er weet van
had. Net zoals hij het heelal heeft beschreven dat zijn reusachtigste afmeting
in de grote wereldmens heeft, zo gaat hij ook gedetailleerd op de quasars in.
Hij toont een aanschouwelijk beeld van de geweldig toenemende orde van grootte
en de lichtsterkte van de verschillende soorten centrale zonnen. Het is heel
goed mogelijk dat vroegere generaties deze voorstellingen als het produkt van
een levendige fantasie, als een soort gigantomanie beschouwden. De lezers van
onze tijd echter, die de resultaten van astronomische onderzoekingen kennen,
zullen de volgende uitspraken met verwondering lezen en misschien tot nadenken
worden gebracht.
Lorber schrijft dat elk zonnengebied (=galaxie) een
gebiedsmiddenzon heeft. 'Deze middenzon is steeds zo groot dat zij de inhoud
van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten
soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft,
want er zijn grotere en kleinere gebieden.' - 'Naarmate echter de grootte van
deze middenzonnen toeneemt, neemt ook het licht toe dat zij afstralen.'...
'Wanneer bijvoorbeeld de doorsnede van een planetaire middenzon één biljoen
aardse mijlen bedraagt (1 Duitse mijl = 7,4 km), dan bedraagt de doorsnede van
een zonnengebiedsmiddenzon het miljoenvoud van de doorsnede van een planetaire
middenzon. Een almiddenzon... groeit dan weer een miljoen maal, soms zelfs een
biljoen maal in grootte en lichtsterkte.'
(VdH 11
298, 4 e.v.) Dit lijkt een enormiteit, maar laten wij eens luisteren naar wat
de thans competente astronomen hebben ontdekt en over deze materie te vertellen
hebben. Prof. Sandage verklaart: 'Volgens een grove schatting is de door
CTA-1O2 afgegeven straling honderd biljoen maal zo sterk als de energie van
onze zon. '45 Eenzelfde lichtsterkte werd bij quasar 3C-273 B geconstateerd.
46
De
astrofysici kunnen zich nog steeds niet voorstellen, dat er sterren zouden zijn
die een stralingscapaciteit van 1046 erg per seconde hebben. In ieder geval is
de waterstoffusiereactie niet toereikend om deze toename en afgifte van energie
te verklaren. De wetenschap beschikt momenteel niet over een plausibel
natuurkundig model, waarmee deze enorme omzet van energie kan worden
beschreven. 47
De
wetenschappers zijn ook uit het veld geslagen over de vaststelling dat deze
objecten, die men vroeger als kleine en onbetekenende zonnen van onze melkweg
beschouwde, volgens de jongste ontdekkingen van de onderzoekers honderdduizend
maal verder, namelijk vele miljarden lichtjaren ver in het heelal staan. Niet
voor niets zegt de astronoom H. Fahr dat 'wellicht al onze voorstellingen van
het universum moeten worden herzien, omdat dit reeds in de resultaten van
experimenten naar voren schijnt te komen '48.
Reeds in
1964 verklaarde de Sovjetrussische astronoom V.A. Amberzumian in Erivan
(Armenië): 'Hoewel bij de quasars een groot aantal dingen nog niet kon worden
verklaard, moeten wij er toch in ieder geval van verzekerd zijn dat de kernen
van de galaxieën voor het ontwikkelingsproces van de grote wereldeilanden
(galaxieën, Egg.) van veel groter belang zijn dan men tot dusver heeft
aangenomen. Het lijkt er toch op dat de ontwikkeling van een galaxie van een
kern met een buitengewoon grote massa en dichtheid uitgaat. '49 Ook de Amerikaanse
astronomen Hoyle en Fowler nemen aan dat de kernen van de galaxieën helemaal
niet, zoals men tot dusver als vanzelfsprekend heeft aangenomen, uit
afzonderlijke sterren bestaan, maar uit een megaster, dus uit een quasar met
ongeveer 100 miljoen zonnemassa.50
De
ontdekking van quasar M 82 maakte dit voor het eerst duidelijk. Reeds in 1964
ontdekte men dat het centrum van spiraalnevels (galaxieën) niet meer in
afzonderlijke sterren is onderverdeeld, doch dat het uit één enkele sterreachtige
formatie bestaat. 51 Sedert 1982 staat volgens het Duitse tijdschrift Bild der
Wissenschaft het volgende vast: 'Het is nu zeker dat de quasars de kernen van
ver verwijderde galaxieën zijn. '52
De door
enkele astronomen naar voren gebrachte, tot dusverre echter onbewezen
hypothese dat de quasars zwarte gaten zouden zijn strookt niet met het volgende
feit. Volgens de heersende mening kan er geen licht uit zwarte gaten dringen;
derhalve kunnen zij ook niet met lichttelescopen worden waargenomen. Volgens
een artikel in Bild der Wissenschaft 4/1982 echter is het licht van quasars
door opnamen met de 3,6 m-telescoop van de Europese Zuidsterrenwacht in Chili
opgevangen.
De
astronomen E. Bedlin en G. Neugebauer van het California Institute of
Technology zijn erin 'geslaagd door middel van omvangrijke ultrarood-stralingsmetingen
vast te stellen, dat ook de kern van onze melkweg met een massa van 30 miljoen
zonnen overeenkomt. 53
Een
verdere gebeurtenis die men onlangs op de centrale zonnen heeft waargenomen
wordt door Lorber eveneens zeer exact beschreven: prof. Allan Sandage maakte
opnamen van M 82 die aantoonden dat uit de kern grote gaswolken wild werden
uitgebraakt. Bij dit object, dat tot dusver eveneens ten onrechte als deel van
onze melkweg werd beschouwd, kon men duidelijk een kern en een lange straal
onderscheiden, die eruit ziet alsof hij uit de ster wordt geschoten. 54 Ook de
reusachtige M 87 in de opeenhoping van het sterrebeeld Maagd slingert geweldige
protuberanties in het heelal, 'schitterende configuraties die net zo lang zijn
als hele galaxieën '55. Volgens een artikel in het Duitse weekblad Die Zeit
d.d. 21 juli 1972 hebben de astronomen Schaffer, Cohen, Jauncy en Kellermann
onlangs vastgesteld, dat ook de kern van de Seyfert-galaxie 3C120 gaswolken
uitstoot. De toenemende observaties laten er bij vele astronomen geen twijfel
meer aan bestaan dat in de kern van de galaxieën, d.w.z. in de reusachtige
centrale zonnen, nieuwe materie wordt geschapen. 56
Ook
ditmaal waren de astronomen met een nieuwe situatie geconfronteerd; velen van
hen wisten dan ook geen verklaring voor het fenomeen. Sommigen waren van mening
dat men hier met een nova te maken had, hoewel novauitbarstingen slechts
enkele uren of ten hoogste een paar dagen duren. Anderen oordeelden dat de
gebeurtenissen de kettingreacties van exploderende sterren moesten zijn. Deze
theorie heeft de astronoom D. Sidney van der Berg na zorgvuldig onderzoek van
de hand gewezen; naar aanleiding van foto's van de kern van M 82 heeft hij de
mening naar voren gebracht, dat de expansie van de materiewolken het gevolg is
van de stralingsdruk van zeer hete en zeer grote sterren .57 Daar worden dus de
geregistreerde zwaartekrachtgolven hoofdzakelijk teweeggebracht. In een
bericht uit 1970 werd er de nadruk op gelegd dat met zekerheid kon worden
aangenomen, dat in de kern van de galaxieën 'ongewone kosmische veranderingen
plaatsvinden'. 'Misschien vinden hier ook processen plaats die sterren
voortbrengen. '58 Voor Ducrocq is het boven twijfel verheven: 'De sterren
slingeren in verschillende fases van hun ontwikkeling en in onregelmatige
tijdsafstanden materie in het heelal. '59 In overeenstemming daarmee verklaart
Von der Osten-Sacken: 'Men kan aannemen dat in de nabijheid van de kernen
zonnen ontstaan. '60 Deze opvattingen komen precies overeen met de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. Jakob Lorber bericht over deze
gebeurtenissen en beschrijft deze als de geboorte van zonnen uit het lichaam
van de centrale zonnen (quasars) als volgt: 'Op deze reusachtige zon brandt
het allerzuiverste gas, en dit moet steeds in de grote gasmeters onder de
zonnen in grote hoeveelheid voorradig zijn.' (VdH II 298,15) Deze gassen worden
volgens Lorbers stellingen 'als heftig gloeiende bollen in de oneindigheid
geslingerd'. 'In de een of andere diepte van de ruimte worden zij dan tot
zonnen in het gebied van een middenzon. '61
De
schildering in de Nieuwe Openbaring komt volledig overeen met de door de
astrofysicus Fred Hoyle naar voren gebrachte theorie van het tijdsconstante
universum, in zoverre als deze zogeheten 'Steady-state-theorie' ervan uitgaat
dat er voortdurend nieuwe kosmische massa's worden bijgemaakt. Ook volgens de
verklaringen van Pascual Jordan komen er, in overeenstemming met de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring, 'voortdurend nieuwe sterren' uit de
uitgestoten plasmawolken (gassen).62
Lorber bericht overigens dat onze aarde niet door de zon
maar door de reusachtige oercentrale zon van onze hulsglobe is afgestoten.
Letterlijk wordt er gezegd: 'Met deze aarde is het een hoogst merkwaardige
zaak. Zij behoort weliswaar als planeet bij deze zon; echter, op de keper
beschouwd is zij niet zoals de andere planeten uit deze zon voortgekomen, doch
is zij oorspronkelijk reeds uit de oercentrale zon ontstaan.' (Gr IV 106, 8)
Enkele
tientallen jaren geleden was het voor de astronomen volkomen vanzelfsprekend
aan te nemen, dat de aarde van onze zon afkomstig is. Thans is men het erover
eens dat deze theorie niet houdbaar is. De wetenschappers hebben inmiddels het
volgende ontdekt: 'De wijdverbreide mening dat de aarde voor meer dan de helft
uit zonnemateriaal zou bestaan is onjuist. Onze planeet bestaat namelijk voor
meer dan de helft uit zware elementen (ijzer, nikkel, koper, zink, lood,
uranium; Egg.), die in de zon niet voorkomen. Door de sterk afwijkende
chemische samenstelling is het vrijwel uitgesloten, dat de aarde uit een
fragment van de zon is ontstaan.' 'De temperatuur van de zon is veel te laag -
en ook altijd veel te laag geweest - om de opbouw van de zware elementen
mogelijk te maken die het belangrijkste bestanddeel van onze aarde vormen. De
aarde is beslist van een ander, ten minste tienmaal zo groot gesternte
afkomstig. Want alleen een superreus ontwikkelt de hitte die nodig is om de 92
elementen te doen ontstaan, die in hun natuurlijke toestand op onze planeet
voorkomen. '63 Zo is ook in dit geval weer een oorspronkelijk volledig zeker
lijkend vermoeden als vergissing ontmaskerd en de wetenschappelijke mening met
de getuigenis van de Nieuwe Openbaring in overeenstemming gebracht.
De door
Jakob Lorber uiteindelijk beschreven oercentrale zon van onze hulsglobe gaat
ieder begripsvermogen te boven wat haar grootte en lichtsterkte betreft.
Volgens de gegevens van Lorber is deze oercentrale zon identiek met de ster
Regulus in het sterrebeeld van de Leeuw. Voor de astronomen schijnt deze ster
niet bijzonder groot en ook niet ver verwijderd te zijn. Lorber spreekt
daarentegen van een 'afstand, zo groot dat hij niet te berekenen is'. Welnu, de
astronomen weten dat hun afstandsopgaven op een zwakke grondslag staan. Dat is
de laatste tientallen jaren herhaaldelijk gebleken. Ducrocq merkt op dat in het
jaar 1960 de tien jaar tevoren vastgelegde waarden aanzienlijk moesten worden
gewijzigd, omdat zij zonder uitzondering onjuist waren. Na de ontdekking van
de quasars moesten er opnieuw veranderingen worden aangebracht, die ditmaal
rondweg overweldigend waren. De verklaring van prof. Maarten-Schmidt, Pasadena,
op het congres van het Astronomisch Genootschap in 1969 in Nürnberg bewijst dat
wat betreft de schatting van afstanden alle mogelijkheden nog openstaan. Hij
zei dat het natuurraadsel betreffende de afstanden van quasars nog volledig
onopgehelderd is. Na vijf jaar werk bestond er nog steeds geen mogelijkheid om
de afstand van deze merkwaardige objecten te bepalen. 64
De
Regulus wordt door de astronomen tot de laagste vijfde categorie van de dwergen
of hoofdreekssterren, waartoe ook onze zon behoort, gerekend. (De quasars zijn
nog niet geclassificeerd.) Maar ook de quasars, die ten dele een biljoenen
malen grotere lichtsterkte dan onze zon hebben, werden vroeger als
onbelangrijke en zwakke sterren beschouwd! In dit verband is de constatering
van de astronoom dr. Karl Schaifers (Sterrewacht Heidelberg) van betekenis dat
men bij de kleurverschilmethode, die meestal alleen kan worden gebruikt, nooit
kan uitmaken of de onbeduidende ster van de vijfde categorie niet in
werkelijkheid een enorme reuzester is. Schaifers zegt woordelijk: 'Men kan aan
de hand van een kleurindex niet met zekerheid zeggen of wij met een reuzester
of met een dwergster te maken hebben. '65 Hierdoor wordt het begrijpelijk dat
de astronoom Matthews voor quasar 3C-48 een afstand van één miljoen lichtjaren
aangeeft, terwijl anderen het object op een afstand van vijf miljard
lichtjaren plaatsen. 66
De
astronomen hebben zich de laatste tientallen jaren verschillende malen genoodzaakt
gezien hun ideeën over de afstand en grootte van de sterren alsook over de
uitgestrektheid en de leeftijd van het heelal fundamenteel te wijzigen en
iedere keer brachten deze nieuwe inzichten met zich mede, dat men weer een
stapje dichter bij de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring kwam. Daardoor
kan men ervan uitgaan dat deze ontwikkeling ook in de toekomst in deze richting
zal blijven voortschrijden.
De uitspraken van
de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes
en de resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek
Op
soortgelijke wijze als waarop de Nieuwe Openbaring op de kennis is vooruitgelopen
die de astronomie in de laatste tientallen jaren heeft opgedaan, zijn er in dit
werk tevens al evenzeer treffende uiteenzettingen over atomen en elementaire
deeltjes te vinden. Weliswaar wordt het betoog niet in de terminologie
gehouden die ons heden vertrouwd is, maar het geeft desondanks een natuurgetrouw
beeld van de geheimzinnige gebeurtenissen bij het ontstaan van de materie. Het
frappante is daarbij dat ook zeer exacte opgaven over belangrijke details
worden gedaan, die door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek exact
zijn bevestigd.
In het
kader van de bewijsvoering is het onvermijdelijk dat de lezer zich op zijn
minst vluchtig met de atoomfysica bezighoudt. Wij hebben ons alle moeite gegeven
een en ander zo te beschrijven dat de lezer de uiteenzettingen kan volgen. Met
betrekking tot Lorbers verkondigingen dient men er rekening mee te houden dat
de profetie steeds gebruik maakt van een volledig eigen wijze van uitdrukken.
Voorts moet worden opgemerkt dat de Nieuwe Openbaring in het subatomaire gebied
gebeurtenissen ziet, die ten dele in het geestelijke vlak liggen en in de
elementaire deeltjes de eerste ontwikkelingstrappen van het dierlijk leven
ziet. 'Een geestelijk partikel van Mijn Ik' , staat er geschreven, 'komt in
ieder atoom voor.' (LGh, blz. 163). 'In al het geschapene is een geestelijk
gedeelte gecondenseerd, in een groter volume samengeperst... Op deze wijze is
alles ontstaan wat gij materie noemt.' (LGh, blz. 84) Op analoge wijze bericht
overigens ook de ziener Swedenborg: 'Een natuurlijk iets dat niet zijn
oorsprong in het geestelijke gebied heeft, bestaat niet.' In tegenstelling daarmee
wijst de materialistische wetenschap in Oost en West God als schepper alsook de
transcendente wereld van de geesten af. 'De materialisten', schrijft Birjukow,
'beschouwen de materie als de grondslag van alles wat er op de wereld bestaat.
Geest en ziel zijn produkten van een bijzondere vorm van hoog ontwikkelde
materie. '67 Derhalve staan de Nieuwe Openbaring en de materialistische
wetenschap in hun fundamentele uitspraken lijnrecht tegenover elkaar. Zoals
nog blijken zal, zijn in de wetenschap echter tekenen van een ommekeer te
ontdekken.
Bij de
behandeling van atomen en elementaire deeltjes spreekt de Nieuwe Openbaring
volgens hetgeen tevoren is gezegd over 'atomen', 'etheratomen',
'atoomdiertjes', 'monaden' en 'geestendeeltjes'.
Reeds
2300 jaar geleden hadden de Griekse filosofen Leucippus en Democritus het idee
uitgewerkt dat de materie uit miniscule deeltjes bestaat die ondeelbaar zijn.
Van het Griekse woord 'atomos' (ondeelbaar) is het begrip 'atoom' afgeleid. De
opvatting dat het atoom niet deelbaar zou zijn bleek echter in de twintigste
eeuw onjuist. Het atoom bestaat op zijn beurt uit nog veel kleinere deeltjes,
die elementaire deeltjes genoemd worden. Deze vormen de substructuur van de
materie. 'In het begin van deze eeuw', schrijft Kenneth W. Ford, 'wist men dat
er atomen bestaan. De structuur van het atoom echter en het verband van de
atomen tegenover elkaar bleven een raadsel, zoals de elementaire deeltjes nu
voor ons een raadsel zijn. '68 In het jaar 1910 was de structuur van het atoom
nog onbekend, en de eigenlijke fysica van de elementaire deeltjes ontstond pas
omstreeks 1930. Meer dan dertig jaar na Lorbers dood werd het eerste
elementaire deeltje, het elektron, ontdekt; daarop volgden in 1920 het proton
en in 1932 het neutron. (De elektronen zijn de huls van het atoom, proton en
neutron zijn de kernbestanddelen.) Nu geloofde men dat de bouwstenen van de
materie gevonden waren en noemde de onvoorstelbaar kleine deeltjes elementaire
deeltjes. Deze deeltjes werden echter steeds talrijker, thans zijn het er reeds
200. Weldra bleek dat alles veel gecompliceerder en geheimzinniger is dan men
aanvankelijk had aangenomen. Met het oog op de hoeveelheid deeltjes bleek de
benaming 'elementaire deeltjes' al spoedig onjuist te zijn, maar in de
wetenschappelijke literatuur blijft zij desondanks gehandhaafd. De blik in de
wereld van het kleinste is interessant en leidt er al gauw toe, dat men over de
grootte en wijsheid van de Schepper gaat nadenken.
Niet voor
niets staat er in Lorbers werk: 'De mens heeft een goed inzicht in de
natuur
van node. Immers, hoe wilt gij God liefhebben wanneer gij hem niet in de werken
van Zijn Schepping herkent.' De Nobelprijs winnaar en grondlegger van de
quantumtheorie, Max Planck, sprak in dit verband eens van een indirecte en een
directe weg tot God, de eerstgenoemde door middel van de natuurwetenschappen,
de laatstgenoemde in het sacrament of het geweten.
Sedert de
ontdekking van de kerndeeltjes (nucleonen), namelijk proton en neutron, alsook
van het elektron, wordt volgens een model van de Deense geleerde Niels Bohr de
opbouw van het atoom dikwijls met het zonnestelsel vergeleken. Ook wanneer deze
vergelijking slechts ten dele opgaat is zij in dit verband toch voldoende om de
aangelegenheid te kunnen bevatten. Net zoals de planeten om de zon cirkelen,
stuiven de elektronen met enorme snelheid om de atoomkern.
Het atoom
is zo klein, dat ongeveer 100 miljoen atomen een lengte van één centimeter
opleveren. En nog honderdduizend maal zo klein als het atoom is de atoomkern
zelf. 69 Een speldeknop en een ballon geven een idee van de doorsnede van een
atoomkern in vergelijking met het gehele atoom, d.w.z. inclusief de huls.70
Vele tientallen jaren vóór de eeuwwisseling, dus lang
voordat de wetenschap erin slaagde in het atoom te kijken, leerde de Nieuwe
Openbaring dat het atoom uit nog kleinere, subatomaire deeltjes bestaat. In het
geschrift Schöpfungsgeheimnisse wordt in dit verband op blz. 227 gezegd: 'Een
gedachte moest aan de schepping van een atoom voorafgaan dat, voordat het een
atoom werd, uit nog kleinere deeltjes bestaat, die tot aan de grens van de lucht
-, gas of geestenvorm reiken.'
Hoe
gering de massa van het atoom is blijkt uit het volgende: 'Pas ongeveer drie
miljard biljoen van de zwaarste bekende atomen wegen samengenomen één gram.'71
De atoomkern, die slechts een honderdduizendste van de grootte van het atoom
heeft, neemt echter 99,95% van het atoomgewicht voor haar rekening. Het
elektron, de bouwsteen van de atoomhuls, is 1836 maal zo licht als het proton.
Het weegt een duizendkwadriljoenste (10-27) deel van een gram. Mathematisch
voorgesteld ziet dit er als volgt uit:
mo =
0,9107 . 10-27 gram of een 1 met 27 nullen! 72
De
wetenschappers vragen zich terecht af wat de eigenlijke natuur van het elektron
is. De nobelprijswinnaar Heisenberg spreekt in dit verband over 'spookachtige
toestanden', en Lincoln Barnett beweert: 'Het elektron is slechts een schijnsel
- zo vaag als een windstoot, een geluidsgolf in de nacht. '73 Desondanks is het
elektron, dat met een snelheid van 2000 km per seconde om de atoomkern beweegt,
bewijsbare werkelijkheid. 74
Volgens
de stellingen van de Nieuwe Openbaring bevindt het elektron zich op de grens
tussen het materiële en het geestelijke. Lorber kreeg hierover het volgende
gedicteerd: 'Het elektron is bijgevolg niets anders dan ten eerste de door een
druk en door een wrijven gestoorde rust, en ten tweede de opgewekte activiteit
van de ethergeesten als een ten dele zuiver geestelijke stof en ten dele ook
als de natuurlijke licht- en levensstof in de lucht van de aarde.' (Gr VIII
144,1) Elders wordt er gezegd: 'Een etheratoom is volgens uw begrippen een
niet-lichamelijk, of met een geleerde uitdrukking benaamd, een imponderabiel
iets; maar desondanks is het een afgesloten, begrensd geheel. Zulk een atoom
heeft ondanks zijn kleine formaat toch diepte - en lengteafmetingen, evenals
ieder ander lichaam.'
(LGh blz.
163). Terwijl de atoomfysici thans de om de atoomkern snellende elektronen
'materiewolk' of 'ladingswolk' noemen, staat in de Nieuwe Openbaring de net zo
toepasselijke uitdrukking 'dampomhulsel'. In verband met de in de Nieuwe
Openbaring beschreven aantrekkings - en afstotende krachten staat daar voorts
te lezen: 'Zo ontwikkelde zich tussen de atomen door middel van hun omhullend
dampomhulsel (= elektronen, Egg.) een assimilatie, waarbij de dampomhulsels
het homogene aantrekken en het heterogene afstoten.'
(LGh,
blz. 164) Deze benaderingswijze komt overeen met de ideeën over de
aantrekkings- en afstotende krachten in het atoom, die de wetenschap in de
twintigste eeuw heeft ontwikkeld.
Nog staat
de materialistische wetenschap afwijzend tegenover hetgeen de Nieuwe Openbaring
stelt, namelijk dat de atomen resp. elementaire deeltjes ten dele van
geestelijke aard zijn. Er zijn echter ook geleerden die de zienswijze van de
Nieuwe Openbaring reeds heel dicht benaderen. Zo schrijft bijvoorbeeld Jean
Mussard in zijn driedelige werk God en het toeval: 'Misschien is een
atoommaterie niets anders dan een partikel geest. '75 Teilhard de Chardin huldigt
de opvatting dat ieder stoffelijk partikel een atoom ziel heeft gekregen. 76 De
natuurkundige prof. Siegfried Müller-Markus schrijft: 'De niet waarneembare
ziel van het elementaire deeltje controleert de waarneembare energie. De ziel
van de deeltjes speelt in de atoomfysica een fundamentele rol. Wij weigeren
alleen de realiteit ervan in te zien.'77
De ten
dele geestelijke structuur van de elementaire deeltjes is vermoedelijk de
reden, waarom de wetenschappers de volgende bekentenis moeten doen: 'Hoewel wij
zo bewonderenswaardig veel over de wetmatigheid van de elektronen en van hun
wisselwerking met andere deeltjes weten, vermogen wij toch nauwelijks hun
eigenlijke structuur te bevatten.'78
Terwijl
tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw alles wat het atoom betrof zo
keurig geordend en enigszins overzichtelijk scheen, moesten de wetenschappers
in de daarop volgende tientallen jaren onderkennen, dat de materie niet bij het
atoom begint maar dat de in groten getale ontdekte elementaire deeltjes de stam
van alle kosmische materie vormen. Het atoom is alweer een aftakking. 79 Wat
echter zijn deze minuscule deeltjes nu werkelijk? Het gissen naar de natuur van
de deeltjes, dat destijds begon, is ook nu nog in volle gang. 80 Zij hebben
bijna allemaal dezelfde grootte, maar een verschillend gewicht. Sommige zijn
zo licht dat zij 'nietsen' worden genoemd. Zij schieten met de onvoorstelbare
energie van wel 1021 (= één triljard) elektronenvolt uit het heelal. 81 Zij
hebben dus een miljoenen malen zo grote energie als de protonen, die door de
reusachtige aardse versnellers worden gejaagd. Op hun reis door het
luchtomhulsel van de aarde veranderen zij in een fractie van een seconde in
andere deeltjes. De zware elementaire deeltjes vallen steeds uiteen; zij
veranderen zich daarbij in lichtere deeltjes. De levensduur van de deeltjes is
zo onvoorstelbaar kort, dat deze zich aan de menselijke begrippen van tijd
onttrekt. En juist op dit punt worden de uitspraken van Lorber, die in de tijd
dat hij ze opschreef door niemand als reëel werden beschouwd, thans met grote
exactheid door de wetenschap bevestigd. Lorber voert slechts enkele voorbeelden
aan, net zoals er ook thans in de wetenschappelijke literatuur van de circa 200
elementaire deeltjes slechts een handvol worden behandeld.
In het
geschrift Himmelsgaben, deel I, blz. 82, dat in 1840 ontstond, beschrijft
Lorber de verandering van de elementaire deeltjes als volgt: 'Gij gelooft wel
allen dat het water de moeder van de dieren is. Echter, dit is niet zo. De
eerste categorie van de dierenwereld zijn de oneindig kleine bewoners van de
ether. Daarin zijn zij ongeveer datgene wat gij in uw taal 'atomen' noemt.
Wanneer gij zulke diertjes met eigen ogen wilt ontdekken moet gij zulk een punt
een triljoen maal kunnen vergroten, iets waarin gij in dit aardse leven wel
nimmer zult slagen. Een sterfelijk oog zal de dingen in hun waarheid nimmer
kunnen aanschouwen - alleen het oog van de geest vermag dit te doen.'
'Deze
diertjes hebben de gedaante van een bol, welks oppervlak volkomen glad is. Zij
voeden zich met de essentie van het licht. Hun levensduur bedraagt een
triljoenste deel van een seconde, waarna zij - terwijl zij zich na hun dood bij
triljoenen verenigen - een tweede categorie wezens beginnen te vormen, die zich
echter wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers onderscheiden.'
'Met de uitdrukking "monaden" worden deze wezens bedoeld.'
'Deze
diersoort heeft haar levensgebied reeds in de planetensfeer. Hun levensduur
bedraagt een duizendbiljoenste deel van een seconde.' 'Op dezelfde wijze wordt
in vrijwel gelijke gedaante de ene categorie na de andere met telkens meer
gepotentieerd leven gevormd. De levensduur van deze wezens is dan geleidelijk
aan gegroeid tot een duizendmiljoenste miljardste) deel van een seconde.'
Ten tijde
van Lorber was het voor de wetenschappers onvoorstelbaar dat er een subatomair
gebied bestaat en dat er een triljoenvoudige vergroting nodig zou zijn om de
kleinste bouwstenen van de materie te kunnen waarnemen. De fantastisch
aandoende uitspraak van Lorber is echter inmiddels ten volle bevestigd. De
onvoorstelbaar nietige deeltjes, die triljoenen malen moeten worden vergroot
om voor het oog zichtbaar te zijn, bestaan wel degelijk. Bij het grote aantal
elementaire deeltjes dat hoofdzakelijk vanaf het einde van de jaren veertig is
ontdekt, zijn er enkele die alles wat tot dusver was gevonden in de schaduw
stellen. Bijvoorbeeld het neutrino, dat zo klein is dat het elektron daarmee
vergeleken een reus is. Het heeft een straal van 170 kwadriljoenste cm en een
enorm indringingsvermogen. Op zijn weg van de zon naar de aarde dringt het
zonder meer door deze heen. Zelfs een lichaam van de grootte van de zon zou
voor een neutrino geen hindernis betekenen.82 'Zodra wij met de orde van
grootte tot op ongeveer 10-6 cm gaan', schrijft D. ter Haar, 'betreden wij een
gebied waar ons geen enkele verscherping van de zintuigen (door de
elektronenmicroscoop, Egg.) meer kan helpen.'83 Ook het binnenste van het atoom
is nooit aanschouwd en zal nooit aanschouwd kunnen worden. 84 Desondanks zijn
de natuurkundigen Cowan en Reines er met een lastig en geraffineerd uitgekiend
experiment in geslaagd het neutrino te vinden. 'Enkele natuurkundigen
beschouwden het slechts als de geest van een deeltje', merkt Asimov in zijn
geschrift Het neutrino-spokenjacht in de natuurkunde op, maar hij voegt eraan
toe dat het toch niet alleen 'een uitwas van wetenschappelijk mysticisme is
'85.
Lorber
bericht dat de 'atomen een bolvormige gedaante hebben, wier oppervlak volkomen
glad is'. Ook deze details heeft de wetenschap inmiddels bevestigd. 86 Asimov
zet uiteen dat 'wij ons ook een foton van het zichtbare licht als een bol
kunnen voorstellen '87. Van het pas kortgeleden ontdekte elementaire deeltje
nullitron wordt in een artikel in het wetenschappelijke tijdschrift XMagazin
8/1972 gezegd dat het 'volkomen rond is' en 'een tamelijk glanzend oppervlak
heeft'. Het is duidelijk dat met de synonieme uitdrukkingen 'volkomen glad
oppervlak' (Lorber) en 'tamelijk glanzend oppervlak' (X-Magazin) dezelfde
feiten worden beschreven.
De
elementaire deeltjes, zo schrijft Lorber verder, voeden zich met 'de essentie
van het licht'. (Hi I, blz. 83). Ook op dit gebied zijn er in de atoomfysica
aanwijzingen te vinden, waardoor de slotsom van een analogie op zijn minst voor
de hand komt te liggen. Er wordt gezegd: 'Een lichtfoton (lichtdeeltje of
corpusculum, Egg.) heeft te allen tijde contact met ongeveer een miljard atomen,
die ieder op zich het foton proberen te vangen en te absorberen. '88
Betreffende
de levensduur van de elementaire deeltjes levert Lorber verbluffend exacte
verklaringen, die volkomen met de resultaten van onderzoek door de atoomfysici
overeenkomen. 'Hun levensduur', schrijft Lorber, 'bedraagt een triljoenste deel
van een seconde' (Hi I, blz. 83). De levensduur van het sigma-deeltje Er wordt
door D. ter Haar volledig conform met 10-18 seconden aangegeven, d.w.z. een
triljoenste seconde. 89 Het positron heeft eveneens een levensduur van een
triljoenste seconde. 90 Na de overgang in de volgende categorie geeft Lorber de
levensduur als een duizendbiljoenste seconde aan (Hi I, blz. 83). Dit komt
overeen met de levensduur van het neutrale pion, die 10-15 bedraagt, d.w.z. een
duizendbiljoenste seconde.91 'De levensduur van deze wezentjes', gaat de Nieuwe
Openbaring voort, 'is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste (=
miljardste, Egg.) deel van een seconde.' (Hi I, blz. 83) Ook deze levensduur
wordt door D. ter Haar bevestigd. Het xi-deeltje g heeft een levensduur van
10-9 seconden (= een miljardste seconde). 92 Ford schrijft hetzelfde over het
lambda-deeltje. 93 Bij verdere veranderingen neemt de levensduur steeds meer
toe, van bijvoorbeeld 10-8, 10-6 en 10-3 seconden. 94 Hoe dergelijke
veranderingen 'in bijna gelijke gedaante van één categorie in de andere' volgens
de verkondigingen van Lorber plaatsvinden, wordt verduidelijkt door een
voorbeeld uit het geschrift van een toonaangevende Amerikaanse geleerde op het
gebied van de kernfysica en de fysica van de elementaire deeltjes, Kenneth W.
Ford. Nadat het lambda-deeltje in minder dan een miljardste deel van een
seconde spontaan in een nucleon en een pion uiteen is gevallen beschrijft Ford
het verdere verloop als volgt: 'Het pion valt nu op zijn beurt na iets langere
tijd (dan een miljardste seconde, Egg.) in een myon en een neutrino uiteen.
Kort daarna is ook het myon verdwenen en zijn op zijn plaats een elektron, een
neutrino en een antineutrino ontstaan. Dit alles geschiedt binnen een
miljoenste seconde. '95
'Normaliter
vallen de elementaire deeltjes uiteen en veranderen daarbij in lichtere
deeltjes. '96 In de Nieuwe Openbaring wordt analoog hiermee gezegd: 'Het
grovere wordt in het steeds lichtere opgelost.' (SGh, blz. 92) 'In de natuur
gaat steeds het ene ongemerkt in het andere over, net als een golf in de volgende
overgaat.'
(Hi I, blz. 241, 9)
Wanneer
voorts in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd, dat de 'verschillende categorieën
van wezens (elementaire deeltjes, Egg.). . . wat hun grootte betreft niet zeer
van hun voorgangers onderscheiden' (Hi l, blz. 83, 11), dan komt ook deze
verklaring overeen met hetgeen door de moderne wetenschap werd vastgesteld:
'De elementaire deeltjes zijn allemaal ongeveer even groot.' 'De produkten van
het uiteenvallen zijn weer elementaire deeltjes en zo groot als het uitgangsproduct.
'97
De
resultaten van wetenschappelijk onderzoek in de twintigste eeuw laten zien dat
materie in rusttoestand niet bestaat, zoals de wetenschappers in de negentiende
eeuw hadden aangenomen. In het subatomaire bereik speelt zich, voor ons niet
waarneembaar, een voortdurend bliksemsnel, catastrofe-achtig, geheimzinnig
gebeuren van vernietiging en ontstaan af, aan het einde waarvan ten slotte
stabiele elementaire deeltjes staan. Uit een nauwelijks te bevatten chaotisch
proces ontstaat de materie. Op deze gebeurtenissen, die tot op heden nog niet
eens bij benadering verklaard en ontdekt zijn, is Lorber meer dan honderd jaar
geleden op werkelijk spectaculaire wijze met zijn geschrift vooruitgelopen,
dat hij door het innerlijke woord gedicteerd kreeg. In sobere bewoordingen
wordt in de Nieuwe Openbaring samenvattend naar deze geheimzinnige
scheppingsgebeurtenissen verwezen, waarvan de negentiende-eeuwse lezers beslist
maar zeer weinig konden begrijpen. Zo wordt er gezegd: 'Waar gij met uw ogen weinig
of niets waarneemt, daar gebeuren waarlijk grote dingen, en het is zoals eens
een wijze heeft gezegd (hiermee is Shakespeare bedoeld, Egg.): "Tussen de
aarde en de zon geschieden dingen waarvan het menselijke verstand zich geen
voorstelling kan maken." (EM, blz. 85)
In het
kader van de veelvoudige veranderingen van de elementaire deeltjes blijven er
op het laatst, zoals reeds werd gezegd, deeltjes over die een onbegrensde
levensduur hebben. Het feit, dat de in de atoomkern voorkomende protonen en neutronen
niet eveneens uiteenvallen, is aan een ontdekte, buitengewoon sterke
'uitwisselkracht' te danken, die men ook wel 'wisselwerking' noemt. Het begrip
'wisselwerking' speelt in de natuurkundige beschouwingen van de Nieuwe
Openbaring een even belangrijke rol als in de huidige kernfysica. Wij zullen
daarop nog uitvoeriger terugkomen. Ten tijde van Lorber kende men het begrip
'wisselwerking' in verband met de vernietiging en de schepping nog niet. Ook de
elementaire deeltjes waren nog volledig onbekend. Wat is nu wisselwerking?
Ford beantwoordt deze vraag als volgt: 'Alle normale krachten waarbij een
voorwerp door een ander voorwerp wordt aangetrokken zijn wisselwerkingen. Zo
komt ook in het uiteenvallen van een instabiel elementair deeltje een wisselwerking
tot uitdrukking. '98
Het
omhulsel en de kern van het atoom worden door de elektromagnetische
wisselwerking bijeengehouden. Deze kracht is echter niet sterk genoeg om beide
kerndelen, het proton en het neutron, bijeen te houden. Er moet dus nog een
andere kracht bestaan, die honderdmaal sterker is dan de elektromagnetische
kracht. Prof. Hedeki Yukawa kon in 1935 door middel van berekeningen
voorspellen, dat er een bepaald elementair deeltje moet bestaan dat
vliegensvlug tussen de protonen en neutronen heen en weer vliegt, zodat de
protonen en neutronen door dit snelle ritme 'geen tijd' zouden hebben om elkaar
af te stoten. Dit deeltje werd twaalf jaar later inderdaad in de kosmische
straling gevonden en pi-meson of ook wel pion genoemd. Het snelt binnen een
seconde 5 x 1017 maal (dus bijna een triljoen maal) tussen de protonen en neutronen
heen en weer. 99 Hoe de wisselwerking echter deze kracht tot stand doet komen
kunnen de kernfysici zich nauwelijks voorstellen. 100 Dat is ook niet mogelijk,
want de oorzaak van de werking van de aantrekkingskracht is volgens Lorbers
verkondigingen van metafysische aard. In de Nieuwe Openbaring wordt hiertoe
opgemerkt: 'Mijn wilskracht is de grote band die alle wereldlichamen aan
elkaar bindt en hen alle om en door elkaar draagt, .. .zo is aldus Mijn wil
tevens de grondslag van alle dingen.' (EM. blz. 250). Omdat de stof
uiteindelijk van geestelijke oorsprong is moeten de wetenschappers, ondanks
het feit dat zij diep in de wereld van de atomen en elementaire deeltjes zijn
doorgedrongen, toegeven dat zij de stof in zijn eigenlijke wezen nog steeds
niet hebben ontdekt. 101
Tot de
ontdekking van de atomen en elementaire deeltjes in de twintigste eeuw
huldigden de wetenschappers de opvatting dat de stof onbeweeglijk is verstard,
zoals ogenschijnlijk ook het geval is. Niemand vermoedde in de negentiende
eeuw dat in ieder gesteente, hout of ijzer, onopgemerkt door onze zintuigen,
een turbulente beweging heerst. Thans weten wij: 'De protonen in de kern van
het atoom moeten als een centrum van constante activiteit worden beschouwd.102
De protonen trillen met een frequentie van ongeveer 1020 per seconde (honderd
triljoen maal per seconde, Egg.) .103 'Iedere molecule, zelfs ieder
partikeltje... oefent trillingen uit.'104
In de
Nieuwe Openbaring wordt hierover het volgende gezegd: 'Ook de schijnbaar vaste
materie bevindt zich niet in een rusttoestand, ook daar beweegt alles, en wel
met een snelheid die geen menselijk zintuig vermag te bevatten' (SGh, blz.
185). 'Waar rust schijnt te heersen, neemt het geestesoog een koortsachtige
activiteit waar.'
De
'koortsachtige activiteit' wordt in de wetenschappelijke literatuur tegenwoordig
zo beschreven: 'De frequentie van het rode licht bereikt ongeveer 400 biljoen
trillingen per seconde. Het gemiddelde trillingsgetal van het zichtbare witte
licht bedraagt 600 biljoen trillingen, en violet licht bereikt zelfs meer dan
800 biljoen trillingen per seconde. '105
Op deze
constatering van wetenschappelijke zijde dat rood, wit en violet licht door
verschillende biljoenvoudige trillingen per seconde ontstaat, loopt de Nieuwe
Openbaring eveneens vooruit, en wel als volgt: 'Licht ontstaat door trilling
van atomen, de kleuren ontstaan eveneens door biljoenen vibraties van de
materie, en afhankelijk van het aantal trillingen kunnen uw ogen deze kleuren
ontwaren'
(SGh,
blz. 159).'
Kan men
nu bij objectieve beschouwing van het fenomeen van deze verkondigingen
aannemen, dat de auteur deze exacte kennis van de getoonde, volkomen
uiteenlopende geheimzinnige gebeurtenissen in de subatomaire wereld uit zijn
eigen geest heeft geput, in een tijd waarin dit alles nog volledig onbekend
was?
Weliswaar
zijn de prestaties van de wetenschap te bewonderen, maar de geleerden zijn
thans bij een grensgebied aangekomen waarin zij niet kunnen doordringen. Met de
reusachtige deeltjesversnellers, met de synchrotrons, bêtatrons en cyclotrons,
die tot 400 miljard elektronenvolt opwekken is hetgeen achter de materie staat
niet te doorgronden. 'Wij hebben niet het geringste vermoeden', zegt Mussard,
'wat de essentie van de golven en trillingen is. De wetenschap leert ons dat
zij een energie-equivalent voor niet-geschapen materie omvatten. Zij zijn voor
ons even transcendent als de menselijke ziel. '106
Hier
geraakt de moderne wetenschap in de onmiddellijke nabijheid van de Nieuwe
Openbaring. Op verscheidene plaatsen wordt in het werk op de dwaalweg van de
materialistische wetenschap gewezen. Eén van deze passages luidt: 'Datgene wat
de geleerden gadeslaan zijn allemaal grove processen in retorten en
distilleerapparaten; zij kunnen weliswaar algemene consequenties trekken, doch
deze niet begrijpen... De geest willen zij niet vinden.' (LGh, blz. 80 e.v.)
'Zij wensen geen wetgever te erkennen, hoewel zij bij iedere stap zijn sporen
aantreffen. Zo zij geen vooroordelen hadden, zouden zij hem voorzeker niet
kunnen verloochenen.' (SGh, blz. 35) 'Zo voegen zij de intelligentie bij de
stoffen en zeggen: zij volgen slechts deze en gene impuls, net zoals zij zelf
hun eigen materialistische voorstelling, d.w.z. hun waan, volgen.' (LGh, blz.
81) 'Doch het leven is geestelijk, en om dat in zijn invloedssfeer te
beluisteren, heeft men geen microscoop van node.' (Hi I, blz. 94)
Laten wij
nog wat meer uitspraken van de Nieuwe Openbaring met de ontdekkingen van de
natuurkundigen vergelijken en daarbij niet uit het oog verliezen, dat deze
ontdekkingen vele tientallen jaren na het tijdstip werden gedaan, waarop
Lorber zijn verkondigingen opschreef.
De
Engelse natuurkundige Maxwell heeft in 1862 door middel van vergelijkingen een
theoretische grondslag voor het bestaan van elektromagnetische trillingen
gelegd. H. Hertz volvoerde in 1882 als eerste een experiment waarmee hij snelle
elektromagnetische trillingen opwekte en onderzocht. G. Marconi benutte deze in
1896 voor het overbrengen van mededelingen. Nadat Maxwell had ontdekt dat de
elektriciteit en het magnetisme twee verschijningsvormen van één en dezelfde
kracht zijn, wees hij er enkele jaren later op dat het licht uit
elektromagnetische golven bestaat.
Reeds 35
jaar voordat de elektromagnetische golven werden verklaard vermeldde Jakob
Lorber in het in 1850 ontvangen geschrift Von der Hölle bis zum Himmel, deel
11, blz. 480, dat 'het licht zich met elektromagnetische snelheid
voortbeweegt'. In de bijzondere uiteenzetting van de Nieuwe Openbaring over het
licht, die later werd opgeschreven, zegt hij: 'Hier hebt gij in kleine
contouren het proces dat het licht als werking van elektriciteit en magnetisme
doormaakt.' (SGh, blz. 199) 'Licht is een emanatie, voortgebracht door snel,
zelfs biljoenvoudig vibreren van de kleinste atomen in één ogenblik.' (SGh,
blz. 158)
Sedert 1925 weten wij echter door de opmerking van De
Broglie, dat het licht een tweevoudige eigenschap heeft, die varieert in
afhankelijkheid van het experiment waaraan men het licht onderwerpt. Het heeft
zowel een corpusculair (materieel) als golfkarakter. Dat licht ook materie is
blijkt eveneens uit de Nieuwe Openbaring. 'Licht is materie', wordt er
uitdrukkelijk in Schöpfungsgeheimnisse, blz. 121, geschreven. Dit wordt door
de natuurkunde van onze tijd bevestigd: 'Het licht bestaat uit kleine
projectielen en heeft massa. Het foton (een lichtquantum of corpusculum) is
weliswaar een zeer klein, echter volgens de formule m = h exact berekenbaar
materiepartikel.'
Aan de
verwantschap in wezen van licht en massa kan in zoverre geen twijfel bestaan
als beide een corpusculair karakter vertonen. '107 Wanneer de wetenschap van
de verwantschap in wezen tussen licht en materie spreekt, dan dekt dit zich met
de verdere uiteenzettingen in de Nieuwe Openbaring, waar het volgende te lezen
is: 'De substantie is als het van de zon uitgaande licht, dat voor de materie
absoluut niets lijkt te zijn en dat desondanks de grondstof van de materie is,
zonder dat zij één en dezelfde is, want al de oerstof is vrij en ongebonden.'
(Gr VII 209, 20)
Bernhard
Bavink stelt in zijn geschrift Resultaten en problemen van de natuurwetenschap,
dat de moderne natuurkunde uiterst dicht bij de uitspraak van de middeleeuwse
mystici komt dat 'de wereld uit bevroren licht bestaat.'108
Sommige
lezers, die niet vertrouwd zijn met het idee dat de materie bevroren licht is,
zullen eventueel wat moeite hebben met deze constatering. Des te moeilijker zal
het nog vallen om het getuigenis van de Nieuwe Openbaring te aanvaarden, die
erop wijst dat de materie gestolde of bevroren geest is. Maar de onvoorstelbare
wijsheid van de Schepper is niet gebonden aan hetgeen de mensen als verstandig
beschouwen. Volgens Sir Arthur S. Eddington schijnt iedere ware natuurwet de
rationeel denkende mens irrationeel toe. 109 De verrassende ervaringen die de
wetenschappers van de twintigste eeuw op astronomisch, atomair en subatomair
gebied hebben opgedaan zouden ons aan de uitspraak van Lichtenberg moeten
herinneren: 'Wat iedereen als vanzelfsprekend beschouwt verdient het meeste te
worden onderzocht.'
Ook de Nieuwe Openbaring geeft in overweging: 'Gij kunt
het geestelijke niet aanschouwen, omdat gij uzelve nog niet in de geestelijke
polariteit bevindt. Daarom behoeft het u niet al te zeer te verbazen wanneer
gij in het verloop van deze mededelingen hier en daar uitspraken tegenkomt die
u nog niet duidelijk kunnen zijn.' (Hi I, blz. 46). 'Waar uw geleerden
natuurwetten vermoeden, juist daar leeft en ontwikkelt zich slechts een
geestelijk leven, dat boven al het bevattelijke oneindig veel hoger staat dan
waartoe uw geleerden met hun ideeën en begrippen in staat zijn. En omdat het
geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt hebben zij besloten het bestaan
ervan geheel en al te ontkennen.' (LGh, blz. 85). De tijd, waarin de Nieuwe
Openbaring werd geschreven is tevens ongeveer de periode waarin de
materialistische wetenschap ontstond, en het materialisme verbreidde zich als
een vloedgolf over de gehele aarde.
Het
metafysische element is in de natuurwetenschap taboe; wanneer voor de oplossing
van ondoorgrondelijke problemen naar een Schepper wordt verwezen, wijst men
dit als onwetenschappelijk van de hand. De mooie uitspraak van Goethe: 'De
werken der natuur zijn steeds een eerst door God uitgesproken woord' wordt in
het bereik van de poëzie teruggedrongen. Als het toppunt van wijsheid geldt
thans de bewering dat het heelal en het leven door puur toeval zouden zijn
ontstaan. Maar, zo zegt prof. Viktor von Weizsäcker, 'waarom zou slechts de
onzin, het toeval, in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?'110
Von Weizsäcker onderkent dat de ontgoddelijking van de wereld ook direct de
ontgeestelijking van de natuur ten gevolge moest hebben. 111 In het Oosten is
de mechanistisch-materialistische leer in een starre politieke doctrine
verankerd. Research zonder vooringenomenheid is daar nauwelijks denkbaar.
Achter alle theorieën staat de ideologie in plaats van het wetenschappelijk
belang; zij krijgt prioriteit boven de waarheid.
In de
Nieuwe Openbaring wordt in dit verband gezegd: 'Gij zult Mijn naam (in de
wetenschappelijke literatuur, Egg.) weinig aantreffen. Zij wroeten slechts in
de materie en juist omdat hun zoeken materieel is, vinden zij niets dan opnieuw
materie.' (SGh, blz. 223) Elders wordt voorspeld, dat er door de materialistische
wetenschap 'een volledige geloofsleegte bij de mensheid zal ontstaan'. De
laatste tientallen jaren is echter onmiskenbaar duidelijk geworden, dat het
verloochenen van de Schepper de wetenschap op een dood spoor heeft geleid.
Sedert de ontdekking van atomen en elementaire deeltjes begint zich een
verandering te voltrekken. De hoop dat de natuurwetenschap alle problemen zou
kunnen oplossen is vervlogen. Volgens de atoomfysicus Leonhard Weigand is 'onze
materiële wereld in haar diepste wezen voor ons een groter raadsel dan ooit
tevoren' .112 Prof. Heinz Haber wijst erop dat 'de stof van de schepping een
metafysisch karakter is verleend en dat derhalve de kennis van de wetenschap
begrensd is' .113 'Waar blijft eigenlijk datgene', vraagt Von der Osten-Sacken,
'wat wij materie noemen?' 'De materie vervloeit in mathematische begrippen.
'114 Barnett huldigt dezelfde mening wanneer hij constateert dat 'de
wetenschappers alleen nog maar dieper in het donkere rijk van symbolen en
abstracties worden gedreven'.
De
mechanische interpretatie van natuurlijke gebeurtenissen door de materialistische
wetenschap raakte reeds bij het verschijnsel licht aan haar eerste grenzen: het
bleek onmogelijk dit in de modelideeën van de mechanica te dwingen. De
quantentheorie volvoerde een nog radicalere verwijdering van de
aanschouwelijkheid in de zin van de klassieke fysica. Het wetenschappelijke
dogma van de bestendigheid en continuïteit van de natuurverschijnselen is in
het atomaire gebied volledig weerlegd. Alle ontdekkingen die de moderne
wetenschap op natuurkundig gebied heeft gedaan wijzen op geheimen buiten de
zichtbare wereld. Steeds meer leiden, zoals Barnett zegt, 'alle wegen van
theorie en vermoeden naar afgronden die de menselijke geest niet meer vermag
te overbruggen' 115. De nobelprijswinnaar Heisenberg zegt dan ook: 'Al onze
kennis zweeft boven een afgrond van niet-weten.'
Eens
zullen de materialistische wetenschappers zich aan een uitspraak van de Griekse
filosoof Plato moeten herinneren, die een feilloze intuïtie bezat. Hij zei 2300
jaar geleden: 'De echte wijze streeft meer naar het inzicht van het zijn... hij
beperkt zich niet tot de wereld der verschijnselen, wier zijn slechts schijn
is.' Het is verheugend dat steeds meer geleerden dichter bij de uitspraken van
de Nieuwe Openbaring komen te staan. Concreet stelt bijvoorbeeld Jean Mussard
zich als volgt op bij de vraag wat materie in werkelijkheid is: 'Het
belangrijkste resultaat van dit onderzoek is de constatering dat het onmogelijk
is een scheidslijn tussen onze denkbeelden van geest en materie te trekken. De
materiële wereld schijnt ons na alle inspanningen zo vergeestelijkt, zo van
alle stoffelijke werkelijkheid ontbloot, dat het begrip van substantie tot
niets is vervaagd. Het is in het transcendente opgelost en uiteindelijk blijven
er slechts mathematische abstracties over.' 'De natuur geeft ons een vingerwijzing
die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat, dat de wereld een geestelijke
structuur heeft. '116
Paul
Chauchard merkt op: 'Ieder schepsel is tegelijkertijd materie en geest; het
geestelijke komt niet alleen in het menselijk brein tot uiting maar in de
gehele materiële wereld, proportioneel met de hoogte van organisatie, complexiteit
en orde.'117
R.E.
Vestenbrugg verklaart: 'De materie schijnt in principe een toestand te
benaderen, die enkel en alleen uitsluitend geest is en dat pleit voor de grote
geestelijkheid van de wereldorde.'118 Bernhard Bavink schrijft: 'De stoffelijke
wereld schijnt ons heden als een wellicht voorbijgaande materialisering van een
alleszins geestelijk concept.'119
Richard
Feynman van het California Institute of Technology (Nobelprijs 1965) sprak over
het universum als een 'hiërarchie, die van de eenvoudigste atomaire structuren
via de meest subtiele geestelijke begrippen tot aan het besef van God reikt'.
120
De
vooraanstaande Engelse astronoom Sir Arthur Eddington, die veel voor de
research op het gebied van de astrofysica heeft gedaan, verklaart: 'De
onomwonden bekentenis dat de fysica zich met een wereld van schaduwen bezighoudt
is één van de meest frappante vorderingen van de moderne tijd.'121 Eddington
huldigde de opvatting: 'De stof van de wereld is de stof van de geest. '122
De
astronoom en natuurkundige Sir James Jeans stelt vast: 'Tegenwoordig is men het
er algemeen over eens en in het natuurkundige gebied van de wetenschap vrijwel
volledig over eens, dat de stroom van kennis naar een niet-mechanische
werkelijkheid toeloopt; het heelal lijkt zo langzamerhand meer op een grote
gedachte dan op een grote machine.'123
V.A. Firsoff
schreef in 1967: 'Het is hoogst onlogisch te stellen dat er alleen materie
bestaat en geen geest; dit is ver verwijderd van de inzichten die de moderne
natuurkunde heeft opgedaan en die aantonen dat materie in de traditionele
betekenis van het woord niet bestaat. '124
Door de
kennis die de natuurkundigen in het subatomaire gebied hebben opgedaan is de
mechanistische wereldbeschouwing een anachronisme geworden. Bepaalde
elementaire deeltjes, zoals bijvoorbeeld het neutrino, waarbij men fysische
eigenschappen welhaast vergeefs zal zoeken, hebben iets spookachtigs. (Het
neutrino heeft bijvoorbeeld geen massa en geen elektrische lading, het wordt
ook niet door de zwaartekracht aangetrokken en 'wordt niet door de elektrische
en magnetische velden van andere deeltjes aangetrokken of afgestoten, waaraan
het voorbijvliegt'.) De wetenschappers vinden sommige deeltjes zo eigenaardig
en spookachtig dat zij hen de term strangeness, 'vreemdheid' hebben toegekend.
Deze deeltjes zouden evenals de theoretisch voorspelde 'quarks' de verbindende
schakel tussen geest en materie kunnen vormen. De natuurkundige V.A. Firsoff
schrijft hierover: 'De geest is een universele wezenheid of wisselwerking van
dezelfde soort als elektriciteit of zwaartekracht, en er moet vrijwel analoog
met Einsteins beroemde formule E = mc2 een transformatiemodule bestaan, waarmee
de 'geestesstof' met andere eenheden van de natuurkundige wereld gelijkgesteld
kan worden.'125
Arthur
Koestier bericht dat Firsoff vermoedde dat er 'elementaire deeltjes van de
"geestesstof" kunnen bestaan die neutrino-achtige eigenschappen
kunnen hebben; hij stelde voor deze "mindons" te noemen. '126
Arthur
Eddington huldigde de opvatting van een 'ordelijk gedrag van de afzonderlijke
materiedeeltjes, dat optreedt wanneer materie met geest is gelieerd.' 'Het
gedrag van deze materie', zegt hij verder, 'zou in scherpe tegenstelling tot
het niet-ordelijke of toevallige gedrag van de deeltjes staan, dat in de fysica
voorop wordt gesteld. '127
De
nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli schrijft: 'Sedert de ontdekking van het
werkingsquantum was de natuurkunde geleidelijk aan gedwongen, haar trotse
pretentie dat zij de gehele wereld wilde begrijpen, te laten varen. Juist deze
omstandigheid zou echter als correctie van de vroegere eenzijdigheid de kiem
van een vooruitgang in zich kunnen dragen, die tot een uniform totaal wereldbeeld
kan leiden, waarvan de natuurwetenschappen slechts een onderdeel zijn.'128
En de
fysica-nobelprijswinnaar Percy W. Bridgman constateert: 'Wij bevinden ons op
de drempel naar een nieuwe periode van menselijk denken.'129 Eén van de
belangrijkste natuurkundigen van de moderne tijd, de schepper van het
werkingsquantum van Planck, de nobelprijswinnaar Max Planck, uitte zich in een
lezing, die hij in Florence hield, als volgt: 'Als natuurkundige, dus als man
die zijn hele leven lang de nuchterste wetenschap, namelijk het doorgronden
van de materie heeft gediend, zal beslist niemand mij ervan verdenken een
dweper te zijn. En dus zeg ik u na mijn research aangaande het atoom: Er
bestaat geen materie op zichzelf! Alle materie ontstaat en bestaat slechts door
een kracht, die de atoomdeeltjes tot trillen brengt en ze in het nietigste
zonnesysteem van het atoom bijeenhoudt. Aangezien er echter in het gehele heelal
geen intelligente kracht en evenmin een eeuwige kracht op zichzelf bestaat,
moeten wij achter deze kracht een bewuste intelligente geest vermoeden. Deze
geest is de oergrond van alle materie.' 'Aangezien geest op zichzelf niet kan
bestaan, maar iedere geest bij een wezen behoort, moeten wij beslist aannemen
dat er geestwezen bestaat.' 'Het atoom opent de mensheid de deur naar de
verloren en vergeten wereld van de geest. '130
Deze veelbetekenende uitspraak van de beroemde geleerde
komt volledig overeen met de verkondiging, die meer dan honderd jaar geleden in
de Nieuwe Openbaring tot uiting is gekomen. Daar is te lezen: 'Kracht als
zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten haar wensen, bestaat in het
geheel niet. De geest is opwekker van de kracht en houdt de stof bijeen;
zodoende is hij de voornaamste factor van het gehele leven. Zonder geest
bestaat er geen leven, zonder leven geen stof.'
(LGh,
blz. 78) 'Achter deze materiële wereld staat de nog grotere geestenwereld.'
(SGh, blz. 171) 'Alle wezenachtige realiteit is eigenlijk alleen in het zuiver
geestelijke te zoeken en te vinden.' (Gr VII 75,1) In overeenstemming daarmee
verklaart de wetenschapper Carl Friedrich von Weizsäcker, dat de 'substantie
het eigenlijke van het werkelijke dat ons wedervaart, de geest is. '131
Met het
oog op de ontwikkeling in de natuurwetenschappen trekt Arthur Koestler de
conclusie: 'Wij hebben een heel legertje van fysica-nobelprijswinnaars
ondervraagd, die ons hebben verkondigd dat de materie, de causaliteit en het
determinisme dood zijn. Als dat waar is zullen wij ze met een elektronisch
requiem waardig ten grave dragen. Het wordt tijd dat wij uit de na mechanistische
natuurwetenschap van de twintigste eeuw iets leren en het dwangbuis afrukken,
dat het materialisme van de vorige eeuw ons filosofische wereldbeeld heeft
opgedrongen.'132
Het is
waarlijk tijd, dat het materialisme wordt overwonnen. De gevolgen die uit deze
wereldbeschouwing zijn voortgekomen worden in het laatste hoofdstuk over de
ophanden zijnde catastrofes uiteengezet. Toonaangevende wetenschappers, zoals
bijvoorbeeld de nobelprijswinnaar Werner Heisenberg, hebben het verband tussen
oorzaak en uitwerking van de symptomen des tijds, die steeds verontrustender
worden, reeds lang duidelijk onderkend. Heisenberg schrijft in dit verband:
'De godsdienst is de basis van de ethica, en de ethica is de voorwaarde voor
het leven.' 'Waar ideale voorbeelden niet langer de juiste weg aangeven, gaat
met de maatstaf voor waarden ook de zin van ons doen en lijden teloor, zodat
ten slotte slechts negatie en wanhoop overblijven.' 'Deze ideale voorbeelden
komen niet uit het aanschouwen van de direct zichtbare wereld voort, doch uit
het gebied van de daarachter liggende structuren, dat Plato het rijk der ideeën
noemde en waarover in de Bijbel de zin 'God is geest' te lezen staat. '133
Er zal een tijd komen dat men beseft dat het materialisme
een dwaalweg is. De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen
twijfel over bestaan, dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds
dichter bij Lorbers uitspraken zullen komen. 'Met de gereinigde wetenschap',
wordt er voorspeld, 'zal Mijn levensleer goed overeenkomen en de mensen een
vol levenslicht schenken.'
(Gr IX
90, 11)
Wij
moeten Lincoln Barnett gelijk geven, wanneer hij constateert dat de wetenschappers
zich ervan bewust zijn, dat de na hen komende generaties ertoe in staat zouden
kunnen zijn hun zienswijzen evenzo omver te werpen als zij zelf de opvattingen
van hun voorgangers hebben achterhaald. 134
Lorber
liep niet alleen op verbazingwekkende wijze vooruit op de ontdekkingen van de
astronomen en de atoomfysici, maar ten dele ook op de resultaten van onderzoek
in andere takken van wetenschap, die in het midden van de vorige eeuw nog niet
eens bestonden. Bedoeld is de paleontologie, d.i. de wetenschap van de
versteende dieren - en plantenresten, en de antropologie, d.i. de leer van de
mens, zijn afstamming enz.
In 1856
werd in het Neanderdal bij Düsseldorf een merkwaardig gevormde schedel
gevonden. Deze was groter dan de schedels van de mensen die thans leven. Het
voorhoofd liep tamelijk schuin naar achteren en boven de ogen bevonden zich
sterke botverdikkingen, zoals bij de thans levende grote apen. De meest
vooraanstaande Duitse antropoloog, prof. Virchow, Berlijn, wees in 1872 de
stelling dat dit de schedel van een voormens zou zijn, als belachelijk van de
hand. Naar zijn mening waren Artritis deformans en Rachitis de oorzaak van de
vreemde schedelvorm. Tientallen jaren lang bezat niemand de moed om de vondst
anders te verklaren. Daar kwam pas langzaam verandering in toen in 1886 in
België en in 1887 in Frankrijk en Spanje eveneens zulke schedels samen met
stenen werktuigen werden gevonden, die het bepalen van de ouderdom mogelijk
maakten. Nu bestond er geen twijfel meer dat men met een voormens te maken had,
die 40000 à 60000 jaar geleden in Europa had geleefd. In 1907 werden bij
Heidelberg en later in Azië en Afrika steeds meer menselijke fossielen
gevonden, welks ouderdom op enkele honderdduizenden jaren moest worden geschat.
Nu heeft men de grens van een miljoen jaar allang overschreden, doch ondanks
het grote aantal vondsten heeft men de gebeurtenissen niet kunnen ophelderen.
In de loop der tijden werden er verschillende theorieën naar voren gebracht,
en af en toe werden er ook pogingen in het werk gesteld een theorie met
geraffineerde vervalsingen te steunen. De lang gezochte missing link, de
ontbrekende schakel, werd ondanks rijke vondsten in de loop van honderd jaar
niet gevonden.
Het
behoort niet tot onze taak ons met de verschillende theorieën bezig te houden,
doch wij willen aantonen dat de Nieuwe Openbaring ook op dit wetenschappelijke
gebied op de kennis van de belangrijkste feiten is vooruitgelopen, die later
uit resultaten van onderzoekingen bleken. Niemand zou in het midden van de
vorige eeuw op het idee zijn gekomen, dat er sinds miljoenen jaren voormensen
of vroege mensen op de aarde leefden, die rechtop liepen, maar nimmer boven een
bepaald, primitief ontwikkelingsniveau uitkwamen, tot dan plotseling ongeveer
6000 jaar geleden een volledig nieuwe mens op het toneel verscheen, die
geesteskracht bezat en in verrassend tempo culturen schiep, staten oprichtte, piramides
bouwde, het schrift uitvond en recht en wetten in het leven riep. Terwijl zich
miljoenen jaren tevoren nauwelijks noemenswaardige veranderingen hadden
voorgedaan, werden nu in zeer korte tijd enorme vorderingen gemaakt. Plotseling
straalde een tot op dat moment volledig onbekende kracht van de mens. 'Pas de
adamitische mens' , benadrukt de Nieuwe Openbaring, 'bezit een geestelijk
gevoel, de realisatie van een macht die de ziel opwekt om haar Schepper te
beseffen en te zoeken.' 'En dat is de goddelijke vonk, die als geest in de ziel
wordt gelegd.' (Gr XI 10,6) 'Zonder God is geen daad mogelijk.' (Ha I 116, 8)
'De werkende kracht kan een wereldmens echter niet zien.' (Gr X 173, 9)
In de
Nieuwe Openbaring worden de voormensen of vroege mensen 'vooradamieten'
genoemd. Over hun uiterlijk en hun kunnen worden zeer leerrijke dingen gezegd.
Allereerst
wordt echter duidelijk gemaakt dat de schepping, die door Mozes in het Boek
Genesis met zes dagen wordt aangegeven, niet letterlijk moet worden opgevat, zoals
de kerken nog vrij kortgeleden dogmatisch deden. In Gr VIII 72 worden de zes
perioden van het ontstaan van de aarde en de tijdsduur van de afzonderlijke
perioden als 'zeer vele miljoenen jaren' aangegeven. In de derde periode wordt
op omschrijvende wijze op het bestaan van saurussen gewezen: 'De vegetatie
wordt nog vele malen gevarieerder en reusachtiger; dit geldt zowel voor de
dieren als voor de plantengroei.' Tegen het einde van de vierde periode 'werd
weer alles op de aarde omvergeworpen en grotendeels alles begraven wat gij
destijds een schepsel zoudt hebben genoemd. Gij vindt uit deze periode allerlei
onder de aardbodem, dat echter reeds in belangrijke mate van de produkten van
de drie eerste perioden afwijkt'.
Na het
begin van de 'vijfde periode duurde het wel meer dan duizend maal duizend jaar
tot alle goedgelegen aardbodem weer volledig voor een nieuwe schepping van een
groot aantal der meest uiteenlopende planten - zoals grassoorten, kruiden,
struiken en bomen - alsmede voor allerlei dieren en de vooradamitische mensen
geschikt was'.
Deze
beschrijving van de 'nieuwe schepping van dieren en planten' is van zeer groot
belang. Het abrupte verdwijnen alsook het na zeer lange tijd plotselinge
verschijnen van nieuwe diersoorten en gewassen wordt thans door de wetenschap
bevestigd. 135 Het feit dat een volledige onderbreking heeft plaatsgevonden,
is niet met een aanhoudend evolutieproces te verenigen, d.w.z. het is niet
denkbaar dat dieren en planten door mutaties zonder een scheppingsdaad van God
zijn ontstaan. Deze stelling van de materialistische wetenschappers leert, dat
alle nieuwe vormen uit zichzelf zijn ontstaan. Dit autonomisme of de autogenese
heeft door de grote tijdsonderbreking, door de diepe kloof die ertussen ligt,
geen basis meer. Het nieuwe kan niet met de structuren van het voorafgaande
worden verklaard. Weliswaar bestaat er - zoals de Nieuwe Openbaring duidelijk
naar voren brengt - in de ontwikkeling een trapsgewijze vorming na elkaar,
doch geen traploze evolutie zonder hiaten. 'Een blinde kracht', wordt er in de
Nieuwe Openbaring opgemerkt, 'heeft nimmer ook maar een moerasplant je
voortgebracht.' (Gr VI 87,7) 'Al het leven is van dien aard dat het door Mijn
voortdurende invloed zonder ophouden kan veranderen en groeien.'
Ten aanzien
van de vijfde aardeperiode wordt dan verder gezegd: 'In het begin van deze
periode wordt de aarde in een geordende baan rond de zon gebracht. Dag en nacht
wisselen elkaar nu al regelmatig af. Desalniettemin geschiedt er nog menige
verandering, omdat de schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk
zijn.'
Bij de
uiteenzetting over de vijfde aardeperiode is er nu voor de eerste maal sprake
van de voormens. In het Gr VIII 72 wordt hiertoe onder meer het volgende
medegedeeld: 'Van akkerbouw is bij deze voormensen weliswaar nog geen sprake,
doch zij benutten reeds bepaalde dierenkudden, leiden een ruw nomadenleven,
hebben geen kleding en bouwen evenmin huizen en hutten. Doch op dikke
boomtakken bouwen zij woon - en rustnesten en leggen levensmiddelenvoorraden
aan, die zij geleidelijk aan verbruiken. Wanneer het begint te vriezen...
trekken zij naar warmere streken.' 'Een taal zoals zij thans bij de mensen
gebruikelijk is, hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticuleerde
geluiden, tekenen en gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen
hun behoeften aan elkaar duidelijk maken.' 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode
zeer vele duizenden maal duizend jaar (= miljoenen jaren) duurde, was bij deze
mensen toch nog geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren,
doch zij leidden verder hun eenvoudige nomadenbestaan.'
'De kleur
van hun nog vrij sterk behaarde huid hield het midden tussen donker - en
lichtgrijs, slechts in het Zuiden waren ook onbehaarde stammen aan te treffen.
Zij plantten zich in het laagland tot Adam voort.' 'Ten tijde van Adam, met wie
de zesde aardeperiode een aanvang neemt, werd een gedeelte van de aarde weer
door enorme vuur - en watermassa's geteisterd, en daarbij ging het reeds
beschreven geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig
onder.'
Lorber
spreekt over het bestaan van voor - of oermensen gedurende 'zeer vele miljoenen
jaren'. Tot voor enkele jaren lieten de wetenschappers het voorkomen van
oermensen pas in het quartair beginnen, zodat de voormensen in een tijdsbestek
van ongeveer één miljoen jaar geleefd zouden hebben. Pas door de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek door de bekende antropoloog dr. Louis Leakey werd in
1966 duidelijk, dat dit uitgangspunt onjuist was en dat de voormensen in feite
reeds in het tertiair leefden. De fossielen die dr. Leakey heeft gevonden zijn
vele miljoenen jaren oud. Enkele vroege vondsten van menselijke beenderen zijn
tot twintig miljoen jaar oud (Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 3 oktober
1972). Aldus zijn Lorbers verkondigingen ook in dit opzicht onlangs volledig
bevestigd.
Behalve
de algemene uiteenzettingen over de voormensen vermeldt Lorber ook details die
in de wetenschappelijke literatuur eveneens als correct worden bevestigd. Zo
wordt er bijvoorbeeld over een bepaald soort voormensen gezegd: 'Als mens
waren zij enorm groot en sterk, en zij hadden zulk een sterk gebit, dat zij het
als snijwerktuig konden gebruiken.' (Gr VIII 72, 17)
Glowatzki
weet dienaangaande te berichten, dat men de Duitse paleontoloog Von Koenigswald
in 1925 in China tanden liet zien die 'qua vorm op menselijke tanden geleken'.
'De gevonden tanden waren zo groot dat, wanneer men aan de hand van hun grootte
gevolgtrekkingen betreffend de kaak en daardoor de gehele Gigantopithecus wilde
maken, deze ongeveer drie meter vijftig lang moest zijn geweest.'136 Evenzo
duiden de vondsten die in 1939 en 1941 in Oost-Java werden gedaan erop dat daar
'voormensen hebben geleefd, die echte reuzen waren '137. Van de vele vondsten
die dr. Leakey heeft gedaan is de beroemdste de zogenaamde 'notekrakermens' uit
1959, die men wegens de ongewoon sterke tanden van deze schedel zo noemde
(R.N.z. dd. 3 oktober 1972).
In het
door Lorber in 1864 vervaardigde geschrift Haushaltung Gottes, deel 111, blz.
453, wordt over een ander detail het volgende bericht: 'Wat de vooradamitische,
zogeheten diermensen, betreft, van hen zijn zeker hier en daar nog versteende
resten te vinden. Van alle diersoorten hadden zij de grootste instinctieve
intelligentie en zij bouwden her en der hun uiterst eentonige woningen. Ook
legden zij op minder brede plaatsen van beken en rivieren stenen neer en
bouwden aldus een soort bruggen over zulke plaatsen. . . Niet zelden gingen zij
met dit werk zo lang door, tot er in grof terrasvormige richting dikwijls tien
of meer zulke bruggen ontstonden... Deze mensen hebben dus de muren gebouwd
waarvan men thans nog sporen vindt en waarvan men aanneemt dat zij zeer oud
zijn.'
Hoe
onwaarschijnlijk het ook moge klinken, zulke muren heeft men gevonden! Een van
de bekendste Duitse antropologen, prof. Gerhard Heberer, bericht daarover in
een verzamelwerk aangaande de menselijke afstamming van de Australopethicinen,
dat het A-type van deze pygmeeënachtig kleine wezens 'kleine muurtjes konden
bouwen', die zij, naar hij vermoedt, als bescherming tegen de wind gebruikten.
138
Het is
niet verwonderlijk dat Lorbers vrienden in heel Oostenrijk geen uitgever
bereid vonden om zijn geschriften te drukken! Vanuit het toenmalige standpunt
bezien moest men de verkondigingen van de ware profeet wel als fantasmagorieën
beschouwen. Wanneer Lorbers werk destijds in brede kring bekend was geworden,
had het ongetwijfeld vernietigende kritieken gekregen. Uit het perspectief van
onze tijd, nu wij vluchten naar de maan al niet meer zo bijzonder vinden en aan
de geweldige dimensies van het heelal gewend zijn geraakt, lijken ook de
bovengenoemde uitspraken van Lorber volkomen vanzelfsprekend, sinds van
wetenschappelijke zijde reeds alle scholieren in hogere onderwijsinstellingen
in deze materie zijn ingewijd. Meer dan honderd jaar na Lorbers dood kunnen
wij, in tegenstelling met zijn tijdgenoten en de volgende generatie, de
waarheid van zijn uitspraken inzien.
Wanneer
iemand met kennis van zaken het omvangrijke werk van de Nieuwe Openbaring
doorleest vallen hem steeds weer speciale verkondigingen op, die door de
moderne wetenschap en techniek in onze eeuw werden bevestigd.
In de
Lorber-boekenserie Das Weltbild des Geistes V, blz. 32, is onder meer de
volgende passage te lezen: 'Wanneer gij het willige water onder hoge druk zet
zal het resultaat een ijsklomp zijn.' In 1966 werd volgens een artikel in de
Stuttgarter Zeitung Nr. 187/1966 voor de eerste keer een dergelijk experiment
uitgevoerd, waarbij de meest moderne natuurkundige apparatuur werd gebruikt om
de noodzakelijke hoge druk te bereiken. Bij een temperatuur van +400 °C slaagde
men erin onder een druk van 200000 atmosfeer ijs te maken.
Lorber
heeft ook de radiotelegrafie en het vliegen over de oceanen voorspeld, zij het
in de wijze van uitdrukken die de profetie steeds gebruikt. 'Ik zeg u dat
mensen zullen spreken als met een tong van bliksem van het ene einde der wereld
naar het andere, en zij zullen in de lucht rondvliegen gelijk vogels, ver over
zeeën en landen.' (Gr V 46,1) Ten aanzien van de uitvinding van de radiotelegrafie
moet worden gezegd dat Maxwell in 1867 - dus drie jaar na de dood van Lorber -
het bestaan van elektromagnetische golven voorspelde. Hertz vindt deze in 1887.
In 1896 gebruikt Marconi ze in de praktijk en in 1903 telegrafeert hij ermee
over de Atlantische Oceaan.
Nog in de
eerste tientallen jaren van onze eeuw moesten Jakob Lorbers uitspraken over
het heelal, de atomen, de voormensen en de technische uitvindingen volledig
ongeloofwaardig schijnen. Dit is inmiddels totaal veranderd. Doch lange tijd
gold de uitspraak die in de Nieuwe Openbaring te vinden is, en wel: 'De wereld
zal hen (de schrijvers van de Nieuwe Openbaring) voor waanzinnige dwepers
uitmaken, zoals dat reeds bij de profeten is geschied.'
Wanneer men het werk van de Nieuwe Openbaring een
grondthema zou willen geven is een uitspraak van Heraclitus (500 v. Chr.)
misschien passend: 'Omdat de waarheid zo ongeloofwaardig is blijft zij
onbekend.' Thans is er geen twijfel meer mogelijk: de Nieuwe Openbaring is een
geweldige doorbraak van het bovennatuurlijke in het natuurlijke, een
goddelijke openbaring aan de mensen van de 20e en 21e eeuw. Hetgeen voorheen is
gezegd kan echter niet alleen voor de natuurkundige uiteenzettingen en
uitspraken van de Nieuwe Openbaring gelden, maar ook voor het resterende
gedeelte van het werk dat het eigenlijke doel van de Openbaring vormt. De
Nieuwe Openbaring is in de eerste plaats een heilsboodschap aan de
tegenwoordige mensheid, die ver van God, ongelovig en in materiële geneugten
leeft. Op dit gedeelte van het werk zal nog nader worden ingegaan. De
voorspellingen over de natuurwetenschappelijke feiten hebben ongetwijfeld ten
doel om de kritisch en sceptisch ingestelde mens van onze tijd ervan te
overtuigen, dat ook dat gedeelte van de Nieuwe Openbaring wat op de
heilsgeschiedenis betrekking heeft als goddelijke ingeving moet worden
beschouwd.
DEEL II
De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit
aan
De Nieuwe
Openbaring beperkt zich niet tot de aankondiging van de catastrofes die de
mensheid weldra zullen teisteren, doch zij is in de eerste plaats een
heilsboodschap. Tijdens zijn leven kon Jezus het volk destijds maar betrekkelijk
weinig over de geheimen van de schepping enz. zeggen. Zijn apostelen
daarentegen werd een diepe inblik vergund, die zij echter vaak slechts met
moeite konden begrijpen. Veel werd hun dan ook in bedekte vorm gezegd. Bovendien
had Jezus hun de arcaandiscipline opgelegd, d.w.z. zij mochten bepaalde kennis
alleen onder het zegel der geheimhouding aan hun opvolgers doorgeven. In de
eerste eeuwen was dit in de leidende kringen van de kerk ook nog gebruikelijk,
wat uit geschriften uit die tijd duidelijk blijkt. De grote bijbeige leerde
Origenes (250 n.Chr.) schrijft dat er een geheime leer, de hogere 'discipline
arcani' bestaat. Slechts de priesters en leraren werden de diepste geheimen
toevertrouwd.
(Hom. V.
1 in Num. p. 39 f 22-39)
Uit de
Nieuwe Openbaring kan worden opgemaakt, dat Jezus zijn apostelen ettelijke
malen aanwijzingen heeft gegeven om bepaalde leringen geheim te houden. Daar
staat geschreven: 'Het buitengewone behoeft gij niet aan alle mensen te
verkondigen maar slechts diegenen die u in het ambt zullen opvolgen.'
(Gr VIII
77, 17)
'Ik zeg u
allen dat gij voorshands de volkeren niet al datgene dient te leren wat Ik u
thans heb gezegd.' (Gr V 117,7) 'Johannes en Mattheüs vroegen Mij of zij dit
alles dienden op te schrijven. Ik zeide hun: "Dat kunt gij voor uzelve
doen, doch voor het volk behoeft gij dit niet te doen, want dat is nog 2000
jaar te jong om het te kunnen bevatten".' (Gr 11 218, 14)
'Ik zal
echter in de verre toekomst dienaren opwekken en zal hun door de Geest in hun
harte dit alles tot neerschrijven dicteren, wat nu sedert de tijd geschied en
geleerd is waarin Ik het leerambt op Mij nam en u tot mijn eerste apostelen
maakte, en ook datgene wat zal nakomen en nog vele zaken meer.' (Gr VIII 79,
3-4)
'Wanneer
de juiste tijd is gekomen zal er ook veel geschreven worden.'
(Gr VIII
79, 8)
'In gene
tijden zal Mijn lering de mensen niet in bedekte vorm doch geheel en al volgens
de hemelse en geestelijke bedoeling onthuld worden gegeven, en daaruit zal het
Nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de hemelen op de aarde zal nederdalen. In
zijn licht zal de mensen pas duidelijk worden hoe zeer hun voorgangers door de
valse profeten, gelijk de Joden door de Farizeeërs, zijn misleid en bedrogen.'
(Gr IX
90, 2)
Op de vraag
van de apostelen waarom zij de leer niet reeds (volledig) onthuld konden
vernemen kregen zij van Jezus ten antwoord: 'Ik zou u nog vele dingen te zeggen
en te onthullen hebben, maar gij allen kunt dat nog niet verdragen.'
(Gr IX
90, 6)
Voorts
werd hun gezegd dat zij de lering destijds 'gelijk aan kinderen' moesten
verkondigen en dat zij 'nog in het geheel niet konden bevroeden tot welke
omvattende wetenschappen en (technische) kunsten de mensheid het eens zou
brengen' (Gr IX 90, 8).
De
gedeeltelijke versluiering van de inhoud van het evangelie, die tot de vele
verkeerde interpretaties heeft geleid, werd door de Heer gedoogd. Op een vraag
van de evangelist Johannes (die Zijn apostel was, Egg.) antwoordde Jezus het
volgende: 'Het is beter dat de zaak (het evangelie betreffend, Egg.) de wereld
in volkomen versluierde vorm worde gegeven; zij kan dan slechts met het
omhulsel strijden terwijl de levenskern daarbinnen ongedeerd blijft.' 'Wanneer
het eens van node zal zijn, zal Ik opnieuw mensen bekeren en hun alles
verkondigen wat hier is geschied en wat de wereld te verbeiden heeft, ter wille
van haar onverbeterlijke slechtheid.' (Gr I 216, 13-14)
Christus
had de mensheid vóór Zijn hemelvaart een trooster toegezegd. In de Nieuwe
Openbaring is deze 'trooster' door de Heer voor de huidige mensheid als volgt
verklaard: 'Wat Ik mijn discipelen als de "trooster" beloofde, die Ik
hun zou zenden, was reeds besloten in deze woorden, die mijn lievelingsapostel
Johannes heeft opgetekend. Mijn apostelen begrepen ze niet; doch gij, die thans
toch reeds tamelijk geschoold en voorbereid zijt om Mijn lering te begrijpen
en te bevatten, zoals Ik haar begrepen en uitgevoerd wens te zien, gij kunt in
deze nagelaten woorden (van de Nieuwe Openbaring, Egg.) de trooster vinden die
u kan verlichten, verheffen en tegen al wat komt sterk kan maken, zoals ook
eens Mijn geest de apostelen de kracht gaf om hun toekomstig lot met de
zielskracht te verdragen die voor hun zending van node was.' (Pr 157)
Aan de
raadsheer Nicodemus heeft Jezus voorspeld dat er in de tijd na Zijn verblijf op
aarde tot aan de tijd waarop de trooster in de vorm van de 'ware grote lering
van licht en leven' zal komen, 'weinig licht onder de mensen op aarde zal zijn'
(Gr VII
54, 5-6).
Zij (de
mensen) moeten leren denken, dan zoeken en zelf vinden.' 'De wereldmensen
scheppen behagen in zichzelf in de wereld, en derhalve moet (voor hen) een
goddelijke leer er volkomen werelds uitzien om bij hen in goede aarde te
vallen.' 'En zo zullen wij de mensen van deze aarde (ten tijde van Jezus, Egg.)
de volle waarheid nog lange tijd niet kunnen openbaren.' (Gr VI 204, 24)
Jezus
voorspelde temidden van zijn apostelen dat Zijn lering in de loop der tijden
door veranderingen van het evangelie en door onjuiste interpretaties zou worden
verduisterd. 'Dat Mijn lering bij alle volkeren in latere tijden niet zo zuiver
zal blijven als zij nu uit Mijn mond tot u is gekomen, kunt gij nu reeds als
volkomen zeker aannemen.' (Gr V 120, 6) 'Maar de innerlijke Geest zal nochtans
blijven bestaan.' (Gr V 120, 6)
'Vooral
de gemeentehoofden', wordt er elders gezegd, waar Jezus in de Nieuwe
Openbaring over de mensen van onze tijd spreekt, 'begonnen Mijn leer, wier
opbrengst hun in haar zuivere vorm als hemelse waarheid te gering scheen, te
verdraaien en met de oude onzin te vermengen.' (Gr X 25, 4)
'Zij
hebben voor Mijn oerlicht uit de hemelen een graf gegraven om het daarin voor
de mensen te verbergen en hen tot hun eigen wereldlijk voordeel in de
duisternis te houden.' 'Het is gemakkelijk te begrijpen, dat iets dergelijks
(het evangelie van alle onjuiste bijkomendheden te ontdoen, Egg.) niet in één
ogenblik kan geschieden, evenmin als de nacht geheel plotseling plaats kan
maken voor het volle daglicht, doch alles moet in de wereld zijn tijd hebben.'
(Gr X 25, 8 en 10).
Om die
reden zullen er 'in zeer late tijd kort vóór een groot oordeel zieners worden
gewekt en toegelaten die de korte en zware taak hebben de zeer onrein geworden
leer te reinigen' (Gr VI 176, 10).
'De
arbeiders in Mijn wijngaard zullen niet door grote wonderdaden, doch alleen
door het zuivere woord en de schrift werken, zonder dat zij een andere
opvallende openbaring krijgen dan slechts het levende woord in hun binnenste,
in hun gevoel en in de gedachten huns harten.' (Gr VI 176, 10)
'Wanneer
duizend en nogmaals welhaast duizend jaar van nu af aan (vanaf Jezus' lering
op aarde, Egg.) zijn verstreken en Mijn lering volkomen onder de vuilste
materie is begraven zal Ik weer mannen bekeren die datgene wat hier (bij de
apostelen, Egg.) is besproken en geschied, volkomen woordgetrouw opschrijven en
in een groot boek (de Nieuwe Openbaring omvat 25 delen, Egg.) aan de wereld
openbaren, wier ogen daardoor op vele gebieden weer worden geopend.'
(Gr IV
112, 4)
'Dat
echter Mijn leringen door de eigenlijke wereld, die niet zal sterven (d.w.z.
steeds dezelfde zal blijven, Egg.) te allen tijde zal worden betwist, dat weet
Ik reeds een eeuwigheid van tevoren.' (Gr 11 172, 8)
In dit
verband wijst de Heer op het evangelie van de zaaier en zegt: 'Voor allen die
naar levenswater dorsten zijn zij (de verkondigingen, Egg.) bestemd.' 'Om dezen
de evangeliën, die met meer dan zeven zegelen zijn gesloten, te openen en door
deze boeken de weg naar Mij en Mijn hemelen te banen zend ik u deze
verklaringen.'
(Pr 229)
'Slechts
voor Mijn ware kinderen van deze aarde is deze leer bestemd. . .'
(Ri I
blz. 390) 'Echter, laat af van de echte kinderen van de wereld en roept hen
niet.' (Gr VI 151, 3. 11)
'Want
zodanig zijn de zinnen der mensen dwalende dat hun het grootste wonder van het
door een bekeerde ziener en knecht des woords gegeven levende woord zo weinig
deert als een willekeurig ander alledaags verschijnsel op de wereld.'
(Hi II
blz. 106)
De meeste
wandelaars des levens verkiezen in het dal van hun dierlijke wezen te blijven
in plaats van eens de moeite te doen om een berg te beklimmen om aldaar ten
minste het uitzicht op een ware mens te genieten.' (Hi II blz. 361)
Zowel de
protestantse als de katholieke kerk staan afwijzend tegenover openbaringen die
een nieuwe respectievelijk aanvullende heilsboodschap verkondigen. De
protestantse kerk wijst zelfs iedere openbaring volkomen af. Volgens Luthers
uitspraak 'Sola scriptura' ('alleen de Heilige Schrift') leert zij dat de
heilsopenbaring met het Nieuwe Testament is afgesloten. De katholieke kerk
geeft onder verwijzing naar Lc 17, 21; Joh 6, 45; 14, 15-21; 16, 12-15; 1 Cor
14, 1,5,19 e.v. toe dat er na Christus nog openbaringen zullen plaatsvinden.
De katholieke kerk noemt zulke openbaringen 'privé-openbaringen' , die volgens
haar meer aan bepaalde mensen individueel zouden zijn gericht, niet aan de
gehele Christenheid. De voor het heil noodzakelijke christelijke openbaring
zou echter ten tijde van de apostelen afgesloten zijn. Daar zou gezegd zijn dat
God door Zijn zoon 'nu in het laatst der dagen tot ons heeft gesproken' (Hebr
1, 2). Dat voorts Paulus (1 Cor 10,11) en Petrus (2 Petr 3,3; vergelijk 1 Petr
4,7) en 1 Joh 2,18 over de laatste dagen, 'het einde aller dingen', zelfs van
de 'laatste ure' hebben gesproken. Deze uitspraken van de apostelen zijn geen
bruikbare basis voor de afwijzende houding van de kerken, omdat de Christenen
het in de eerste eeuw als een dogma beschouwden dat de ondergang van de wereld
nog tijdens hun leven zou plaatsvinden. Dat bewijst onder meer de geciteerde
tekst van de brief aan de Hebreeën 1, 2: 'Nu in het laatst der dagen', en van 1
Cor 10,11 'dat het einde der eeuwen over ons gekomen is'. 'De tijd is kort.' (1
Cor 7,29) Na verloop van tijd moest men ten slotte de dwaling van de profeten
toegeven.
De Heer
deelde Jakob Lorber mede dat Hij tijdens Zijn leven tegen Zijn apostelen had
gezegd 'dat Ik vanaf heden tot aan het einde der wereld Mijn boden uit de
hemelen zend, opdat door de in zonde levende kinderen der wereld Mijn woord
niet al te zeer worde verdelgd en gesmaad. Doch ook deze (boden) zullen ter
wille van Mijn naam in meerdere of mindere mate worden vervolgd' (Gr X 115, 9).
'Na Mij
blijft de poort des hemels immer open en datgene wat wij hier (met de
apostelen, Egg.) bespreken, zal na veel meer dan duizend jaren evenzeer van
woord tot woord kunnen worden vernomen en (door Lorber, Egg.) worden opgetekend
alsof dat alles voor de ogen van diegenen geschiedde die de aarde 2000 jaar (!)
na ons betreden.' (Gr III 15, 6)
'Opdat
niet alle mensen verloren gaan heb Ik bepaald dat van nu af aan enkelen, zoals
het eens met Mijn apostelen is geschied, Mijn woord en Mijn leer onvervalst
zullen vernemen, niet in versluierde vorm zoals bij de profeten doch duidelijk
en begrijpelijk, zoals Mijn apostelen eens de volkeren onderrichtten.' 'Ik wil
thans de ongelovigen de ogen openen en degenen die de letter van Mijn Bijbel
uitleggen de eigenlijke zin verklaren.' (Pr 163)
Hieruit
blijkt duidelijk, dat de bewering van de zijde van de kerken dat de openbaring
met de boodschap van Jezus en de apostelen afgesloten zou zijn, niet juist is.
Pas wanneer de horizon van het menselijk besef breder is geworden 'dan pas
worden grotere openbaringen en exactere bepalingen toegelaten. . .' 'Wie de
openbaring dan als waar aanneemt en ernaar handelt bereikt ook een steeds
helderder besef en het ware zelfstandige vrije leven.' (Gr VI 204, 9-10)
In de
afgelopen 1900 jaar heeft de mensheid geestelijke vooruitgang geboekt en zij
heeft thans een krachtiger geestelijk voedsel nodig. In het evangelie worden
slechts brokstukken van Jezus' toespraken weergegeven en met de interpretaties
daarvan is het - zoals de resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk
onderzoek aantonen - zeer slecht besteld. De verwarring en de verdraaiing van
Jezus' leer kan ook nauwelijks nog groter worden. Anderzijds hebben de kerken
met hun leer, dat de volledige tekst van het Oude alsmede het Nieuwe Testament
zonder uitzondering letterlijk dient te worden geloofd, zichzelf na de opkomst
van de natuurwetenschappen op pijnlijke wijze in diskrediet gebracht. De
katholieke kerk heeft in het geval Galileï (zeventiende eeuw) en met betrekking
tot de vroegere uitleg van het scheppingsverhaal het vertrouwwen in haar
exegeten vooral bij de ontwikkelde katholieken sterk ondermijnd. Maar ook
Luther gedroeg zich niet anders. Toen Copernicus de theorie aanvoerde dat de
aarde om de zon draait en niet omgekeerd, wond hij zich daarover op: 'Deze
dwaas wil nu de gehele astronomie omkeren.' En Melanchton wilde 'deze onzin,
die een publiek gevaar vormt, door de overheid laten verbieden' .1
In de
beginperiode van het Christendom was - zoals de oud-christelijke literatuur
bewijst - het profetenambt alleszins geacht. Zo schrijft Paulus: 'Elk van God
ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te
verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen
zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.' (2 Tim 3, 16-17)
De profeten
worden in de literatuur van de eerste eeuw nog vóór de bisschoppen genoemd. De
taak die de bisschoppen hadden was destijds niet leidinggevend doch
ondergeschikt. Zij waren hulpelingen van de presbyters en oudsten. De
uitdrukking episcopus (het Latijnse woord voor bisschop) stamt uit het antieke
gemeentebestuur. De episcopus was de stedelijke penningmeester, en een
soortelijke functie hadden de episcopi ook in de christelijke gemeenten. De in
de tweede eeuw n. Chr. geschreven didache Leer van de twaalf apostelen zegt
uitdrukkelijk:'De profeten zijn uw hogepriesters' (!). (Didache 13, 3)
In de
eerste brief aan de Corinthiërs verklaart Paulus: 'En God heeft sommigen
aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten' (12, 28).
Toen zich
later de priesterhiërarchie vormde kwamen de bisschoppen op de eerste plaats te
staan. In die tijd werd verkondigd, dat er geen nieuwe openbaringen door God
meer zouden plaatsvinden. De merkwaardige opvatting dat God na de apostelen met
openbaringen aan de mensheid was gestopt vertegenwoordigen volgens prof.
Walter Nigg 'slechts die theologen die de begrijpelijke vrees koesterden, dat
hun dogma's door profetische activiteiten omver kunnen worden geworpen. '2
De
tegenwerping, dat de Nieuwe Openbaring een aantal zaken anders voorstelt dan
de kerken leren, is geen argument om deze verkondigingen van de hand te wijzen.
Thans huldigen de geleerden, die zich met de exegese en de bijbelvorsing
bezighouden, unaniem de opvatting dat sommige tekstgedeelten van het Nieuwe
Testament niet met de originele schriften overeenstemmen, die verloren zijn
gegaan. Daarvan zijn thans ook de katholieke wetenschappers overtuigd,
ofschoon dit in kerkbladen het katholieke volk niet zo duidelijk wordt gezegd.
Reeds Paulus spreekt er in de brief aan de Galáten over dat 'sommigen u in
verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien' (Gal 1,
7).
Het feit
dat het evangelie invoegingen, weglatingen en tekstveranderingen heeft
ondergaan geven thans na het concilie ook katholieke bijbelgeleerden onomwonden
toe. Zo schrijft bijvoorbeeld de katholieke theologieprofessor Geiselmann: 'De
huidige tekst van het evangelie is beslist meermalen geredigeerd. '3
Pater
Norbert Lohfink S.J. bericht dat het reeds de geleerde monniken van de
middeleeuwen niet is ontgaan dat het Nieuwe Testament onechte teksten bevat. 4
Dat is ook de reden waarom de katholieken het Nieuwe Testament eeuwenlang niet
mochten lezen. De katholieke geleerden waren van dit alles reeds lang op de
hoogte, maar vóór het concilie durfden zij er niet openlijk over te spreken.
Zoals Pater Lohfink mededeelt vormde zich derhalve onder de theologische
vakgeleerden 'een geheime leer' 5. (!)
Tot 1962
stond de katholieke kerk erop, dat haar gelovigen zonder meer aannemen dat de
Bijbel geen vergissingen bevat. Het feit, dat de Nieuwe Openbaring hier en
daar van de kerkelijke leringen afwijkt, is derhalve geen reden om de Nieuwe
Openbaring niet als goddelijke openbaring te erkennen. God laat zich door de mannen
van de kerk niets voorschrijven. Zijn Geest waait waar en wanneer Hij dat wil.
Overigens heeft het Romeinse Ex-St.-Officium naar aanleiding van Hans Küngs
onfeilbaarheidsboek in de verklaring 'Mysterium Ecclesiae' (1973) uitdrukkelijk
bevestigd dat de dogma's 'van de situatie afhankelijk, voor verbetering
vatbaar, aanvulbaar en vervangbaar zijn' 6.
Deze belangrijke verklaring van de geloofscongregatie
dienen katholieke lezers van dit geschrift steeds voor ogen te houden.
De
centrale kwestie is in dit verband of Jakob Lorber een echte profeet is, die
voor waardig werd bevonden om een openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd
op te schrijven. Behalve de reeds vermelde natuurkundige voorspellingen van
Lorber moet ook zijn geestelijke houding worden onderzocht. Volgens Joh 7, 17
en 18 wordt er van een ware profeet verlangd: 'Wie uit zichzelf (d.w.z. uit
zijn aards menselijk wezen) spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer
zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem.' (Joh 7, 17
e.v.)
Dit is op
Lorber volledig van toepassing. Het is moeilijk om zich een nederiger, minder
veeleisend en meer teruggetrokken levend, onopvallender mens voor te stellen
dan Jakob Lorber. Hoewel hij het vermoedelijk belangrijkste religieuze werk
aller eeuwen heeft geschreven trad hij naar buiten allerminst op de voorgrond.
Hij streefde niet naar publieke erkenning of materiële voordelen. De
instelling die hij ten opzichte van zijn opdracht en zijn werk had blijkt uit
een brief die hij op 21 april 1848 aan zijn vriend Anselm Hüttenbrenner
schreef: 'De wereld wil mij niets geven, en daarover verheug ik mij.'
In de
Nieuwe Openbaring wordt bovendien als kenmerkende eigenschap van een profeet
genoemd dat 'de echte profeten steeds in armoede zullen leven'
(Gr VI
179, 3). En voorts: 'De echte profeet is nimmer zelfzuchtig en iedere hoogmoed
is hem vreemd.' (Gr 111 204,12). Elders werd reeds gezegd, dat een mens in een
stad van een beschaafd land wel nauwelijks behoeftiger door het leven kan gaan
dan bij Lorber het geval was. Zelfzucht en hoogmoed waren deze onschuldige man
even vreemd als een klein kind.
Voor
ieder die de waarheid zoekt moet bij het lezen van de Nieuwe Openbaring
duidelijk worden, dat Lorber over charisma beschikte en dat datgene wat hem gedurende
24 jaar dagelijks werd gedicteerd een geschenk des hemels, een echte bron van
goddelijke boodschappen en - zoals er in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd -
'de sleutel tot het begrijpen van het evangelie is'.
Lorber is
zonder moeite van de vele gewichtig doenerige en hebzuchtige charlatans te
onderscheiden, die zich 'vadermedia' noemen. Helaas worden vele onschuldige en
niet-kritische mensen, die onder de invloed van deze valse profeten komen,
misleid en, zoals vele voorkomende gevallen bewijzen, ook financieel
uitgebuit.
Hoewel
het na het bovenstaande volkomen duidelijk is dat Jakob Lorbers verkondigingen
een boodschap van God bevatten, is het goed voorstelbaar dat deze onvervalste
wijsheid, die nieuwe perspectieven opent en heel wat theologisch stof
wegveegt, velen niet behaagt en dat vooral het strenge oordeel en het lot dat
de dwalende katholieke kerk wordt voorspeld, verstrekkende gevolgen voor de
starre en zelfgenoegzame ideeën van haar hiërarchie zal hebben. De Nieuwe
Openbaring maakt maar al te duidelijk, dat de katholieke kerk en de leer van
Jezus niet steeds dezelfde zijn.
In de
Nieuwe Openbaring is voorspeld dat 'wanneer de behoefte aan levenswaarheid
zich ten slotte steeds algemener doet gevoelen en de mensen niet langer
genoegen nemen met het zuiver autoritaire geloof, dat steeds een basis vormt
voor traag en duister bijgeloof, het dan ook tijd is om hen een groot een
grijpbaar levenslicht vol klaarheid en waarheid te geven' (Gr VIII 162, 18).
In
overeenstemming met de ervaringen die alle profeten hebben opgedaan, is het
zeker dat er weerstand zal komen tegen de openbaring die bij monde van Lorber
door de Heer is gegeven. In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat de weerstand
zal groeien naarmate de Openbaring meer bekendheid geniet. Maar er wordt ook
gezegd dat er reeds een 'geestelijke wind' staat. 'Hij komt uit de hemelen om
uw geestelijke lucht te reinigen, die met allerlei kwade dampen is
bezwangerd.' Inderdaad blaast de geestelijke wind van de Nieuwe Openbaring in
toenemende mate door de harten van vele lezers. Zij beseffen met verwondering
hoe deze openbaring Gods heilsplan in zijn volledige diepte ontsluit en dat dit
veelomvattender is dan priesters zich ooit hebben kunnen voorstellen. Hier
wordt het woord 'God is liefde' in zijn werkelijke betekenis voelbaar. De
Nieuwe Openbaring is van goddelijke oorsprong en daarom verkondigt en eist zij
onvoorwaardelijk de zuiverste liefde tot God en de naasten, alsmede het
Christendom van de daad. De kracht waarmee de maningen aan de mensheid van onze
eindtijd worden geuit beroert waarlijk het hart.
Het is
verstandige theologen niet ontgaan, dat het profetische momenteel in de wereld
de kop begint op te steken en dit een door God gewilde betekenis in het
heilsplan heeft. Zij onderkennen dat de bodem voor een nieuw zaad is
opengegaan.
Zo is het
bijvoorbeeld opmerkelijk wat dr. Norbert Lohfink van het Pauselijk
Bijbelinstituut in Rome in een serie lezingen Profeten gisteren en vandaag
(zonder verwijzing naar Jakob Lorber) zegt: 'Wanneer wij tot de mensen behoren
die zich zorgen maken over onze wereld, dan kan ons niets ter wereld meer
bedrukken dan Gods zwijgen. En hier ontmoeten wij een mens die Gods stem heeft
gehoord.' 'Wanneer wij de grens van het profetische maar niet al te nauw
trekken zullen wij het zeker ook in onze tijd aantreffen. En wij weten ook niet
in welke volkomen nieuwe vormen het zich wellicht al over twintig jaar tot
verbazing van ons allen zal manifesteren. . . Hoe meer de kerk bereid is op de
profeten in te gaan die God heeft gezonden, des te urgenter wordt het voor haar
om het kaf van het koren te scheiden en dat is beslist niet eenvoudig. Doch wij
dienen ons tevens, ten minste in het christelijke Europa, steeds voor ogen te
houden dat het beslist wel christelijke wantrouwen tegen de profeten ons
eigenlijk in het bloed zit.' 'Wij moeten er echter op voorbereid zijn, dat
zulke profeten wellicht een boodschap te verkondigen hebben die van onze kerk
had moeten uitgaan, wat echter door onze eigen zondige zelfinkapseling niet
mogelijk was. Wat kunnen wij dan doen? Wij behoeven ons niet te schamen om ons
ook tot deze profeten te wenden en van hen te leren.' 'Wij staan steeds weer
bloot aan de verzoeking om niet onszelf aan de profeten doch de profeten aan
ons aan te passen.' (!) 'Wij hebben dikwijls de kwellende indruk dat God in
onze wereld zwijgt. De profeten laten ons niet met rust, omdat zij volhouden
dat zij God horen spreken. Zo is het van enorm belang dat er thans weer
profeten zijn.'7
De
bekende concilietheoloog prof. Karl Rahner S.J. constateert, dat de kerk
aangaande
de beoordeling van privé-openbaringen geenszins onfeilbaar is. (Zie in dit
verband de verklaring van het Romeinse bestuur 1877 ASS XI blz. 509 e. v.) In
principe staat het voor Rahner vast, dat 'wanneer God gesproken heeft en dit
feit vaststaat, dat wil zeggen wanneer daarvan voldoende getuigenis is
afgelegd, dan brengt dit voor mij zonder beperking de plicht met zich mede te
luisteren, te gehoorzamen en te geloven, voor zover de inhoud mij ook maar
enigszins betreft.' 'In principe kan de Geest Gods ieder lid van de kerk
invloed op haar doen uitoefenen en haar zeggen wat hij van haar verlangt,
welke dringende eisen Hij aan haar stelt .'8
Protestantse
theologen hebben soortgelijke uitspraken gedaan. 9
Al deze
uitingen maken beslist indruk en zouden menig voorbarig oordeel over de profeet
Jakob Lorber kunnen veranderen. Op de leidende kringen van de kerk zullen zij
vermoedelijk echter nauwelijks van invloed zijn. De repressieve maatregelen
van het Vaticaan, die sedert jaren kunnen worden geconstateerd, laten geen
twijfel bestaan over de tendensen die in de Curie heersen.
'Hoe meer
Mijn leer (van de Nieuwe Openbaring Egg.) veld wint, des te meer zullen
hindernissen tegen haar worden opgehoopt, want zij betekent voor velen een
ingrijpende verandering van het goede leventje dat zij op materieel en vooral
geestelijk gebied leiden en ondermijnt hun gebruikelijke denkwijze' (Pr 108)
'Menigeen
zal stenen op Mijn leer werpen, uit harde woorden bestaande stenen, die de tedere
leer der liefde onder hun last kunnen verpletteren. Doch vreest niet dat zij
zullen overwinnen.' (Pr 107)
Een
profeet is steeds een man die een omwenteling teweeg wil brengen. Dit geldt
zowel voor de kerken als voor wereldlijke zaken. Zoals Amos indertijd profeet
des oordeels in Samaria werd, zo zal Jakob Lorber dat voor onze tijd zijn. Amos
zei destijds de priesters bittere waarheden in Gods opdracht. (7, 12-13) Dat
wilden zij niet horen en zij spraken tot hem: 'Ziener! Ga heen, vlucht naar het
land van Juda; eet daar brood, en profeteer daar. Maar in Bethel moogt Gij
voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is
een rijkstempel.'
Tegenwoordig
is het al niet anders. 'Zij beminnen Mijn licht niet', sprak de Heer tot Lorber,
en Hij doelde daarmee op de huidige priesters (Gr III 225, 9). Om te bereiken
dat zoveel mogelijk mensen van de Nieuwe Openbaring kennis krijgen, wordt
allen die voor de verspreiding van de Nieuwe Openbaring geschikt schijnen
daarin het volgende gezegd: 'Draagt er met al uw krachten toe bij uw medemensen
de weg naar hetzelfde doel te tonen, dan zijn Mijn woorden aan u welbesteed.'
(Pr 132)
Terwijl
de katholieke kerk in vroeger eeuwen de openbaringen steeds volgens haar
opvattingen veranderde of onderdrukte, zal zij in het geval van de Nieuwe
Openbaring niet kunnen verhinderen dat deze onder de mensen wordt verspreid,
omdat - zoals de Heer Lorber uitdrukkelijk heeft gezegd -'. . . dit thans en in
de dagen die komen in het geheel niet door Mij is beschikt.' 'Te rechter tijd
zal Mijn woord wel tot allen komen die daarnaar in hun hart verlangen.' (Hi II
blz. 276)
'Mijn
werk zal ongehinderd verschijnen als een grote magneet, die alles zal
aantrekken.' (Hi I blz. 99)
De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring (NO)
over de evangelisten en hun evangeliën
De Nieuwe
Openbaring geeft niet alleen opheldering over de juiste tekst en de betekenis
van Jezus' boodschap, doch stelt ook verklaringen ten aanzien van de
evangelisten ter beschikking. Wat betreft de schrijvers van de verschillende
evangeliën lopen de meningen van de onderzoekers sterk uiteen. De protestantse
theologen zijn nagenoeg allemaal van mening dat geen van de evangelisten oog-
en oorgetuige is geweest. De katholieke kerk daarentegen beschouwt de
evangelist Johannes als de lievelingsapostel van Jezus. Deze opvatting wordt
door de Nieuwe Openbaring bevestigd. Terwijl sommige auteurs aan het Evangelie
naar Johannes generlei betekenis toekennen l0, wordt in de NO juist dit
evangelie het betrouwbaarste genoemd. Clemens van Alexandrië (derde eeuw)
oordeelde juist, toen hij het Johannes-evangelie 'het geestelijke evangelie',
'het kernstuk, het hoogtepunt, het heilige der heiligen van het Nieuwe
Testament' 11 noemde. Johannes bericht over de geheime gesprekken tussen Jezus
en Nicodemus en vermeldt exact waar deze plaatsvonden, iets wat alleen een
ooggetuige kan weten.
De enkele
inleidende zinnen die een ietwat filosofisch karakter vertonen hebben sommige
critici tot de misvatting geleid dat Johannes een hellenist zou zijn. Naar uit
de NO blijkt zijn deze zinnen uit het Johannes-evangelie van Jezus afkomstig.
Deze luttele verzen zijn overigens geen reden om zwaar de nadruk te leggen op
het filosofische karakter van het Johannes-evangelie. In de literatuur worden
somtijds over de persoon van de evangelist Johannes de vreemdste en
avontuurlijkste stellingen naar voren gebracht. De katholieke auteur Paillard
zegt: 'Johannes' vader leidde een visserijbedrijf en had ettelijke dagloners
in dienst. Naar het schijnt was de familie tamelijk vermogend en had zij
connecties met de hoogste kringen van Jeruzalem. '12 Uit de NO vernemen wij
daarentegen dat Johannes de zoon van zeer arme mensen was, die de grootste
moeite hadden om hun kinderschaar te eten te geven. In dit verband wordt het
volgende gezegd: 'De kinderen van Jozef, zowel de eigen als de aangenomen
kinderen, leefden in de diepste armoede en volgden Mij welhaast allen. Onder
hen nu bevond zich ook Johannes, die veel in Jozefs huis verkeerde en daar
leerling was. Want zijn vader was nog behoeftiger dan Jozef zelf en had
derhalve zijn zoon daarheen uitbesteed om het vak van Jozef te leren. Hij
leerde dit ook en was een goede timmerman en houtdraaier. Bovendien koesterde
hij grote liefde voor Maria, Mij en Jozefs gehele gezin Er was niemand die
beter en trouwer voor haar kon zorgen dan deze zoon van Zebedeüs (later) deed.'
(Schriftt.
32, 4)
Hoewel
Johannes tijdens de lerende periode van Jezus volkomen op de hoogte was met alles
wat er gebeurde en alle redevoeringen die Jezus hield, heeft hij maar weinig
opgetekend. Hij kreeg de uitdrukkelijke instructie om alleen het belangrijkste
op te schrijven: 'Zo schreven ook Johannes en Mattheüs het evangelie op, doch
alleen de hoofdzaken en met weglating van de meeste bijkomende
omstandigheden.' (Gr VI 148, 20) Johannes vroeg nu en dan of hij mocht noteren
wat hij zoëven had gehoord, waarop hij eenmaal ten antwoord kreeg: 'Laat dat
maar rusten. In gene tijd (d.w.z. in Lorbers tijd, Egg.) zal Ik, indien zulks
noodzakelijk is, deze zaken bij monde van nieuw te wekken dienaren, zieners en
profeten aan de mensen doen openbaren die van goede wil zijn.' 'Gij zult,
behalve de belangrijkste gebeurtenissen uit Mijn onderricht op deze aarde, in
het door u te schrijven evangelie nog betreffende de buitengewone leringen en
daden opmerken, dat Ik zeer veel onderwezen en gedaan heb wat niet in deze
boeken staat geschreven; en zo men dit in boeken zou opschrijven, de wereld,
d.w.z. de mensen, zou het niet bevatten.' (Gr X 157,2 en 3)
Opmerkelijk
is de verhelderende nazin, waarin wordt verduidelijkt dat de mensen de inhoud
niet zullen begrijpen. De verminkte en daardoor merkwaardige tekst van het
huidige evangelie naar Johannes (21, 25), die zegt dat de wereld de boeken
(ruimtelijk) niet kan bevatten wordt door de NO op zinvolle wijze aangevuld en
verklaard. Elders in de NO is de weg naar het begrijpen van deze passage door
toevoeging van het woord 'nog' geëffend. De volledige en zeer zinvolle tekst
luidt derhalve zo, dat de mensen van die tijd datgene wat Jezus Zijn apostelen
aan geheime kennis had medegedeeld niet hadden kunnen bevatten. 'In de huidige
tijd echter... is het culturele niveau van de mensen en hun verstandelijk leven
geheel anders dan toentertijd.' (Pr 24) 'Mijn apostelen waren nog gelijk
onmondige kinderen, die aanvankelijk niet de verheven begrippen betreffende Mij
en Mijn rijk konden bevatten, die zij na de uitstorting van Mijn geest konden
opnemen.' 'Als nu Mijn apostelen nog zo konden vragen, kunt gij u voorstellen
hoeveel minder de anderen, minder ingewijden begrepen.' (Pr 296)
Johannes
schreef op het eiland Patmos ook de 'Geheime Openbaring'. Hij was toen reeds
meer dan honderd jaar oud en kreeg bij het schrijven hulp van een vriend, die
zijn Griekse naam had afgelegd en zich eveneens Johannes noemde.
(Gr XI
blz. 264)
Johannes
beëindigde volgens de NO zijn evangelie 'welhaast juist omstreeks de tijd dat
Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest' (70 n. Chr., Egg.). Johannes, die al
over de honderd was, schreef toen 'zijn visioenen onder de titel Openbaring van
Johannes op het perkament' (Gr XI blz. 264).
Bij het
Evangelie naar Mattheüs weten de onderzoekers nog steeds niet wie de schrijver
was. Men heeft ontdekt dat het Mattheüs-evangelie in zijn huidige vorm uit
oudere elementen is samengevoegd; velen nemen aan, dat de schrijver van dit
evangelie het Marcus-evangelie alsook een onbekende bron, die algemeen als B
wordt betiteld, ter beschikking had. Deze these wordt de tweebronnen theorie
genoemd. De meningen over deze theorie zijn verdeeld. Sommige auteurs beweren
dat dit de gangbare mening is, anderen zijn het daarmee niet eens. Volgens
Paillard zijn de moderne onderzoekers het erover eens dat de
twee-bronnentheorie 'al te eenvoudig is '13. De verschillende meningen behoeven
hier niet verder te worden besproken, omdat de NO ons in dit geval uitgebreide
inlichtingen verschaft. Zij verhaalt dat Mattheüs eertijds bij een grote tol
aan het Meer van Galilea 'als schrijver in dienst stond van de Romeinen' (Gr
IX 114, 1). (Deze Mattheüs, die onzelfstandig schrijver bij een tol was en
bovendien een herberg exploiteerde, is niet met de zelfstandige belastinginner
(tollenaar) Mattheüs te verwarren.) 'Hij werd door Mij opgenomen toen Ik hem op
Mijn reis naar Kis in een station op de weg tussen Kapernaüm en Kis aantrof,
weshalve men Mij verweet dat Ik met tollenaars en zondaars omgang pleegde.'
'Aangezien echter deze Mattheüs de pen goed voerde en niet meer van Mij wilde
scheiden heb Ik hem als schrijver opgenomen, doch meer voor de feiten, terwijl
Mijn Johannes het woord, d.w.z. datgene wat Ik onderwees, moest optekenen en
Mattheüs nu en dan minder geestelijke gedeelten van Mijn lering en preken voor
zichzelf optekende, maar deze bij tussenpozen telkens weer door Johannes liet
verbeteren; want Mattheüs had een goed geheugen voor de feiten doch een slecht
geheugen voor de lering.
Over de
aangelegenheden welke Mijn familie betroffen wist hij, zolang hij met Mij
verkeerde, zeer weinig, en wat hij wist deelden Jacobus, Simon en Johannes hem
nu en dan mede. Dit schreef hij echter niet onmiddellijk op, doch pas enige
jaren na Mijn opstanding, toen hij in de plaats van Judas Iskarioth tot apostel
werd gekozen.
Deze
apostel Mattheüs zelf, als evangelist, had zijn evangelie heel ordentelijk en
juist samengesteld en aanvaardde daarmede zijn reis naar het Zuidoosten van
Azië.
In
Jeruzalem, Galilea en Samaria en later ook in Tyrus en Sidon stonden vijf
verschillende mannen met de naam Mattheüs op, die ieder een evangelie naar
Mattheüs schreven; het meest aannemelijk was zonder twijfel nog datgene wat in
Sidon is verschenen. De andere vier werden bij de grote kerkvergadering in
Nicea als daarmede geheel niet alsook onder elkaar niet overeenstemmend als
apocrief verworpen, terwijl het evangelie uit Sidon als mogelijk echt bewaard
bleef. En zo is dit ook gedeeltelijk apocrief, hoewel de schrijver zich de
grootst mogelijke moeite heeft getroost, om de zaak zo waar mogelijk uit te
beelden.
Hij zelf
schreef eigenlijk - in plaats van dit éne - veertien evangeliën, al naar gelang
hem de aangelegenheid door zogenaamde ooggetuigen werd bericht. Uit deze
veertien evangeliën stelde hij toen een vijftiende samen, dat na de beoordeling
door vele deskundigen als het belangrijkste en waarste werd verklaard; en deze
pseudo-Mattheüs, die eigenlijk l'Rabbas heette, is de schepper van het
tegenwoordige Mattheüs-evangelie. Het werkelijke evangelie bevindt zich thans
nog in een grote verzameling van boeken en geschriften, die in een belangrijke
bergstad in Achter-Indië te vinden is.' (Gr XI blz. 241-242)
Jezus had
de apostel Mattheüs het volgende voorspeld: '...een ander, die in uw naam zal
schrijven, zal u vervangen en zijn geschrift zal bewaard blijven.' (Gr X 157,
6) Wij hebben dus met het evangelie van deze pseudo- Mattheüs te maken, die
l'Rabbas heette en onder het pseudoniem 'Mattheüs' schreef. Over hem wordt in
de NO het volgende gezegd: 'De pseudo-evangelist Mattheüs was weliswaar een
goudeerlijke man die de waarheid zocht, en hij zocht met grote ijver naar de
waarheid van hetgeen er gebeurde, ongeveer twintig jaar lang, tot hij met het
samenstellen en schrijven van zijn evangelie begon. In deze tijd was er in het
joodse land geen apostel van Mij te vinden, hoewel er genoeg andere getuigen
van deze tijd waren. Zoals het echter in dergelijke gevallen pleegt te gaan
wisten zeer vele mensen uit de talrijke plaatsen die Ik had bezocht, menige
dingen over Mij te vertellen, doch meestal datgene wat zij zelf in hun
woonplaats van Mij hadden vernomen en gezien. Zo is het dan ook begrijpelijk
dat een l'Rabbas, zoals ook vele andere evangelisten, er met de beste wil van
de wereld niet in kon slagen alles wat Ik deed, onderwees en volbracht volkomen
in te zien.'
'Men zal
hier wellicht de vraag opwerpen waarom Ik niet zelf zulke mensen een beter
inzicht heb gegeven, zodat zij in staat waren slechts de volkomen zuivere
waarheid aan het perkament toe te vertrouwen? Ik zeg u dat Ik hierin bij
volkomen eerlijke mensen, die daarnaar streefden, ook nimmer in gebreke ben
gebleven. Wat echter de reeds zelfzuchtig geworden wereld dan later van zulke
eerlijke overleveringen heeft gemaakt is niet aan mij te wijten, omdat ieder
mens tenslotte over een volledig vrije wil beschikt. Dat Ik steeds genoeg
gelegenheid heb geschapen om het kaf van het koren te scheiden, merkt gij reeds
aan al de grote vergaderingen die sinds Mijn tijd hebben plaatsgevonden, aan
wie door Mijn geest de taak was opgelegd om de ingeslopen leugen van de
waarheid te scheiden en voor de voltallige gemeente te verwerpen. Omdat het
onkruid echter overal tussen het tarwe woekerde zijn zij er niet in geslaagd
het volledig te vernietigen.' - En zo wordt er ook in deze tijd (van Lorber,
Egg.) evenals hier - en ook elders - geweldig gezeefd en de vijand der waarheid
zal niet meer in staat zijn het te verhinderen. Ik bouw thans geweldige dammen
tegen de vloed van de leugen en richt de ware rots van Petrus op, die de
poorten van de hel niet zullen overwinnen.'
(Gr XI
blz. 262/263)
Over
Lucas en zijn evangelie komen wij uit de NO eveneens vele interessante details
te weten. 'Wat zijn evangelie betreft, dit is een verzameling van daden, die
door zijn onderzoek zowel in als ook rondom Jeruzalem over Mij en Mijn daden en
leringen door verschillende mensen tot stand is gekomen. Hij zelf heeft ze
vervolgens op zijn eigen manier geordend en in hoofdstukken en verzen
gerangschikt, waarbij hij zich natuurlijk niet aan het aantal hoofdstukken en
verzen van een ander evangelie kon houden; om die reden komt bij hem het een en
ander in een volledig ander hoofdstuk en in andere verzen voor dan bij andere
evangelisten, wat ieder van u bij een vergelijking van de aangegeven parallel
verlopende passages kan vaststellen.
Over zijn
persoonlijkheid kan gezegd worden dat hij vormen schilderde en tekende; hij
leverde zijn ontwerpen aan tapijt - en linnenwevers; ook de patronen op joodse
sjaals en gordijnen waren dikwijls van hem afkomstig. Daarnaast was hij ook
schoonschrijver (kalligraaf); wie een document bijzonder fraai en regelmatig
wilde laten schrijven wendde zich tot hem; hij verstond en sprak Grieks, Latijn
en Hebreeuws en kon zich in geval van nood ook in de andere talen redden die
rondom Juda werden gesproken.
Bovendien
was hij, zoals er wel meer mensen zijn en altijd zijn geweest, zeer op
nieuwtjes belust en informeerde daarom naar alles wat er in het bijzonder in
Mijn tijd geschiedde en bij de mensen veel stof deed opwaaien. Hij schepte er
behagen in om de vele nieuwsgierige mensen die hij kende een buitengewoon
nieuwtje te kunnen vertellen; daarbij was hij geenszins een eclecticus (iemand
die streng uitkiest) doch hij vond het eerste beste nieuws goed genoeg, als
het maar de schijn van iets buitengewoons bezat.
In de
eerste tijd is ook veel uit zijn vertellingen, vooral wanneer hij niet over
werkelijke gegevens beschikte, aan zijn eigen fantasie ontsprongen. Pas in de
tijd dat de apostel Paulus Mijn woord hier en daar in Griekenland had gepreekt
drong zijn vriend Theophilus, die eveneens in Griekenland woonde, er sterk op
aan betrouwbare inlichtingen over Mij in te winnen, deze op te schrijven en
hem vervolgens toe te zenden. Hij had, zo sprak Theophilus, over de betrokken
Nazarener zowel van de Joden als ook van Grieken zo uiteenlopende dingen
gehoord, dat hij er zich eigenlijk nog geen oordeel over kon vormen wat het
bijzondere aan deze mens was. Het was de vraag of hij een bovenaards wezen dan
wel een door zijn uit vele boeken opgedane wijsheid ontwikkeld mens was.
Pas toen
Lucas deze brief in Jeruzalem in handen kreeg, begon hij zich ernstig met deze
zaak bezig te houden en begon inlichtingen over alles in te winnen wat vooral
op Mijn persoon en lering betrekking had; doch alles wat hij opschreef vernam
hij niet eenvoudig uit de mond van Mijn eigen apostelen, doch meestal van
andere mensen die in Mij en Mijn leer geloofden en die Mij soms persoonlijk
kenden, meestal echter door wat Mijn apostelen over Mij hadden gehoord. Want
tussen Mijn bestaan als mens dezer aarde en de beëindiging van het evangelie
naar Lucas verstreken vijfendertig jaar (dus anno 68), waarna hij het pas aan
zijn vriend Theophilus in Griekenland kon zenden; Theophilus vergeleek dit
evangelie vervolgens met zijn eigen aantekeningen.
Wanneer
dit echter reeds voor zijn evangelie geldt, is het in nog sterkere mate van
toepassing op zijn apostelgeschiedenis, die hij eveneens op aandringen van zijn
vriend Theophilus aan het perkament toevertrouwde, en wel pas in het laatst van
zijn leven, derhalve in een tijd waarin zich geen enkele van Mijn eerste
apostelen en discipelen meer in Jeruzalem bevond. Ook deze apostelgeschiedenis
werd door zijn vriend aanzienlijk gewijzigd en zelfs de data die hij in het
land der Joden had verzameld waren niet zelden fantasieën van deze discipelen
en verspreiders van Mijn woord, die zich ook zonder innerlijke roeping als
mensen met zulk een roeping voordeden, en die allen meenden het beter te weten
dan de anderen.
Zo
geschiedde het dan ook, dat zowel in het evangelie naar Lucas als nog meer in
zijn latere apostelgeschiedenis fantasieën en overdrijvingen voorkwamen,
waarvan Mijn echte apostelen en discipelen zelf weinig of niets afwisten; want
zij verbleven zelden in Jeruzalem en waren meer in Galilea, Samaria en andere
streken te vinden die ver van Jeruzalem waren verwijderd.
Nu gij
dit alles weet zult gij ook wel inzien dat de beschreven aardbeving en de
duisternis bij Mijn dood aan het kruis, de geopende graven in het dal Josafat,
Mijn hemelvaart vanaf twee verschillende bergen als ook de zending van de
Heilige Geest voor het overgrote deel produkten van de toenmalige fantasie van
mijn verschillende aanhangers en vereerders zijn, en ook zelfs moeten zijn,
omdat de betrouwbaarste van alle evangelisten (Johannes), die bij iedere zeer
belangrijke gebeurtenis aanwezig moest zijn, dit alles niet vermeldt. Ook
bericht Lucas niet of hij zelf bij de uitstorting van de Heilige Geest aanwezig
was of niet.
Het heeft
dan ook bij de grote kerkvergadering in Nicea maar heel weinig gescheeld, of
zijn evangelie en zijn apostelgeschiedenis waren als apocrief veroordeeld.
Maar de bisschoppen van het avondland verzetten zich ertegen en zodoende werd
alles wat Lucas heeft geschreven automatisch als authentiek erkend; deze Lucas wordt
ook heden nog tot de geloofwaardigste evangelisten gerekend en men maakt tot op
heden nog meer ophef van hem dan van Johannes.' (Gr XI blz. 271-273)
'Waarom
zou Ik bij Mijn dood de zon volledig hebben verduisterd, en dat drie volle uren
lang? En als dat al het geval was geweest, dan had de zon in die tijd ook in
andere landen niet kunnen schijnen, wat de schriftgeleerden van die volkeren
beslist zouden hebben opgetekend. Thans echter hebben zelfs de Romeinse
geschiedschrijvers over zulk een voorval niets weten te vermelden.
Dientengevolge had het alleen in Jeruzalem moeten geschieden dat door Mijn
toedoen ter plekke alle aanwezige mensen drie uur lang blind werden, terwijl
enkel Johannes ziende bleef, omdat hij niets over zulk een zonsverduistering vermeldt.
Zoals het
met de zonsverduistering gesteld is, evenzo is het ook met Mijn zogenaamde
hemelvaart gesteld; want waar moet die hemel dan wel zijn, waarin Ik ben
opgevaren?! Of waarheen moet de Alomtegenwoordige varen om de mensen daarmede
te kennen te geven waar Hij eigenlijk woont?!
Ik ben
echter van mening dat Ik in de gehele oneindigheid overal in gelijke mate thuis
ben, omdat Ik in alles en iedereen het oerprincipe van leven en behoud ben en
zonder Mij nergens iets is of bestaat!' (Gr XI blz. 273/274) Zoals uit het
citaat uit het hoofdstuk 'Jezus' weg op de aarde' blijkt, viel Jezus' lichaam
in zijn atomen uiteen en was plotseling niet meer zichtbaar. Hij kwam, zoals
het in Gr VII 129,9 wordt voorgesteld, 'in Zijn volledig goddelijke gedaante'.
'Erger u
dus niet over deze man vanwege enkele onjuistheden, die in zijn geschriften
voorkomen, want in de eerste plaats was niet hij de eigenlijke schepper van
dit alles doch is veel aan degenen toe te schrijven die zijn werk na hem
verbeterden, waarvan Ik u er veel meer dan een vol dozijn zou kunnen noemen.
En bovendien was hij vooral in zijn latere leven vol van goede wil en had vaste
voornemens om voor de na hem komende mensheid de volledige reinheid in zijn
geschriften achter te laten. Hem treft geen schuld aan datgene wat de latere
hebzuchtige leiders van de gemeenten uit het evangelie hebben gemaakt. Zij
hebben onkruid in zijn tarwe gezaaid, dat gelijk met de tarwe is opgegaan.'
(Gr XI
blz. 274)
'Om die
reden wil Ik Lucas noch Marcus noch Mattheüs veroordelen, want zij hebben in
hun tijd ten minste moeite gedaan om uit Mijn reeds op menige wijze verminkte
leer het reinste en beste te zoeken. Doch waar het de stoffelijke feiten
betreft, daar hebben zij ten dele zelf gefantaseerd en voor het overgrote deel
moesten zij dan uiteindelijk toch van datgene uitgaan wat zij uit de mond van
mensen hadden vernomen die niet zelden driest beweerden, dat zij oog- en
oorgetuige waren geweest. Vervolgens vergeleken zij dat met de passages uit de
oude profeten, die zij kenden, en constateerden dat wat zij hadden geschreven
daarmee overeenstemde; daarmee stond het voor hen onomstotelijk vast dat in
hun geschriften slechts de waarheid werd gesproken.
Als men
het daarbij met betrekking tot de evangeliën nog maar had gelaten zou alles nog
veel beter zijn dan het nu is; want in deze evangeliën kwam veel te weinig voor
over voor de mensheid wonderbaarlijke, gruwelijke en verschrikkelijke zaken.
Om die reden achtte men het later noodzakelijk, vooral bij sommige joodse Christenen,
Grieken en Romeinen, reeds honderd jaar vóór de grote kerkvergadering te Nicea,
de evangeliën van een groot aantal toevoegingen te voorzien; hierbij voegde men
vooral tekstgedeelten toe die sterk aan wonderen doen denken en die een sterk
strafrechtelijk karakter hebben om Mij als geluksbrenger der mensen, die de
mensen niets zozeer aan het hart heeft gelegd als liefde en waarheid, juist tot
het tegendeel te maken.' (Gr XI blz. 275 e.v.)
'De
meeste en verschrikkelijkste veranderingen zijn echter pas na de grote
kerkvergadering van Nicea door de Griekse, doch meer nog door de Romeinse
aartsbisschoppen uitgevoerd; deze hebben zich namelijk alle moeite getroost
het laatste oordeel, het vagevuur en de hel met aanvullingen uit de heidense
Tartarus alsook uit de oude joodse Sjeol, zo kleurrijk mogelijk uit te beelden
en zij hebben uit Mij in één persoon de u welbekende Aeacus, Minos en
Rhadamantus gemaakt, die in het hiernamaals over de zielen der gestorvenen
recht spreken. Bijgevolg zou Ik allen die de voorschriften en bevelen van de
zogenaamde 'heilige vader' in Rome niet opvolgen, hoogst onverbiddelijk en
onbarmhartig moeten veroordelen, verdoemen, voor eeuwig vervloeken en in de
hel verbannen.
Naar Mijn
mening heb Ik u thans voldoende duidelijk gemaakt, dat Ikzelve noch één van
Mijn echte evangelisten de uitvinders en leraren van dit alles zijn of kunnen
zijn. Want Ik kan toch van Mijzelve niet beweren dat Ik de hoogste liefde en
het diepste erbarmen ben en morgen Mijn kinderen met de hevigste wraakzucht, de
onverbiddelijkste onbarmhartigheid en zucht naar eeuwige straf en marteling
dreigen als antwoord op hun vergrijpen, waaraan zij eigenlijk vaak maar voor
een honderdste gedeelte schuldig zijn. Ik ben ten slotte niet gekomen om
datgene wat verloren was nog meer verloren te laten gaan, doch om het in alle
liefde op te zoeken en weer aan het licht te brengen, opdat het niet verloren
zal gaan.'
(Gr XI
blz. 246)
Nu doet
zich de vraag voor waarom God de vervalsingen niet heeft verhinderd. Deze vraag
wordt ook in de NO gesteld en als volgt beantwoord: 'Waarom heb Ik als
alwetende en almachtige God en Heer toegelaten dat Mijn reine woord dat de
apostelen en zelfs vele andere mensen werd gegeven, door dezen en zo vele
evangelisten niet zelden op de meest tegenstrijdige wijze werd doorgegeven, en
dat door Mij slechts zeer weinig waarneembare stappen werden genomen om zulks
te verhinderen?' 'Deze vraag is even dwaas als wanneer men Mij zou vragen
waarom Ik op deze aarde niet slechts tarwe, koren en gerst en edele fruit - en
vruchtbomen (en geen onkruid) uit de aardbodem laat groeien.' (Gr XI blz. 251)
'Zoals
het hier is besteld, dat dus alles zijn nut en doel heeft, zo hebben ook de
vele ketterse en bijgelovige mensen op deze aarde hun nut en hun doel; want als
allen reeds bij hun intrede in deze wereld gelijk een aartsengel Rafaël verlicht,
doch nog in hun trage lichamen gevangen zouden zijn, dan zou ook geen mens de
moeite nemen om ergens over na te denken en ernaar te streven de reine waarheid
te zoeken en te vinden. Al spoedig zou er een algemene lethargie optreden,
omdat geen mens een ander zou kunnen schaden noch van nut zou kunnen zijn. Zo
echter worden die mensen die een helderder verstand bezitten pas door de dommen
tot het streven aangezet om de domheid en de duisternis, naarmate deze meer en
meer om zich heen dreigen te grijpen, des te ijveriger en energieker te
bestrijden en zij beleven er dan grote vreugde aan, wanneer zij door hun ijver
vele blinden naar de weg des lichts hebben geleid. Hiervoor zijn ook de
evangeliën geschikt, ook al spreken zij elkaar in stoffelijke zin of in de
letter tegen; de reine geest bevatten zij toch en een ieder die door Mij ook
maar enigszins is bekeerd kan deze vinden.
Wat
echter de zogenaamde gewone mensheid betreft, die in haar blinde simpelheid
van geest gelijk kinderen ook een koperen tantes voor een hele dukaat aanneemt,
dit schaadt haar niet; want gij weet immers dat er in het huis van Mijn Vader
vele woningen en scholen zijn, waarin zulke hier geestelijk verarmde zielen
het juiste licht kunnen en zullen ontvangen. En daarin is ook de reden te
zoeken waarom Ik geduld heb met de stadhouderschappen Gods op deze aarde, die
vaak zonder verstand en inzicht worden geleid, en deze nog laat begaan. Doch
alles heeft zijn tijd en duur.' (Gr XI blz. 252)
'Lucas en
de pseudo-evangelist Mattheüs (l’Rabbas) zijn met het optekenen van hun
evangeliën slechts luttele jaren na Mij begonnen en gingen desondanks bij
sommige beweringen zo ver, dat hun ten slotte zelf had moeten opvallen hoe
tegenstrijdig enkele van de belangrijkste mededelingen waren. In die tijd
voerde niemand een onderzoek naar het waarheidsgehalte van de evangeliën uit,
want iedere evangelist had zijn eigen lezers en luisteraars en bekommerde zich
weinig om andere evangelisten, terwijl de evangelisten zich zelf ook
uitsluitend aan datgene hielden wat zij zelf hadden opgeschreven. Zij beleefden
soms zelfs regelrecht vreugde aan iets wat de een of andere in zijn evangelie
(alleen) bezat.
Zo
bekommerde I'Rabbas (Mattheüs) zich dan ook maar weinig of niet om Jezus, die
na de achtste dag na zijn geboorte in de tempel was besneden en evenmin om de
drie wijzen uit het Oosten, om de vlucht naar Egypte en de wrede kindermoord
door Herodes in Bethlehem. L'Rabbas (pseudo-Mattheüs) ontving deze tijding in
Tyrus en Sidon en tekende haar op zijn manier ook op. Daar hij echter zelf, ten
minste eertijds, meer heiden dan jood was, bekommerde hij zich ook weinig om de
besnijdenis van het kind Jezus en zodoende vertonen deze twee evangelisten één
van de merkwaardigste tegenspraken tegenover elkaar, terwijl zij in vele
andere gedeelten tot aan de vermelding van plaats en tijd met elkaar
overeenkomen.
Volgens
Lucas bestaat er dus een in overeenstemming met alle joodse wetten en gebruiken
besneden Jezus, die in Bethlehem in een schaapsstal werd geboren en slechts
door herders welkom werd geheten, geen bezoek kreeg van drie wijzen uit het
morgenland, niet naar Egypte behoefde te vluchten doch juist in alle rust naar
Nazareth terugkeerde, daar volkomen ongestoord kon wachten tot hij twaalf jaar
was, zonder dat Herodes Hem vervolgde en toen met Zijn ouders naar Jeruzalem
toog.
Bij
Mattheüs zien wij Jezus in een echt huis ter wereld komen, waarna Hij niet door
de herders maar door de drie wijzen uit het Oosten welkom wordt geheten
(waarover Lucas in zijn evangelie niets vermeldt, evenmin als over de vlucht
naar Egypte, Herodes' wrede kindermoord in Bethlehem of Jezus' terugkeer uit
Egypte naar Galilea onder koning Archelaüs).' (Gr XI blz. 277 e.v.)
Uit de
opmerking dat iedere evangelist zich uitsluitend aan datgene hield wat hij had
vernomen en zich weinig bekommerde om datgene wat anderen hadden geschreven,
valt op te maken dat de geleerdenstrijd wie er nu van wie heeft overgeschreven,
op niets berust. De evangelisten hebben niet van elkaar overgeschreven, maar
wel kregen zij in sommige gevallen hun informatie van dezelfde zegslieden,
zodat hun berichten bijgevolg op elkaar moeten lijken. Dat bewijst hoe snel
speculaties tot dwalingen leiden.
'Nu vrage
een ieder zich af: Welke van de twee evangelisten heeft zich aan de waarheid
gehouden? Het antwoord daarop luidt: eigenlijk geen van beiden, want een ieder
deed slechts van datgene kond waarover hij had horen spreken. In Jeruzalem durfde
niemand, uit vrees voor de straf, over de verschrikkelijke wreedheid van
Herodes te spreken; in Sidon en Tyrus echter, in het toenmalige Seleussyrië,
verafschuwde men Herodes hevig en verzweeg zijn wreedheid niet, evenmin als de
aanleiding die hem ertoe had gebracht.
Evenzo
kunt gij bij nauwkeurige vergelijking tijdens het lezen van de beide evangeliën
nog zo menige belangrijke tegenstrijdigheden en onregelmatigheden tegenkomen,
die echter desondanks nog eerder tot op zekere hoogte kunnen worden gecompenseerd
en gecorrigeerd, dan de joods besneden en heidens onbesneden Jezus. Daarom
moet echter juist in deze tijd niet alleen de oude, doch meer nog de nieuwe
onzin in al datgene in deze evangeliën wat Mij tegenspreekt volledig worden
geschrapt, waarbij Ik Mijzelve niet uitsluit, opdat het enige en blijvend ware
evangelie naar Johannes volledig tot zijn recht kan komen.
Want een
ieder zal gemakkelijk begrijpen en bevatten, dat Ik met het oog op deze vier
thans bestaande evangeliën alsook zo menige brief van Paulus en van de andere
apostelen niet tot in alle eeuwigheid boven kritiek verheven ben, omdat iedere
ongerijmdheid die daarin voorkomt Mij in de ogen van de geleerden op de wereld
zelf onwaarschijnlijk doet schijnen - dus evenzo als bij de huidige christelijke
sekten, waarbij ook iedere sekte haar eigen Christus heeft, die de vrijheid
neemt om iedere andere Christus van een andere sekte steeds te verdoemen.' (Gr
XI blz. 278)
'Hoewel
de evangelisten alles onder de leiding van Mijn geest hebben geschreven was
hun wil desondanks volkomen vrij evenals hun oordeel en de conclusies die zij
daarmee konden trekken.' (Gr XI blz. 296)
De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring hebben een volledig nieuw licht op het
ontstaan van de evangeliën en op hun verder lot geworpen. Vele onjuiste
theorieën kunnen worden begraven. Van groot belang is het feit dat de
mededelingen van de Nieuwe Openbaring betreffende de willekeurige en
zinstorende veranderingen die de bisschoppen in de eerste eeuwen in het evangelie
hebben aangebracht na het tweede Vaticaanse concilie eindelijk ook door
katholieke geleerden in het openbaar mogen worden toegegeven. De resultaten
van historische onderzoekingen bevestigen ook in dit geval de juistheid en
betrouwbaarheid van de uitspraken die de Nieuwe Openbaring heeft gedaan.
Over de
eerste eeuwen van het Christendom ligt voor een niet gering gedeelte diepe
duisternis. De originelen van de evangeliën waren reeds rond het jaar 200 niet
meer voorhanden. 'Ook in de eerste eeuw vinden wij geen zekere sporen die erop
wijzen dat de oorspronkelijke exemplaren nog voorhanden waren.'14
De oudste
volledige afschriften die de basis van het Nieuwe Testament vormen stammen uit
de vierde eeuw. Bij het kopiëren werden ontelbare kleine fouten gemaakt. Men
schat deze over het algemeen op 250000, waarvan volgens de katholieke theoloog
Henri Daniel-Rops ca. 250 substantiële veranderingen zijn.15 Onaangename feiten
werden soms in het tegendeel veranderd. Toen Paulus in Jeruzalem met Petrus en
enkele andere 'toonaangevende apostelen' een heftige uiteenzetting had, erkende
hij Petrus' hogere rang niet, doch verklaart in de eerste brief aan de Galáten
2, 5: 'Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan.' In
verschillende codices, zoals bijvoorbeeld in Codex D (die ongeveer uit 500
dateert) is de afloop van dit dispuut juist omgekeerd voorgesteld. 16 In deze
afschriften veranderde men het woord 'geen' in 'een' , om de autoriteit der
pausen, waarnaar in 500 reeds werd gestreefd, niet in gevaar te brengen. (Deze
verdraaiingen zijn echter niet in het Nieuwe Testament opgenomen, zoals wij
het nu kennen.)
De
gelovigen werden lange tijd in onwetendheid gehouden over het feit dat de
evangelisten in talrijke gevallen over dezelfde gebeurtenissen verschillend berichtten,
hoewel reeds de H. Ambrosius, bisschop van Milaan in de vierde eeuw, de
uiteenlopende berichtgevingen in zijn commentaren op de evangeliën heeft
besproken.
Hier
worden slechts enkele voorbeelden gegeven die voldoende bewijzen dat het
evangelie niet op een onfeilbare verbale inspiratie door de Heilige Geest kan
berusten.
De
sterfdag van Jezus wordt door de synoptici (Mattheüs, Marcus, Lucas) enerzijds
en door Johannes anderzijds verschillend aangegeven. De synoptici berichten dat
Jezus op een zaterdag zou zijn gekruisigd, wat volledig ondenkbaar is, omdat
deze dag op een belangrijke feestdag viel. Volgens het evangelie naar Johannes
stierf Jezus op een vrijdag. Wat de tijd van de kruisiging betreft is in Marcus
15, 25 te lezen: 'Het was het derde uur (9 uur), toen zij hem kruisigden.'
Volgens mededeling van de getuige Johannes (19, 14) vond de veroordeling van
Jezus door Pilatus pas rond het zesde uur (12 uur) plaats.
Ook de
opgaven omtrent het tijdstip waarop de vrouwen op Paasdag naar het graf gingen
stroken geenszins met elkaar. Johannes schrijft: 'Terwijl het nog donker was'
(20, 1); Marcus daarentegen: 'Toen de zon opging' (16, 2).
Volgens
Mattheüs zagen de vrouwen een engel op de wegge rolde steen vóór het graf
zitten (28, 2). Marcus bericht dat de vrouwen de engel pas binnenin het graf
zagen (16, 5).
Uit
datgene wat Lucas heeft opgetekend is op te maken dat Jezus tijdens Zijn
onderwijzende periode slechts éénmaal in Jeruzalem was, terwijl Hij volgens het
Johannes-evangelie - in overeenstemming met de NO - er in de loop van drie jaar
meermalen is geweest. Mattheüs (27,44) en Marcus (15, 32) vermelden dat de
twee andere gekruisigden Jezus smaadden. Lucas zegt het tegendeel. Slechts één
van beiden zou Jezus hebben gelasterd, waarop de andere hem terechtwees.
Volgens
Lucas (24, 5) vond Jezus' hemelvaart bij Bethanië plaats, volgens de
Handelingen der apostelen 1, 11-12 op de Olijfberg bij Jeruzalem.
De uiteenlopende
uitspraken over dezelfde gebeurtenissen bevestigen hetgeen in de NO wordt
gezegd, dat de evangelisten niet altijd betrouwbare zegslieden hadden.
Ook over
de interpolaties en veranderingen die in het evangelie zijn aangebracht en
zoals deze door de NO worden geschilderd, zijn de experts het allang eens. Dit
is geen nieuws, doch deze feiten werden lange tijd voor het kerkvolk geheim
gehouden. Reeds de beroemde bijbelgeleerde Origenes (250 n. Chr.) was tot de
slotsom gekomen dat sommige bijbelse berichten verzinsels zijn.17
Na het
tweede Vaticaanse concilie konden eindelijk ook de katholieke geleerden de
waarheid huldigen en datgene in het openbaar uitspreken, wat zij allang
wisten. Vóór die tijd maakten de Encycliek van Leo XIII (t 1903) en de overige
decreten van de katholieke kerk dat onmogelijk. De bedoelde antimodernisten-encycliek
van Leo XIII 'Providentissimus Deus' leerde dat de evangeliën 'met onfeilbare
waarheid alles(!) uitspreken wat God hun (de evangelisten) beval te schrijven
en wel uitsluitend datgene wat Hij hun beval' 18. Deze methode bracht Albert
Schweitzer ertoe kort en krachtig op te merken: 'Men liet de waarheid niet tot
haar recht komen... doch zij werd vermeden, verdraaid of onder de tafel
geveegd.'19
Zelfs in
1962 moest prof. Karl Rahner S.l., rekening houdende met de lering van Leo
XIII, Benedictus XV en Pius XII, in theologische lexica schrijven dat de
inspiratie alle gedeelten van de Schrift omvat en wel ook die passages, die
niet op de heilsleer, doch op natuurkundige stellingen betrekking hebben.(!)
Dit alles zou door God verklaard zijn en dus vergissingen uitsluiten.20 Uiteraard
wisten de experts Rahner, Brinkmann enz. dat de geschriften van het Nieuwe
Testament talrijke tegenstrijdigheden en vergissingen bevatten. Derhalve waren
zij genoodzaakt deze problemen op sofistische wijze op te lossen.
Na een
verbitterde strijd met de Curie vond toen na vele eeuwen bij het laatste
concilie een ommekeer plaats. Talrijke bisschoppen verklaarden dat de tot
dusverre gedane beweringen door wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar waren
geworden. Zo bracht onder meer Kardinaal König (Wenen) op het concilie een
hele reeks van historische onjuistheden naar voren, die de Bijbel bevat.21
Nadat men het erover eens was geworden dat niet alle teksten betrouwbaar zijn,
werden de katholieke exegeten in de constitutie opgeroepen om vooral in het
Oude Testament de beschrijvingen meer vanuit een historisch oogpunt te bezien.
Nu mochten de katholieke geleerden openlijk uitspreken wat zij reeds lang
wisten en tegen hun overtuiging indruisend in katholieke lexica anders moesten
beschrijven. In het Herders theologisches Taschenlexikon, dat in 1972
verscheen, kon Rahner nu schrijven: 'De tekstkritiek (lage kritiek) streeft
ernaar de oorspronkelijke tekst van de bijbelse boeken aan de hand van de met
de hand geschreven overlevering zo exact mogelijk vast te stellen. Dit is
noodzakelijk omdat de tekst bij het kopiëren talloze veranderingen, hetzij
door fouten, hetzij door opzettelijke*(* Door mij cursief benadrukt.)
correcties heeft ondergaan. '22
In de nieuwe druk van het Katholisches Bibellexikon,
uitgegeven door H. Haus S.l., Einsiedeln 1968, ontbreekt thans de in eerdere
uitgaven voorkomende zin: 'De integriteit van de evangeliën staat vast voor
wat de hoofdzaak betreft.'
Prof.
Geiselmann verklaart thans onomwonden dat het evangelie, zoals het nu luidt,
meermalen is geredigeerd. 23
'Dit
alles moet weg' , sprak de Heer tot Lorber. 'Wij zullen de wetenschap haar
speelruimte laten behouden, want zij is thans een effectief schoonmaakmiddel om
het vuil te verdelgen...' (Gr XI blz. 279)
Het
duurde bijna een eeuw voordat deze uitspraak uit de Nieuwe Openbaring in de
katholieke kerk tegen het heftige verzet van de Romeinse integralisten
bewaarheid werd en men de katholieke wetenschappers toestond om researchwerk
te doen dat kritiek op de Bijbel met zich mede bracht en de resultaten daarvan
te publiceren.
Hoewel de
hiërarchie op de hoogte was met de tegenstrijdigheden en de manipulaties die
het evangelie had ondergaan, eiste zij onvoorwaardelijk dat iedereen geloofde
dat elk woord zonder vergissing door de Heilige Geest was ingegeven en dat de
evangeliën er aanspraak op maken niet de geringste vergissing te bevatten; wie
dit niet geloofde werd met eeuwige straf in de hel bedreigd. Door de
verdraaiingen was de blijde boodschap tot een dreigboodschap geworden. De God
van de oneindige liefde werd tot een wrekende God uit het Oude Testament, die
bij het overtreden van kerkelijke voorschriften eeuwige straf in de hel oplegt.
Om te
verhinderen dat Gods volk bij het lezen van de Bijbel zou gaan twijfelen
verbood de kerk eeuwenlang het lezen van de Heilige Schrift. In Spanje stond op
het bezit van de Bijbel zelfs de doodsstraf. 24
Deze
feiten, die de wetenschap bekend zijn, werden Lorber reeds meer dan honderd
jaar geleden gedicteerd: 'Rome heeft het volk streng verboden het gehele
evangelie evenals de boeken der Joden te lezen en de overtreders van dit gebod
zelfs met de dood bestraft.' (Gr XI blz. 282)
Om navorsingen
aangaande het Nieuwe Testament aan de hand van de Griekse codices te
verhinderen verbood de Universiteit van Parijs (Sorbonne) zelfs de studie van
de Griekse taal. Dit werd als ketterij beschouwd en met de dood bestraft.25 Het
verbod om de Bijbel te lezen werd de gelovigen tot in de negentiende eeuw
telkens weer ingescherpt. Nog rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de
twintigste eeuw bestonden er, zoals de Jezuïet L. Billot (later kardinaal)
vermeldde, in 1902 voor theologiestudenten geen problemen in de
bijbelwetenschap, omdat zulk een wetenschap (in de katholieke kerk, Egg.) in
het geheel niet bestond en niet mocht bestaan. 'Sedert twintig jaar', schrijft
Billot, 'doceer ik. Mijn studenten weten niet eens dat er een probleem met betrekking
tot de Bijbel bestaat.'26
Een
verder opmerkelijk bewijs voor de geest die de regels ademden die voor het
onderwijs van jonge priesters golden, wordt geleverd door een beschrijving van
Ernesto Buonaiuti, die in zijn studietijd in het priesterseminarie met de
latere paus Johannes XXIII bevriend was. Hij bericht dat geen enkele theologiestudent
het Nieuwe Testament mocht bezitten. De studenten kregen het pas in handen
wanneer een welwillende prefect het hun bij de eerste wijding cadeau gaf. 27
De uitspraak
van de H. Hiëronymus, kerkleraar (vierde eeuw), 'Wie de Heilige Schrift niet
kent, kent Christus niet', mocht lange tijd tot in de twintigste eeuw niet
worden geciteerd. Tegenwoordig mogen ook katholieken weten dat de Bijbel
tegelijkertijd het woord van God en van de mensen is. Om de oudere generatie
niet te verontrusten wordt er echter niet vaak en niet bijzonder instructief
over gesproken en geschreven. De breuk in het systeem wordt door de meeste
gelovigen ook nog helemaal niet opgemerkt. De dogmatische constitutie 'Dei
Verbum', die na een heftige strijd met de Curie tenslotte als compromis tot
stand kwam, heeft zich in voorzichtige formuleringen van de tot dusver geldende
leer teruggetrokken. De constatering van prof. Hans Küng: 'Lang is inderdaad de
lijst van punten waarin ketters achteraf gelijk hebben gekregen' 28, wordt door
deze verandering, die de veranderde tijden met zich hebben meegebracht, voor de
zoveelste maal bevestigd.
De schade zal echter waarschijnlijk niet meer te
herstellen zijn. De jonge generatie - in het bijzonder de academische jeugd -
onderkent de fundamentele betekenis van dit proces, dat de vraag van de
waarachtigheid onder ieders aandacht brengt. Zij zal ongetwijfeld haar
conclusies weten te trekken.
Gevolgen
van andere aard hadden zich echter door betweterij en gewetensdwang reeds veel
vroeger voorgedaan. De geschriften die in de tijd van de Verlichting
(zeventiende en achttiende eeuw) ontstonden vormden in hoge mate een reactie op
het verstrekken van de apologetische slaapdronk door de kerk. 'De vijand', zegt
Amos N. Wilder, 'staat gelijk met domhouderij, bijgeloof, onwetendheid,
dogmatisme, met alle tirannen van de ziel en de geest. '29 Bijgevolg zijn de
werken van een rationalistische geest doortrokken; de gevolgen daarvan zijn
thans nog zichtbaar.
Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring
en de wetenschappelijke hypothesen
Weliswaar
bevestigt de Nieuwe Openbaring een groot aantal resultaten van bijbelkritisch
wetenschappelijk onderzoek, zoals in het bijzonder de verandering van de
evangeliën door de mannen van de kerk, wat de wetenschap als 'gemeentewerk'
betitelt. Deze wetenschap schoot echter dikwijls haar doel voorbij en verzonk
in onhoudbare speculaties.
Er
bestaat bijvoorbeeld overeenstemming over wanneer E. Hirsch constateert dat het
Lucas-evangelie 'bij voortduring verbeteringen, doorhalingen en aanvullingen
heeft ondergaan'. 30 Wanneer Lucas schrijft (1, 3) dat hij 'alles van meet aan
nauwkeurig heeft nagegaan', dan bevestigt de NO deze ijver. De betrouwbaarheid
van zijn zegslieden kon hij echter niet nagaan. De NO laat ons dan ook weten
dat 'van onderzoek. . . geen sprake was' (Gr XI blz. 277). Ook katholieke
theologen laten er thans geen twijfel meer over bestaan dat Lucas sommige
gebeurtenissen bewust heeft vergoelijkt of verzacht, Paillard verwijt Lucas
eigenmachtige chronologische wijzigingen en ontbrekende opgaven van plaats 31
Irenaeus,
Origenes, Eusebius en Hiëronymus berichten in de eerste eeuwen dat 'Mattheüs zijn
evangelie in Judea voor Hebreeën... voor die gelovigen schreef die van het
Jodendom naar het Christendom waren overgegaan... voordat hij wegreisde en hen
verliet' 32. Zoals reeds vermeld komt dit met de werkelijke gang van zaken
overeen.
In de
brief aan de Colossenzen (4,14) schrijft Paulus: 'De geliefde geneesheer
Lucas.' Men maakte hier zonder meer uit op dat daarmee de evangelist Lucas werd
bedoeld. Uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij zien dat deze veronderstelling
een foutieve interpretatie is. De NO bevestigt daarentegen de legende dat Lucas
schilder zou zijn geweest. 33 Hoe sterk de meningen van de onderzoekers soms
door fantasie worden bevleugeld wordt door de volgende uiteenlopende meningen
aangetoond.
Paillard
gaat zover de volgende bewering te uiten, die van iedere grond is ontbloot:
'Zijn (Lucas') woordenschat getuigt van een grondige medische kennis, die op
Hippocrates, Dioscorides en andere autoriteiten steunt. '34 Andere theologen
bestrijden deze zwakke hypothese met beslistheid. 'Volgens oudkerkelijke
overlevering uit de tweede eeuw' , is in het geschrift Sachkunde Religion te
lezen, 'zou de auteur, de arts, een reisgenoot van Paulus zijn. De auteur heeft
echter geen medische opleiding genoten en is ook met de theologie van Paulus
niet bijzonder vertrouwd.'35
Vanuit
het standpunt van de NO kan men de uiteenzetting van het katholieke bijbelwerk
te Stuttgart toestemmen: 'Pas de kerkelijke overlevering van de tweede eeuw
(Irenaeus, Canon Muratori) noemt de naam van Lucas, beschrijft hem als arts en
identificeert hem met de begeleider van Paulus, die dezelfde naam had. Doch wij
mogen aan zulke opmerkingen niet al teveel historische bewijskracht
vastknopen.'36
Over de
rol die de evangelist Marcus in verhouding tot de andere synoptici heeft gespeeld
worden reeds sinds meer dan 200 jaar de meest uiteenlopende vermoedens geuit.
Aangezien de evangeliën van Mattheüs en Lucas talrijke perikopen bevatten, die
ook Marcus aanhaalt, gaan vele wetenschappers ervan uit dat het
Marcus-evangelie de basis vormt en dat de andere evangelisten van hem hebben
overgeschreven. Tegen deze stelling keerden zich in de vorige eeuw reeds dr.
Fr. Strauss, Wrede en F.Ch. Baur; zij beweren dat niet Lucas en Mattheüs van
Marcus afhangen, doch dat het precies omgekeerd is. 37
Weer
anderen zien in Marcus een 'onbekende heidense christen, die Palestina maar
slecht kent en dus geen oog - of oorgetuige is 38. Arthur Drews vertegenwoordigt
de radicale hypothese: 'Marcus heeft al zijn verhalen doodeenvoudig aan het
Oude Testament ontleend en met behulp van de sterrenhemel bijeengefantaseerd.'
Aangezien Drews het bestaan van Jezus ontkent kan hij onmogelijk tot een
andere conclusie komen.
Wanneer
wij ons met de oude christelijke bronnen bezighouden vinden wij bij Papias, de
bisschop van Hiërapolis ( + na 120 n. Chr.) de mededeling dat Marcus de tolk
van Petrus was. Hijzelf zou dit van de presbyter Johannes hebben vernomen. 39
De oudste
kerkauteur Eusebius bericht, dat Clemens van Rome wist dat Marcus tijdens het
leven van Petrus schreef. Irenaeus en Papias (tweede eeuw) daarentegen beweren
dat hij zijn evangelie pas na Petrus' dood opzette. Uit de talrijke en elkaar
tegensprekende meningen wordt duidelijk dat men niet op de traditie kan
vertrouwen. Wij weten uit de vermelde citaten uit de NO dat Marcus de zoon van
Petrus was en onafhankelijk van anderen een eigen evangelie heeft geschreven.
Hij behoefde van niemand iets over te schrijven. Een onderzoeker vraagt zich
terecht af: 'Hoe is het mogelijk dat hij zo'n levende indruk maakt?40
Marcus
geeft bepaalde details op de juiste wijze weer, waaruit valt op te maken dat
hij in Galilea gewoond heeft. Zo schrijft hij dat een lamme door het gedrang
niet in het huis naar binnen kon worden gedragen waarin Jezus zich bevond: 'Na
het dak opengebroken te hebben lieten zij de matras neder.' (Mc 2,4) De NO
bericht dat in Galilea de daken van de hutten (die men geen 'huizen' in de
tegenwoordige betekenis kan noemen) uit riet bestonden, dat met enkele
handgrepen kon worden verwijderd. Twintigste eeuwse Bijbelcritici menen het
beter te weten en beschouwen de desbetreffende passage als een vertaalfout. Hun
denkcategorieën gaan kennelijk in de richting van een plafond van gewapend
beton en derhalve is een auteur van mening dat de juiste tekst luidt: 'Zij
brachten hem naar het dak.'41
Bij de
beschouwing van het Marcus-evangelie moeten wij even teruggaan naar de
evangelist Mattheüs, omdat datgene wat nu wordt gezegd met hem verband houdt.
Er werd verhaald dat de evangelist Mattheüs naar India ging. Op zijn reis kwam
hij in een stad 'die destijds Babylon heette, hoewel het oude Babylon tamelijk
ver van deze stad verwijderd een grote puinhoop vormde.' (Gr X 162, 2)
Met de koning van dit land was Mattheüs op goede voet
komen te staan, doch wegens de invloed van de priesterkaste mocht hij het
evangelie niet verkondigen. 'Zeven jaar later', staat er letterlijk in de NO,
'kwam immers Petrus met zijn zoon Marcus naar deze koning en werd eveneens goed
ontvangen.' (Gr X 161,5) Ook Petrus werd door deze koning met nadruk voor de
woede van de Baäl-priesters gewaarschuwd. 'Petrus', staat er voorts, 'liet zich
er weliswaar lange tijd niet toe verleiden (de leer van Jezus te verkondigen,
Egg.), vooral omdat ook zijn zoon en helper Marcus hem ernstig waarschuwde.'
'Petrus ging na enkele jaren nochtans eenmaal uit de stad' en genas zieken. (Gr
X 161, 910) Daarop werd hij in een bos gelokt, en 'in dit bos overmeesterden
de priesters Petrus, ontkleedden hem, doodden hem en hingen hem vervolgens aan
zijn voeten aan een dunne mirteboom op'
(Gr X
161, 15).
Hierop
volgt een opmerkelijke mededeling: 'Ik geef u hiermede het weten over waar en
hoe de eerste apostel voor deze wereld aan zijn einde is gekomen. Dus niet in
Rome, nog minder in Jeruzalem, doch in de nieuwe stad Babylon, die later de
Saraceense naam Bagdad ontving.' (Gr X 161, 21) Elders wordt nogmaals de
bovenaangegeven mededeling bevestigd dat Petrus de stad Rome in zijn leven
nimmer heeft aanschouwd (Gr XI 246).
Dit komt
overeen met de eerste brief van Petrus 5, 13, waar te lezen is: 'U laat de mede
uitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus.'
Hoewel de katholieke kerk met gestrengheid eiste dat
ieder aan de letter van de Heilige Schrift geloofde, heeft zij in dit geval, om
voor de hand liggende redenen, de plaatsnaam 'Babylon' als Rome
geïnterpreteerd.
De
onafhankelijke wetenschappers die zich in het bijzonder met het onderzoek van
deze kwestie hebben beziggehouden, zijn in overeenstemming met de NO tot de
conclusie gekomen dat Petrus nooit in Rome is geweest.42
De
modernisten-encycliek van Pius X (1907) maakte tot medio deze eeuw op straffe
van excommunicatie iedere vrije historische bijbelkritiek door katholieke
geleerden onmogelijk. Wat er op dit gebied werd gepubliceerd was enkel en
alleen van apologetische aard.
De onafhankelijke onderzoekers daarentegen houden zich
sedert bijna 200 jaar met historisch kritisch bijbelonderzoek bezig. Zij
gebruikten al hun scherpzinnigheid om Jezus' leer voor onze gedachten
doorgrondelijker te maken en de later in het evangelie aangebrachte
willekeurige veranderingen van de tekst op te sporen. Bij vele auteurs moet
worden toegegeven dat zij niets onbeproefd lieten om de waarheid aan het licht
te brengen. In andere gevallen echter is het tendentieuze en dikwijls
polemische karakter van de afhandelingen overduidelijk. Weliswaar is de
wetenschappers duidelijk geworden dat het evangelie achteraf is gewijzigd, doch
bij het schrappen van de onechte passages zijn zij veel te ver gegaan. Met het
onkruid hebben zij ook heel wat waardevol gewas uitgewied.
De op de
spits gedreven historische kritiek is haar grenzen te buiten gegaan; als gevolg
daarvan heeft zij zichzelf steeds weer moeten corrigeren. Wanneer Zahrnt erop
wijst dat het moeilijk is om 'met zekerheid te zeggen wat er van het geloof na
de opstanding van de gemeente afkomstig is, en wat er van Jezus zelf komt' 43,
dan kan men hem alleen maar gelijk geven. Wij kunnen hem echter niet volgen
wanneer hij volhoudt dat men 'slechts met radicale kritiek het doel kan
bereiken '44, en dat men aldus 'een kritisch zeker minimum verkrijgt' 45.
Datgene
wat er namelijk bij deze methode is overgebleven is een puinhoop van opgeblazen
fundamenten van het christelijk geloof. Het begrip 'Christendom' is omgezet in
iets wat met de leer en de persoon van Jezus niet veel meer gemeen heeft. De
mensheid vervalt kennelijk steeds van het ene uiterste in het andere. Enerzijds
heerste tot voor kort in de kerk een streng en scherp omlijnd biblicisme, dat
de tegenstrijdigheden en vervalsingen niet aan het licht wilde laten komen,
anderzijds valt bij de liberale onderzoekers dikwijls een welhaast
herostratische vernielzucht te constateren, die alles als een bijtend zuur
aantast, zodat uiteindelijk het gehele evangelie tot een mythe oplost.
Men
begrijpt niet dat het evangelie een 'nieuw soort literatuur' is en dat Jezus
niet met dezelfde analytische methode kan worden benaderd die men voor een
biografie van historische persoonlijkheden, zoals Alexander de Grote of Napoleon,
kan gebruiken.
Aan de hand van evangelie teksten kan men alles en niets
bewijzen wanneer men ze eenzijdig uitzoekt en alle passages tot onechte
interpolatie verklaart die niet met de naar voren gebrachte hypothese stroken.
Zoals in een later hoofdstuk uitvoerig wordt behandeld hebben enkele auteurs
deze willekeurige vorm van exegese op welhaast misdadige wijze gebezigd. In
vele uitspraken van de Heilige Schrift zag men uitsluitend bijgeloof, omdat de
onderzoekers blind waren voor de metafysische diepte van de heilsboodschap.
Bovendien trachtten fanatici al Jezus' wonderen op natuurlijke wijze te
verklaren, omdat een bovennatuurlijke uitleg niet in hun kraam te pas kwam.
Vrijwel geen enkele geleerde sluit zich tegenwoordig nog bij het standpunt van
de extreme negentiende-eeuwse critici aan die beweerden dat Jezus helemaal niet
heeft bestaan.
In de
loop der tijden werd een conglomeraat van hypothesen naar voren gebracht,
zodat er - zoals Albert Schweitzer zegt - net zoveel meningen als professoren
zijn. Men maakte Jezus tot een profeet, goed mens, religieus leraar, zedelijk
voorbeeld, Esseeër, zwerver, dwaas, sociale revolutionair en opstandelingenleider
tegen de Romeinse bezettingsmacht. Slechts dat wat Hij werkelijk was, de Zoon
Gods en Verlosser, geeft men niet toe.
Op 30 oktober 1842 werd Lorber in dit verband voorspeld:
'Wat hebben de mensen niet reeds allemaal van Mij gemaakt! Hoe vaak werd Ik
niet (reeds tijdens Zijn leven, Egg.) een bedrieger, volksmenner, luilak,
vagebond, zonderling, dwaas, tovenaar, zelfs een dienaar van Beëlzebub
genoemd. Zelfs in deze tijd (negentiende eeuwen daarna, Egg.) gaat het Mij op
aarde nog geen haar beter.' (Hi II blz. 137)
Weliswaar
heeft de research tot nieuwe ontdekkingen geleid, doch evenzo dikwijls verviel
men in nieuwe vergissingen. Thans zijn de wetenschappers het erover eens dat de
historisch-kritische research geen bruikbaar resultaat teweeg heeft gebracht.
Günther Borkamm - en niet alleen hij - resumeert: 'Aan het eind van de research
over Jezus' leven staat het besef dat deze gefaald heeft.' 46
De
critici hebben er geen rekening mee gehouden dat 'alles wat diep ligt van
versluiering houdt' 47, en dat het evangelie zowel openbaart als versluiert.
'De waarheid', benadrukt de NO, 'zal de mensen van deze aarde slechts in
bedekte termen worden gegeven.' (Gr VI 204, 3) Om die reden verklaarde Franz
Overbeck dat de geschriften van het Nieuwe Testament 'bijzonder goed tegen aanslagen
van de zijde van subjectieve uitleggers moeten worden beschermd' 48.
De tekst
van de Heilige Schrift valt niet zo te ontleden als de liberale critici lange
tijd hebben gedaan. In de NO vinden wij een hoogst opmerkelijke verkondiging
ten aanzien van dit probleem: 'Wie door zuiver gadeslaan en aan de hand van het
oordeel van zijn wereldlijk verstand de innerlijke ware en van God afkomstige
wijsheid wil bereiken, vergist zich totaal, raakt op dwaalwegen vol afgronden,
waar hij in de duisternis van zijn geest maar al te gauw en gemakkelijk in kan
vallen en geheel te gronde gaan.' (Gr XI 100, 11) Wanneer men aan sommige
vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' denkt die als echte 'partizanen
van het atheïsme' (Kahl) te werk gaan herkent men in deze verontrustende ontwikkeling
een bevestiging van de juistheid van deze mededelingen in de Nieuwe
Openbaring. Het mag evenmin worden verzwegen dat katholieke theologen ook al
met de kwade geest van het verval zijn besmet.
Over één
vaststaand feit is thans geen discussie meer mogelijk: de wetenschappelijke
bijbelkritiek heeft het geloof niet gesteund doch vernietigd; op zijn minst
werden vele christenen in de loop der eeuwen steeds onzekerder gemaakt. Albert
Schweitzer laat geen twijfel over het falen van de liberale bijbelvorsing
bestaan wanneer hij constateert: 'Diegenen die graag over negatieve theologie
spreken hebben het gemakkelijk wat de resultaten van de research over Jezus'
leven betreft. Deze zijn negatief.' 49
Deze
ontwikkeling, die sedert twee eeuwen op gang is, is voor de huidige situatie
van de steeds minder christelijk wordende wereld van het grootste belang; wij
zullen ons dan ook in een later hoofdstuk nader met elk van de verschillende
theorieën bezighouden, die ten dele door de massamedia zijn verspreid en die
veel onrust en twijfel in de harten van christenen hebben gezaaid.
DEEL III
De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring
aangaande de heilsleer
De Nieuwe
Openbaring betekent volgens Lorbers verkondigingen dat het zegel van het
evangelie wordt verbroken. Het is de bedoeling dat met deze Openbaring de
besmeurde boodschap van Jezus weer wordt gereinigd, terwijl tegelijkertijd de
mensen van de eindtijd de werkelijke zin en inhoud van de leer leren kennen.
'Daarom bleef de Bijbel behouden, om u het grootste en sterkste bewijs te geven
hoe daar alles reeds is opgetekend wat zich in latere periodes trapsgewijs
moest ontwikkelen.' (Pr 133)
'Deze
grote, van Mij afkomstige levende gave der genade (de NO) is er weliswaar toe
bestemd om door de wereld te worden opgenomen, doch pas wanneer de bedorven
wereld weer honger gevoelt naar Mijn maaltijd. De honger nu bereidt de
katholieke kerk. Hoe geschiedt dit nu? Door haar slechte maaltijd en door de
bedorven zielemaag welke deze maaltijd teweegbrengt. Deze maag zal dan enige
tijd niets meer willen opnemen en daardoor de nodige honger krijgen, zodat hij
dan Mijn ware brood des hemels gulzig zal verslinden om zich daarmede voor het
eeuwige leven te verzadigen. Zie, aldus wens Ik dat het geschiede.' (Hi II blz.
275)
Dit
tijdstip is nu wel gekomen. Het geluidloze kwijnen van de katholieke kerk, het
gebrek aan belangstelling voor de zondagse diensten en preken evenals de
onverschilligheid tegenover hetgeen de officiële kerken te zeggen hebben, is
reeds ver gevorderd. Het vertrouwen in de leer en de autoriteit van de kerken
wordt steeds geringer; zij worden steeds meer geïsoleerd. De Milaanse Corriere
della Sera citeert de uitspraak van een Monsignore, die de katholieke kerk in
haar huidige middeleeuwse vorm nog tien à vijftien jaar te leven geeft.!
'Ik heb u
(de lezers van de Nieuwe Openbaring, Egg.) zeer veel te zeggen wat Ik zelfs de
apostelen niet heb medegedeeld.' (Hi I blz. 53)
Er wordt
uitdrukkelijk op gewezen dat niets wat in het geweldige werk van de Nieuwe
Openbaring aan wijsheid en wetenschappelijke verkondigingen is te vinden, uit
het hoofd van Jakob Lorber afkomstig is. Lorber, zo zegt de NO, weet dat hij
over dit alles niets weet. 'Hij spreekt niets uit zichzelf en kan het ook niet,
omdat hij minder weet over welke wetenschap ook dan ieder van u. Juist daarom
dient hij Mij als een geschikt werktuig, omdat zijn hoofd bijna niets bevat,
maar zijn hart bij tijden des te meer...' (Hi I blz. 174)
Desondanks
zullen 'de verstandelijk georiënteerde mensen, de geleerden en priesters alles
in het werk stellen om de mensheid te overtuigen van het tegendeel van wat Ik
hem (thans) zal zeggen.' (Pr 167)
Dat de
Nieuwe Openbaring sommige traditionele leringen van de kerk, die door de
historisch-kritische research verdacht waren geworden, bevestigt, zal wellicht
brede kringen, die van de rationele en materialistische tijdgeest zijn
doortrokken, ervan weerhouden deze openbaring te accepteren. Doch hebben
profeten zich ooit om de dwalingen van de tijdgeest bekommerd? Het is
ontstellend wat er in de loop der tijden door de vervalsers in
vroegchristelijke tijden en door de vernielende hermeneutiek van de liberale
theologen aan het evangelie is misdaan. 'Men zal slechts met moeite kunnen
vaststellen', staat er geheel terecht in de Nieuwe Openbaring, 'waar eens onder
enkel leugenweefsels de reine waarheid verborgen lag.' (Pr 222)
'Een
dergelijke denkwijze is echter reeds sedert het ontstaan van de mens steeds bij
sommigen de grondslag van hun handelingen geweest, en in de huidige (onze,
Egg.) tijd preken uw geleerde materialisten dit zonder schroom en vinden gehoor
bij een groot publiek, dat hun mening volkomen deelt en applaudisseert.' (Pr
272)
'Welnu,
tegenover deze zogenaamde sterke geesten stel Ik een oneindig grote
lankmoedigheid en uiteindelijk zullen wij zien of er niet een middel te vinden
is om ook hun doofheid te genezen.' (Pr 325)
De
volgende verkondiging van de Nieuwe Openbaring zal in de nabije toekomst
steeds meer betekenis krijgen: 'Thans, nu spoedig de tijd nadert waarin de
mensen strenger worden gevraagd waarvoor zij op de wereld zijn en of zij ook
weten waarom Ik op deze aarde ben gekomen, nu is het tijd geworden om de schors
van de letter en tekst van Mijn evangeliën af te halen en de mensen onder deze
schijnbaar harde schors de glanzende stroom goddelijk licht te tonen, opdat
zij in deze laatste tijd nog het verzuimde aan zichzelf en anderen kunnen
inhalen en zo hun zending kunnen vervullen. Dat is de reden voor Mijn vele
ophelderingen en verklaringen.' (Pr 298)
Het
geestelijke bestaan van de mensen gaat oneindig ver tot in de grijze prehistorie
terug. Het houdt direct verband met de val van Lucifer. Ook al beschouwen
sommige mensen deze boodschap thans wellicht als mythologie, zij is het niet;
zij is - zoals de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk mededeelt - een feit. God
heeft in onheuglijke tijden talloze geesten geschapen. Ook in God bestaan 'de
sterkste tegenstellingen', zonder 'welke Hij praktisch in het geheel geen wezen
zou zijn'. 'In God waren echter al deze tegenstellingen reeds sinds alle
eeuwigheid volkomen geordend.' 'Wanneer God nu vanuit Zichzelf naar Zijn evenbeeld
wezens wilde scheppen, dan moest Hij deze immers dezelfde tegenstellingen geven
die Hij zelf reeds in alle eeuwigheid in zeer goede en volkomen
uitgebalanceerde verhouding bezat en moest bezitten, aangezien Hij anders
nimmer scheppend had kunnen bestaan. De wezens werden derhalve volledig naar
Zijn evenbeeld gevormd en daarom was het ook onvermijdelijk dat zij het
vermogen bezaten om zichzelf in de strijd met de in hen van God afkomstige
tegenstellingen te consolideren.' 'Bij vele wezens hebben de tegenstellingen
de juiste verhouding volgens Gods orde bereikt en daarom zijn deze volmaakt.'
(Gr 11 229)
De
periode tussen de schepping van de geesten uit de oertijd en het tijdstip
waarop zij het volledige gebruik van hun vrije wil verkregen wordt in de NO als
voor menselijke begrippen van 'bijna eindeloze duur' zijnde aangegeven.
De val van een deel van de geesten onder leiding van
Lucifer
Over de
val van Lucifer - de grootste lichtgeest - en van zijn grote gevolg wordt
bericht dat 'een zeer groot aantal oergeesten... van de geboden en duidelijk
aangegeven weg van Gods orde afweken en de weg van hun eigen verderf betraden'
(Gr 11 231).
In de
Nieuwe Openbaring wordt er nadrukkelijk op gewezen dat het heilgebeuren, Gods
reddingsplan en de zin van het menselijke leven niet kunnen worden begrepen,
wanneer het niet duidelijk wordt wie Lucifer is. 'Pas bij goede verduidelijking
van deze belangrijke kwestie is het mogelijk om de schepping, Mijn afdalen,
Mijn lijden en sterven juist op te vatten.'
'Zo hore
dus de wereld, volledig van iedere vooringenomenheid ontbloot, het grote geheim
van Mijn scheppings- en verlossingsplan.
Toen de
Godheid zichzelf door gebeurtenissen, die voor u steeds een geheim zullen
blijven, had gevonden en in zichzelf de scheppende en allesomvattende
wereldgeest had herkend, toen ontstond er in Haar binnenste een geweldige
beroering en Zij sprak bij zichzelve: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mijzelve brengen,
opdat Ik aan de hand daarvan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want
zolang er geen activiteit ontstaat kan de Godheid zichzelf slechts in geringe
mate kennen. Eerst door middel van Haar werken onderkent Zij Haar macht steeds
meer en verheugt zich daarover (evenals iedere meester pas aan zijn produkten
kan zien welke begaafdheid er in hem rust en zich daarover verheugt).
Zij wilde
dus scheppen en sprak verder tot zichzelve: 'In Mij is alle kracht der
eeuwigheden besloten; laten Wij dus een wezen scheppen dat alle krachten bezit
gelijk Ikzelve, echter zodanig dat het die eigenschappen in zich draagt waarin
Ik Mijzelve kan herkennen!' En er werd een geest geschapen, die alle uit Mij
voortkomende kracht ontving om Mij de in Mij rustende krachten bespiegelend te
veraanschouwelijken.' (Gr XI blz. 41)
'Wanneer
Ik u thans zeg dat deze als eerste geschapen geest "Lucifer" (d.w.z.
drager des lichts) heette, dan zult gij ook begrijpen waarom hij zo heette en
niet anders. Hij droeg in zich het licht der kennis en kon als eerste
geestelijke wezen de grenzen van de polariteiten binnen de geest zeer goed
bevatten. Hij nu riep, uitgerust met Mijn volledige macht, andere wezens in het
leven, die volledige gelijkenis met hem vertoonden, ook de Godheid in zich
voelden en hetzelfde licht der kennis in zich voelden branden als hij, eveneens
zelf scheppend optraden en alle kracht van Mijn geest ontvingen.' (Gr XI blz.
42)
'Lucifer,
die terdege wist dat hij in zichzelf de tegenpool van God behoorde te vormen
meende nu ertoe in staat te zijn de Godheid in zekere zin in zich op te zuigen
en viel aan de dwaling ten prooi, dat hij als geschapen en daardoor eindig
wezen de oneindigheid in zich zou kunnen opnemen; want ook hier gold de wet:
"Niemand kan God (de oneindigheid) aanschouwen en daarbij in leven
blijven." Dientengevolge kon hij weliswaar het wezen van de Godheid beseffen
en Haar bevelen horen, zolang hij in het juiste middelpunt stond, doch Haar
nimmer persoonlijk aanschouwen.
Zoals nu
het eindige wezen nimmer de oneindigheid kan en zal begrijpen en derhalve op
dit gebied steeds gemakkelijk in vergissingen kan vervallen en in neergaande
richting daarbij kan blijven, zo zonk Lucifer ondanks alle waarschuwingen
steeds dieper in de waan, dat hij de Godheid in zich zou kunnen opnemen en
gevangennemen. Daarmee week hij van het juiste standpunt af, verwijderde zich
uit het middelpunt van Mijn hart en werd steeds meer ten prooi aan de valse
wens zijn schepsels, die door hem, doch uit Mij waren ontstaan, om zich heen
te vergaren teneinde de met alle soorten wezens bevolkte ruimten te beheersen.
Er ontstond
nu een tweespalt, een scheiding tussen de partijen, die uiteindelijk tot
gevolg had dat de aan Lucifer toegekende macht door Mij werd teruggetrokken en
dat hij met zijn gevolg machteloos werd en niet langer vermocht te scheppen.
Vanzelfsprekend
kwam nu de vraag op: Wat moet er nu geschieden met deze heerscharen van
gevallen en als dood, d.w.z. niets doend schijnende geesten? Er waren slechts
twee wegen mogelijk. De eerste weg was Lucifer met zijn gevolg te vernietigen
en alsdan een nieuwe te scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde dwaling ten
prooi zou zijn gevallen, omdat een volmaakte geest, die Ik vrij in de wereld
laat rondwaren, die derhalve niet van Mijn wil afhankelijk was, niet kon worden
geschapen. Het gaf geen problemen om machines te scheppen die willoos uitvoeren
wat Ik beveel. Om echter het licht van de zelfkennis te verkrijgen was de tot
dusverre gevolgde weg de enige. Aangezien echter door, d.w.z. door middel van
Lucifer ook de andere geesten waren geschapen, die Mij trouw waren gebleven,
behoorden deze tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus
ook de vernietiging van alle levende wezens betekend hebben.' (Gr XI blz.
43/44)
'Waardoor
echter had Lucifer, wiens val slechts door een dwaling tot stand was gekomen en
dientengevolge niet uitsluit dat hij zich weer van deze dwaling afwendt, dit
verdiend? Waarom hadden de trouw gebleven wezens hun vernietiging verdiend en
ook: wat zou er van Mijn wijsheid overblijven, wanneer Ik niet van meet af aan
de mogelijkheid van ontrouw had onderkend en voorzien en derhalve een herhaling
van het scheppingsgebeuren uitgesloten is? En vooral: wat zou er van Mijn
liefde overblijven wanneer deze niet van vernietiging zou hebben afgezien,
doch in plaats daarvan door de wijsheid middelen zou vinden om de verloren
wezens naar het licht van de kennis terug te leiden, opdat zij aldus in het
oprechte evenwicht van de polaire eigenschappen blijven?
Dus bleef
er alleen de tweede weg over, die gij in de stoffelijke schepping voor u ziet.
Stelt u
een mens voor die absoluut niet wil inzien dat de koning van het land een
machtig heerser is, omdat hij door deze weliswaar alle kracht en volmachten
heeft ontvangen, doch hemzelf nimmer heeft aanschouwd! Deze mens rebelleert
tegen de koning en wil zichzelf tot koning verheffen. De koning, die niet wil
riskeren dat hij de trouwe onderdanen bederft, grijpt hem, berooft hem van zijn
ornaat en al zijn volmachten en laat hem in een kerker werpen tot hij weer tot
rede is gekomen; datzelfde zal de koning met de aanhangers van deze
opstandeling doen. Al naar gelang de aanhangers boete doen en hun vergissing
inzien worden zij bevrijd en aldus trouwe aanhangers van de koning, die voor
hen nu ook zichtbaar is geworden.
Deze
onvolmaakte aardse voorstelling schildert u Mijn daad; want de gevangenschap
in de kerker is de stoffelijke schepping. Om wat er thans volgt te kunnen
begrijpen moet gij de gevoelens van uw ziel oproepen, aangezien het menselijk
verstand tekort schiet om het te bevatten.
Een ziel
bestaat uit talloze partikels; elk van deze partikels komt overeen met een uit
Mij afkomstig idee. Wanneer de ziel eenmaal tot een geheel is samengesmolten
kan zij niet anders meer worden dan zij is, omdat zij dan met het karakter
overeenkomt dat zij heeft gekregen. Een uitgekristalliseerd kristal kan in zijn
kern niet meer worden veranderd en kristalliseert als romboëder of hexaëder,
octaëder enz., afhankelijk van de vorm die met zijn karakter, d.w.z. de
opeenhoping van partikels om het middelpunt van zijn leven overeenstemt.
Wanneer
hier nu een verandering moet plaatsvinden, omdat de kristallen niet helemaal
zuiver zijn geworden, dan moeten deze door warmte (liefde) worden opgelost, wat
met het vrijlaten van hun wil gelijkstaat, om dan bij het afkoelen van het
warme liefdewater opnieuw uit te kristalliseren. Nu worden er weer nieuwe,
fraaie kristallen gevormd en iedere omzichtige scheikundige zal erin slagen om
zo fraai, helder en groot mogelijke kristallen te verkrijgen, die voor zijn
doel geschikt zijn.
Ziet,
zulk een scheikundige ben Ik! Ik loste de onzuiver geworden kristallen (Lucifer
en zijn gevolg) in het warme liefdewater op en liet deze zielen weer
uitkristalliseren om ze helder te laten worden. Dat dit door opstijgen door het
rijk der mineralen en planten tot aan de mens geschiedt, is u bekend. Aangezien
de ziel van Lucifer echter de gehele stoffelijke schepping omvat moet ook deze
zich in menselijke vorm uitdrukken. Zo verenigen zich ook steeds alle geestenverenigingen
in één persoon, die door de leider van deze vereniging wordt gepersonifieerd en
vormen datgene wat men diens sfeer noemt. Iets soortgelijks dat dit duidelijk
uitdrukt bestaat in het stoffelijke gebied niet, daarom sprak Ik: Roept de
gevoelens van uw ziel op!
Thans zal
het u ook duidelijker worden dat Lucifer gelooft dat hij zo moet handelen als
geschiedt, opdat de materie kon worden geschapen - een dwaling om die reden dat
niet de materie het uiteindelijke doel van Mijn schepping is, doch slechts het
vrije beseffen, beminnen en begrijpen van de Godheid het doel van de uit Mij
voortgekomen wezens is, terwijl de materie hiertoe slechts een hulpmiddel
vormt. Lucifer volhardde in deze tweede dwaling en verzonk in de einden van
zijn polaire eigenschappen, terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat hij daardoor de
materie moest behouden. Hij had zoveel vrijheid ontvangen om de materie te
kunnen doordringen, d. w .z. bewust in zichzelf te aanschouwen, opdat hij als
de oergeschapen geest kon zien welk leed hij zijn metgezellen had berokkend en
daardoor tot een ommekeer werd bewogen. Hij deed dit echter niet, doch wilde nu
pas goed als vorst der materie heersen die hem zou toebehoren. Om die reden
verduisterde hij de mensenkristallen, die zich weer vormden waar het hem
mogelijk was met het doel zijn rijk te behouden; want de strijd met God scheen
hem groot, verheven en het leven behoudend toe.
De
mensenkristallen, die eveneens weer vrijgemaakt moesten worden om het doel te
bereiken, konden zich hem of Mij toewenden; velen lieten zich echter tijdens
hun leven door hem gevangennemen. Men denke aan het heidendom, waarin hij
zichzelf als koning en zijn polaire eigenschappen, die eveneens zeer grote
wijsheid omvatten, als goden liet vereren!
De vraag
ligt voor de hand waarom Ik zulke toestanden toeliet. Dit blijft onbegrijpelijk,
wanneer men het uiteindelijke doel niet voor ogen houdt en dat is uit zijn
eigen vrije wil in God zichzelf te herkennen.
Wanneer
een groot volksleider in dwalingen zwelgt en zijn aanhangers met zich
meesleurt, hoe kan men dan het snelste het doel bereiken om allen het oprechte
licht te brengen? Natuurlijk, indien de volksleider zelf van zijn dwalingen
aflaat; immers, zijn aanhangers zullen hem binnen korte tijd volgen. Indien men
echter tracht ieder der aanhangers afzonderlijk van hem af te brengen, net
zolang tot hij alleen overblijft, dan wordt het doel pas veel later bereikt.
Ik echter zal steeds de opvatting blijven huldigen, dat de kern moet worden
bewerkt en wanneer deze niet kan worden veranderd, dan de omweg wordt
ingeslagen!
Daar nu
tijdens de gevangenschap - denkt nu aan de gelijkenis van de koning telkens
weer het verwijt naar voren werd gebracht: 'Als ik de koning kon zien, dan zou
ik ook aan hem geloven!', besloot Ik onder meer daarom tot mens te worden; in
de eerste plaats voor de gevallenen en in de tweede plaats om voor de
niet-gevallenen de Godheid persoonlijk zichtbaar te doen worden en hun geloof
aldus te kronen.
Hierin
ligt het geheim van Mijn menswording besloten, die de materie moest doorbreken
die overigens steeds harder en harder moest worden voor het geval dat Lucifer
steeds meer naar de hardheid van de tegenpool zou afdwalen. Mijn menswording
riep dit alles een halt toe en wees de juiste weg naar het losmaken van de
afgodenverering en de verering van de polaire eigenschappen en moest nu ook het
bewijs leveren, dat ten eerste - als het hoogste bereikbare goed - de dood,
waardoor de mensen aan de materie en de geneugten daarvan gebonden waren, kan
worden overwonnen en dat ten tweede het leven niet in de materie, doch in de
geest geschiedt en de eerstgenoemde slechts een gevangenis van de
laatstgenoemde is.' (Gr XI, blz. 44-46)
'De
gevallen geesten, die zich vrijwillig van Mij afwendden en de verkeerde weg
hadden ingeslagen, konden of wilden niets over de vervolmaking, over
vooruitgang weten. Om echter ook hen de weg niet volledig af te snijden,
moesten zij in omstandigheden worden gebracht waar zij, ongehinderd in hun
eigen vrijheid, kunnen omkeren wanneer zij willen.'
De schepping van het universum als gevolg van Lucifers
val
'Voor dit
doel nu werd de stoffelijke wereld of het gehele universum of de stoffelijke
scheppingsmens geschapen. Daarin werden de geesten overeenkomstig hun mate van
boosaardigheid in de materie gehuld, aan strijd, verzoekingen en lijden
blootgesteld; ten eerste om hen er geleidelijk aan toe te brengen dat zij door
de invloed van de gebeurtenissen om hen heen hun eigen fouten gaan inzien en
bovendien, om aldus hun vrijwillige terugkeer zelf voor te bereiden.' '...
Overal staat het beginsel van de vrijheid op de eerste plaats en het beginsel
van de vervolmaking op de tweede plaats.' (Sgh, blz. 91 e.v.)
'Aldus
zijn de gehele vaste aarde en de talloze andere hemellichamen uit die éne grote
ziel van Satan gevormd, die in deze hemellichamen in ontelbare compendia werd
verdeeld. De ziel is deelbaar en dus ook de oerziel van de eerste geschapen
oergeest. Uit deze éne ziel wordt bij voortduring een oneindig groot aantal
zielen gewonnen.' (EM 53.9, 19-20)
'De
gehele zichtbare schepping bestaat uitsluitend uit partikels van de grote
gevallen en in de materie gevangen geest Lucifer en zijn gevolg.' (Hi II blz.
1)
Lucifer
kon door God 'als gevolg van Zijn eeuwige liefde en erbarmen' niet vernietigd
worden, want 'wat God eenmaal in het leven heeft geroepen kan wel van vorm
veranderen en uit een minder edele in een edeler vorm overgaan of ook wel
omgekeerd, doch nimmer vernietigd worden' (Gr II 232, 7).
Om die
reden wordt elders nogmaals de nadruk op het volgende gelegd:
'Alles
wat deze aarde vanuit haar middelpunt tot ver buiten haar hoogste luchtlaag
bevat is zielesubstantie, en wel tot aan een zekere oplossingstijd in een
veelsoortige harder of zachter gerichte toestand, wat ook de reden is waarom
zij voor het oog of de tastzin van de mens als hardere of zachtere materie
zicht- of voelbaar wordt. Hiertoe behoren alle steensoorten, mineralen, aardsoorten,
water, lucht alsmede alle nog daarin voorkomende ongebonden stoffen.' Daarbij
'komt alle flora in het water en op de aarde alsook de tussenstadia tussen
flora en fauna' (Gr X 21, 1).
'Alles
wat nu materie is, is ooit geestelijke substantie geweest, die vrijwillig uit
Gods goede orde is getreden, zijn basis in de verkeerde stimulansen zocht en
daarin volhardde. Bijgevolg is de materie niets anders dan een veroordeelde en
uit zichzelf verharde geestelijke substantie. Nog duidelijker uitgedrukt is zij
een zeer grof en zwaar omhulsel van het geestelijke.' (Gr IV 103, 4)
'Het
geestelijke kan echter. .. nimmer zelf geheel en al tot materie worden, doch
leeft en bestaat in de materie.' (Gr IV 103, 5)
Toen
Jezus het zoëven gezegde aan een hooggeplaatste Romein trachtte uit te leggen,
antwoordde deze enigszins van zijn stuk gebracht dat het niet zo gemakkelijk
was deze voor hem volkomen nieuwe leer te begrijpen. Daarop gaf Jezus hem ten
antwoord: 'Beste vriend, Ik heb u immers voorspeld dat deze dingen in hun volle
omvang maar moeilijk te begrijpen zijn.' (Gr II 230, 5)
'Een
zuiver werelds verstand. .. gelooft aan niets wat het niet kan zien en met zijn
handen kan grijpen.' (Gr IV 109, 11)
De Romein kon dat destijds niet begrijpen. De geleerden
van onze tijd komen er met hun kennis van de atoomfysica al heel dicht bij deze
uitspraak van Jezus te begrijpen. Dat blijkt duidelijk uit de in de sectie 'De
dwaalweg van de materialistische wetenschap' geciteerde uitspraak van de
nobelprijswinnaar Max Planck.
De geest
is de opwekker van de kracht, zegt prof. Planck 2 en stemt daarmee bijna
woordelijk overeen met hetgeen hierover in de Nieuwe Openbaring te lezen is:
'Kracht als zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten bedoelen, bestaat
helemaal niet. De geest is de opwekker van de kracht, bijeenhouder van de stof
en aldus de hoofdfactor van het gehele leven. Zonder geest is er geen leven
mogelijk, zonder leven geen stof.' (Lgh, blz. 78)
Er
bestaat in de natuur een analogie, die de verandering van geest in materie ook
voor de leek duidelijker kan maken. Een dichtgevroren vijver bestaat uit zeer
hard ijs, in het voorjaar lost het ijs in zacht water op, in de hitte van de
zomer droogt de vijver uit en is het water in de vorm van een luchtige wolk
zichtbaar. De wolk lost op haar beurt in waterstofmoleculen op, en voor het oog
is er niets meer zichtbaar. In de daaropvolgende herfst en winter speelt dit
alles zich in omgekeerde volgorde af. Uit het schijnbare 'niets' wordt weer
uiterst harde materie. Dit aan het wonderbaarlijke grenzende proces van de
verandering van de aggregatietoestanden van de materie komt ons helemaal niet
absurd voor; wij vinden het zelfs zo vanzelfsprekend, dat wij er nauwelijks bij
stilstaan. De vele geweldige processen die in de natuur plaatsvinden beschouwen
wij als iets heel gewoons, omdat wij deze voortdurend waarnemen en niet kunnen
ontkennen, ook al kunnen wij ze niet begrijpen. Is het aan te nemen dat Gods
scheppingsmogelijkheden ophouden waar ons bevattingsvermogen tekort begint te
schieten?
'Aan wie
gelooft', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zullen vele wonderen worden
geopenbaard. De ongelovige echter kan bij raad en hulp geen baat vinden.
Tevergeefs kijkt hij met zijn blinde ogen Mijn grote werkplaats van het leven
binnen. Ik zeg u: hij zal niets vinden behalve excrementen des doods, want het
leven is geestelijk, en geen microscoop kan u in staat stellen de
invloedssfeer van het leven gade te slaan.' (Ri I blz. 94, 7)
'En ook
al klinkt u dat nog zo vreemd en wonderlijk in de oren, toch is het zo. Want
niemand kent Mijn wegen, ook niet een engel des hemels, behalve Ikzelve en de
gelovige aan wie Ik het wil mededelen.' (Ri I blz. 94, 6)
'Wat er
in de hele oneindigheid voorhanden is, is van God afkomstig, dus in de grond
volledig geestelijk. Dat het in de wereld als vaste materie zichtbaar wordt is
aan de vasthoudende onwrikbaarheid van de goddelijke wil te danken. Wanneer
deze een gedachte niet langer zou vasthouden, dan zou geen stoffelijk oog er
ook maar een spoort je meer van kunnen ontdekken.' (Gr VI 107, 11) 'Alles wat
voor de mensen zichtbaar is geschapen, is veroordeelde geestelijke substantie
en is ertoe bestemd om door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in
een vrij en zelfstandig leven over te gaan. Deze vormen beginnen bij de stenen
en gaan door de mineralen over naar het plantenrijk, door het plantenrijk in het
dierenrijk en van daar uit naar de mens. Al deze vormen zijn vaten die het uit
God ontstane leven bevatten.' (GrVI 53, 5-6)
'Iedere
vorm komt met een bepaalde intelligentie overeen. Roe eenvoudiger de vorm is,
des te eenvoudiger en geringer is ook de intelligentie die daarin huist.' (Gr
VI 53, 7)
'Ieder
dier weet welk voedsel hem goed bekomt en weet ook waar hij dit kan vinden. . .
Zo kent ook de geest der planten precies die stof in het water, in de lucht en
in de aardbodem, die zijn bijzondere eigen aard van nut kan zijn. De geest of
de natuurziel van de eik zal nimmer de stof opnemen die de ceder voor zijn
bestaan nodig heeft. Wie leert nu de planten dit alles? Ziet, dat alles is de
werking van de hoogste en meest algemene ruimtelevensintelligentie van God.
Hieruit put iedere plante- en diereziel de voor haar noodzakelijke, specifieke
intelligentie en gedraagt zich dan zoals haar wordt ingegeven.' (Gr VIII 29, 89)
'De
zielen van de planten en de dieren hebben die bestemming, die gij echter nog
niet kent, dat zij eens zelf mensenzielen zullen worden. Want planten en dieren
zijn volgens Mijn wijsheid en inzicht geschikte voorvaten voor het opnemen en
vormen van de algemene natuurlevenskracht, die in de onmetelijke
scheppingsruimte aanwezig is en waaruit ook uw zielen afkomstig zijn.' (Gr IV
216, 1-2) Er moet wel op gelet worden dat 'een eenvoudige diereziel nimmer een
mensenziel kan worden' (Gr VI 165, 11). Er worden veeleer enkele dierezielen
verenigd, waarna God talloze zielevonken toevoegt; zo ontstaat iedere
menselijke ziel door Zijn hand.
Derhalve
is het lichaam van een dier - zoals de Heer in de Nieuwe Openbaring zegt - maar
van geringe waarde. Door de evolutieve ontwikkeling van de diereziel komt
ieder dier door zijn dood nader bij zijn doel. Wanneer een dier wordt opgegeten
of sterft, d.w.z. zijn vroegere vorm (lichaam) verlaat, 'dan is het na het
voorafgaande waarschijnlijk niet van groot belang wat er met de vorm geschiedt,
die slechts een organisch-mechanische en voor het doel van de in haar wonende
levensintelligentie geschikte huls was. Of bijvoorbeeld de vissen door andere
dieren of door ons mensen worden opgegeten, maakt geen enkel verschil voor de
grote bedoeling van de Schepper en het uiteindelijke levensdoel is desondanks
onafwendbaar'
(Gr VI
53, 9). 'Alles wat uit het bestaan treedt keert te allen tijde weer in een
volmaakter bestaan terug, tot aan de mensen toe en van daar uit weer terug naar
Mijzelf.' (Ha 11 124, 32)
'Zie,
alle materie van deze aarde - van de hardste steen tot_aan de ether hoog boven
de wolken - is zielssubstantie, doch in een noodzakelijkerwijs veroordeelde en
zodoende vast geworden toestand. Het is echter haar bestemming om weer in het
ongebonden, zuiver geestelijke bestaan terug te keren, zodra zij juist door dit
isolement de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om echter deze door een
voortdurend verhoogde eigen activiteit te bereiken, moet de uit de gebonden
materie bevrijde ziel alle mogelijke levensniveaus doorlopen en moet zij zich
in ieder nieuw levensniveau ook weer opnieuw in een stoffelijk lichaam gelijk
in een cocon inspinnen, waaraan zij dan weer nieuwe substanties voorleven en
activiteit onttrekt en zich deze eigen maakt.' (Gr VI 133, 3)
'Het
leven is en blijft zo lang een strijd met allerlei vijanden, tot het zich uit
eigen kracht als overwinnaar boven alle materie heeft verheven. Dus moogt gij u
over alle stoffelijke vijanden des levens niet verbazen; deze zijn immers geen
vijanden van het eigenlijke leven doch slechts vijanden van het stoffelijke schijnleven,
dat eigenlijk geen echt leven is doch slechts een werktuig van het ware,
innerlijke, geestelijke zieleleven, door hetwelk dit zich steeds hoger en hoger
naar de meest ware en eigenlijke levensvrijheid omhoog kan werken, wat zonder
dit tijdelijke meeleven niet voorstelbaar zou zijn.
God kan
door Zijn almacht uiteraard een geest met volmaakte wijsheid en macht uit
Zichzelf voortbrengen of scheppen en zelfs ontelbare zulke geesten in een
ogenblik doen ontstaan - doch al zulke geesten beschikken niet over
zelfstandigheid; want hun wil en handelen is niets anders dan de goddelijke wil
en het goddelijke handelen zelf, die bij voortduring in hen moeten stromen om
hen overeenkomstig de goddelijke wil te doen zijn, bewegen en handelen. Op
zichzelf zijn zij helemaal niets, doch slechts zuiver Gods gedachten en ideeën
van het ogenblik. Mochten zij echter in de loop der tijd zelfstandig worden,
dan moeten zij de weg van de materie of van de gerichte en vast geworden wil
van God op de wijze doorlopen, die gij op de aarde voor u ziet. Pas wanneer zij
dat gedaan hebben, zijn zij volkomen zelfstandige, zelf denkende en vrijwillig
handelende kinderen Gods, die weliswaar ook te allen tijde Gods wil doen,
echter niet omdat deze hen door Gods almacht is opgedrongen, doch omdat zij
inzien dat deze zeer wijs is en zelf bepalen dat zij ernaar zullen handelen,
wat voor henzelf in het leven van voordeel is en hun de hoogste zaligheid en
vreugde geeft.' (Gr VI 133, 9-11)
'Ik ben
uw oorsprong en naar deze oorsprong zullen allen voor eeuwig terugkeren.' (Ha
II 6, 31)
'Ziet wat
Ik niet allemaal doe' om de wil van één enkele hoogmoedige engel! Ik zeg u, er
zou nimmer een aarde noch een zon noch enig stoffelijk ding geschapen zijn als
deze enkeling deemoedig was gebleven.' (Hi I blz. 66) 'Liefde is het grote
woord van alle leven.' (Ha II 56, 25)
Op geen
enkele andere plaats in de Nieuwe Openbaring wordt de vurige, allesomvattende
liefde van de hemelse Vader tot zijn schepselen op zo schokkende wijze
duidelijk als in de volgende zinnen:
'Ik ben
bereid om de wil van één kind miljarden zonnen en werelden van welke aard ook
op te offeren, wanneer Ik het op andere wijze niet terug zou kunnen krijgen.
Wanneer een kind echter alleen daardoor te redden zou zijn dat Ik voor dit kind
Mijn eigen eeuwige leven geef, dan zou Ik ook dit nog eerder opofferen dan dat
Ik één van Mijn kinderen zou opgeven. Kunt gij deze liefde bevatten?'
(Ha II
251, 14, 17)
'In het
groeien van Mijn talloze onvolmaakte kinderen, in hun toenemende besef en
volmaakter wording en in de activiteit die zij daardoor ontplooien ligt ook
Mijn hoogste zaligheid besloten. Hun vreugde over een met veel moeite gewonnen,
volmaaktere bekwaamheid is ook Mijn vreugde.' (Gr V 157, 7)
'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke
afstamming van de gevallen eerste geesten
'Waarschijnlijk
is er in de Heilige Schrift geen vers en geen hoofdstuk te vinden, dat een
grotere gebeurtenis beschrijft dan de gelijkenis van de verloren zoon. Ook zal
men niet licht een passage vinden die moeilijker te begrijpen is dan deze.'
(Hi I
blz. 306)
'In de
naam "Lucifer" ligt het gehele, voor u in eeuwigheid onbegrijpelijke
en oneindige compendium van de verloren zoon besloten. Stelt u voor dat bijna
alle huidige mensen niets anders zijn dan ledematen van deze éne "verloren
zoon", en wel met name die mensen die van Adams ongezegende geslachtslijn
afstammen. Deze "verloren zoon" heeft het gehele vermogen dat hem toekwam
opgenomen en verkwist, dit nu in een voor uw begrippen eindeloos lang
tijdsbestek.'
(Hi I
blz. 307)
'Onder de
"verloren zoon" wordt echter ook iedere mens afzonderlijk verstaan.'
(Hi I
blz. 315)
Ten
slotte wordt daaronder echter ook de gehele kosmos verstaan met miljarden
galaxieën, waarvan ieder ca. 50 tot 100 miljard zonnen bevat. Volgens de
verkondigingen van de NO vormt het universum van 'buitenaf' gezien 'een
volmaakte menselijke gestalte' en 'kan in zijn soort door niemand behalve door
Mij in deze werkelijkheid worden aanschouwd'. (Hi I blz. 312)
'De
Godheid greep Lucifers gehele wezen, nam alle specifieke wezenheid, vormde
daaruit wereldlichamen door de gehele oneindigheid, omwond de geest van deze
oneindige wezensziel met de sterkste banden en bond deze geest in de diepte van
de materie vast.' (EM, blz. 159)
'Deze
kosmische mens die gij hier ziet is niemand minder dan de "verloren
zoon" , die zichzelf heeft teruggevonden en die ook in iedere herboren
mens te vinden is.' 'Denkt nu echter niet dat deze gevallen Lucifer in zijn
geheel zal terugkeren. Wanneer dit mogelijk was geweest, waarlijk, dan zou er
nimmer een stoffelijke schepping hebben plaatsgevonden doch: in ieder
afzonderlijk mens die volgens Mijn woord leeft en door het woord en door de
verlossing herboren wordt, zal deze verlorene (d.w.z. een deel van zijn wezen)
worden gevonden en in het grote Vaderhuis terugkeren.' (Hi I blz. 314)
'Natuurlijk
is alle materie waaruit het universum bestaat ook slechts een werk van God, en
in haar ligt iets goddelijks verborgen, doch zij bevat daarenboven ook leugens,
bedrog en verleiding, waaruit dan afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed,
vervolging en daaruit weer talloze en mateloze ondeugden voortkomen.* (*
Hieruit valt op te maken dat het manicheïsche denkbeeld dat de materie slecht
zou zijn, gedeeltelijk juist is.)
En juist dit verkeerde, de leugen en het
bedrog, vormen geestelijk gezien de "Satan", en alle verschillende
ondeugden die automatisch daaruit voorkomen zijn dat wat men de
"duivel" noemt.' (Gr V 94, 2-3)
Gods plan
om alle van Hem afgevallen geestelijke wezens weer via de weg door de materie
in het Vaderhuis terug te brengen neemt onvoorstelbaar veel tijd in beslag.
Maar desondanks zal het tijdstip komen 'waarop er geen stoffelijke zon en geen
stoffelijke aarde meer in de eindeloze ruimte zullen cirkelen, doch overal zal
een meer dan geweldige, nieuwe geestelijke schepping met zalige vrije wezens de
eindeloze ruimte vullen, en Ik zal eeuwig voor alle wezens God en Vader zijn
van eeuwigheid tot eeuwigheid. En aan deze allerzaligste toestand zal voortaan
nimmer meer een einde komen. Daar zal zijn één kudde, één schaapskooi en één
herder.' 'Wanneer echter dit alles zo zal komen, gerekend naar het aantal
aardse jaren, is nimmer te bepalen. En ook al zou Ik u dit getal mededelen, gij
zoudt het toch onmogelijk kunnen bevatten.' (Gr 11 63, 3-4)
De
stoffelijke schepping wordt dus in de Nieuwe Openbaring duidelijk als verlossingsgebied
van Gods liefde en erbarmen geïnterpreteerd. Het universum werd geschapen om de
gevallen geesten te redden. De levensvonken van Lucifer, die geleidelijk aan
loskomen, worden volgens Gods wijze plan trapsgewijs, d.w.z. in evolutieve
vorm, door het mineralen-, planten- en dierenrijk steeds hoger geleid naar het
uiteindelijk doel, de mens. 'De enorme hoeveelheid gevallen geesten, die
tegelijk met Lucifer vielen en vervolgens als dragers van de materie daarin
werden vastgehouden, zij allen classificeren de gehele schepping van de wereld
volgens hun geestelijke inhoud.' (Pr 317) 'Gij waart geest en tot geest zult
gij wederkeren.' (Pr 121)
Gods
grote doel is om alle mensen - op welke wereldlichamen zij ook levenop een
heilsweg naar de geestelijke wedergeboorte en aldus naar God terug te leiden.
De aarde en haar bewoners spelen daarbij volgens de Nieuwe Openbaring een heel
bijzondere en bevoorrechte rol. Maar wel is de weg onvoorstelbaar lang en voor
sommigen smartelijk.
'De mens
is het meest volmaakte van de talloze verschillende schepselen, het
culminatiepunt van de goddelijke liefde en wijsheid, en het is zijn bestemming
om zelf een god te worden.' (Gr VII 141, 6) Om die reden sprak Jezus tot de
joden: 'Weet gij niet dat gij (potentiële, Egg.) goden zijt?' 'Thans', wordt er
in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zijt gij nog als embryo's in het moederlichaam.
'
(Gr III
180,8) Wanneer Gods uiteindelijke doel is bereikt zal de achtste psalm zijn
gehele, nu nog verborgen stralende kracht tonen: 'Gij hebt de mens bijna
goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond.'
Wie de uiterst
geestelijke verkondigingen van de Nieuwe Openbaring in hun volledige omvang tot
zich heeft laten doordringen, zal ook begrijpen wat de middeleeuwse mysticus
Meester Eckehart (veertiende eeuw) met de volgende uitspraak bedoelt: 'Het
bestaan en leven van alle schepselen is niets anders dan een roepen en snellen
naar God, van Wie zij zijn uitgegaan.'3
Het beeld van de totale ontplooiing van het leven en het
trapsgewijze opstijgen, dat in de Nieuwe Openbaring uitvoerig wordt
beschreven, is ook bij de mysticus Jakob Böhme terug te vinden, die evenmin als
Jakob Lorber destijds iets over evolutietheorieën kon weten.
In de
derde eeuw na Christus hing ook de grootste bijbelgeleerde, Origenes, de leer
van de apocatastase aan, d.i. de terugkeer van alle dingen. Volgens deze leer
verlaat de ziel de plaats van de loutering weer en duren de straffen niet
eeuwig. 'De volmaaktheid is bereikt', schrijft Origenes, 'wanneer alle zielen
hun redding eenmaal in het engel-worden hebben gevonden. Alle schepselen keren
naar God terug.' 'De algemene heilswil is een openbaring van de God die met
alles erbarmen heeft.'4 In zijn geschrift Contra Ce/sus 92-97 stelt Origenes
Adam gelijk met de oereenheid van de menselijke natuur, die in de oertijd in
haar geheel uit de hemel is gestort. Origenes verwijst naar een uitspraak van
de profeet Jozua: 'Mijn ziel is veel rondgezworven' (Boek Jozua) en vervolgt:
'Begrijp dus, als je kunt, wat deze omzwervingen van de ziel zijn, waarover
zij klaagt dat zij deze moet doormaken. Natuurlijk, zolang zij nog zwerft
hapert het begrijpen van deze dingen en is het beneveld; pas wanneer zij in
haar vaderland, haar rustplaats, het paradijs is aangekomen kan zij daarover de
waarheid vernemen en duidelijker inzien wat de bedoeling van haar zwerftocht is
geweest.'5
'Plotseling',
schrijft in dit verband de katholieke theoloog en gerenommeerde auteur Hans Urs
von Balthasar in zijn Geschrift Origenes - Geist und Feuer, 'komen inzichten
als bliksemstralen door, die tot het meest onvervreemdbare en toch meest
vergeten cultureel bezit van de christelijke denkgeschiedenis behoren.'6 'Doch
toen het vat in duizend gruzelementen brak en de naam van de meester (Origenes)
gestenigd en onder puin bedolven werd, stroomde de geur van zalfolie naar
buiten en trok door het gehele huis.'7
In het
geschrift van de H. Hildegard van Bingen Scivias ('Weet de wegen') schijnt de
leer van de apocatastase ook weer door: 'Nu hoorde ik een stem die tot mij
sprak: Lofgezangen komen de heilige Schepper met nimmer aflatende stem van hart
en mond toe, want niet alleen de staanden en oprechten, doch ook de gevallenen
en gebukten leidt Hij door Zijn genade naar de hemelse troon' (derde boek,
dertiende visioen).
De leer
dat de mensen gevallen geesten zijn en door de liefde Gods voor Zijn schepselen
op een oneindig langzame en verre tocht door het mineralen-, planten- en
dierenrijk uiteindelijk zoals de verloren zoon weer naar het Vaderhuis worden
teruggeleid, is niet alleen in de christelijke oudheid en in de christelijke
mystiek te vinden, doch ook in de mystiek van andere godsdiensten, o.a. in het
Parsisme, dat ook geen eeuwige hel kent, alsook in de islamitische mystiek,
het zogeheten Sufidom. In de volgende verzen van de beroemde Perzische
mysticus Dsjelal ed Din Rûmi (1207-1273) wordt deze leer op prachtige wijze
verwoord:
'Ik stierf als steen en spriette op als plant,
Ik stierf als plant en leefde weer in dierenland,
Ik stierf als dier en werd als mens geboren,
Ik heb geen vrees, heb ik door 't sterven ooit verloren?
Als mens beëindig ik mijn' aardse dagen,
Om dan de vleugels van een engel te dragen,
Een engel zal ik niet eeuwig blijven,
Want slechts Gods aangezicht kan beklijven.
Zo draagt mij, hoger dan 's hemels boorden,
Mijn vlucht naar ondenkbaar hoge oorden:
Dan roep mij tot niets!
Want in mij klinkt altoos een stem,
Dat wij eens weerkeren naar Hem.
Belangrijke
denkers, zoals de natuurwetenschapper Edgar Dacqué of Leopold Ziegier enz.,
hebben de verkondigingen die Lorber op dit gebied heeft gedaan, ongetwijfeld
zonder deze te kennen, wetenschappelijk geïnterpreteerd. Dacqué schrijft
bijvoorbeeld: 'De oervorm van de mensen was in het organische rijk reeds
metafysisch aanwezig, d.w.z. door God "gewild", toen in de oertijd de
eerste schepselen optraden. Hoewel de mens volgens de tijdsrekening pas in de
laatste ijstijd als volwaardige mens optreedt, was hij toch in alle levende
wezens ontelbare miljoenen jaren geleden aanwezig.' 8
Leopold
Ziegier ziet eveneens het geheim van de mens in het diepere verband: 'Weliswaar
is de geschiedenis de eigenlijke sfeer van de mens, doch deze geschiedenis
speelt zich op de natuurachtige basis van vele andere levensniveaus af, die
alle met elkaar in verband staan.'
De door
de Nieuwe Openbaring voorgestelde evolutie van het leven is een onvoorstelbaar
lange weg in de kosmogonie en antropogonie, waarop Gods plan ter redding van de
gevallen geesten zal worden verwezenlijkt. De onmetelijke diepten van deze
heilsdaad, die met de volgende woorden van het Johannes-evangelie verband
houden: 'Wanneer Ik van de aarde verhoogd ben zal Ik allen naar mij omhoog
trekken', zullen in dit aardse leven nauwelijks ooit helemaal kunnen worden
begrepen.
Wanneer
men Gods plan volgt om alle gevallen geesten op de lange weg in het Vaderhuis
naar onvoorstelbare zaligheid terug te halen, dan verwijdt de blik zich tot een
grandioos voornemen, dat enkel en alleen Gods ware wezen, d.w.z. de liefde,
waardig is. De scheppingsleer van de Nieuwe Openbaring geeft ons een
vergeestelijkt wereldbeeld, dat een diepe betekenis toont en Gods liefde en
erbarmen in de heilsgeschiedenis in stralende glorie doet uitkomen.*( *Enkele
van de voorafgaande secties zijn aan het geschrift van de schrijver dezes Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber ontleend,
De duivels
De Nieuwe
Openbaring onderscheidt tussen de Satan en de duivels.
'De enige
die Mij zo vermetel het hoofd wilde bieden is niemand anders dan de door Mij
reeds lang verstoten Lucifer of Satan, die als gepersonifieerd kwaad de
tegenpool van Mijn eigen Ik vormt. Alleen deze Boze, bewust boze geest werd in
de diepste duisternis gestoten, waarin geween en geknars van tanden is, of -
met andere woorden - waarin hij, aan de duisternis van zijn eigen gemoed
overgelaten, zo lang kan verblijven tot een van hemzelf uitgaande verbetering
zijn terugkeer mogelijk maakt.' *(Pr 286) (*De katholieke theologieprofessor
Herbert Haag vergist zich wanneer hij schrijft: 'De leer van een zondige en
gevallen engel berust op een mythe.' Het is onbegrijpelijk wat hij verder zegt:
'Dat God zelf duivels zou hebben geschapen is eenvoudig niet voorstelbaar.'
(Deutsche Zeitung dd. 5 januari 1973.) God heeft geesten geschapen die met een
vrije wil waren begiftigd en zodoende zelf voor het goede of het kwade konden
beslissen.)
'Wat nu de Satan als persoon is, dat is op uw
aarde die soort mensen die het goede en edele zeer wel kent doch opzettelijk
het kwade liefheeft en doet.' 'Dit streven is van duivelse aard, omdat de alle
geesten en wezens door Mij ingegeven drijfveer naar liefde zich naar het kwade
in plaats van naar het goede heeft toegekeerd.'
(Pr 286)
'Aangezien
Satan zich aan niemand kan en mag vertonen en ieder mens zijn boze
influisteringen zonder moeite herkent, aangezien deze de ziel altoos
hardvochtig, onkuis, echtbrekend, zelfzuchtig, heerszuchtig, meinedig, gierig,
onbarmhartig, voor al het ware en goddelijke onverschillig en tegenover armen
en lijdenden gevoelloos maakt en voor alle genot ter wereld gulzig doet zijn,
kan hij deze pogingen van Satan ook te allen tijde openlijk het hoofd bieden,
omdat Satan zijn invloed alleen op de zintuigen van de ziel, nimmer echter op
haar wil kan uitoefenen.' (Gr I 217, 4)
'Weliswaar
bezit Satan nog een geweldige kracht, die slechts door de allersterkste
ketenen, die alleen Ik als de Heer vermag te smeden, kan worden bedwongen.'
(EM, blz. 157). 'Satan... is van zichzelf uit niet meer bij machte iets te
doen. Doch de in hem overwonnen andere krachten rusten desondanks niet
volledig, doch zijn voortdurend actief en personifiëren zich daardoor vrijwel
zelfstandig.'
(Gr II
229,12)
'Voorzover
het maar enigszins mogelijk was werd hem de macht van de wil ontnomen. Daarom
hebt gij ook niet het minste meer van hem te vrezen, doch behoeft u slechts
voor zijn list in acht te nemen. Deze echter heeft geen macht doch is op
zichzelf beschouwd machteloos.' (Ha II 158, 17,21 e.v.) 'De levensvijand
kan en mag niemand benaderen, dus kan hij ook met zijn arglist niemand
verleiden. Wanneer echter een mens zich vrijwillig laat verleiden en
hoogmoedig, heerszuchtig, gulzig naar vleselijke lusten, verslaafd aan wereldse
dingen en egoïstisch wordt, dan komt deze mens uit zijn eigen vrije wil dichter
bij de vijand des levens en wordt hij zelf een vijand van het leven.' (Ha II
158)
In strijd
met Jezus' leer dat Satan 'niemand mag benaderen', bracht in de middeleeuwen
de grootste theoloog van de katholieke kerk, Thomas van Aquino, de mening naar
voren dat Satan met vrouwen en meisjes seksuele gemeenschap kon hebben; door deze
dwaze leer vonden later bij de heksenprocessen miljoenen vrouwen een
afschuwelijke dood. Wat Satan en de oorzaak van zijn diepe val betreft hebben
de katholieke kerkvaders en overige mannen van de kerk de meest uiteenlopende
en zonderlinge meningen gehuldigd. De kerkvader Justinus geloofde dat Lucifer
pas ten val kwam, toen Lucifer Eva in het paradijs verleidde! (Dialoog met de
jood Tryphon, 124, 3). Tertullianus beweerde: 'De duivel werd door
onverdraagzaamheid verteerd toen hij zag dat de Heer alle geschapen wezens aan
Zijn evenbeeld, de mens, had onderworpen' (De Patientia V.). Dezelfde mening
vertegenwoordigden de H. Cyprianus en de H. Gregorius van Nyssa (Discorso
Catecheto). Alleen de ziener Origenes, wiens leer door de kerk werd
veroordeeld, zag de reden van de val- in overeenstemming met de Nieuwe
Openbaring - in nijd en trots en in de opstandigheid jegens God.
De andere
duivels - en daarmede ook de hel - ontstonden pas, toen met verstand begaafde
adamieten, dus de nakomelingen van Adam, in slechtheid verzonken. Geestelijke
wezens, die vóór de schepping van het universum hadden bestaan, en wel ook de
met Lucifer gevallen geesten, waren geen duivels doch werden, zoals reeds
uiteengezet, in de materie gevangen en verbeiden op een lange weg hun
verlossing uit de materie. De Nieuwe Openbaring gaat hier als volgt op in:
'Aangezien dit wezen daarmee echter geen genoegen nam, doch in plaats van de
beloofde verbetering slechts de goddelijke orde steeds meer verstoorde, werd
het in een nauwe kerker gedreven. Daar het echter reeds een aantal
gelijkgezinde geesten uit het menselijk geslacht had ontwikkeld, oefende het
zijn invloed vervolgens door middel van deze engelen uit; want een Diabolus of
duivel is niets anders dan een in de school van Satan opgegroeide en opgeleide
geest.
Dat moet
niet zodanig worden opgevat als zouden zulke geesten werkelijk in een school
van Satan zijn gevormd, doch zij vormden zichzelf volgens de kenmerken die zij
door de verbinding met deze geest hebben overgenomen. Weliswaar worden deze
geesten, omdat ook zij een slechte kern hebben, 'duivels' genoemd, waarmee
'leerlingen van Satan' wordt bedoeld, maar desondanks verschillen zij sterk van
hem; want bij hen is alleen het zielebereik van dezelfde soort als de boze
geest, doch hun geest is wel gevangen maar rein, terwijl de geest van Satan het
eigenlijke boze is. Om die reden kan en zal het geschieden, dat alle duivels
nog worden gered voordat Satan wordt gedwongen in zichzelf de grote reis naar
zijn eeuwige val te maken.' (EM, blz. 160)
'Weliswaar
bestaan er geen oergeschapen aartsduivels van de soort die gij u voorstelt,
doch desondanks is de gehele wereld der materie in haar oerelement even zozeer
als een oergeschapen aartsduivel, en daarom maakt het geen verschil of iemand
zegt dat hij door de wereld of door de stoffelijke lusten des vlezes in
verzoeking wordt geleid dan wel door deze of gene aartsduivel. Wie zich door de
wereld en door zijn vlees te zeer gevangen laat nemen, diens ziel is dan ook
een duivel in persoon en leeft in voortdurende gemeenschap met de boze, nog
niet gegiste materiegeesten na de dood van zijn lichaam voort.' (Gr IX 134, 7)
Aanvullend
wordt er gezegd: 'Er bestaan in de gehele natuur - en geestenwereld geen
zogenaamde oerduivels, doch slechts zulke die reeds vroeger als onverbeterlijke,
slechte en verdorven mensen ooit eens op de wereld hebben geleefd...' (Gr V
97, 5) 'Ook temidden van ons leven er persoonlijke duivels, die nog een
vleselijke gedaante hebben en nog meer zijn er in het grote hiernamaals, die
er ook bij voortduring naar streven een kwade invloed op het aardse leven uit
te oefenen, en wel enerzijds door de ruwe natuurgeesten, die nog ten behoeve
van hun rijping in allerlei soorten materie vertoeven, anderzijds echter ook
door bepaalde geheime influisteringen, bekoringen en verlokkingen. Zij merken
zeer goed welke diverse zwakke punten en neigingen de mensen hebben, maken zich
daarvan meester en wakkeren deze tot brandende hartstochten aan.' 'Toen er nog
geen mensen op de hemellichamen waren bestonden daar ook geen duivels in
persoon, doch slechts veroordeelde ongegiste geesten in alle materievormen van
een hemellichaam. Tot de materie behoort alles wat gij met uw zintuigen
waarneemt. Doch dat kunt gij ook aannemen, dat er op geen hemellichaam
slechtere en bozere duivels bestaan dan juist in en op deze aarde.' (Gr VIII
35, 11-17)
Wanneer
echter Job - zoals in het Oude Testament staat geschreven - in verzoeking werd
gebracht: 'Wie was dan de Satan die hem zozeer in verzoeking bracht? Het was de
veroordeelde geest van zijn (Jobs) vlees, d.w.z. diens verschillende
begeerten' (Gr VIII 34, 21)
'De
verlokkingen van de duivels zijn lang niet zo machtig als gij in uw dwaze
geloof aanneemt! De eigenlijke duivel is de mens zelf met zijn wereldlijke lusten.
Daaruit komt voort: de eigenliefde - dat is een duivel -, de zucht naar een
luxueus leven - nog een duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de
toorn, de wraak, de afgunst, de gierigheid, de hovaardij, de hoererij en de
geringschatting van zijn medemensen - dat alles zijn duivels, die op uw eigen
bodem zijn gegroeid. Daarom behoeft gij voor de duivel niet zo bevreesd te
zijn...' (Gr VI 10, 12)
'Doch
waarom wordt Satan ook wel een vorst van de duisternis en de leugen genoemd?
Omdat alle materie niet datgene is wat zij schijnt en wie zich in zijn liefde
door de schijn laat misleiden en zich door de materie gevangen laat nemen, die
bevindt zich dan ook duidelijk in het rijk van de leugen - en van de waarheid
afgewend -, in het rijk van de duisternis.'
'Wie
bijvoorbeeld de zogenaamde schatten uit het rijk van de dode materie (de
wereldse goederen, Egg.) al te zeer bemint, hen als datgene beschouwt en
waardeert wat zij schijnen, en niet als datgene wat zij in werkelijkheid zijn,
die bevindt zich daardoor reeds in het rijk van de leugen, omdat zijn liefde,
die de basis van zijn leven is, zich daarin gelijk een blinde heeft laten gaan
en slechts met de allergrootste moeite uit deze duisternis weer naar het licht
van de volle waarheid kan opstijgen.'
'Toen de
mensen na verloop van tijd de materie om haar glans begonnen te waarderen en te
vereren, spraken zij daardoor het oordeel over zichzelf uit, werden geestelijk
blind en hard, hebzuchtig, gierig, leugenachtig, twistziek, bedriegend,
hoogmoedig, slecht en oorlogs- en veroveringszuchtig en kwamen zodoende in het
afgoden - en heidendom en daardoor ook in de eigenlijke hel terecht, waaruit
zij zonder Mij niet konden worden bevrijd. Daarom moest Ik zelf de materie en
daarmede het oordeel aantrekken en moest het doorbreken, opdat Ik aldus voor
alle gevallenen tot de ingangspoort naar het eeuwige leven word, wanneer zij
door deze poort het eeuwige leven willen binnengaan. Daarom ben Ik ook de deur naar
het leven en het leven zelf. Wie niet door Mij naar binnen gaat komt niet tot
leven in het licht van de eeuwige waarheid en vrijheid, doch blijft gevangen in
het oordeel van de materie.' (Gr VIII 35, 5, 6 9 en 10)
In strijd
met de niet bewezen beweringen van de vertegenwoordigers van de evolutietheorie
dat de mens lijfelijk van het dier zou afstammen, laat de Nieuwe Openbaring er
geen twijfel over bestaan dat God Adam heeft geschapen.
(De onhoudbaarheid
van de evolutietheorie in de vorm van het evolutionisme, dat geen schepper wil
erkennen, wordt in een later hoofdstuk uitvoerig onder de loep genomen. Een
apologie van het Christendom dient zich met deze theorie serieus bezig te
houden.)
In de Nieuwe
Openbaring wordt over de schepping van Adam en diens val als volgt bericht: 'De
eeuwige liefde. . . vormde met de hand van haar macht, haar kracht volgens haar
orde van belangrijkheid de eerste mens en blies hem door de neusgaten de
goddelijke adem in. En de adem werd hem tot levende ziel, en de ziel vervulde
de mens geheel, die nu overeenkomstig de orde van belangrijkheid werd gemaakt
volgens welke de geesten en de werelden in de ruimten en de aarde en alles wat
zich op haar bevindt, en de maan en de zon gemaakt waren.' (Ha I 7, 7)
'Adam is
naar lichaam geschapen en gevormd uit de etherdelen van het fijnste stoffelijke
aardleem door Mijn wil en volgens de vastgelegde rangorde, die Ik u nu heb
getoond.' (Gr IV 162, 4)
'Wanneer
Adam het positieve gebod heeft nageleefd, dan zou de mensheid resp. de
volmaakte menselijke ziel, niet tot het zeer harde, zware en breekbare
vleselijke lijf zijn verkomen (!), dat thans met vele gebreken en tekortkomingen
is behept. Doch de ongehoorzaamheid aan de wet heeft de eerste mens
onvermijdelijk op een verre omweg gebracht, waarop hij nu het doel veel
moeizamer en veel later bereikt.'
(Gr II
224,6-7) 'En let wel: deze Adam nam de plaats in van de eerste onder de
gevallen geesten (Lucifer). Hem werd echter niet kond gedaan wie hij was. En
zie, hij werd door verveling beslopen, omdat hij zichzelf niet kende en ook
niets kon vinden wat op hem leek.' (Ha I 7,9)
De
schepping van Eva uit een 'rib' van Adam wordt in de Nieuwe Openbaring als
volgt verklaard: 'De rib is slechts een symbool voor datgene waar het eigenlijk
om gaat, en dat is Adams machtige innerlijke liefdeleven.' 'Eva is vanuit de
overvloeiende volheid van dit uiterlijke leven van Adam, als teer lijfelijk
wezen ontstaan en omdat deze levensether uit de ribben - en borststreek uitwasemt
en daarna aan alle zijden rondom de mens blijft zweven, kon Mozes, die de
desbetreffende beeldspraak zeer goed beheerste, Eva volkomen juist uit een rib
van Adam laten ontstaan.' (Gr IV 162, 11)
Op
verscheidene plaatsen van de NO werd reeds meer dan honderd jaar geleden,
derhalve in een tijd waarin de kerken nog van hun gelovigen eisten dat zij de
tekst van het Oude Testament letterlijk geloofden, duidelijk uiteengezet dat
Mozes' scheppingsbericht in het boek Genesis 'alleen met een innerlijke
geestelijke overeenkomst kan worden begrepen en bevat' (Gr IV 142, 2).
Terwijl
in sommige geschriften vermeld wordt dat de mens vroeger androgyn* (*Androgyn,
d.w.z. man en vrouw in één.) zou zijn geweest, wordt dit wat de ziel en het
lichaam van Adam en Eva betreft als juist bevestigd. 'Bij de schepping van het
eerste mensenpaar werd één ziel tot twee. Want er staat niet geschreven dat de
Schepper ook Eva een levende adem inblies, doch Eva kwam met lichaam en ziel
uit Adam voort, en in deze tweede ziel werd een onsterfelijke geest gebed, en
zo werd één mens en één ziel tot twee, en desondanks bleven zij één vlees en
één ziel.' (EM blz. 150)
'De geest
is echter niet deelbaar, doch waar hij als een eenheid in een grote of kleine
ziel is gebed blijft hij ook als eenheid bestaan. Ook al was Lucifers ziel eens
nog zo groot, toch kon daarin niet meer dan één geest wonen.' (EM blz. 151)
Uitdrukkelijk
wordt er in de Nieuwe Openbaring op gewezen dat 'in den beginne slechts één
mensenpaar op de aarde werd gebracht.' 'Ik kan in dit verband slechts zeggen
dat van de mensen die ertoe waren bestemd om kinderen Gods te worden, slechts
één paar, namelijk Adam en Eva, op de aarde werd gebracht. Met dit paar begon
ook de geestelijke opvoeding vanuit de hemel, die nog heden ten dage
voortduurt.
Dat er
echter ook reeds lang vóór Adam mensachtige wezens bestonden is volkomen zeker
en waar, en zulke wezens bestaan er ook thans nog op de aarde. Doch tussen hen
en de eigenlijke vrije mens (sedert Adam, Egg.) bestaat een zeer groot
verschil.
De ware
mens kan zichzelf tot een volledige gelijkenis met God ontwikkelen en God
alsmede Zijn werken door en door kennen, vergelijken, beoordelen en hun doel
begrijpen. Doch de diermens (oermens en vroege mens, Egg.) zal daartoe nimmer
in staat zijn.' (Gr VII 221, 4-6)
'God gaf
dit eerste mensenpaar alle bekwaamheden. Deze mensen hadden diepe inzichten,
een uiterst helder verstand en een zeer sterke vrije wil, waarvoor alle andere
schepselen (waartoe bijvoorbeeld ook de roofdieren behoorden, Egg.) moesten
buigen.' (Gr VII 121, 7)
Het is
opmerkelijk, dat in de Nieuwe Openbaring het monogenische standpunt van paus
Pius XII wordt bevestigd. De paus beriep zich op de Handelingen der Apostelen
17, 26 en verklaarde dat het een katholieke leer zou zijn dat het mensdom
slechts van één mensenpaar afstamt. Desondanks brengen thans ook katholieke
geleerden op conferenties van de katholieke academiën de mening naar voren,
dat uit de Bijbel qua getal geen beperking van het 'eerste ouderpaar' op te
maken zou zijn. Dit is op zijn minst in zoverre onjuist als in Hand. 17, 26 te
lezen is: 'God heeft uit één mens het gehele menselijke geslacht doen
ontstaan.'9
Helaas
heeft een niet gering aantal katholieke geleerden voor de niet met bewijzen
gestaafde beweringen van de evolutie theoretici het vaandel gestreken, terwijl
zij niet hadden behoeven te capituleren.
De
gelovigen hebben vaak enigszins vreemde voorstellingen over het paradijs. De NO
geeft ons over de levensomstandigheden van de eerste mensen in het paradijs een
duidelijke en nuchtere beschrijving.
'Op de
aarde bestond er nergens een stoffelijk paradijs, waarin de gebraden vissen de
mens in de mond zwommen, doch hij moest ze, net zoals nu, eerst vangen en
braden en kon ze dan met mate verorberen. Wanneer echter de mens zich onledig
hield en de vruchten verzamelde die hij van de aarde kon oogsten en zich
daarmede een voorraad aanlegde, dan was ieder gebied op de aarde dat de mens
had ontgonnen, een werkelijk aards paradijs. Wat zou er ook van de mens en zijn
geestelijke ontwikkeling zijn geworden, wanneer hij zich in een werkelijk
luilekkerland om niets meer had hoeven te bekommeren en nergens meer zorgen
over had hoeven te maken!' (Gr IV 142, 4 en 5) (Op de klimatologische
omstandigheden, die pas na de laatste ijstijd - omstreeks 4000 jaar v. Chr. -
beter werden, wordt in het hoofdstuk over de evolutietheorie nader ingegaan.)
'Het
spreekt vanzelf dat God en de engelen het eerste mensenpaar volkomen bewust in
één van de vruchtbaarste streken van de wereld deden ontstaan.' 'Toen Adam en
zijn vrouwen zonen ontdekten dat er op de wijde wereld bijna overal iets te
eten was, begonnen zij grotere reizen te maken. In het geheim door de geest
Gods geleid, kwamen zij naar hun eerste Eden terug en bleven daar, van waaruit
de bevolking van de gehele aarde voortkwam.' (Gr IV 142, 8-13)
Het leven
in het paradijs was wat minder prettig dan velen aannemen. Adam en Eva waren
naakt.
'In de
warme jaargetijden voorjaar, zomer en herfst konden zij hun naaktheid goed
velen, doch in de winter liet zich de koude sterk gevoelen.' Zij begonnen hun
lichaam met 'allerlei loof van het geboomte te bedekken.' (Dus niet pas na de
zondeval, Egg.) 'Nadat de eerste mens op deze aarde eenmaal in de grot in het
gebergte had overwinterd, dat het noordoostelijke deel van het Beloofde Land,
waartoe ook Galilea behoort, begrenst (De Golanhoogten, Egg.), had hij
gelegenheid om met zijn vrouw diep in zijn eigen wezen te kijken.' (Gr IV 142,
9)
Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het
zinnebeeldig bericht in het Oude Testament
'Zie
Adam, Ik heb de tijd geschapen, opdat uw beproeving slechts van korte duur zou
zijn en het verworven leven eeuwig zou duren.' 'Gij behoeft geen vreemde macht
te bestrijden, slechts uzelve, want Ik heb alles aan u ondergeschikt gemaakt.'
'De worm echter is van nature kwaadaardig en draagt de stekel des doods in
zich, bijt daarom niet in de stekel van de worm.' (Ha I 40, 33 en
35)
'Ziet nu,
gij leert nu alles, kent nu alles en kunt van alles behalve één ding gebruik
maken, en dit laatste zal ik u nu leren en de kracht tot voortplanting van uws
gelijken in u planten. Doch gij moogt daarvan pas gebruik maken wanneer Ik
terugkom en u in het gewaad van de gehoorzaamheid, de deemoed, de trouwen de
rechtvaardige onschuld gekleed aantref. Wee u echter, wanneer Ik u naakt
aantref (d.w.z. zonder de vereiste deugden, Egg.). Ik zal u verstoten, en de
dood zal uw lot zijn.' (Ha I 7, 15)
Af en toe
heeft een theoloog tot dusverre reeds het 'eten van de appel' net zo
geïnterpreteerd als de NO de zinnebeeldige voorstelling van het Oude Testament
verklaart. Doch vreemd genoeg vindt men ook thans nog steeds in de literatuur
de merkwaardigste en onwaarschijnlijkste theorieën over het eten van de
appel.10 Over een appel wordt in Genesis 3, 1 overigens met geen woord gerept.
Middeleeuwse monniken hebben deze versie bij de paradijsspelen in die tijd
voor het eerst naar voren gebracht. In het boek Genesis staat geschreven:
'Alleen de vruchten van de boom in het midden van de hof zult gij niet eten,
zelfs niet eens aanraken.' 'En de vrouw zag dat de boom goed was om van te
eten, en dat hij een lust (!) was voor de ogen...' Deze tekst doet reeds
vermoeden wat de beeldspraak van de 'boom in het midden van de hof (in het
midden van het lichaam!) wil uitdrukken. De mysticus Jakob Böhme schrijft
toepasselijk over de zondeval: 'Adam heeft de maagd verloren en in plaats
daarvan de vrouw gekregen.'
In de
Nieuwe Openbaring is verder te lezen: 'Dit ging enige tijd goed, doch spoedig
zegevierde de zinnelijke begeerte onder het door Mozes in het leven geroepen
zinnebeeld van een slang over de kennis van het goede en ware uit de goddelijke
openbaring, en het eerste mensenpaar overtrad het gebod om te weten te komen
wat er zou gebeuren. En zie, wat het eerste mensenpaar deed, dat doen thans
bijna alle mensen.' (Gr VII 121, 9) 'Adam nam de vrucht uit Eva's schoot, werd
zijn liefde (tot God) ontrouw en genoot van de verboden vrucht uit Eva's schoot
met wellustige begeerte; en bij dit genot besefte hij, dat hij de eerste was
die verloren ging (Lucifer, Egg.) door de grote ijdelheid van zijn blinde
zelfzucht...' (Ha I 8, 11)
'Wanneer
in de Schrift te lezen is dat Satan in de gedaante van een slang het eerste
mensenpaar zou hebben verleid, dan betekent dat: het eerste mensenpaar, dat
God en Zijn wil zeer goed kende, heeft zich door de bekoring van de materiële
wereld laten verleiden en de begeerte en de stem van hun verdoemde vlees
sprak: 'Laat ons eens zien wat er gebeurt wanneer wij een keer bewust in strijd
met Gods wil handelen." (Gr VIII 34, 13)
'Het werd
hun toen zeer goed bewust dat in hun vlees het onontkoombare laatste oordeel en
de dood wonen, die bij de toenemende liefde tot wereldse zaken ook de vrije
ziel onder zijn oordeel en zijn onvrijheid kan begraven, en zo verloren zij dan
ook het zuivere paradijs, dat uit de volledige overeenstemming tussen hun ziel
en hun geest bestond. Uit zichzelf konden zij dit waarschijnlijk niet volledig
terugvinden, want hun ziel was door de stekel van de materie verwond en had
handenvol werk om nog zo vrij mogelijk boven het oordeel als de geschapen dwang
te blijven bestaan, zoals thans bij alle mensen het geval is - en Ik ben op
deze wereld gekomen om de mensen weer de ware levensweg te tonen en hun het
verloren paradijs door Mijn leer terug te geven.' (Gr VIII 34, 15)
God
sprak: '. . . Ik heb geteld Adams rouwdruppels en Eva's treurdruppels en werd
door het grote erbarmen van de liefde van medelijden vervuld.' '... zij dienen
het gebod van liefde en trouw tot aan het einde hunner dagen te eerbiedigen;
Ik zal hun dan een bemiddelaar tussen hen en Mij zenden op een tijdstip dat Ik
zal bepalen, om de grote schuld en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid
af te lossen en te verlichten.' (Ha I 9, 25 en 27)
Adam en
Eva wekten volgens de verkondigingen van de NO later nogmaals Gods toorn op
doordat Adam op Sabbat God vergat en het ouderpaar zich met zijn dertig
kinderen een roes dronk, waarna zij zich allen seksueel zwaar bezondigden
(Ha I 13,
13).
Pas nu
werd tot Adam_ gezegd: 'Gij hebt het paradijs voor uzelve en voor al uw
nakomelingen tot aan de grote tijd der tijden verloren.' (Ha I 13, 23)
De
verjaging van het eerste mensenpaar uit het paradijs door een engel met een
vlammend zwaard is een mythische voorstelling. De NO verklaart het gebeuren
als volgt: 'Gelooft gij nu werkelijk dat God Adam uit het paradijs liet
verjagen door een engel, die in zijn rechterhand een vlammend zwaard hield als
wapen tot verjaging? Ik zeg u: Ook al is dit Adam als verschijning voorgesteld,
dan was dit slechts een overeenstemmende vorm van datgene wat in Adam zelf
geschiedde en behoorde nu eenmaal bij zijn opvoeding en de oprichting van de
eerste godsdienst en oerkerk temidden van de mensen op aarde.' (Gr IV 143, 2)
Bij Kaïns
geboorte werd de stamouders bij monde van een engel gezegd: 'Deze vrucht is
voor u geen zonde meer (Kaïn was de vrucht van de verboden en niet-gezegende
verwekking, Egg.), doch zij is het gevolg van de drievoudige ongehoorzaamheid
aan God en is de dood van uw vlees, die gij in uw vlees verwerkt hebt door uw
begeerte in de zelfzuchtigheid.' 'Deze vrucht echter zult gij "Cahin"
of "brenger des doods" noemen.' (Ha III, 9)
Adams val
bestond, zoals boven te lezen is, in 'begeerten en in zelfzuchtigheid'. De
eigenlijke paradijselijke toestand bestond in 'de volledige overeenstemming
tussen hun ziel en geest'. Begeerte en zelfzucht maken deze toestand
onmogelijk. Hierop wordt in het hoofdstuk 'Het doel en de taak van de mens'
nader ingegaan. Begeerten en zelfzuchtigheid zijn het eigenlijke euvel van de
erfzonde. In dit verband wordt in de NO het volgende gezegd: '... de oude
adamitische zonde uit te roeien, dat gaat slechts op deze éne wijze: de
wereldse zorgen (en begeerten) moeten door de ziel zelf overboord worden
geworpen, een andere mogelijkheid is er niet! Wanneer deze echter verwijderd
zijn, dan komt bij de mens weer alles in Gods vroegere goddelijke orde. En
ziet, dat is wat men terecht de 'erfzonde' noemt. Eigenlijk is het blijkbaar
het vlees dat men volkomen terecht de erfzonde noemt; in overeenstemming
daarmede geestelijk opgevat echter is juist de veel voorkomende zorg voor het
vlees (en de geringe zorg voor de ziel, Egg.) de moeilijk af te lossen zonde
van Adam bij al zijn nakomelingen.' (Gr II 226, 10)
De grote
vloed overstroomde niet, zoals in het Oude Testament wordt gezegd, de 'gehele'
aarde, doch volgens de gegevens van de Nieuwe Openbaring vooral 'Midden-Azië,
waar heden ten dage het Aralmeer en de Kaspische Zee de meest opmerkelijke
overblijfselen zijn, want waar nu de Kaspische Zee is, bevond zich eens het
zeer grote en trotse rijk Hanoch. Vanuit dit hoofdpunt stroomden de wateren
naar Siberië alsook naar Europa, dat echter destijds nog onbewoond was; een
deel stroomde naar het Zuiden, naar het tegenwoordige Oost-Indië en het
hevigste over Arabië. Ook het Noorden van Afrika werd overstroomd tot aan het
hoogland (Ethiopië, Egg.), waar slechts kleine overstromingen plaatsvonden.
Amerika werd alleen vanuit Siberië in het Noorden enigszins geteisterd, terwijl
het Zuiden van Amerika, evenals de meeste eilanden van de grote zee (de Grote
Oceaan, Egg.) volledig vrij bleven.' 'Ook al wordt er in het Oude Testament
gezegd: "Boven alle bergen der aarde en behalve datgene wat de ark droeg
bleef niets levends op de aardbodem behouden" , dan behoeft dat niet
letterlijk voor onze natuuraarde te worden opgevat, want onder "bergen"
wordt alleen de hoogmoed en de heerszucht van de kant van de mensen verstaan.
En dat er op de aarde geen leven overbleef, behalve in de ark, betekent dat
alleen Noach een geestelijk leven in God en uit God getrouw behield'. (Ha III
357 en 358)
Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische
diermensen (hominiden)
Sedert
ongeveer honderd jaar is door talrijke fossielvondsten bekend dat er reeds
lange tijd voor - en oermensen bestonden.
Reeds in
1864 heeft Jakob Lorber naar aanleiding van het dictaat de voor - en oermensen
beschreven. Hij spreekt over 'voormensen', 'diermensen' en 'vooradamieten'.
Hierover werd reeds in deel I van dit geschrift bericht. Deze hominiden - de
mensachtigen - verschillen totaal van Adam en zijn nakomelingen. De hominiden
hadden geen goddelijke geestesvonk. In zoverre stonden zij op het niveau van
de dieren, hoewel zij iets intelligenter waren. Een evolutieve overgang van de
hominiden naar de homo sapiens, ongeveer 4000 jaar v. Chr., is niet vast te
stellen. De verandering geschiedde rond die tijd abrupt. De hominiden waren er
absoluut niet toe in staat de schrift uit te vinden, staten te stichten,
wetten uit te vaardigen, reusachtige piramiden en tempels te bouwen enz. Dit
alles ontstond geheel plotseling na de schepping van Adam. De goddelijke
geestesvonk in de mens lichtte op en de aarde werd herschapen. (Hierover meer
in het hoofdstuk betreffende de evolutietheorie.)
'De mens
(de homo sapiens, Egg.) leeft om twee redenen op deze aarde, die hij als bemiddelende
persoon in zich moet verenigen. Ten eerste als sluitstuk van de uiterlijke,
stoffelijke schepping, waarin hij als bekroning van de schepping wordt
geprezen en genoemd, ten tweede als het uitgangspunt van de zuiver geestelijke
wereld, die met hem de eerste trap van de volledige vrije zelfkennis heeft
bereikt.' 'Alle wezens vanaf het kleinste schepsel vormen een stijgende reeks
van categorieën, en wel dusdanig dat de één steeds de andere aanvult, grotere
volmaaktheden biedt en daardoor ook een steeds grotere intelligentie kan
ontwikkelen.' (Gr XI 9, 8 en 9)
'Alles in
het universum moet (ten slotte) geestelijk worden, moet omhoog schrijden.' (Pr
186)
'Gij zijt
een geschapen mens, als zodanig bestaat gij uit een lichaam en een levende
ziel, waarin de geest der liefde woont.' (Ha 11 250, 10)
'De mens
is volledig naar Gods evenbeeld geschapen, en wie zichzelf volkomen wil
kennen, die behoort te weten en in zichzelf te beseffen dat hij als één en
dezelfde mens eigenlijk ook uit drie persoonlijkheden bestaat! Ten eerste hebt
gij een lichaam, dat van alle benodigde zintuigen en andere voor een vrij en
zelfstandig leven noodzakelijke ledematen en bestanddelen van het grootste tot
het nauwelijks voorstelbaar kleinste is voorzien. Dit lichaam heeft ten behoeve
van de ontwikkeling van de geestelijke ziel in hem een geheel eigen
natuurleven, dat in alle opzichten sterk verschilt van het geestelijke
zieleleven. Het Lichaam leeft van het stoffelijke voedsel, waaruit het bloed en
de andere voedingssappen voor de verschillende bestanddelen daarvan worden gevormd.'
(Gr VIII 24, 6)
'Wanneer
wij de ziel op zichzelf beschouwen, dan zullen wij ontdekken dat ook deze op
zichzelf een compleet volmaakte mens is, die substantieel-geestelijk (zie
Duitse boek, 5e druk p. 126) ook in zichzelf en voor zichzelf dezelfde
bestanddelen bevat als het lichaam en zich daarvan op hoger geestelijk niveau
net zo bedient als het lichaam dat met zijn onstoffelijke bestanddelen doet.
Hoewel
echter eensdeels het lichaam en anderdeels de ziel ieder op zich twee volkomen
verschillende mensen of personen vormen, van wie ieder op zich een eigen
specifieke activiteit omvat, waarvan hij uiteindelijk niet eens het hoe en
waarom kan verklaren, vormen zij in het wezen van hun eigenlijke levensdoel
desondanks slechts één mens, zodat eigenlijk niemand over zichzelf noch over
iemand anders kan beweren, dat hij geen één mens doch een tweemens is. Want het
lichaam moet in dienst staan van de ziel, terwijl deze met haar verstand en
wil het lichaam behoort te dienen; dat is ook de reden waarom de ziel ook voor
de handelingen waartoe zij het lichaam heeft benut evenzeer verantwoordelijk
is als voor haar eigen handelingen, die uit allerlei gedachten, wensen,
verlangens en begeerten bestaan.
'Wanneer
wij echter het leven en bestaan van de ziel op zichzelf nog nader bezien, dan
zullen wij ook spoedig en zonder moeite vaststellen, dat zij ook nog een op
zichzelf staand substantieel lichaam menswezen, niet hoger staat dan
bijvoorbeeld de ziel van een aap. Weliswaar heeft zij een instinctmatig verstand
van iets hogere graad dan een dier, doch van rede en een hogere beoordeling
der dingen en de verhoudingen daarvan kan geen sprake zijn.
Dit
hogere en eigenlijk hoogste en volledig op God gelijkende vermogen in de ziel
maakt een zuiver essentieel geestelijk derde mens, d.i. diegene die in de ziel
huist.' (Gr VIII 24,9-12)
'De ziel
bevat weliswaar het leven uit God, doch is nog lang niet het leven zelf.'
(Gr 111
42,5) 'Slechts een vonkje in het centrum van de ziel is datgene dat men ge geest Gods en het eigenlijke leven
noemt. ‘Dit vonkje moet met geestelijk voedsel gevoed worden, dat door het
zuivere woord Gods gevormd wordt. Door dit voedsel wordt het vonkje in de ziel
groter en machtiger, trekt uiteindelijk zelf de menselijke gestalte van de
ziel aan, doordringt de ziel ten slotte geheel en brengt teweeg, dat deze in
zijn wezen overgaat. Dan echter wordt de ziel zelf ook geheel tot leven, dat
zichzelf als zodanig in alle diepte der diepten beseft.' (Gr III 42, 6)
'Ik zeg
u: deze geest is datgene wat alles in de mens schept en ordent; de ziel echter
is als het ware slechts een substantieel lichaam (van de geest), zoals een
vleselijk lichaam een houder van de ziel is.' (Gr V 211,4)
'Ieder
mens die op aarde wordt geboren ontvangt een geest vanuit Mij en kan volgens de
voorgeschreven orde een volmaakt kind van God worden.' (EM, hoofdstuk 53)
'Het
geestelijke is in de mens op bijzonder godgelijke wijze voorhanden, wat ook de
reden is waarom het met verstand en rede kan worden begaafd, een taal heeft en
God als zijn schepper aanvankelijk kan vermoeden en later steeds zuiverder en
zuiverder kan beseffen, liefhebben en zijn eigen wil volledig aan 'de ontdekte
goddelijke wil ondergeschikt kan maken.' (Gr VI 32, 6)
'Wanneer
de ziel de juiste mate aan rijpheid en vorming heeft bereikt dan gaat (in het
hiernamaals, Egg.) de geest volledig in de gehele ziel over, en daardoor is de
totale mens volmaakt, een nieuw schepsel, en wel eigenlijk vanuit God, omdat de
geest in de mens eigenlijk niets anders is dan een God op zeer kleine
schaal,aangezien hij volledig uit Gods hart is voortgekomen.' (Gr I 214,10) 'De
geest Gods in de mens is vermoedelijk van het begin af aan een evenmatigheid
van God, doch voor de volledige actief levende gelijkenis met God moet hij zich
eerst op de weg verheffen die Ik u heb getoond.' (Gr III 48, 7) 'Niemand kan
weten wat er allemaal in de mens verborgen is behalve de geest, die in het binnenste
van de mens is en woont, en zo weet geen enkele wijze van de wereld wat God
zelf en wat er in hem is;alleen Godsgeest, die alle diepten van de Godheid
doordringt, weet het.' (Gr IX 58, 6)
De
goddelijke geestesvonk krijgt het kind in het moederlichaam ingegeven, 'wat bij
sommige kinderen vroeger, bij anderen later gebeurt' (EM, hoofdstuk 51).
Paulus
spreekt in de brief aan de Thessalonicenzen (5,23) duidelijk over geest, ziel
en lichaam van de mens. Bijna alle theologen van de middeleeuwen maken een
onderscheid tussen geest en ziel. Voor de middeleeuwse mystici zoals Eckehart,
Johannes van het Kruis, Theresia van Avila enz. was het verschil tussen geest
(spiritus) en ziel (anima) een vanzelfsprekend iets.
Eckehart
in het bijzonder wijst onvermoeibaar op het zielevonkje in de mens.
Het werd
in de katholieke kerk pas gebruikelijk om over lichaam en ziel te spreken, toen
paus Pius IX in 1857 in een schrijven aan de kardinaal van Breslau zijn mening
tegen de onderscheiding naar ziel en geest naar voren bracht. Deze uitspraak
heeft echter voor de officiële leer van de kerk geen betekenis. 11
Aan de
beroemde patholoog geheimraad Rudolf Virchow (+1902), grondlegger van de
cellulaire pathologie, wordt de volgende uitspraak toegeschreven: 'Ik heb
sectie verricht op zeer veel lijken, doch een ziel heb ik niet gevonden.' Hij
wilde daarmee uitdrukken dat een ziel niet bestaat. Deze beroemde geleerde
heeft zich in zijn leven ettelijke malen in zijn wetenschappelijke beweringen
vergist, en in dit geval is het al niet anders. Maar ten slotte is de mening
dat de mens enkel en alleen uit het stoffelijke lichaam bestaat in onze tijd modern
geworden. De meesten, zo voorspelt de Nieuwe Openbaring, weten niet eens meer
dat zij een onsterfelijke ziel hebben. Demoscopische onderzoekingen hebben
reeds jaren geleden aangetoond, dat niet meer dan de helft van de jeugdige
ondervraagden nog aan een voortbestaan van de ziel na de dood gelooft. 12
Ook met
de sterkste elektronenmicroscoop kan de ziel niet worden aangetoond. Want in
de Nieuwe Openbaring staat geschreven: 'De ziel is een zuiver etherische
substantie, dus - zo gij dit kunt begrijpen - uit een zeer groot aantal
lichtatomen of zo klein mogelijke deeltjes door de wijsheid en de almachtige
wil van God tot een volmaakte menselijke vorm samengesteld, en de zuivere geest
is de van God uitgaande wil die het vuur van de zuiverste liefde uit God
vormt.' (Gr VII 66, 5)
'De ziel
is in zekere zin door de kracht van de geest weer opgeloste materie, die in de
eigen oervorm van de geest, door diens kracht gedwongen, een transformatie
doormaakt; daarna vormt zij, met haar geest verenigd (in het hiernamaals,
Egg.) als het ware diens lichtetherisch substantiële lichaam, net zoals de ziel
uit de haar omringende vleselijke materie, wanneer deze (in het graf) volledig
is vergaan en opgelost, door middel van de wil en haar zuivere geesteskracht
haar toekomstige gewaad vormt.' (Gr VII 66, 7)
Bijna
alle 'zielen zijn direct van deze aarde afkomstig; tevoren hebben zij de drie
zogeheten natuurrijken doorlopen, van de grove steenmaterie via alle mineraallagen,
van daaruit door de gehele flora en uiteindelijk door de gehele fauna in het
water, op de grond en in de lucht. Hierbij moet men echter vooral niet van het
stoffelijke lichaam (van de dieren, zoals de evolutietheoretici doen; Egg.)
uitgaan doch van het in diens omhulzing voorkomende psychisch geestelijke
element. Weliswaar is de omhulzing in de ruimste zin van het woord ook
psychisch geestelijk, doch deze is OR zichzelf toch nog niet hoogstaand genoeg,
... als eigenlijke ,zielesubstantie*(*Het begrip substantie mag hier niet met
materie worden gelijkgesteld. Wat onder 'zielesubstantie' moet worden verstaan
wordt in EM, hoofdstuk 41 als volgt verklaard: 'Het allerfijnste stof dat nog
in de natuurmatige wereld te zien is kan zich niet met de ziel en de geest
verenigen zolang het nog materie blijft. Beter dan 'stof zou 'specifiek
zieleatoom' zijn, hetgeen niet meer materieel doch substantieel is. Er bestaat
echter een enorm verschil tussen materie en substantie. Om dit alles goed te
kunnen begrijpen moet gij dit verschil precies kennen. Neemt een magneet: alles
wat daaraan zichtbaar is is de materie, wat echter de aantrekkingskracht in de
magneet veroorzaakt is substantie. De substantie is met het vleselijk oog niet
waarneembaar.' (EM 41, 1-2)) zal daarvan wel niets te gebruiken zijn' (Gr IV
106, 6-7).
'De ziel
van de mens, deze uiterst gepotentieerde samenstelling van mineraal -, plante -
en dierezielen, kan zich haar preëxistente niet herinneren, omdat de speciale
zieledelen in de bovengenoemde drie rijken geen eigen en streng gescheiden
doch voor hun soort slechts een in zekere zin aan het ruimteleven ontleende
intelligentie bezaten.' 'Wanneer echter de mens eens volledig met de geest van
al het leven en licht doordrongen zal zijn, dan zal hij deze orde ook kunnen
aanschouwen.' (Gr VIII 29, 11-12)
'Niemands
ziel is jonger dan de gehele zichtbare schepping. - Thans voelt gij u
onbehaaglijk omdat ik u getrouw de waarheid zeg, dat uw zielen reeds veel meer
dan aeonenmaal aeonen aardse jaren oud zijn.' (Gr IV 246,4) Door deze
verkondiging wordt de passage 'Mijn ziel is veel rondgezworven' in de Heilige
Schrift (Boek Jozua) duidelijk.
'Met het
voortbrengen van een volledig op Mij gelijkende ziel mag Mijn almacht slechts
zeer weinig, alles echter de God in wording** (**D.w.z. de mens die door zijn
medewerking, d.w.z. zijn naleving van Gods geboden, eens zelf godachtig zal
worden. 'Uiteraard kan zelfs de meest volmaakte geest God in alle eeuwigheid in
de meest eindeloze volheid niet bereiken.' (Gr III 3, 3)) uit Mij te maken en
van node hebben. Van Mij ontvangt hij slechts het materiaal uit de geest en zo
nodig ook uit de natuur. En ware dat niet zo, en indien het anders zou kunnen
zijn, dan zou Ik zeker niet, als de eeuwige oergeest, Mijzelve als gevolg van
Mijn liefde de grote moeite hebben getroost om zelf vleselijk te worden om de
tot aan een bepaald punt gevorderde zielen niet door Mijn almacht doch slechts
door Mijn liefde verder te leiden en hun een nieuwe leer te geven en de nieuwe
geest uit Mij, opdat zij nu, voor zover zij dat werkelijk willen, met Mij in de
kortst mogelijke tijd volledig één kunnen worden.' (Gr IV 246, 6)
'Voor het
eeuwige voortbestaan is slechts de menselijke ziel bestemd.' (Gr VI 107, 10)
'De ziel heeft dezelfde gedaante en vorm als haar lichaam, zij het ook in veel
volmaaktere mate. - Doch hier is alleen sprake van een volmaakte ziel.' (Gr VII
209, 19) '.. .De ziel doordringt het gehele lichaam en verliest geen ledematen,
ook al wordt het lichaam verminkt'.* (Gr VI 219, 12) (*Talloze mensen wier been
is geamputeerd klagen dat zij soms pijn hebben op de plaats waar zich vroeger
het been of de voet bevond. De medische wetenschap spreekt in zulke gevallen
over fantoompijn. In werkelijkheid gevoelt volgens de NO de ziel en niet het
lichaam alle pijn.)
'De in
een lichaam wonende ziel echter is natuurlijk aanvankelijk niet veel reiner dan
haar lichaam, omdat zij ook van de onreine oerziel van de gevallen Satan
afkomstig is.' 'In de ziel woont echter reeds de reine vonk van Gods geest.'
(Gr II 210, 2-3)
'De ziel
wordt het embryo na de verwekking door God ingeblazen. Zolang echter de zenuwen
van het kind niet volledig zijn ontwikkeld en nog niet functioneren, werkt de
ziel met zelfbewustzijn ijverig verder en vormt het lichaam volgens haar
behoeften; wanneer echter de zenuwen allemaal gevormd zijn en de zich steeds
meer ontwikkelende geest normaal begint te functioneren, dan begeeft de ziel
zich ter ruste en sluimert volledig. Zij weet thans niets over zichzelf en
vegeteert alleen nog maar, zonder enige herinnering aan een vroegere naakte
natuurlijke toestand (zonder lichamelijke omhulling, Egg.). Pas enkele maanden
na de geboorte begint zij steeds wakkerder te worden, wat aan de hand van de
verminderde behoefte aan slaap goed is vast te stellen; doch er is heel wat
meer tijd van node voordat de ziel enigszins bewust is. Pas wanneer een kind
begint te spreken komt er ook een echt bewustzijn in de ziel, echter zonder
herinnering, want deze is bij de hogere verdere ontwikkeling van de ziel
helemaal niet van nut.' (Gr IV 120, 16)
'Het
lichaam is de ziel slechts voor korte tijd als instrument gegeven, opdat deze
bij het juiste gebruik ervan de volledige levensvatbaarheid en zelfstandigheid
voor eeuwig en altijd kan bereiken en behouden.' (Gr IX 167, 6)
'Om te
bereiken dat de ziel als een zich uit de materie ontwikkelende geest met
de
oergeest Gods, die "liefde" heet, volledig één wordt, moet de ziel er
zelf naar streven om zich eerst van de materie te ontdoen en van alle eisen die
deze stelt, en al haar streven, doen en werken moet op het zuiver geestelijke
gericht zijn,. .'
'Hoe
echter kan de mens gewaarworden dat zijn ziel met de in haar wonende ware geest
God één is geworden? Dat is gemakkelijk vast te stellen. Wanneer gij in u geen
hoogmoed, geen onnodige eerzucht, geen zucht naar roem en glans, geen
eigenliefde, echter des te meer liefde voor uw naaste en voor God levend en
waar in u voelt. . ., dan is de ziel reeds volledig één geworden met de in haar
wonende geest Gods.' (Gr V 51, 3-4)
'Om te
eten, te drinken en groot te doen (gewichtig te doen, Egg.) is geen mens op
deze aarde gebracht, doch om volgens de hem door God getrouw geopenbaarde orde
uitsluitend voor het doel te leven waartoe God hem heeft bestemd.' (Gr X 16, 4)
'Tot aan
de mens zorgt alleen Gods liefde, wijsheid en macht ervoor dat de ontwikkeling
van het in de wereldmaterie gestolde en gevangen oergeestleven van niveau tot
niveau in een steeds grotere volmaaktheid overgaat en zich verder ontwikkelt;
doch bij de mens, het sluitstuk van de oergeest levensontwikkeling, moet dit
anders verlopen. Wat zijn stoffelijke lichaam betreft is de vorming daarvan
ook nog voor het allergrootste gedeelte van Gods liefde, wijsheid en macht
afhankelijk - wat echter niet voor de ontwikkeling van de ziel en haar geest
geldt. Deze heeft verstand meegekregen, rede, een vrij denkvermogen, een
volkomen vrije wil en de kracht om zo te handelen als de ziel goed en nuttig
acht.' (Gr IX 102, 3)
'Op
andere wereldlichamen zijn de (daar levende) mensen in geestelijk en in
natuurlijk opzicht aan grenzen onderworpen, waar zij niet dan met zeer grote
moeite overheen kunnen stappen. Gij mensen van deze aarde echter hebt in de
geest evenmin een beperking als de Heer zelf en kunt doen wat gij ook maar
wilt. Gij kunt u tot in Gods binnenste woning verheffen, maar om dezelfde reden
kunt Gij ook zo diep vallen als Satan.' (Gr II 60, 5)
'Het
nimmer te beschrijven grote verschil (met de mensen op andere wereldlichamen,
Egg.) bestaat daarin dat gij mensen van deze aarde gelijkenis met God kunt
verkrijgen.' (Gr VI 190, 13) 'Het is in het geheel niet hetzelfde of men een
zoon des huizes dan wel slechts een knecht is.' (Gr VI 190,15) 'Het Rijk Gods
kan echter slechts met geweld en met grote offers worden veroverd. Bedenkt dat
wel!' (Gr VIII 16, 3)
'Niemand
kan in Gods ogen genade vinden, wanneer hij niet tevoren een redelijke tijd
lang... de meest volledige proeve van levensvrijheid in zijn vlees heeft
doorstaan.' (Gr VI 190,3) 'De mensen van deze aarde hebben de grote. bestemming
om kinderen Gods met een eigen macht te worden; dat is ook de reden waarom zij
vanuit zichzelf in eigen activiteit geoefend en ontwikkeld moeten worden.' (Gr
VI 111, 19)
'Daarom
nu is Mijn leer een waar evangelie, omdat het de mensen verkondigt en hun de
weg toont hoe zij gelijkenis met God kunnen bereiken.' 'Mijn leer echter is op
zichzelf zeer kort en gemakkelijk te bevatten, want zij vraagt niets van de
mens, dan dat hij aan een ware God gelooft en Hem als de goede Vader en
Schepper boven alles liefheeft en zijn naaste gelijk zichzelve, d.w.z. voor hen
al datgene doet waarvan hij redelijkerwijs kan verwachten dat ook zijn naaste
voor hem zal doen.' (Gr VII 139, 8; 140, 3)
Dat het
aardse leven 'vol moeite en ontberingen is' wordt in de Nieuwe Openbaring niet
ontkend, maar er wordt aan toegevoegd dat de mensen van deze aarde 'het zich
voor korte tijd moeten laten welgevallen dat zij dit moeten doormaken, omdat
zij daardoor dan ook voor eeuwig de triomf van de volledige gelijkenis met God
oogsten, en daarvoor kunnen zij zich ook wel het een en ander laten
welgevallen, omdat Ikzelf toch ook uit liefde tot Mijn kinderen Mij vrijwillig
zeer veel laat welgevallen en Mij nog zeer grote en bittere zaken zal moeten
laten welgevallen voor het heil van Mijn kinderen' (Gr VIII 16, 2). (Jezus
sprak dit tot zijn discipelen en wees in de laatste zin op zijn ophanden zijnde
lijden en sterven, Egg.)
'Wie Ik
beproef - en waarlijk, Ik doe zulks niet zonder reden -, die wil Ik ook tot
iets maken, want hij is reeds in Mijn school.' (Hi I blz. 345,2) 'Gij echter hoort
en begrijpt dit - zijt op Mijn universiteit.' (De aarde is de hogeschool voor
Gods kinderen, Egg.) 'Ik ben voornemens zeer veel van u te maken. Om die reden
dienen u ook menige bijzondere beproevingen op deze hogeschool niet te
bevreemden.' (Hi I blz. 345, 6) 'Om echter dat te worden moeten in deze wereld
hemel en hel onder één dak wonen. Zonder strijd is er geen zege mogelijk. Waar
het hoogste kan worden bereikt moet daarvoor ook de hoogste activiteit worden
verlangd.' (Gr III 178, 5)
'Eenieder
zal weliswaar met Mij door de nauwe poort van de volledige zelfverloochening
moeten gaan, alvorens hij wordt gelijk Ik ben. Eenieder moet ophouden om zelf
iets te zijn, zodat hij in Mij alles kan worden.' (Gr IV 1, 5) , 'Doch het vele
weten alsook de rijkste ervaring zal u daarheen niet leiden, doch slechts de
levende liefde tot God en evenzeer tot de naaste. Daarin ligt het grote geheim
van de wedergeboorte besloten.' (Gr IV 1, 4)
'De
hoofdzaak is en blijft het niet-aflatende streven naar de volledige wedergeboorte
van de geest in de ziel.' (Gr VII 183, 13)
'De
uiterlijke mens moet uiteindelijk door de innerlijke totaal worden overwonnen,
anders sterft de innerlijke mens samen met de uiterlijke.' (Gr 111 61, 5)
'Het
gemeenschappelijke, eeuwige samenwonen van God en Zijn kinderen is de
wedergeboorte van de geest.' (Gr XI 52, 4)
'Na Mij
zullen nog velen de wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en derhalve ook
zeer gelukkig zijn zonder dat zij dit hoogste en laatste niveau (van de
wedergeboorte van de geest) deelachtig worden' (Gr XI 52, 5) (Alleen de
wedergeboorte van de geest maakt het aanschouwen van God in de hoogste hemel
mogelijk. Zie de uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk 'Het eeuwige leven
in het hiernamaals'.)
a. In het
middenrijk en in de hemelen
De leer
van de zieleslaap, volgens welke de ziel na de dood wordt vernietigd en pas aan
het einde der dagen door God opnieuw wordt geschapen, wordt niet door de Nieuwe
Openbaring gesteund; zij wordt door Jezus op niet mis te verstane wijze als
onjuist verklaard. Tegen de Farizeeërs zei hij uitdrukkelijk: 'Omdat gij vol
traagheid, vol zinnelijkheid en vol zelfzuchtige hoogmoed zijt is het u
onmogelijk, het geheim en de waarheid van het Rijk Gods te begrijpen. Gij stelt
u de verhoopte hemel als de één of andere bijzonder heerlijke en grote ruimte
boven de sterren voor, waarin de vrome zielen na de dood van hun lichaam of -
zoals enkelen van u nog onzinniger geloven - pas na vele duizenden jaren op de
door u nimmer begrepen "jongste dag" zullen worden opgenomen en dan
voor eeuwig in een paradijselijk leven zullen verblijven.' (Gr VII 194, 10)
Tot Zijn
pleegvader Jozef en diens zonen sprak Jezus: 'Daar Ik nu bij u ben, waarom
vraagt gij Mij dan niet hoe het met het leven van de ziel na het afvallen van
het lichaam zal gaan? Ik moet het toch beter weten dan gij. Ik weet echter
niets over een bijna eeuwig lange doodsnacht van de ziel na het afvallen van
het lichaam, doch op het ogenblik waarop het zware lichaam van u afvalt zult
gij u ook reeds in de opstanding bevinden en eeuwig voortleven en actief zijn,
d.w.z. mits gij als oprecht mens voor God deze wereld hebt verlaten. Wanneer
gij echter als onoprecht mens voor God sterft, dan zal waarschijnlijk een zeer
lange nacht tussen de dood van uw lichaam en uw ware opstanding volgen doch
geen vog,U! onbewuste maar een voor de ziel volledig bewuste nacht, en dat zal
voor de ziel een lange dood zijn. Want een dood waarvan de ziel geen weet heeft
zou voor haar geen dood betekenen, doch de dood die zij in het rijk van de
kwade geesten bewust meemaakt zal voor haar een grote kwelling zijn.' (Gr VII
209, 12-13)
Alle
zielen komen volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring onmiddellijk
na hun dood in een midden rijk terecht. Van daaruit begeven zij zich, al naar
gelang zij voor de deemoed, de liefde tot God en de naastenliefde dan wel voor
de eigenliefde, de hoogmoed en de heerszucht kiezen, vrijwillig in de eerste
hemel of in de eerste hel. De Nieuwe Openbaring verduidelijk dit gebeuren als
volgt: 'Niemand komt in de hel noch in de hemel, doch eenieder draagt beide in
zich.' (GS 11 118, 10)
In
bepaalde gevallen bestaat echter ook de mogelijkheid dat een ziel nogmaals op
deze aarde of, wat veel vaker zal geschieden, op een ander wereldlichaam in een
menselijk lichaam mag wonen. Deze laatste mogelijkheid komt vooral voor de ziel
van die mensen in aanmerking die bij volkeren horen, die nog niets over Jezus'
leer hebben vernomen. (Zie in dit verband het hoofdstuk: De reïncarnatieleer. )
In de
Nieuwe Openbaring zijn uitgebreide uiteenzettingen over het leven na de dood te
vinden. De beschrijving van geestelijke toestanden is zoals de NO uitdrukkelijk
vermeldt - bijzonder moeilijk. Derhalve vormt de schildering van de toestanden
in het hiernamaals 'slechts een, zij het goed doordacht, schaduwbeeld van de
grote waarheid' (Pr 97) De volgende citaten vormen een nauw begrensd fragment
uit het complete werk van de Nieuwe Openbaring.
'Na het
afvallen van het lichaam verblijft een ziel - vooral in de eerste periode van
haar bestaan - gewoonlijk op dezelfde plaats waar zij zich in het lichaam op de
aarde bevond, d.w.z. wanneer zij nog niet geheel volmaakt in het niet vleselijke
rijk van het hiernamaals overgaat. Zij ziet en hoort echter niets van de
natuurlijke wereld waar zij in het lichaam gewoond heeft, ook al bevindt zij
zich ruimtelijk gezien op deze wereld. Haar bestaan is min of meer als een
lichte droom te beschouwen, waarin de ziel in een als het ware uit haar voortgekomen
gebied of landschap leeft en zich geheel zo gedraagt alsof zij in een volkomen
natuurlijke wereld vertoeft, waarbij zij de verlaten natuurwereld in het geheel
niet mist.
God laat
echter dikwijls toe dat het gebied dat zij bewoont wordt vernietigd; de ziel
verblijft dan in een geheel ander gebied dat zeer goed bij haar innerlijke
toestand past. Bij zulk een ziel duurt het dan dikwijls zeer lang tot zij door
menige belering tot het besef komt, dat alles wat zij daar meent te bezitten
ijdel en zonder waarde is. Wanneer zij eenmaal door vele ervaringen en verschijningen
tot dit inzicht is gekomen dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en
haar bestaan na te denken en tot inkeer en het besef te komen dat zij de
vroegere, aardse wereld heeft verlaten, waardoor zij meer en meer het verlangen
gevoelt om in een blijvender en minder vergankelijk oord te wonen. In deze
toestand wordt zij door reeds volmaaktere geesten onderwezen wat haar te doen
staat.' (Gr VII 66, 10-13)
'De ziel
leeft dan in het hiernamaals (aanvankelijk, Egg.) slechts als in een iets
lichtere droom voort en weet dikwijls niet dat zij in een andere wereld reeds
éénmaal heeft geleefd, doch zij leeft en handelt volgens haar gebruikelijke zinnelijkheid.
En wanneer meer verlichte geesten haar ervan op de hoogte brengen en haar vermanen
dat zij thans in een andere wereld vertoeft, dan gelooft zij dat toch niet en
hoont en bespot degenen, die haar de waarheid duidelijk trachten te maken. Er
is zeer veel tijd van node om zo'n werelds en vleselijk geworden ziel in het
hiernamaals tot een lichter besefte brengen.' (Gr VII 58, 5-6)
'Het
middenrijk is het voorbereidende oord, waar de zielen voor de hemel of voor de
hel worden voorbereid. De ziel en geest van iedere overledene komt onmiddellijk
na de dood eerst in dit gebied, waarin hij net zo voortleeft als hij op de
aarde heeft geleefd.' (EM 31,4) In de Nieuwe Openbaring wordt opgemerkt dat
het Middenrijk 'ongeveer datgene is wat rooms-katholieken, echter in ernstige
dwaling, onder het vagevuur verstaan.' (GS 11 120, 2)
Zoals het
innerlijk van de mens eruit ziet, zo zal ook in het hiernamaals de wereld eruit
zien, die hij vanuit zichzelf zal scheppen en waarin en waarophij dan
(aanvankelijk) zal leven, goed of slecht.' (Gr VI 33, 9)
De
onvolmaakte en slechte zielen sluiten zich als gelijkgezinden in verenigingen
aaneen, die echter niets goeds betekenen, want in goede verenigingen sluiten
zich slechts de zalige geesten aaneen.' (Gr VIII 83, 8)
Het
Middenrijk heeft drie gebieden. In het derde en hoogste gebied bevinden zich de
zielen van de goede en reine mensen. 'Ook al verblijven zulke reine geesten
somtijds ook enkele eeuwen in het derde gebied, het is niet alleen zo dat zij
daardoor niets verliezen doch zij kunnen er alleen maar beter van worden, want
het ontbreekt hun aan totaal niets, zij zijn zeer gelukkig en zalig.' (EM 29,5)
'De
geesten van het tweede gebied kunnen in het derde overgaan, wanneer hun zielen
of bij wijze van spreken hun substantiële lichamen* (*Substantieel dient hier,
zoals reeds werd verklaard, niet met 'lichamelijk' te worden verward (Egg.).)
zich steeds meer en meer vergeestelijken en volledig één worden met de geest.'
(EM 30, 2)
'Iedere
ziel moet (in het hiernamaals) van niveau tot niveau worden geleid en moet rein
en louter worden als het zuiverste goud, opdat zij in staat worde om de
eindeloze vreugden des hemels deelachtig te worden.' (Gr VIII 106, 11)
'Ik zeg u
dat geen menselijk oog ooit heeft aanschouwd, geen oor heeft gehoord en geen
zintuig ooit heeft ondervonden, welke vreugden en zaligheden God diegenen die
Hem waarachtig boven alles liefhebben, in de hemelen heeft bereid.' (Gr VIII
106, 15)
'De hemel
heeft drie graden net zoals de hel drie graden of niveaus heeft.' (Gr VII 170,
14)
'Er komt
niemand in de hoogste hemel (derde niveau = de liefdehemel, Egg.) behalve
diegene die zijn aardse wereldwil volledig uit zichzelf heeft verdreven en
daarvoor Mijn wiJ voor eeuwig in zich heeft opgenomen.' (VdH 11 288, 1) 'Wie
Mij (op aarde) niet zoekt, niet vindt, niet herkent en zodoende ook niet
liefheeft en ook nog jegens zijn naasten vol van liefdeloosheid is, die zal
eeuwig nimmer Mijn kind worden (d.w.z. in de hoogste liefdehemel komen, Egg.)
'. . .
wie op aarde Mijn leer koeltjes, onvolledig of in het geheel niet aanneemt, die
zal in grote nacht in die wereld aankomen en het zal hem uiterst zwaar vallen
de brug tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld te vinden.' (Gr I 81,
11)
'Daar
ieder mens, om een eeuwig levende geest te worden, over zijn meest vrije wil
dient te beschikken, geschiedt het vooral in deze (onze, Egg.) tijd maar al te
vaak dat de mensen hun oren door de sirenestem van de wereld laten verdoven en
hun ogen door het bedrieglijke licht van de wereldse glans laten verblinden. Zo
komen zulke mensen op de wereld moeilijk of helemaal niet daarheen waartoe zij
geroepen zijn, doch juist daarheen waarheen zij niet moeten komen: tot
eigenliefde, zelfzucht, heerszucht, hebzucht, gierigheid, nijd, vraatzucht,
brasserij, wellust, ontucht en hoererij. Deze ondeugden echter verteren het
leven in plaats van het te vermeerderen. Zij moeten zich dan in het hiernamaals
met moeite vrijmaken van al datgene wat hun ruwe zinnen te zeer had
beziggehouden, en zij moeten in grote ellende vertoeven om hun leven in deze
geestelijke leegte en woestheid weer tot zichzelf te doen komen. Wanneer dit
geschied is... dan komt ook de hulp die daarbij van node is, doch zodanig dat
zij niet opgedrongen doch alleen door de behoeftige zelf gevraagd schijnt.'
(VdH I 418)
'Weest
daarom allen hier ijverig (in geestelijke zin, Egg.) en laat u door de schatten
van deze wereld niet verblinden. . .' '.. . hoe meer geestelijke schatten gij
daarin door allerlei goede werken opeenhoopt, des te beter zal het u daarginds
gaan. Wie zich echter karig en vrekkig gedraagt, die zal het eens aan zichzelf
toe moeten schrijven wanneer hij daar de voorraadkamer van zijn hart vrijwel
volledig leeg aantreft.' 'Nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood
zullen zijn lot zijn, zo lang tot hij er noodgedwongen toe overgaat om eerst
aan zichzelf te werken, teneinde daardoor voor andere dingen geschikt te
worden.' (Gr IV 96, 4-5)
'De later
mogelijk (in het hiernamaals, Egg.) gelouterde wereldkinderen zullen
geestelijke bewoners van die hemellichamen en de daarbij behorende
gemeenschappen blijven waarop en waarin zij zijn gelouterd, doch het huis van
de eeuwige Vader in het midden van de allerhoogste hemel zullen zij nimmer
betreden gelijk Mijn ware kinderen, die met Mij steeds en tot in alle eeuwigheid
de gehele oneindigheid zullen vormen.' (Gr V 111, 1-2)
'Laat
niemand geloven dat hij zich eens in het hiernamaals in een eeuwig ledige,
zoete rust zal bevinden, want dat zou juist de dood van de geest of de ziel
betekenen. Hoe geestelijker een mens in zijn binnenste wordt, des te actiever
wordt hij ook, en wel door en door.' (Gr VI 226, 16)
'De grote
zaligheid van een volmaakte ziel bestaat eruit, dat zij ook de waarlijk
goddelijke scheppingskracht heeft verkregen en vanuit bijna goddelijke wijsheid
alles teweeg kan brengen wat God zelf op dezelfde wijze teweegbrengt en
voortbrengt.' (Gr VII 67, 2)
'Gij zult
eeuwig steeds weer nieuwe wonderen beleven..., doch het einde daarvan toch
eeuwig nooit ofte nimmer bereiken.' (Gr IV 254,3)
b. De
verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals
De kerk
leert dat over het lot van de mens tijdens zijn aardse leven wordt beslist en
dat na de dood de ziel hemel of hel te wachten staat. Een verandering van de
zieletoestand zoals die in het uur des doods bestaat - in een toestand van
genade of van doodzonde - zou na de dood in het hiernamaals niet meer mogelijk
zijn. (ColI. Lac. VII. 517,550,564,567. Besluit van het Hl. Officie tegen de
theosofen dd. 18 juli 1919 [D 2189].) Deze leer wordt door de Nieuwe Openbaring
duidelijk weerlegd. Een verdere ontwikkeling van de ziel ten goede of ten
kwade is ook in het hiernamaals mogelijk. Maar wel wordt er met nadruk op
gewezen, dat een verzuim in het aardse leven tijdens het leven in het
hiernamaals door de ziel slechts met veel grotere moeite, inspanning en in zeer
lange tijd kan worden goedgemaakt. In de Nieuwe Openbaring wordt ten aanzien
van deze kwestie gezegd: 'Aan de zielen van de overledenen wordt het evangelie
door Mijn ontelbare engelen verkondigd. Degenen die ernaar luisteren, het
aanvaarden en zich eraan houden zullen ook de zaligheid deelachtig worden -
echter niet zo gemakkelijk als op deze aarde, waar de mens vele malen en vaak
met grote inspanning strijd moet voeren met de wereld, met zijn vlees en met
een groot aantal andere dingen - zij het ook slechts korte tijd - en daarbij
veel geduld, zelfverloochening, zachtmoedigheid en deemoed moet opbrengen.' (Gr
X 2,5)
Weliswaar
wordt in het hiernamaals - zoals reeds vermeld - het evangelie ook gepreekt;
'doch weest desondanks op aarde vol ijver', staat er in de NO, 'want een echt
kind van God voor Mijn binnenste en zuiverste liefdehemel kunt gij slechts
vanuit de aarde worden. Voor de eerste en tweede hemel kan nog in het
hiernamaals worden gezorgd.' (Gr IV 247,9)
'Het komt
erop aan hoever de vervolmaking in uw binnenste is gevorderd, wanneer de ziel
het lichaam verlaat. Wanneer deze toestand met de bestaande goede wetten
strookt, dan is de toestand van de ziel in het hiernamaals ook meteen zodanig
dat zij van daaruit onmiddellijk een hogere trap van vervolmaking van het
vrije leven kan bereiken en op een hoger niveau voort kan schrijden.' (Gr V
225,9) Tegelijkertijd veranderen de gelaatstrekken met de hogere ontwikkeling,
'zij worden jonger en edeler' (BM 30, 2).
Uiteraard
verloopt de verdere ontwikkeling in de meeste gevallen 'vrij langzaam, doch
dat is van geen belang, omdat de ziel nimmer volledig teloorgaat. . . en zo
zij al door grote verstoktheid door de tegenpool zou worden verslonden - wat
inderdaad al zeer ernstig zou zijn -, dan zal zij het zich na een kringloop der
tijden weer moeten laten welgevallen om hetzij op deze aarde, hetzij op een
andere van de talloze hemellichamen in de eindeloze ruimte, wederom een
vleselijke levensproeve door te maken, zonder dat zij er weet van heeft of ook
maar vermoedt dat zij reeds een vleselijke proeve heeft door, staan. Een
dergelijk weten zou ook van generlei nut zijn, omdat zij daardoor met haar
eigen zinnelijkheid meteen weer in haar oude zonden zou vervallen en daardoor
een tweede levensproeve volkomen vergeefs en verijdeld zou zijn.' (Gr V 232, 2)
'In het
grote hiernamaals gaat alles zwaarder en moeizamer dan op deze we_ reld, en bij
zeer vele zielen die te diep in het kwaad tegen Mijn orde zijn verzonken, zal
wel een voor u ondenkbaar lange tijd van node zijn, totdat zij de weg naar Mijn
eeuwige en onwankelbare orde hebben gevonden.' (Gr X 113, 2)
'Een ziel
echter die reeds door haar eigen betere gedrag is gelouterd, komt snel en
gemakkelijk voortwaarts.' 'Hoe zal het echter een ziel in de andere wereld
gaan, die de weg uit Mijn orde nog niet eens voor een vierde of de helft heeft
afgelegd en deze zodoende ook niet zal kunnen vinden? Zie, dat is dan reeds de
eigenlijke hel.' (Gr X 113, 6-7) 'Zo zal ieder in zijn zwakheid en wereldse
gewoonte eens een zeker kruis vinden, dat hem in de geestelijke wereld zeer
veel meer pijn zal bereiden wanneer hij het niet op deze wereld met veel geringere
moeite geheel of grotendeels zegerijk heeft overwonnen.' (Hi II blz. 221, 6)
'Waarlijk,
Ik zeg u: Hier telt één uur meer dan daar duizend jaar. Schrijft deze woorden
diep in uw hart!' (Gr VI 13, 10)
'De
mensen echter die nimmer gelegenheid krijgen nog in dit leven iets over Mijn
leer te vernemen zullen in het hiernamaals hulp krijgen van leiders, die hen
naar de brug zullen leiden die tussen deze materiële en gene geestelijke wereld
ligt. Wanneer zij deze leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug naar
het ware leven komen. Wanneer zij echter halsstarrig bij hun leer blijven, dan
zal over hen aan de hand van hun levenswandel volgens hun leer slechts als
schepselen worden geoordeeld en zullen zij geen kinderen Gods worden.' (Gr I
42, 12) 'Maakt u daarom geen zorgen over hen die thans en in later tijden niets
over Mij kunnen vernemen, want Mijn Vader kent hen allen en heeft ook niet één
van hen voor de eeuwige val, doch voor de eeuwige opstanding uit Zijn liefde en
wijsheid in het leven geroepen.' (Gr XI blz. 245)
Anders is
het gesteld met de zielen van de mensen die tot beschaafde volkeren behoren,
die Jezus' leer hebben leren kennen: 'Ik zal weliswaar niet persoonlijk over
hen oordelen, doch de eeuwige waarheid, die ook in hen woont en waarmee zij op
buitengewoon vijandige voet staan, zal over hen oordelen en hen voor Mijn
aangezicht op de vlucht jagen.' (Gr X 154, 9) 'Doch zelfs voor zulke door
zichzelf verworpen zielen heb Ik u (de apostelen, Egg.) twee troostende dingen
gezegd, ten eerste in de gelijkenis van de verloren zoon, en bovendien door
wat Ik tot u heb gezegd, dat er in het huis van Mijn Vader zeer vele woningen zijn
en - om het duidelijker te zeggen - zeer vele onderwijs - en
verbeteringsinstituten, waarin zelfs de meest verworpen mensenduivels op de
wereld kunnen worden onderricht en verbeterd.' (Gr X 154, 10)
Mensen
die geestelijk verder keken hebben intuïtief altijd al geweten, dat Gods
barmhartigheid groter is dan de dienaren van de kerk willen toegeven. 'Voor
Goethe bijvoorbeeld is de kosmos als goddelijke schepping een geweldig
oefeningsoord voor een wereld van geesten, waartoe ook de geesten van overleden
mensen behoren.'13
'Waar blijft nu bij Mijn leer de zo verschrikkelijk
geschilderde dag des oordeels, waarop nauwelijks een deciljoenste van de
mensen in de hemel zouden komen, alle anderen echter voor eeuwig in de hel?'
(Gr XI blz. 245)
Als
gevolg van de verdraaiing van het evangelie door de bisschoppen in de oudheid
(Gr XI blz. 246) en de in de vierde eeuw door Augustinus naar voren gebrachte
leer dat 'verreweg het grootste deel van alle mensen eeuwig verdoemd zullen
worden' (Non omnes, sed multo plures non fiunt salvi; Enchiridon ad
Laurentium, c 97) evenals alle heidenen die een deugdzaam leven hebben geleid,
is de leer van de barmhartige hemelse Vader volledig omgekeerd. 'Deze
ontaarding van de leer', sprak de Heer tot Lorber, 'droeg en draagt er dikwijls
schuld aan dat zeer vele mensen zich volledig van Mijn leer hebben afgewend'
(Gr XI blz. 243).
De
gevolgen van deze omkering van de blijde boodschap worden van dag tot dag
duidelijker zichtbaar. 'De laatste autoriteit', schrijven de katholieke theologen
prof. Karl Heinz Ohlig en Heinz Schuster, 'van het christelijke geloof kan niet
in een menselijke instelling of in de autoriteit van een door mensen gedragen
ambt (leerambt, hiërarchie) besloten zijn, doch uitsluitend in gene
"auctor" (maker, basis) van de christelijke hoop: in Jezus
Christus.'14
c. De hel
in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring
Ook al
ontkennen de vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' het bestaan van de
hel: er bestaat wel degelijk een hel. De Nieuwe Openbaring laat daarover geen
twijfel bestaan. Doch evenzeer staat buiten twijfel dat er geen eeuwige
verdoemenis bestaat.
Alvorens
de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring weer te geven laten wij de leer van
de kerken over de hel, zoals deze in de loop der tijden op verschillende
manieren is vertegenwoordigd, aan dit thema voorafgaan. De grootste
bijbelgeleerde van de katholieke kerk, Origenes (ca. 250 n. Chr.), huldigde de
mening dat God in de loop van een lange tijd alle mensenzielen weer bij zich in
Zijn rijk zal opnemen. De verloren zoon - die de gehele mensheid
vertegenwoordigt - zou aan het eind van de stoffelijke wereld in het goddelijke
vaderhuis zijn teruggekeerd.
Deze
leer, die apocatastase wordt genoemd en die door de Nieuwe Openbaring wordt
bevestigd,werd in de zesde eeuw verworpen (Denz. 211,429,531). In plaats van de
verzoening tussen de mensheid en God kwam de eeuwige verdoemenis te staan, die
voordien niet werkelijk tot het culturele bezit van de kerk had behoord. Deze gebeurtenis
wordt in het katholieke standaardwerk Lexikon für Theologie und Kirche, deel,
5, 1959, blz. 446, bevestigd. In die passage staat letterlijk te lezen: 'De
eeuwige duur van de straffen in de hel werd als eindpunt van een lange strijd
in het jaar 543 in C 9 van de Canones adv. Origenes vastgesteld' (Denz. 211).
'Door deze poging (van de leer van de apocatastase = alles verzoenende leer van
Origenes [De princ. I 6, 1 en 3], Egg.) werd onder Justinianus in het kader van
de algemene eliminering van het Origenisme een streep getrokken' (blz. 447).
Justinianus was geen paus, doch een heerszuchtige Romeinse keizer in de zesde
eeuw. Hij liet de paus in een kerker werpen en bepaalde wat de bindende leer in
de katholieke kerk moest zijn!
Wordt de
leer van de eeuwige hel door de Heilige Schrift bevestigd? Zeker niet! Op de
plaats waar in de Nederlandse tekst van het evangelie het woord 'eeuwig' staat,
is in de oorspronkelijke Griekse tekst 'aionios'. Dit woord is voor
verschillende uitleggingen vatbaar, het behoeft in geen geval beslist met
'eeuwig' te worden vertaald. In het Begriffslexikon zum Neuen Testament 1971
deel lP, blz. 1459, wordt over de uitdrukking 'aionios' gezegd: 'lange tijd,
tijdsduur, waarmee zowel een precies begrensde als ook een onbegrensde tijd /
bedoeld kan zijn...',
Zodoende
is het alleen maar een kwestie van casuïstiek respectievelijk van de invloed
die bepaalde theologen of achter hen staande machtige groeperingen hebben,
welke betekenis aan het woord 'aionios' wordt toegekend. Inderdaad zijn er dan
ook in dit verband in de loop van de kerkgeschiedenis radicale en minder
radicale leringen ontstaan. In het katholieke Lexikon für Theologie und Kirche,
deel V, blz. 446, wordt er gezegd dat de begrenzing van straffen in de hel voor
het eerst door Clemens van Alexandrië (ge st. vóór 215) 'werd overwogen'.
(Strom. VII 16, 102 en VI 6, 46). Soortgelijke voorstellingen hadden volgens
voornoemde bron ook 'Origenes, Hiëronymus, Cyprianus (Ep. 55,20), Hilarius (in
Ps. 57,5), Ambro.sius (in Ps. 36,26), Gregorius van Nyssa, Didymos, Diodorus
van Mopsuetia'.
De
kerkleraar H. Hiëronymus (+420), die secretaris van paus Damasus was, schreef
in zijn verklaring van de profeet Jesaja dat de verdoemden later in rijke mate
troost deelachtig zouden worden, doch dat dit geheim moest worden gehouden,
opdat de gelovigen uit vrees voor de eeuwige straffen in de hel niet zouden
zondigen (Js. 14,2). Dit pedagogische motief was beslist één van de redenen
waarom kerkelijke kringen de leer van de apocatastase van Origenes hebben
bestreden en veroordeeld.
Ook
Petrus Chrysologus, bisschop van Ravenna (+450), was er evenals andere
bisschoppen van overtuigd dat de straffen in de hel niet eeuwig duren. In zijn
geschrift Over de rijke man en de arme Lazarus zei hij: 'De eenmaal tot de hel
veroordeelden zouden nimmermeer de rust van de heiligen deelachtig kunnen
worden wanneer zij niet door Christus' genade reeds verlost waren, door de
voorspraak van de gelovigen uit het oord van de wanhoop bevrijd, zodat datgene
wat het strafoordeel hun onthoudt hun toch door de kerk (het gebed van de
gelovigen) wordt gegeven die genade schenkt.'15
Doch de
rampzalige invloed van de kerkvader Augustinus werd steeds sterker. In zijn
Handboekje (29,111)16 besliste hij dat de straffen in de hel eeuwig zijn. Reeds
daarmee was de leer van de apocatastase theo.logisch verworpen.
Volgens
de leer van Augustinus moesten zelfs alle op de gehele wereld niet gedoopt
stervende kinderen - dat waren destijds bijna alle kinderen - de eeuwige
smarten van de hel ondergaan, zoals immers volgens zijn ideeën God vrijwel de
gehele mensheid voor het eeuwige lijden in de hel zou hebben geschapen. Deze
mening van Augustinus werd door het concilie van Florence (1438-1445)
bevestigd. Dit concilie legde vast dat 'niemand buiten de katholieke kerk,
heiden noch jood noch ongelovige (Islam) dan wel een van de eenheid van de
kerk gescheidene het eeuwige leven deelachtig wordt, doch aan het eeuwige vuur
zal worden prijsgegeven' (Denz. 714, vgL Opm. 24 en Neunes - Loos - Rahner,
blz. 530, Opm. 43).
Onder de
druk van de wereldopinie zagen de bisschoppen zich op het tweede Vaticaanse
concilie in de jaren zestig van deze eeuw genoodzaakt zich van deze absurde
leer te distantiëren.
De door
Augustinus geleerde verdoemenis van de ongedoopte kinderen was zo dwaas, dat
deze leer reeds na korte tijd moest worden opgegeven. Zij had de moeders in
zijn diocese reeds tot wanhoop gebracht. Thans leert de kerk dat de ongedoopte
kinderen in de 'voorhel' komen, waar zij niet behoeven te lijden, maar niet in
de hemel kunnen komen (Denz. 410,464,693,791). Doch uit de Nieuwe Openbaring
kunnen wij opmaken, dat Gods besluit in dit opzicht geheel anders is dan de
mening van de geloofsbewakers met hun telkens weer verschillende opvattingen.
Bij de
eeuwige straffen in de hel is de katholieke kerk tot op heden gebleven, sinds
paus Innocentius IV in de middeleeuwen deze leer officieel verkondigde (Denz.
546,211,429,531). Vóór het tweede Vaticanum waren er in de katholieke - en van
het imprimatur-teken voorziene literatuur als motivering voor deze leer de
meest zonderlinge toelichtingen te vinden. 'Een tijdelijk begrensde beloning
of straf', schrijft bijvoorbeeld Josef Staudinger (1950), 'alleen zou geen
werking hebben. Daarom moet de goddelijke sanctie voor eeuwig zijn.'17 Hier
vindt men het pedagogische standpunt van de kerkvader Hiëronymus terug, dat
ter afschrikking van de zonde de leer van de eeuwige hel dient te worden
verkondigd. Juist dit standpunt verwerpt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr
VI 243, 3). Staudinger gaat dan voort en drijft zijn snode ideeën, die echter
van officiële kerkelijke zijde werden goedgekeurd, op de spits: 'Ja, zelfs de
liefde en barmhartigheid vereisten, hoe merkwaardig dit ook moge klinken, de
eeuwige hel '18 'Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de verterende
gloed van de goddelijke haat.. '19
Katholieke
auteurs deinzen er niet voor terug Gods eigenschappen te perverteren en laten
in plaats van Gods liefde, die zijn oerwezen vormt, de 'haat' domineren. Naar
het getuigenis van Staudinger is ieder, die de liefde, goedheid en
barmhartigheid van God hoger acht dan Zijn 'haat' en derhalve niet aan eeuwige
straffen in de hel kan geloven, zelf reeds tot eeuwige straf in de hel
verdoemd. (S. 290)
Kan een
kerk die Gods beeld zo vertekent nu nog verwachten dat de mensen geloof hechten
aan haar leringen? De mannen van de kerk zoeken de redenen voor het teruglopen
van het aantal gelovigen overal, behalve bij zichzelf. Men kan zich slechts bij
het oordeel van de protestantse bisschop Schjelderups aansluiten, die heftig
van mening verschilde met een fanatieke pastoor. Hij zei: 'Ik ben blij dat op
de dag des oordeels geen theologen en kerkvorsten, doch de Zoon des Mensen zelf
over ons zal oordelen. En ik twijfel er niet aan dat de goddelijke liefde en
barmhartigheid groter is, dan diegene die in de leer van de eeuwige pijn in de
hel wordt uitgedrukt.. , 'Voor mij behoort de leer van de eeuwige straf in de
hel niet tot de godsdienst van de liefde' 20
De
begrippen 'lange tijd' en 'tijdsduur' (zie blz. 152) komen exact overeen met
hetgeen de Nieuwe Openbaring over deze kwestie te zeggen heeft. In de NO wordt
eerst tussen de tijdsduur onderscheiden, d.w.z. de bestendigheid van de hel als
zodanig en de duur van de straffen die iedere verdoemde in de hel moet
ondergaan. 'Zijn "gevangenis" en "gevangenschap" dan niet
twee verschillende dingen?' staat er in Van der Hölle bis zum Himmel, deel II,
226, 11.
Weliswaar
zal de hel tot aan het einde der dagen blijven bestaan, d.w.z. totdat de gehele
kosmos zal worden opgeheven, doch de verdoemden kunnen de gevangenis verlaten
voor zover zij het kwade en verwerpelijke van hun daden inzien en zelf
veranderen.
In het
Lexikonfür Theologie und Kirche, 2,111,195, wordt nog beweerd dat de hel een oord
is waar een stoffelijk vuur brandt, zoals ook pausen vroeger hebben
verkondigd. Ook deze onjuiste leer is aan Augustinus' levendige fantasie toe te
schrijven, die geloofde dat er in de hel een echt vuur brandt, dat de lichamen
van de verdoemden pijnigt. (Over de staat Gods in de tekst van de kerkvaderen,
deel 4, blz. 563)
Ook
Staudinger schrijft getrouw de richtlijnen van de kerk nog in 1950: 'Er bestaat
geen twijfel over dat de hel zich op een bepaalde plaats bevindt' en 'het vuur
van de hel moeten wij ons als een echt en werkelijk vuur voorstellen. '21. De
toenmalige theologen beweerden dat zij alles heel precies wisten, en zo spreekt
Staudinger over het 'knetteren en sissen van de vlammen en het luide geween van
de verdoemden' 22. Dit is helemaal in de stijl van de monniken, die bij
zogeheten volksmissies tot in de jaren dertig van onze eeuw vanaf de kansels
een lichtgelovig volk schrik aanjoegen. Sedert het laatste concilie is nu in
katholieke theologische lexica en in tijdschriften te lezen, dat de hel geen
oord doch een toestand is, precies zoals de Nieuwe Openbaring reeds meer dan
honderd jaar geleden heeft verklaard! 'Er bestaat nergens een oord dat hemel
of hel heet, doch dat alles is iedere mens zelf, en niemand zal ooit in een
andere hemel of in een andere hel terechtkomen dan degene die hij in zijn
binnenste draagt.' (GS II 118, 12) 'Er bestaat nergens een speciaal geschapen
hemel noch een speciaal geschapen hel, doch dit alles komt uit het hart van de
mens, en zo maakt iedereen voor zichzelf in zijn hart, al naar gelang hij goed
of kwaad doet, de hemel of de hel..' (Gr 11 8, 7).
'Weliswaar
heeft de wereld der geesten met de ruimte en met de tijd van deze stoffelijke,
veroordeelde en daardoor onvrije wereld in het geheel niets meer te maken, doch
de ruimte als buitenste omhulsel is uiteindelijk toch de drager van alle
hemelen en alle geestenwerelden, omdat deze zich nergens buiten de oneindige
scheppingsruimte kunnen bevinden. En zo moeten er, om dit duidelijk en voor u
begrijpelijk uit te drukken, ook bepaalde ruimten zijn waarin de
geestenwerelden gelijk plaatselijk zich bevinden, hoewel een volmaakte geest
net zo min iets met de plaats van deze ruimte te maken heeft als deze
olijfberg, wanneer gij u Rome of Athene wilt voorstellen. Voor de geest bestaat
er in deze gedaante een bepaalde ruimte noch een gemeten tijd.' (Gr VIII 33, 2)
Er
bestaat in de hel ook geen stoffelijk vuur. Het 'onblusbare vuur' bestaat,
zoals de Nieuwe Openbaring leert, alleen als schijn. Dit wordt als volgt verklaard:
'Dat is het verschil tussen de zaligheid en de verdoemenis: in de zaligheid
gaat de ziel volkomen op in de geest en dan is de geest het eigenlijke wezen.
In de verdoemenis echter wil de ziel de geest uitstoten en een andere, namelijk
die van Satan aannemen.' Hierbij ontstaat een reactie, en 'deze is voor de ziel
de smartelijkste ervaring en daaruit komt ook het lijden en de smart in de hel
voort, net zoals deze reactie als het onblusbare vuur verschijnt. En dat is nu
precies de worm in de ziel, die niet sterft en wiens vuur niet uitdooft.' (EM,
blz. 166)
Welk een
diepe inzichten biedt de Nieuwe Openbaring vergeleken met de onhoudbare
leringen van de kerken. Op het concilie had de Belgische bisschop Charne de
moed om de thans bestaande stand van zaken duidelijk uit te spreken door te
constateren: 'De traditionele leer van de hemel en de hel is heden ten dage
achterhaald.'23 Ondanks alle repressieve maatregelen zullen binnen afzienbare
tijd nog menige dingen achterhaald, onhoudbaar en onjuist blijken te zijn. De
mannen van de kerk hebben - naar steeds duidelijker blijkt - maar al te vaak
goddelijke autoriteit op ongeoorloofde wijze opgeëist. Dat heeft al gevolgen
gehad, en deze zullen steeds duidelijker tot uiting komen.
Door de
eeuwen heen hebben welwillende mensen nooit met de leer van een wrekende God
vrede gehad. Reeds de kerkleraar Hiëronymus schreef in de vijfde eeuw: 'Op het
ogenblik van de allesomvattende verzoening, wanneer de ware arts Jezus Christus
zal komen om het thans gespleten en verscheurde lichaam van de kerk te genezen,
zal eenieder weer zijn plaats innemen en terugkeren tot datgene wat hij
oorspronkelijk was' (Commentaar bij de brief aan de Efezen [16].) Ook Luther
besefte: 'De hel blijft geen hel, wanneer men daarin schreeuwt en God aanroept.
'24
In 1955
baarde de bekende katholieke schrijver Papini opzien met zijn boek De duivel.
Hij toonde aan, dat de interpretatie van de woorden over het 'eeuwige vuur' in
Mt 25,41 'te lichtvaardig geuit en te lichtvaardig geloofd' 25 is.
Papini
staaft zijn uitspraak als volgt: 'In werkelijkheid heeft "aionios" de
betekenis altijd, dat wil zeggen van iets wat in de tijd voortduurt.
Dientengevolge betekent dit woord - en dat blijkt eveneens uit de oudere
verklaring, die het met de duur van het menselijk leven in verband brengt -
geenszins een absoluut en metafysisch begrip van eeuwigheid, dat wil zeggen
van een eeuwigheid die per definitie tijdloos is. Het vuur zal dus slechts zo
lang branden als dat gene wat de Heilige Paulus "de gedaante van deze
wereld" noemt, bestaat, het zal altijd branden zolang de huidige
werkelijke wereld zal bestaan.' 'De hel is dus weliswaar van eeuwige duur, doch
in streng aards-tijdse zin, dat wil zeggen op een lager niveau en hemelsbreed
verschillend van de eeuwigheid.'26
Het verdient
bij de onderstaande citaten uit de Nieuwe Openbaring de aandacht, dat de
interpretatie van Papini verregaand met de verkondigingen van Jakob Lorber
overeenstemt.
Talrijke
protestantse theologen van onze tijd staan achter de leer van de apocatastase,
o.a. P. Althaus 27, E. Brunner 28, Karl Barth (KD 1).
De Nieuwe
Openbaring leert, dat het kernstuk van Jezus' boodschap de verkondiging van
Gods oneindige liefde voor Zijn schepselen is en Hij ieder mens ook nog in het
hiernamaals, ook al is het in de hel, barmhartigheid laat wedervaren, voor
zover de verdoemde zijn verdorvenheid inziet en van de wil tot verbetering doet
blijken. Deze ware leer zal zegevieren over de wrede leer van een instelling,
die van de geest van het evangelie is afgedwaald.
'Laat
niemand onder u denken dat Ik ooit de hel zou hebben geschapen. Gelooft
evenmin dat deze een oord voor de eeuwige bestraffing van de boosdoeners van
deze aarde is. Zij is vanzelf uit al die vele mensenzielen ontstaan, die op
deze aarde in het vlees iedere goddelijke openbaring hoonden, God verloochenden
en alleen datgene deden wat hun uiterlijke zinnelijkheid behaagde...' (Gr VI
240,1)
'Volledig
op de wereld georiënteerde mensen, die niet aan een God geloven en toch tot op
hoge leeftijd een goede gezondheid genieten en uiteindelijk snel en zonder pijn
sterven, hebben hun levensloon ook reeds op deze wereld ontvangen en zullen
het in het hiernamaals des te zwaarder hebben. Rond zulke zielen zal de
diepste duisternis heersen, en er zal bij hen zijn geween en geknars van
tanden.' (Gr VIII 16, 13)
'De
zielen van de aartszondaars worden, ten minste voor het overgrote gedeelte, in
de "substantiële", psycho-etherische oerkrachtatomen opgelost en daarbij
blijft er van de eigenlijke ziel na het teloorgaan van het vlees niet meer
over, dan bijvoorbeeld een lichtloos en dikwijls bijna geheel vleesloos, dieren
skeletachtig grondtype, dat met het wezen van een mens niet de geringste
gelijkenis vertoont. Een dergelijke ziel bevindt zich dan in een toestand die
de oeraartsvaders met geestelijk gezichtsvermogen She oul a (hel = dorst naar
leven) noemden en daarmee ook waar en juist benaamden.' 'Dat is de dood van een
ziel die een geest is of moet worden.' 'Volgens uw begrippen zal er een
oneindig lange tijd moeten verstrijken alvorens een ziel die zo in alle materie
is opgegaan, een menselijk wezen wordt. En hoe lang zal het duren voordat een
dergelijke ziel volledig tot mens wordt?' (Gr V 71, 6-9)
'Dat een
zodanige toestand tegenover de levenstoestand van een ware wijze in Gods orde
met de uitdrukking "dood" wordt aangeduid, komt toch beslist volledig
met de waarheid overeen.'
Elders
wordt er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen, dat de eeuwige 'dood' van de ziel
in geen geval hetzelfde is als volledige vernietiging (Gr VII 190, 5), zoals
sommige sekten, bijvoorbeeld Jehova's getuigen, volledig onjuist leren.
'De hel
is overal waar er godsverachters, vijanden van al het goede en ware,
leugenaars, bedriegers, verstokte dieven, rovers, moordenaars, gierigaards, aan
de wereld verslaafde heerszucht en verstokte, liefdeloze hoereerders en
echtbrekers zijn.' (Gr X 110, 10)
'In de
hel wil eenieder de eerste, de hoogste en onomstreden heerser en gebieder
zijn, de hoogste autoriteit en macht hebben, alles bezitten, en allen behoren
hem te gehoorzamen en voor het geringste loon voor hem te werken.' (Gr X 110,
12) Stel u al deze ontelbare geesten voor, die slechts met de meest grenzeloze
zelfzucht en onmetelijke hoogmoed vervuld zijn, hoe die dan met elkaar zullen
omgaan! Bedenk verder dat zij allen volkomen vrij zijn, dat zij door geen
enkele wet op enige wijze gebonden zijn en dat eenieder kan doen wat hem
goeddunkt. Wanneer gij dat voor uw geestesoog haalt zult gij een anarchie zien
zoals die op aarde niet bestaat.' (Gr VI 238, 2)
In
verband met de schildering van de gevolgen van de Lucifer-heerszucht is in de
Nieuwe Openbaring een verkondiging te vinden, welke het karakter van een
profetie heeft, die inmiddels bewaarheid is! De volgende zinnen werden medio
negentiende eeuw geschreven. In de jaren dertig en veertig van onze eeuw zijn
zij werkelijkheid geworden. Eenieder begrijpt onmiddellijk wat er gezegd wordt.
'Laat de heerszuchtige een troon bemachtigen, en hij zal volkeren beschermen
en vijanden verslaan. 0 ja, het is heel goed mogelijk dat hij daarvoor geschikt
is. Maar waar is de maatstaf die hem voorschrijft hoe ver hij met zijn
heerszuchtige plannen kan gaan? Wat zal het lot zijn van de mensen, die niet
voor hem in het stof willen buigen? Zie, die zal hij op zo wreed mogelijke
wijze laten martelen, en hij zal aan een mensenleven even weinig waarde hechten
als aan een platgetrapte grashalm (!). Doch wat is een zulke mens dan? Zie, dat
is dan een Satan. Heersers en veldheren moeten er zijn, doch let wel dat deze
door God uitverkoren en geroepen dienen te zijn. Doch wee ieder ander, die zijn
armzalige hut verlaat en er op allerlei manieren naar streeft de scepter te
bemachtigen. (!) Waarlijk, voor hem zou het beter zijn als hij nimmer was
geboren.' (Gr 11 9, 9-10)
'Net
zoals een goed mens steeds beter wordt, zo wordt een slecht mens alsmaar
slechter en verwijdert zijn toestand zich daardoor steeds meer van het goede,
zoals dat reeds op deze wereld duidelijk te zien is. Wendt uw blik naar die
mensen, wier hoogmoed hen steeds meer met brandende heerszucht vervult. Wanneer
zij door hun tirannieke macht vele miljoenen mensen tot de ellendigste slaven
hebben gemaakt, dan roepen zij nog grotere horden van krijgers bijeen, vallen
de landen van andere koningen binnen, onderwerpen hen en ontrukken hun land,
volkeren en schatten. En wanneer zij op deze wijze de halve wereld hebben
veroverd en in het ongeluk gestort, dan wanen zij zich reeds aan God gelijk...'
(Gr VI 33, 10-11)
'. ..het
boze is echter aan een beperking onderworpen die hem laat weten: "Tot hier
en niet verder!" Want dan moet er steeds een groot strafgericht
plaatsvinden (!), opdat de bozen weer tot inkeer gebracht kunnen worden en
opdat de één of ander toch zo mogelijk een betere richting kan inslaan.' (Gr VI
33, 12)
'Bij de
hartstocht van de ellendige hoogmoed wordt uiteindelijk de ziel zelf tot
gloeiend woestijnzand, waarop zelfs niet het nietigste moerasplant je kan
groeien, laat staan een andere gezegende plant met meer sappen. Zo gaat het met
de ziel van een hoogmoedige.' 'Zijn ziel geraakt steeds meer in een laaiende
brand. Uit zijn ogen sproeien vlammen des toorns in lichterlaaie en geven
duidelijk te kennen: diegene die mijn eer vergeet moet mijn vreselijke wraak
vrezen. En een verschrikkelijke oorlog, waarin honderdduizenden zich voor hun
trotse en overmoedige koning op ellendige wijze moeten laten afslachten is het
vanouds bekende treurige gevolg ervan.' 'Een dergelijke koning heeft natuurlijk
ook een ziel, doch hoe ziet deze eruit? Ik zeg u: erger dan de gloeiendste
plaats van Afrika's grote zandwoestijn.' (Gr VI 82, 3-4, 6) '... de dictators
zullen Mij in een geheel ander gewaad te zien krijgen.' (VdH 1130, 12) 'Daarom
hoedt u allen bovenal voor de hoogmoed, want niets ter wereld vernietigt de
ziel meer dan de steeds van woede snuivende hoogmoed en trots.' (Gr VI 82, 7)
'Hoe
echter kan een mens zich tegen deze zondigste van alle hartstochten beschermen,
terwijl toch in iedere ziel de (van Lucifer afkomstige, Egg.) kiem daarvan is
besloten en dikwijls reeds bij kinderen een aanzienlijk woekerend hoogtepunt
heeft bereikt? Enkel en alleen door de deemoed is dit mogelijk. En daarom is er
ook op deze aarde zoveel meer armoede dan welvaart, om daardoor paal en perk
aan de hoogmoed te stellen.' (!) (Gr IV 83,1-2) 'Daarom hoede eenieder zich
voor de eerzucht, omdat hij de vader van de afgunst, de zelfzucht en
uiteindelijk, wanneer hij gevoed wordt, van de grootste hoogmoed is, die in de
hel zijn oervaderland heeft.' (Gr VI 236, 12)
'Bij een
duivel is alles door en door slecht.' 'Wanneer een duivel van binnenuit tot
echte rouw in staat zou zijn, dan zou hij geen duivel zijn en zich niet in de
hel bevinden. Daarom kan een duivel van binnenuit, dus vanuit zichzelf, in alle
eeuwigheid nimmer worden verbeterd, doch dat is echter nog wel na ondenkbaar
lange tijd door invloed van buitenaf mogelijk.' 'Daarom zijn de kwellingen van
de geesten in de hel steeds als van buitenaf komend. . .' (Gr VII 93, 5-7)
'Veel is zelfs bij de meest wijze mensen onmogelijk, wat bij God in Zijn liefde
toch nog allemaal mogelijk is. Gelooft gij dat?' (Gr VI 242, 14) 'Weliswaar
komt de eeuwigheid met de tijdsduur in de stoffelijke werelden overeen, doch in
het hiernamaals is zij in de geest wat de tijd hier is.' 'Wanneer Ik over de
eeuwigheid en de oneindigheid spreek, dan moet gij dat op de juiste wijze
verstaan, niet echter zoals uw kortzichtige wereldverstand het u ingeeft.' (Gr
X 155, 2, 5)
'Aangezien
Ikzelf echter het eeuwige leven ben kan Ik toch nimmer wezens voor de eeuwige
dood hebben geschapen! Een zogenaamde straf kan daarbij slechts een middel tot
het bereiken van het éne hoofddoel, nimmer echter van een als het ware vijandig
tegendoel zijn, daarom kan er ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.'
(VdH 11 226,7).
'Met het
oog op de geschapenen moet er wel een eeuwig oordeel, een eeuwig vuur en een
eeuwige "dood" bestaan. Daaruit valt echter niet op te maken, dat een
door het oordeel gevangen geest zo lang gevangen moet blijven als dit oordeel
zelf duurt - net zo min als op aarde de gevangenen worden veroordeeld voor de
gehele tijd dat de gevangenis blijft staan.' (VdH 11 226, 10)
'0 gij
dwazen! Bestaat er soms een vader die zijn kinderen ook maar enigszins
liefheeft, die een kind dat zijn gebod heeft overtreden levenslang in een
kerker zou stoten en het bovendien nog iedere dag liet kastijden zo lang het
leeft? Wanneer echter een menselijke vader dat niet zal doen, die toch
eigenlijk als mens slecht is, hoeveel minder zal de Vader in de hemel het dan
doen, die de eeuwige en zuiverste liefde en goedheid is.' (Gr VI 243, 9)
Verschillende
delen van het werk van de Nieuwe Openbaring bevatten uitgebreide schilderingen
van de lotgevallen van gestorven zielen en de gang van zaken in het hiernamaals.
Daarbij is echter nimmer uit het oog te verliezen dat hierover in de NO wordt
gezegd: 'Dat alles is slechts een schaduwbeeld van de waarheid, zij het ook
zeer grondig doordacht.' (Pr 97) Geestelijke dingen kunnen nu eenmaal niet
anders dan in corresponderende uitdrukkingen enigszins worden verduidelijkt.
'.. .de
geestelijke gang van zaken is volkomen anders dan in dit aardse bestaan.' (Gr
VI 237,3) 'Ik zeg u allen dat in het hiernamaals alles anders is dan het in de
beeldspraak van de geschriften (der profeten) is gegeven.' (Gr V 272, 11)
Men moet
zich vooral van het zo lang door de kerk gepreekte vooroordeel ontdoen dat
bepaalde bijbelpassages betreffend de hel woordelijk dienen te worden opgevat.
In dit verband wordt in de Nieuwe Openbaring bijvoorbeeld gezegd: 'Ik
schilderde hun (het volk, Egg.) de gevolgen van een niet naleven van Mijn leer
met de uitdrukkingen "in het vuur werpen" en "eeuwige duisternis",
wat hetzelfde betekent als geestelijk pijnigende verwijten en een verwaarloosd
hart.' Ook de uitspraak 'Wijkt van Mij, gij vervloekten!' dient niet letterlijk
te worden opgevat. In de Nieuwe Openbaring staat: 'Het is de vraag wie ze
vervloekt heeft? De Godheid beslist niet!' 'Door wie echter? Een ieder kan
slechts door zichzelf worden veroordeeld. Een vrij wezen kan zich alleen maar
zelf "vervloeken", d.w.z. geheel van de Godheid afwenden.' (VdH I 29,
3 en 5)
'Wat kan de eeuwige liefde anders doen dan zeggen: Wijkt
van Mij, gij die u volledig van Mij hebt afgewend en gaat in een andere school
van bewaring, die voor al uws gelijken tot een mogelijke verlossing geschikt
is!' (VdH I 28,8)
en volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
De
moeilijk verklaarbare passages van het Oude Testament (Boek Daniël 12) werden
in katholieke theologische woordenboeken als 'eerste zekere teken' voor het
geloof van de joden aan de opstanding van het vlees geïnterpreteerd. 29 De in
code gehouden verkondigingen in het boek Daniël luiden onder meer: 'Velen (niet
allen?) van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot
eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.'
'En de
een zeide tot de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het
water van de rivier bevond: "Hoe lang toeft het einde dezer wonderbare
dingen?" Hij zeide: "Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven
verborgen en verzegeld tot de eindtijd."' (Dan 12, 2, 6 en 9)
Er moet
geconstateerd worden: dit is geen bruikbare basis voor het vormen van leringen.
Marcus 12,26-27 geeft er geen uitsluitsel over van welke aard de opstanding zal
zijn over welke Jezus heeft gesproken. Daarom brengt Paulus de vraag naar
voren: hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? (1 Cor
15, 35) 'Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam
opgewekt.' (1 Cor 15, 44) 'Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed
kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de
onvergankelijkheid niet.' (1 Cor 15, 50)
Paulus
was de onjuiste mening toegedaan dat hij het einde van de wereld zou meemaken;
hij schreef dan ook: '... en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over
wie het einde der eeuwen gekomen is.' (1 Cor 10,11) 'De tijd is kort.' (1 Cor
7, 29) 'Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen,
maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de
laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk
opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.' (1 Cor 15, 5152) Naar wij
weten heeft Paulus zich vergist. De ondergang van de wereld bleef uit. Doch er
moet op gewezen worden dat Paulus over een 'geestelijk' lichaam sprak.
In de
vijfde eeuw ontwikkelde Augustinus, die zo dikwijls verkeerde en onvoorstelbaar
dwaze leringen heeft ontwikkeld maar desondanks eeuwenlang de geestelijkheid
van het avondland volkomen beheerste, een merkwaardig idee van de opstanding
van het vlees en de lichamen in het hiernamaals.
'Wij
mogen in geen geval geloven dat het slechts geesten zijn; het zijn lichamen
met stoffelijk vlees.' (Civ. Dei XIII 22-23) Daarmee stelde hij zich lijnrecht
tegenover de uitspraak van de apostel Paulus op. Kennelijk begon hij echter
toch te twijfelen of het logge stoffelijke lichaam wel in de wereld van de
geesten zou passen, doch dat bracht hem er geenszins toe zijn zonderlinge idee
te laten varen, maar hij probeerde de moeilijkheid te omzeilen door de toevoeging
dat de leven schenkende geest in het hiernamaals 'geen vleselijke logheid
mogelijk maakt' (Civ. Dei XIII 23).30
Het grove
idee dat Augustinus van de stoffelijke opstanding van het vlees en de intrede
daarvan in de wereld van de geesten had, is gedurende de gehele middeleeuwen
blijven bestaan. De kerkvergadering van Toledo (675 n. Chr.) verklaarde: 'Dit
lichaam waarin wij leven, bestaan en ons bewegen, zal verrijzen' (Denz. 287).
Paus Leo
IX (1053) spreekt over een ware opstanding 'van hetzelfde vlees dat ik thans
draag' (Denz. 347), en het Lateraans concilie (1215) heeft het over 'dezelfde
lichamen die wij nu hebben' (Denz. 429).31
Sinds het
tweede Vaticanum is in katholieke theologische lexica juist het tegendeel te
lezen van datgene wat kerkvaders, pausen en concilies hebben geleerd. Zo staat
er in het door prof. Karl Rahner uitgegeven Herders theologisches
Taschenlexikon 1972, blz. 255 e.v. te lezen: 'Telkens wanneer het Nieuwe
Testament over de opstanding spreekt wordt daarmee "de opstanding van de
doden", nimmer van het vlees bedoeld...' 'Wat de bijbelse opvatting betreft
moet uit het voorafgaande zijn gebleken, dat de eigenlijke kern ervan niet uit
het idee van de teruggave van de lichamen kan bestaan, hoewel deze beeldende
voorstelling in de gehele Bijbel voorkomt.' Bijna gelijkluidend zegt Joseph
Ratzinger: 'Thans is ook duidelijk geworden dat de eigenlijke kern van het
geloof aan de opstanding helemaal niet de teruggave van de lichamen behelst,
waarop wij dit geloof echter in ons denken hebben gereduceerd.'32 Daarmee
benaderen de katholieke theologen thans de uitspraken van de Nieuwe Openbaring
al heel sterk.
Laten wij
ons na deze wirwar van leringen, van honderden elkaar tegensprekende meningen
die in de loop der eeuwen naar voren zijn gebracht, nu met de berichten van de
Nieuwe Openbaring bezighouden:
'Wanneer
de ziel rijp is geworden verlaat zij voor eeuwig dit lichaam, en dit wordt
verteerd. Daarbij speelt het geen rol door wie of wat dit geschiedt. Wat
daarvan nog substantie is en bij de ziel behoort, dat wordt ook aan de ziel
teruggegeven. Al het overige (de substantie in fysische betekenis, Egg.) gaat
weer als voedingsstof in duizend andere geschapen levensvormen over.' (Gr VI
53, 11)
'De mens
heeft echter in verschillende tijden ook een verschillend lichaam.' (Gr VI 54,
5) (Hierbij moet worden opgemerkt dat alle 60 biljoen cellen van het menselijk
lichaam in de loop van zeven jaren volledig worden vernieuwd.)
'Het zou
met Gods eeuwige orde nimmer stroken, omdat God zelf een zuivere geest is en de
mensen er uiteindelijk uitsluitend toe bestemd zijn, om voor eeuwig op
Godgelijkende reine geesten te worden. Waarvoor moeten de lichamen dan
dienen?' 'Ja, de mensen zullen ook daar over lichamen beschikken, echter niet
deze aardse, grofstoffelijke lichamen doch geheel nieuwe, geestelijke
lichamen, die uit de op deze aarde verrichte goede werken ontstaan volgens de
leer die Ik u heb gegeven. Wanneer het met deze dingen zodanig is gesteld, hoe
kan men dan geloven dat met de opstanding des vlezes de toekomstige opwekking
van deze aardse lichamen wordt bedoeld? De opstanding des vlezes zijn alleen de
goede werken, die de ziel het ware eeuwige leven kunnen schenken en welke de
ziel reeds in dit vleselijke leven aan zijn medemensen heeft volbracht. Wie dus
Mijn leer hoort, aan Mij gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik zelf opwekken
op zijn jongste dag, die onmiddellijk na het uittreden van de ziel uit dit
lichaam zal plaatsvinden.' (Gr VI 54, 8-11)
Onder de
opstanding des vlezes zijn derhalve de goede werken van de ware naastenliefde
te verstaan! Deze zullen het vlees van de ziel zijn en tezamen met haar op haar
jongste (eerste) dag in de geestelijke wereld na het ware bazuingeschal van
Mijn leer tot het eeuwige leven als gedegen etherisch lichaam opstaan.
Ook al
hebt gij op aarde honderdmaal een lichaam gedragen, in het hiernamaals zult
gij slechts één lichaam hebben, en wel alleen het reeds vermelde.' (Gr V 238,1)
'Aangezien het vlees van de mens daarom hoofdzakelijk slechts aan een uit het
oordeel geheven geest (met Lucifer gevallen geesten, Egg.) wordt gegeven, opdat
hij daarin een nieuwe vrijheidsproeve gelijk in een volledig eigen wereld kan
doormaken, is thans gemakkelijk in te zien dat de reeds volmaakte geesten in
het geheel geen lichaam van vlees nodig hebben (in het hiernamaals, Egg.),
omdat het vlees slechts een middel, doch nimmer een doel is of kan zijn, daar
uiteindelijk toch alles weer zuiver geestelijk en nimmer meer stoffelijk zal
worden.' (Gr I 165, 9)
'Van het
vlees dat de ziel hier heeft gediend zal dus ook niet het kleinste stukje in
het hiernamaals met de ziel verenigd tot het eeuwige leven opstaan?' vraagt een
discipel van Jezus en krijgt daarop het volgende ten antwoord: 'Wat de gedaante
van de uiterlijke vorm der ziel, vooral echter haar kleding betreft, zullen de
ziele-etherdeeltjes van dit aardse lichaam in geestelijke zuiverheid weer met
haar worden verenigd, doch daarbij zal niet één atoom van het grove
orgaanlichaam afkomstig zijn.' (Gr X 9,14-15)
Onder de
dag des oordeels (jongste dag) verstaan de kerken het einde van de wereld, dat
met een laatste oordeel gepaard zal gaan. In de Nieuwe Openbaring wordt de
jongste dag niet met de dag van de opheffing van de kosmos in verband gebracht.
Omdat er geen algemene opstanding van de doden bestaat zoals de kerken lange
tijd ten onrechte hebben geleerd, bestaat er bijgevolg in dit verband ook geen
jongste dag. De NO zegt het volgende: 'Dat Ik met u (de apostelen) nog nimmer
over een algemene dag der opwekking en des oordeels heb gesproken zult gij u
nog herinneren, echter wel over een speciale jongste dag voor ieder mens
(afzonderlijk, Egg.), en wel op het ogenblik waarop zijn ziel het vleselijk
aardse proefomhulsel zal verlaten. Het spreekt echter vanzelf dat deze
opwekking niet eenieder onmiddellijk het eeuwige leven zal schenken, doch ook
omgekeerd de eeuwige dood, waarbij echter moet worden opgemerkt dat gij het
woord "eeuwig" niet als een eindeloos voortdurende tijd moogt beschouwen.'
(Gr X 155, 1)
'Met de
jongste dag bedoel Ik geen aardse dag, doch een geestelijke in het hiernamaals.
Wanneer gij het lichaam hebt verlaten en in het rijk der geesten ingaat, dan
zal dat uw jongste dag zijn, en ik zal u uit de gevangenschap der materie
verlossen, en dat is de opwekking op de jongste dag.' (Gr VII 187,6-8)
'De
jongste dag is voor de in liefde rechtvaardigen een dag van de opstanding in
het eeuwige leven, hetwelk de volmaakte wedergeboorte van de geest is. Doch het
is tevens een dag des oordeels voor al diegenen die Mij niet in de geest en in
de waarheid en aldus in alle liefde in zich willen opnemen.' (GS I 64, 15)
'Wanneer
dezen naar het hiernamaals komen zullen zij aldaar het licht van het leven en
de waarheid, dat hun reeds hier zo tegenstaat, nog meer mijden en gering achten
dan hier. Heb Ik niet gelijk wanneer Ik zeg: Ik zal ook deze geestelijk doden,
wanneer zij het vlees van deze wereld verlaten, opwekken, een oordeel over hen
spreken en hun het loon hunner daden doen toekomen?' (Gr X 154, 7-8)
Dat de
perikoop van de dag des oordeels aan een vervalsing is toe te schrijven, wordt
in de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk door de Heer gezegd. Hierdoor zijn
onjuistheden en tegenstrijdigheden in het evangelie terechtgekomen, 'vooral in
de letterlijke betekenis van de tekst, in het bijzonder Mijn hoogst tirannieke
optreden tijdens het zogeheten "laatste oordeel", die met het enige
nog juiste, korte evangelie van Johannes absoluut niet overeenkomen' (Gr XI
blz. 243).
De Heer
noemt in dit verband de pseudo-Mattheüs (echte naam I'Rabbas) en de vervalser
Theophilus (die het Lucas-evangelie veranderde), de 'wraakevangelisten' en
adviseert: 'Oriënteert u derhalve uitsluitend aan de evangelist Johannes.' (Gr
XI, blz. 247) Johannes, de oog - en oorgetuige, die het zou moeten weten,
schrijft niets over dit alles.
en verschillende levens van de mens
Weliswaar
is de reïncarnatieleer velen ook nu nog onbekend, doch demoscopische
onderzoekingen hebben aangetoond dat zowel de kennis van deze leer als het
geloof eraan in het avondland sterk toenemen. Uit de onderzoekingen is gebleken
dat in de Bondsrepubliek Duitsland 67 procent van de ondervraagden van de
reïncarnatieleer heeft gehoord, 16 procent deze mogelijk achten en 29 procent
er belangstelling voor hadden.33 Bij de Aziatische volkeren vormt deze leer een
vast bestanddeel van het geloof. De christelijke kerken staan er niet (meer)
achter. Uit de Nieuwe Openbaring blijkt dat de terugkeer van de ziel in een
lichaam de apostelen door Jezus werd kond gedaan. Uit de tot nu toe bewaard
gebleven geschriften van toonaangevende christelijke persoonlijkheden uit de
eerste eeuwen na Christus blijkt duidelijk, dat de leer in een kleinere kring
bekend was. De kerkvader Justinus (+165 n. Chr.) antwoordt in een opgetekend en
nog bestaand gesprek met de jood Tryfoon op de vraag wat er naar de mening van
de christenen met de zielen van de overledenen gebeurt, dat deze weer in een
lichaam worden geboren. 34
Origenes
hing de leer van de herbelichaming van de ziel aan, evenals Tertullianus,
Ruffinus, Clemens van Alexandrië, Nemesius, Synesius, Hilarius en Gregorius
van Nyssa. De laatste schreef: 'Voor de ziel is het van nature noodzakelijk
dat zij zich door ettelijke levens reinigt.' Ruffinus verzekert in een brief
aan Anastasius, dat het geloof aan herhaalde levens gemeengoed van de kerkvaders
is en aan de ingewijden van oudsher als oude traditie werd overgeleverd.35 De
kerkleraar Augustinus vraagt: 'Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd
voordat ik in het lichaam van mijn moeder ontstond?, 35
De
kerkleraar Hiëronymus schreef in een brief aan Demetrius, dat de reïncarnatieleer
onder de eerste Christenen als geheime overlevering aan de uitverkorenen werd
doorgegeven. 35
Volgens
de navorsingen van Osthagen beschouwden de leiders van de oerchristelijke
gemeenten de leer van de reïncarnatie als vanzelfsprekend; daar kwam rond 540
verandering in.36 Op het door keizer Justinianus bijeengeroepen en geleide
concilie te Constantinopel werd deze leer in 538 op bevel van de keizer
veroordeeld.37 De kerk stond volledig onder Justinianus' invloed; deze
christelijke keizer liet de paus in een kerker werpen. In 543 bevestigde paus
Vigilius - vermoedelijk onder pressie - de ban welke de keizer tegen Origenes,
die deze leer had verdedigd, had uitgesproken. 38 Justinianus was op zijn beurt
om politieke redenen gezwicht voor de druk van de machtige monnikenorden,
omdat hun welgezindheid hem wellicht nog van nut zou kunnen zijn.39 Ondanks
deze maatregel, waarbij de waarheid geen rol speelde, bleef deze leer tot in de
middeleeuwen bekend.40
Dat ook
nog in de twintigste eeuw de reïncarnatieleer in de hoogste kringen van de
katholieke hiërarchie niet alleen bekend was doch ook als acceptabel werd
beschouwd, blijkt uit uitspraken die Mercier, kardinaal-primaat van België, in
zijn werk Psychologie heeft gedaan. De kardinaal veronderstelt als premisse
voor zijn mening, dat de ziel het bewustzijn van haar persoonlijkheid behoudt
en er een eindschakel van de herbelichaming bestaat, en verklaart dan het
volgende: 'Wat deze uitzondering betreft zien wij niet dat het verstand,
wanneer men het aan zichzelf overlaat, deze leer als onmogelijk of beslist
onjuist zou verklaren. '41
Duidelijker
kan een kardinaal van de roomse kerk in dit geval zijn instemming met deze leer
niet uitdrukken. Bovendien kon hij ervan uitgaan dat de grote massa van de
gelovigen, die bij datgene blijft wat de kerk als erkende waarheid verkondigt,
zijn boek nauwelijks in handen zou krijgen.
Toen
Jezus zei: 'In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen', konden de
toehoorders niet vermoeden wat deze woorden te betekenen hadden. In dit opzicht
geeft de Nieuwe Openbaring ons diepe inzichten, zoals uit de reeds vermelde
citaten blijkt. God heeft echter nog meer mogelijkheden voor het langzame
rijpen van de ziel tot Zijn beschikking, en daartoe behoort ook de
herbelichaming van de ziel in een ander lichaam voor een verdere proeve en
ontwikkeling van de ziel. 'Niemand zal beweren' , staat er in de Nieuwe Openbaring,
'dat hij in dit korte aardse leven een vervolmaking kan bereiken die hem reeds
zeer dicht bij God brengt.' (Gr XI 26) Hierbij moet men vooral aan de wilde en
halfwilde volkeren denken, die sinds duizenden jaren vóór en na Christus op de
aarde hebben geleefd. Doch deze uitspraak geldt voor alle mensen. De
herbelichaming geschiedt volgens de NO beslist niet altijd op deze aarde; in
tegendeel, de meeste reïncarnaties vinden op andere wereldlichamen plaats, die
ook bewoonbaar zijn, hoewel uitdrukkelijk wordt vermeld dat daar omstandigheden
heersen, waarbij een mens van de aarde reeds na luttele minuten het leven zou
verliezen. Woordelijk staat hierover te lezen: 'Voor de bewoners van andere
wereldlichamen zou de lucht der aarde precies datgene zijn wat voor de mensen
der aarde het water van de aarde is.' 'Dus moeten de mensen van andere werelden
ook een zodanige gesteldheid hebben, dat zij uitsluitend op de wereld kunnen
bestaan die hun is toegewezen.' (Gr VI 192, 8) Bijgevolg zijn concluderingen
dat op andere planeten volkomen andere toestanden heersen dan op de aarde, als
argument voor de onbewoonbaarheid van deze planeten niet geoorloofd.
De Nieuwe
Openbaring laat ook weten, dat de reïncarnatieleer bij de Aziatische volkeren
volledig is ontaard. Volgens de leringen van de priesters in die landen kan een
menselijke ziel ook weer in een dierenlichaam worden geïncarneerd, wat volgens
de NO volledig onmogelijk is. De mens heeft in tegenstelling met het dier en
ook met de oer- en voormensen een goddelijke geestesvonk in zijn ziel, en om
die reden kan zijn ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De NO wijst
erop dat de volkeren van de oudheid, onder meer de Grieken en de Indiërs, aan
een herbelichaming geloofden. 'Maar', zo wordt er voorts uiteengezet, 'deze de
oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door hun mettertijd opgestane
hebzuchtige volksonderwijzers en priesters vol eer - en hebzucht volledig
verminkt en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou hun geen
offers en geen baten hebben opgeleverd, en aldus lieten zij de mensenziel naar
de dieren terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen
priesters hen met grote offers konden bevrijden.' (Gr X 22, 8) (Wij hebben
hier een analogie met de aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen,
die tot Luthers tijd een nimmer opdrogende bron van inkomsten vormde.)
'Op deze
wijze is de veelgoderij, al het heidendom en het volkomen verkeerde geloof aan
de zielsverhuizing en aan vele duizenden andere vreselijke domheden ontstaan.
Ook al heeft God steeds ware leraren naar het eenmaal verblinde volk gezonden,
toch hebben deze maar weinig teweeggebracht, want de vrije wil moet de
mensenziel van deze aarde onaangetast kunnen behouden, zonder welke de mens tot
een dier zou worden; en zo moet Ik geduld met de mensheid hebben en het
grootste gedeelte ervan in een andere wereld aan een beter licht laten geraken.
Doch wee alle valse onderwijzers, priesters en profeten, die de oude en reine
leer weliswaar zelf nog goed kennen, deze echter vanwege hun heb - en
heerszucht hardnekkig aan het volk onthouden; zij zullen te zijner tijd niet
aan Mijn toorn ontkomen!' (Gr X 23,9-10)
Jezus gaf
Zijn apostelen nog op velerlei wijze uitleg over de reïncarnatie. Thans volgen
enkele citaten uit de Nieuwe Openbaring.
'Wie
echter onder u in staat is iets te bevatten, hem zij gezegd dat ook van andere
werelden zielen op deze aarde in het vlees zijn geboren en ook de kinderen van
de slang op deze aarde. Weliswaar zijn zij eens gestorven, en sommigen van hen
zelfs ettelijke malen, zij leefden echter te hunner vervolmaking telkens weer
in vleselijke gedaante.
Gij hebt
reeds vaak over een verhuizing van de zielen vernomen. Het verre morgenland
gelooft er nog heden stellig aan. Doch dit geloof is bij hen sterk besmeurd,
omdat zij de mensenzielen weer in dierlijk vlees laten terugkeren. Dit echter
is in het geheel niet het geval. Dat de ziel van een mens van deze wereld wel
uit het rijk der mineralen, planten en dieren wordt samengesteld en tot
mensenziel opstijgt, dat is u grotendeels al getoond, evenals hoe dit in de
vaste orde geschiedt. Doch in omgekeerde richting gaat zelfs de meest onvolmaakte
mensenziel niet meer, behalve in het geestelijke middenrijk naar de uiterlijke
schijn, ter vernedering en de zo mogelijk daaruit volgende verbetering.
Wanneer deze tot op zekere hoogte is bereikt en een verdere vooruitgang bij
gebrek aan hogere begaafdheid niet meer mogelijk is, dan kan een dergelijke
ziel op een ander hemellichaam, d.w.z. in het geestelijke gebied daarvan,
overgaan, dan wel, indien zij zulks wenst, nog een keer in het vlees van de
mensen van deze aarde treden, op welke weg zij hogere begaafdheden kan
verkrijgen en met behulp daarvan zelfs een kind van God kan worden.
Zo nemen
ook zielen van andere werelden in het vlees van de mensen van deze aarde
plaats, om zich daarin de talloze eigenschappen eigen te maken, die van node
zijn om een echt kind van God te kunnen worden.
Omdat
echter deze aarde een zodanig schoolgebouw is, daarom wordt zij ook door Mij
met zoveel geduld, toegevendheid en lankmoedigheid behandeld. Wie van u dit kan
bevatten, hij moge het bevatten doch er geen verdere ruchtbaarheid aan geven,
omdat het niet allen gegeven is de geheimen van het rijk Gods te bevatten.
Indien gij echter iemand vindt die een oprechte geest bezit, dan kunt gij
langzamerhand het ene geheim na het andere openbaren, doch uitsluitend voor hem
zelf; want het is Mijn wil, dat een rechtvaardig mens dit alles door zijn eigen
vlijt volgens Mijn leer te weten komt.' (Gr VI 61, 2-6) (Sprak Jezus tot de
apostelen:)
'Ook al
heeft een ziel nog zolang werk met haar vervolmaking, zij blijft desondanks haar
geheel eigen oer-ik en zal zichzelf als zodanig ook in alle eeuwigheid
onfeilbaar herkennen, wat toch troostender is dan wanneer de ziel volledig
gedeeld in een ander wezen zou overgaan.. .' (Gr IV 243, 7)
'Als welk
een ongeluk beschouwt men het op deze aarde, wanneer iemand wordt gedood. Maar
in het hiernamaals wordt het als een duizenden malen ernstiger ongeluk
beschouwd, wanneer een aldaar wonende vrije ziel weer op enige wijze wordt
gedwongen in een sterfelijk, stinkend en log lichaam terug te keren.' (Gr V
136, 6)
Jezus
sprak tot een Griek: 'Zie, dit is reeds het twintigste hemellichaam waarop gij
lijfelijk leeft.' (Gr I 213, 1) 'Doch welk een vrijwel eindeloze tijdsduur
bestond gij (tevoren) als zuivere geest (vóór Lucifers val, Egg.) in het volledige
bestaan en het helderste zelfbewustzijn, in de oneindige ruimte met talloze
andere geesten volkomen vrij levend en het meest vrije leven in alle kracht met
volle teugen genietend.' (Gr I 213, 1)
'Ik heb
nu (door Mijn menswording, Egg.) de poorten naar het (eeuwige) leven niet
alleen voor de thans op de aarde levenden geopend, doch ook voor allen die het
aardse leven reeds lang hebben verlaten. En vele van de oude zondaars zullen
nog een keer het een of andere korte aards bestaan moeten doormaken.' (Gr VI
65,2)
'Er leven
thans (in Jezus' tijd) mensen reeds voor de zevende keer op deze aarde, en het
gaat hun telkenmale beter. Zij zullen echter nog enige hemellichamen met een
licht lichamelijk omhulsel moeten doormaken, alvorens zij in een zuiver geestelijke
sfeer worden opgenomen, die gij het "onderste paradijs" kunt noemen
van waaruit er nog vele trappen zijn tot in het innerlijke, ware hemelrijk...
(Hi II, blz. 446).
'Uit dit
alles kunt gij thans duidelijk genoeg afleiden hoe God op Zijn, voor geen sterveling
doorgrondelijke wegen iedere ziel, ook al lijkt zij u nog zo verdorven toe,
naar het ware leven en licht kan leiden.' (Gr V 232, 13)
'Doch Ik
heb dat thans ook alleen aan u (de apostelen, Egg.) getoond, omdat gij over het
daarvoor nodige bevattingsvermogen beschikt; aan de rest van de mensheid
behoeft gij dit echter niet door te geven, doch alleen om hen ertoe te brengen
dat zij het geloof naleven aan Mijn naam en aan Gods geboden, die de
waarachtige geboden der liefde zijn.' (Gr V 233,3)
Het
geheim betreffende Vader, Zoon en Heilige Geest heeft de Christenen al heel wat
hoofdbrekens gekost. Niet zonder reden sprak Jezus daarom tot Zijn discipelen:
'Wanneer gij het aardse niet begrijpt, hoe zult gij dan het hemelse kunnen
bevatten?' (Gr II 32, 6)
Daarom
heeft Petrus de Heer telkens weer om verdere verklaringen verzocht. Jezus heeft
Zijn apostelen dan ook vele heldere verklaringen van dit mysterie gegeven, die
de profeet Jakob Lorber in de vorige eeuw werden medegedeeld om ze op te
schrijven en later te verspreiden.
Petrus
vraagt de Heer: 'Gij spreekt altoos over de Vader in de hemel gelijk over een
tweede persoon, terwijl wij U tot dusverre steeds eigenlijk ook als de Vader
hebben beschouwd; wie zijt Gij nu eigenlijk?' (Gr I 109, 14)
Hierop
sprak Jezus het volgende tot de discipelen: 'Gods oerwijsheid of het eigenlijke
meest innerlijke godwezen woont in de liefde, gelijk het licht in de warmte
(van de vlam) woont; zoals oorspronkelijk uit de liefde een grote warmte
ontstaat en ontspringt en ten slotte door zijn bestaan opnieuw warmte opwekt en
dit te allen tijde weer licht doet ontstaan, zo ontstaat uit de liefde, die
gelijk de Vader en op de keper beschouwd de Vader zelf is, het licht van de
goddelijke wijsheid, dat gelijk de Zoon of de eigenlijke Zoon zelf is, die
echter niet twee doch volledig één is met Hem die "Vader" heet,
evenals licht en warmte of warmte en licht één zijn, doordat de warmte bij
voortduring licht en het licht bij voortduring warmte opwekt.' (Gr I 4,13) 'Ten
slotte, gaat niet het licht van de vlam uit, die een vuur is? En omdat het van
de vlam uitgaat, is het daarom iets anders dan de brandende vlam?' (Gr 11 32,
7)
Aanschouw
de vlam van de brandende lamp! Kunt gij het licht van de vlam scheiden of de
vlam van het licht? De vlam echter is datgene wat Ik 'Vader' en 'liefde' noem,
en het licht haar zoon, dat door de vlam wordt uitgestraald om de duisternis
van de nacht te verlichten. Zijn de vlam en het licht daarvan dan niet één
wezen? (Gr VIII 138, 11)
Gelooft
Mij: Vader en Zoon zijn niet twee wezens doch in alle opzichten volkomen één
wezen. (Gr I 230, 9)
'En hoe
staat het dan met de Heilige Geest?' vraagt Petrus. 'Met de Heilige Geest kan
niemand van ons iets aanvangen.' (Gr VI 229,6-7) Het antwoord van de Heer
luidt:
'De
Vader, Ik als Zoon en de Heilige Geest zijn duidelijk en eeuwig één en
dezelfde. De Vader in Mij is de eeuwige liefde en als zodanig de diepste grond
en de eigenlijke substantie van alle dingen, waarvan de gehele oneindigheid vol
is. Ik als Zoon ben het licht en de wijsheid, die uit het vuur van de eeuwige
liefde ontstaat. Dit krachtige licht is het eeuwige meest volmaakte zelfbewustzijn
en de lichtste zelfkennis van God, alsook het eeuwige woord in God, waardoor
alles gemaakt is wat er bestaat. Opdat echter dat alles kan worden gemaakt is
nog Gods machtige wil van node, en dat nu is de Heilige Geest in God, door wie
de werken en wezens hun volledig bestaan ontvangen. De Heilige Geest is het
grote uitgesproken woord: "Wordt" -en (thans) is datgene er wat Gods
liefde en wijsheid hebben besloten.
En ziet,
dat alles bevindt zich thans in Mij: de liefde, de wijsheid en alle macht! En
zodoende bestaat er ook slechts één God, en dat ben Ik, en Ik heb nu deswege
hier op aarde een lichaam aangenomen om Mij aan u mensen van deze aarde, die Ik
geheel naar Mijn evenbeeld heb geschapen uit de oersubstantie van Mijn liefde,
in uw persoonlijkheid nader te kunnen openbaren - zoals het momenteel
geschiedt.' (Gr VI 230, 2-6)
'Laat u
niet van de wijs brengen door het tekstgedeelte waarin te lezen staat: "De
vader is meer dan de Zoon", want dat betekent dat de vaderliefde het
eigenlijke wezen van God vormt en dat daaruit het licht en de eeuwig machtige
geest voortkomt.' (GS I 74, 17)
'In de
liefde ligt nog zeer veel besloten wat wijsheid niet heeft doorgrond; daarom is
de Vader als de eeuwige liefde ook groter dan de Zoon, die als het licht van
deze liefde hier voor u (de discipelen, Egg.) staat.' (Gr VI 242,13) 'Doch weldra
komt het uur (van de opstanding, Egg.) waarop de Vader in Mij ook met zijn
allerdiepste innerlijk volledig één wordt met Mij, de enige eeuwige Zoon...'
(Gr IV 252, 4)
'Denkt
niet dat bij Jezus' doop in de Jordaan een goddelijke drievoudige persoonlijkheid
werd geopenbaard, doch wat daarbij geschiedde was slechts een door de Heer
toegelaten verschijning, opdat de mensen daardoor in de éne Heer de volledige
almacht en de volledige goddelijkheid kunnen beseffen.' (Gs I 51, 21 e.v.)
De joden
hebben zich altijd afgevraagd wie Jezus eigenlijk is. Zij hielden er
uiteenlopende meningen op na. Tot de apostelen heeft Jezus in de loop van Zijn
drie belerende jaren gezegd dat Hij Gods Zoon is. Daarbij vormde Judas een
uitzondering, die vaak afwezig was en het ook niet mocht weten. Jezus had Zijn
discipelen echter verboden er in het openbaar over te spreken (zie Gr 1 51,15
en I 89, 5). Slechts deze kleine kring wijdde Hij in over Zijn verhouding tot
de hemelse Vader: 'Mijn lichaam is van een aardse moeder afkomstig, hoewel het
niet door een aardse vader op de gebruikelijke wijze is verwekt, doch alleen
door de almachtige wilsgeest van God.' 'Ik als mens, zoals Ik thans voor u sta,
ben geen God doch Zoon Gods, wat eigenlijk ieder mens behoort te zijn, want de
mensen dezer aarde zijn ertoe geroepen om kinderen Gods te worden en te zijn,
wanneer zij in overeenstemming met Gods erkende wil leven.
Eén van
hen echter is er door God eeuwig toe bestemd om de eerste te zijn, het leven in
zich te dragen en het aan iedereen te geven die aan Hem gelooft en
overeenkomstig Zijn leer leeft. En deze eerste ben Ik.
Ik heb
een zodanig leven vanuit God niet vanuit het moederlichaam in deze wereld
meegekregen. Weliswaar was de kiem in Mij gelegd, doch zij moest eerst worden
ontwikkeld, wat Mij bijna dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu echter
sta Ik als volmaakt voor u en kan u zeggen dat Mij alle kracht en alle macht in
de hemel, alsook op de aarde zijn gegeven en dat de geest in Mij volledig één is
met de geest Gods, weshalve Ik dan ook tekenen kan doen die vóór Mij nimmer een
mens heeft kunnen doen.
Deze in
Mij wonende geest is wel God, doch Ik als zuivere Zoon des Mensen niet, want,
zoals reeds gezegd, heb Ik als zodanig ook, gelijk ieder mens, door veel moeite
en oefening eerst voor Mijzelve de waardigheid van een God moeten verwerven en
kon Ik Mij als zodanig pas met de geest Gods verenigen. Thans ben Ik wel
geestelijk één met Hem geworden, doch lichamelijk nog niet. Doch ook in dat
opzicht zal Ik nog volledig één met Hem worden, echter niet dan na heftig
lijden en na volledige en diep vernederende zelfverloochening van Mijn ziel'
(Gr VI 90, 8-12)
Mijn
vlees is niet Mijn Ik, doch slechts Mijn geest is Mijn waarste Ik. Met Mijn
geest echter ben ik alom tegenwoordig en verricht Ik Mijn werken bij voortduring
door de gehele oneindigheid. (Gr VI 142, 14)
'Hoe kon
Jezus nu, als het enig eeuwige Godwezen, aan wijsheid en genade bij God en de
mensen toenemen, terwijl Hij toch eeuwig God was? En hoe moest dit vooral bij
de mensen geschieden, aangezien Hij toch eeuwig het eindeloos meest volmaakte
wezen was?
Om dit
juist te kunnen bevatten dient men Jezus niet uitsluitend als de enige God te
beschouwen, doch men dient zich Hem als een mens voor te stellen in wie de
enige eeuwige Godheid zich net zo, schijnbaar onwerkzaam opsloot als in ieder
menselijk wezen de geest is opgesloten.
Wat
echter ieder mens volgens de goddelijke orde moet doen om zijn geest in
zichzelf vrij te maken, dat moest ook de mens Jezus bewust doen om het goddelijke
wezen in zich vrij te maken zodat Hij daarmee één kon worden. Ieder mens moet
echter bepaalde zwakheden in zich dragen, die in de regel de boeien van de
geest zijn en waarin deze als in een stevig omhulsel is opgesloten. De boeien
kunnen echter pas dan worden verbroken wanneer de met de materie vermengde ziel
door de juiste zelfverloochening zodanig sterker is geworden, dat zij krachtig
genoeg is om de vrije geest te grijpen en vast te houden.' (Jeu. 299, 2-9)
'Ook
Jezus' ziel moest zichzelf verloochenen en aan de sterkste verzoekingen het
hoofd bieden om haar Godsgeest uit zijn boeien te bevrijden en daarmee sterker
te worden voor de meest eindeloze vrijheid van de Geest aller geesten, en aldus
volledig één te worden met Hem. En juist dat vormde de toenemende wijsheid en
genade van Jezus' ziel bij God en de mensen en wel naarmate de Godsgeest zich
geleidelijk aan steeds meer met Zijn eveneens goddelijke ziel verenigde, die de
eigenlijke Zoon was.' (Jeu. 299, 18-19)
'Jezus voelde
bij voortduring de almachtige Godheid in zich leven. Hij wist in Zijn ziel, dat
alles wat de oneindigheid bevat Zijn kleinste wenk gehoorzaamt en eeuwig moet
gehoorzamen. Bovendien gevoelde Hij de sterke neiging in Zijn ziel om over
alles te heersen. Trots, lust tot heersen, vrijheidsdrang, plezier in een goed
leventje, begeerte naar vrouwen en dergelijke, alsook toorn, waren de
voornaamste zwakheden van Zijn ziel. Doch hij streed met alle wilskracht die
Zijn ziel kon opbrengen tegen al deze zeer machtige en dodelijke drijfveren van
Zijn ziel. Hij oefende zich Zijn leven lang in zware zelfverloocheningen, om
aldus de verstoorde eeuwige orde te herstellen.' (Jeu. 300, 2-5 en 17)
Toen de
gelegenheid zich voordeed stelde Petrus de Heer een vraag die ook nu nog vele
mensen, vooral de onderzoekers, bezighoudt, en daarover worden in het onderzoek
ten aanzien van Jezus' leven talrijke dingen met verschillende resultaten
gezegd. Petrus zei: 'Mij is nog niet geheel duidelijk en ik begrijp nog steeds
niet waarom Gij nu eens over Uzelve zegt dat Gij de Zoon des Mensen zijt, dan
weer Gods Zoon of ook wel Jehova zelf.' (Gr V 246, 15)
Hierop
krijgt hij van Jezus ten antwoord: 'Noch Jehova in Mij, noch Mijn ziel als Zijn
eeuwige Zoon, doch alleen dit lichaam als de Zoon des Mensen zal in Jeruzalem
gedood worden, doch op de derde dag als volledig gelouterd opstaan en dan voor
eeuwig met Hem één zijn die in Mij is en Mij alles openbaart wat ik als Zoon
des Mensen moet doen en spreken, en die gij nog steeds niet geheel kent, hoewel
Hij reeds geruime tijd temidden van u spreekt en werken verricht.' (Gr V 246,
17)
Ook de
vraag die een discipel aan Jezus stelde - 'Hoe hebt Gij als Jehova, die
oneindig is, Uw oneindigheid kunnen verlaten en U in deze uiterst eindige vorm
kunnen dwingen?' - wordt sedertdien door miljoenen mensen telkens weer gesteld.
Het
antwoord, dat Jezus gaf luidt: 'Ik ben overal de eeuwige Ik, maar hier bij u
ben ik thans in Mijn eeuwige bestaansmiddelpunt, vanwaar uit de gehele
oneindigheid steeds onveranderlijk, in haar eindeloze uitgestrektheid in stand
wordt gehouden.' (Gr IV 122, 3 en 7)
'Wanneer
de Zoon reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan verwekt worden? En als de
Heilige Geest ook reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan van de Vader en
de Zoon uitgaan en aldus een oorsprong hebben? Wanneer volgens uw zin en
verstand de door u gewraakte drie goddelijke personen, waarvan de latere mensen
gemakkelijk drie goden konden maken, allen eeuwig, d.w.z. zonder begin zijn,
dan kon niet één van hen de ander het begin van het bestaan schenken!
Ik ben,
in Mijn gedaante als mens voor u, de Zoon, en ben nimmer door een ander dan
Mijzelf verwekt en ben daarom Mijn eigen eeuwige Vader. Waar zou de Vader
kunnen zijn behalve in de Zoon, en waar zou de Zoon kunnen zijn behalve in de
Vader, derhalve slechts één God en Vader in één persoon?
Dit
lichaam is derhalve de verheerlijkte gedaante van de Vader terwille van de
mensen en engelen, omdat Ik voor hen een begrijpelijke en zichtbare God wil
zijn, en gij kunt Mij nu aanschouwen, horen en met Mij spreken en toch blijven
leven; want vroeger werd er gezegd dat niemand God kon aanschouwen zonder het
leven te verliezen. Ik ben thans altijd God; in Mij is de Vader, en de van Mij
overeenkomstig Mijn liefde, wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaande kracht
die de eeuwig oneindige ruimte alom vervult en ook overal werken verricht is de
Heilige Geest.
Ik, zoals
gij Mij thans als Godmens temidden van u ziet, ben met Mijn gehele oercentraalwezenheid
beslist volkomen en onverdeeld temidden van u hier in dit eetvertrek op de
Olijfberg en bevind Mij derhalve als een volkomen ware God en mens tegelijk
nergens anders, niet op deze aarde en nog minder op een andere. Doch door de
van Mij uitgaande kracht die de Heilige Geest is, vervul Ik desondanks met Mijn
werken alle hemelen en de aards stoffelijke en oneindige ruimte. Ik zie daar
alles van het grootste tot het kleinste, ken alles, weet alles, gelast alles en
schep, leid en regeer alles.
Wanneer
gij nu dit uit Mijn mond weet zult gij ook begrijpen om welke reden gij de
mensen die aan Mij geloven en overeenkomstig Mijn hun geopenbaarde leringen ook
zullen handelen, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest door het
opleggen van uw handen moet sterken.
Nu gij de
reden inziet zult gij ook inzien dat als gevolg van het noemen van de drie
eigenschapsnamen de mensen, indien zij door u waar en juist worden onderwezen,
niet zo gemakkelijk op het idee van drie persoonlijke goden kunnen komen. Doch
Ik leg het u dan ook zeer na aan het hart dat gij de mensen alom een juist en
van waarheid vervuld licht moogt geven; want waar dit niet geschiedt zullen de
mensen al te gemakkelijk en spoedig verkommeren en tot allerlei dwaalleringen
overgaan, en het zal dan niet gemakkelijk zijn om hen op de wegen der volledige
waarheid te brengen. Dat er echter bij alle goede trouw desondanks valse
leraren en profeten zullen opstaan en zeer vele mensen zullen verleiden, dat
zult gij wel niet kunnen verhinderen.' (Gr VIII 27, 17)
'Ik kan
als mens ook van Mijzelf uit niets doen. Ik hoor echter altoos de stem van de
Vader in Mij, en gelijk Ik haar hoor, zo handel, spreek en oordeel Ik ook.'
(Schriftt. 3, 5)
'De
Godheid werd in de mens Jezus slechts bij gelegenheden in die mate werkzaam,
naarmate Hij als mens door Zijn daden deze in Zich toeliet. Doch zonder daden
(wonderen, Egg.) trad de Godheid niet op.' (Schriftt. 8,9)
Over
Jezus' uiterlijke gedaante wordt in de Nieuwe Openbaring eveneens gesproken.
'Uiterlijk is Hij niet bepaald een mooie man. Hij is wat klein van postuur en
Zijn handen zijn ruwen vol littekens van het werken, doch Zijn hoofd is waardig
en Zijn ogen zijn het mooiste wat ik ooit heb gezien. Ook rond de mond heeft
Hij een zeer vriendelijke, zij het tevens waardige en ernstige trek. De stem
van Zijn mond mag waarlijk mannelijk en meeslepend worden genoemd.' (Gr 11 240,
12)
Hierbij
zij nog opgemerkt dat Jezus niet met de thans bij ons gebruikelijke naam werd
aangesproken. Zijn werkelijke roepnaam was Jeshua, wat van 'Jozua' afkomstig
is. Sedert de vierde eeuw vóór Christus 'werd hij niet meer gelijk vroeger als
Jehosua doch Jesua (spreek Jeshua)' uitgesproken. Destijds was dit een heel
gebruikelijke naam.42 Ook Jezus' moeder heette niet Maria doch Miriam.
De
verlossing door Gods menswording en door de dood aan het kruis van de Godmens
Jezus is het mysterie dat voor de meeste mensen het moeilijkste te begrijpen
is. Jezus heeft - volledig in tegenstelling met de mening die sommige auteurs
huldigen 43 - de discipelen meermalen Zijn gewelddadige dood en Zijn opstanding
op de derde dag voorspeld, en wel reeds in het eerste jaar van Zijn
onderwijzende periode.
'Vanaf
deze tijd', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'begon Ik er met Mijn
discipelen over te spreken dat Ik volgens de wil des Vaders naar Jeruzalem
moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten, hogepriesters en
schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. (Mt
16,21) Ik zal dan als overwinnaar voor eeuwig over de dood en over alle vijanden
des levens triomferen, zoals Ik reeds op de berg van Marcus heb vermeld.'
'Toen
schrok Petrus en nam Mij terzijde en begon Mij te bestraffen, zeggende:
"Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Gij zijt er tegenover
ons en alle mensen toe verplicht Uzelve te verschonen!'" (Mt 16, 22)
'Doch Ik
keerde Mij om en zeide ook op zeer ernstige toon: "Ga weg, achter Mij,
Satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods,
maar op die der mensen.'" (Mt 16, 23) (Gr V 170, 5-6)
Deze
passage in het evangelie vormt voor sommige critici een steen des aanstoots.
Zij kunnen het bericht dat Jezus enerzijds aan Petrus de 'sleutels van de hemel
heeft gegeven en op hem Zijn kerk wil bouwen' en hem anderzijds kort daarna een
Satan noemt, niet met elkaar in een zinvol verband brengen en keuren derhalve
het gehele evangelie als ongerijmd en onbetrouwbaar af.
De
uiterst gecomprimeerde wijze waarop het evangelie de verschillende thema's
behandelt maakt een snelle en oppervlakkige kritiek onmogelijk. De uitvoerige
uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring verduidelijken ook in dit geval de
feiten op logische wijze.
In de NO
wordt hierover namelijk het volgende gezegd:
'Nu
schrok Petrus geweldig, wierp zich voor Mij neder, smeekte Mij om vergiffenis
en voegde daar wenend aan toe: "Heer, toen wij op de zee daarheen voeren
waar wij enkele dagen verbleven, zeide Gij tot mij in verband met mijn geloof:
"Simon Juda, gij zijt Petrus, een rots waarop Ik Mijn kerk zal bouwen, en
alle poorten der hel zullen haar niet overmeesteren! U zal Ik de sleutel tot
het rijk der hemelen geven. Wat gij op aarde zult verlossen, dat zal ook in de
hemel verlost zijn, en wat gij op aarde gevangen wilt nemen, dat zal ook in de
hemel gevangen zijn!" Dat, 0 Heer waren letterlijk Uw heilige woorden uit
Uw meest heilige mond, tot mij arme zondaar gericht. Desondanks heb ik mij
nimmer verheven doch mij steeds slechts als de geringste onder ons beschouwd -
en terwille van een weliswaar slechts menselijke, doch desondanks slechts uit
mijn grote liefde tot U voortgekomen waarschuwing hebt Gij mij tot vorst van de
hel gemaakt! Heer, heb toch erbarmen met de armzalige visser Petrus, die eerst
zijn netten in zee wierp, vrouwen kinderen verliet en U is gevolgd!'" (Gr
V 170, 7-8)
'Toen
wendde Ik Mij weer vriendelijk tot Petrus en zeide: "Daarmee heb Ik u niet
in het minst vernederd dat Ik u in deze scherpe bewoordingen uw menselijke zijde
heb getoond! Al datgene wat aan de mens van deze wereld en menselijk is - als
zijn vlees en diens verschillende behoeften uit overwegingen die zuiver van
deze wereld afkomstig zijn - wordt veroordeeld; daarom vormt het hel en Satan,
die het summum van alle veroordeling, alle dood, alle nacht en alle bedrog is;
want al het schijnbare leven van de materie is slechts een drogleven, en alle
waarde ervan is zoveel als in het geheel geen. Wanneer een mens op enige wijze
in een vorm van de materie terugvalt is hij in zoverre ook Satan, voor zover
hij enig heil in de materie en in haar schijnleven vertegenwoordigt.
Wanneer
echter iemand zich nog in zijn vlees van de Satan wil ontdoen, dan moet hij het
kruis, dat ik thans reeds in Mijn geest draag, opnemen en Mij volgen! (Mt 16,
24) Want Ik zeg u: ieder, die zijn (aardse) leven wil behouden, die zal het
verliezen, maar ieder, die zijn (aardse) leven verloren heeft om Mijnentwil,
die zal het (geestelijke) vinden!" (Mt 16, 25)
Welk nut
zou het voor een mens hebben indien hij de gehele wereld met al haar schatten
zou winnen, doch daarbij schade aan zijn ziel zou nemen?!' (Gr V 171, 1-4)
'En Gij,
Mijn Petrus, zult nu hopelijk ook begrijpen waarom ik zoëven tot u sprak:
"Ga weg, achter Mij, Satan!'" (Gr V 170, 9)
Petrus
dacht vervolgens telkens weer over de door Jezus geprofeteerde offerdood na,
doch hij zocht tevergeefs naar de zin van het ophanden zijnde lijden. Na enige
tijd wendde hij zich opnieuw tot Jezus met de woorden: 'Heer en Meester, daar
is nog zo menig ding te bespreken wat uit Uw mond komt, doch zelfs voor het
gezondste mensenverstand niet al te duidelijk kan worden. En daar staat nu
eenmaal op de achtergrond, grijnzend als een monster, de onverbiddelijke en
onafwendbare noodzaak van het lijden dat de Zoon des Mensen te wachten staat,
en ik waag met stelligheid te beweren dat zelfs het verstand van een volkomen
gezond en goed mens deze noodzaak nimmer duidelijk zal inzien!
Weliswaar
kan een dergelijke gebeurtenis voor het bereiken van de door U reeds sinds
eeuwigheden beoogde hoofddoel van node zijn; doch dit alles is van gering nut
voor de geruststelling van het menselijk verstand, en dit zal te allen tijde de
vraag stellen en zeggen: "Waarom moest de Almachtige dusdanig door zijn
schepselen met voeten worden getreden om hun de zaligheid en het eeuwige leven
te kunnen geven? Was de zuiverste leer en Zijn zuivere wonderwerken, die alleen
God vermag te volbrengen, dan niet voldoende? Wanneer dat mensen niet beter
maakt, hoe zal Zijn lijden en sterven hen dan tot inkeer brengen?!" Ik als
één van Uw trouwste aanhangers zeg U in volledige openhartigheid: Uw lijden
zal voor vele goede mensen tot een steen des aan stoots worden, en hun geloof
zal daardoor tot wankelen worden gebracht. Daarom verzoek ik U ook thans reeds
daarover uitsluitsel te verschaffen, opdat wij dan te zijner tijd de vragende
mens ook te zijner geruststelling een goede verklaring kunnen geven.' (Gr V
247, 1-3)
Op zijn
vraag kreeg Petrus het volgende ten antwoord: 'Gij stelt hier thans vragen
betreffende een zeer goede en rechtvaardige zaak, die gij, ook al zou ik u deze
uitvoerig verklaren, desondanks als mens nooit ofte nimmer volkomen en op de
juiste wijze zult kunnen bevatten; pas na Mijn opstanding, wanneer gij
geestelijk herboren zijt, zult gij ook volkomen zuiver en duidelijk het grote
Waarom kunnen inzien.
Ik als de
enige drager van al het bestaan en leven moet nu ook datgene verlossen wat
reeds eeuwig door de vastheid van Mijn wil aan het oordeel en aan de dood was
overgeleverd en moet juist door het oordeel en door de dood van Mijn vlees en
bloed in het oude oordeel en in de oude dood binnendringen, om aldus de boeien
van Mijn eigen Godswil zover los te maken en af te werpen, vanwege de in
zichzelf rijp geworden materie der dingen, dat vervolgens alle schepselen uit
de eeuwige dood in het vrije en zelfstandige leven kunnen overgaan. En dat is
de reden waarom de Zoon des Mensen Zijn intrede in deze wereld heeft gedaan, om
datgene wat bij wijze van spreken eeuwig verloren was op te sporen, te
verlossen en aldus tot het verkrijgen van de zaligheid in staat te stellen. (Mt
18, 11)
Wat dunkt
u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan
raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de berg laten staan en
heengaan om het dwalende te zoeken? (Mt 18, 12) En gebeurt het dat hij het
vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over
de negenennegentig, die niet verdwaald waren.' (Mt 18, 13) (Gr V 247,4-7) 'Ik
ben ten slotte hoofdzakelijk juist zelf stoffelijk in deze wereld gekomen om
dit verloren schaap te zoeken en het naar zijn zalige bestemming te leiden.
Gods
geest en wil wordt thans in Mijn lichaam, dus ook in de materie, verzacht en
bij wijze van spreken buigzaam en oplosbaar gemaakt. Wanneer dit geschied is,
dan moet Mijn materie in zo groot mogelijke vernedering en verdeemoediging
worden gebroken en eerst worden vrijgemaakt, en de geest Gods, die in al zijn
volheid in Mijn woont en met Mijn ziel één is, moet deze gebroken materie, door
zijn liefdevuur gelouterd, opwekken en doen herleven en zij zal dan opstaan als
een overwinnaar over alle oordeel en over alle dood.
Dat gij
thans nog niet volkomen kunt inzien hoe en waarom dit aldus dient te geschieden
en ook zal geschieden, dat heb Ik u van tevoren gezegd; doch dat kunt gij nu
reeds daaruit opmaken, dat een zodanige gebeurtenis, hoe afschrikwekkend hij
ook voor een mensenoog moge schijnen, toch noodzakelijk is om alle schepselen
na voldoende tijd naar het vrije, onafhankelijke en zuivere Godsleven terug te
leiden.
En
wanneer Ik u dit voor uw begrip voldoende heb onthuld, dan zult gij daaruit in
uw binnenste - nu gij aldus ziet wie eigenlijk de kleinen zijn - ook inzien hoe
het nu de wil des Vaders niet is dat één dezer kleinsten en geringsten ooit
verloren zal gaan.' (Mt 18, 14) (Gr V 247,9-12)
'Volgens
de oude orde kon niemand in de hemel komen die ooit in de materie gevangen was
gehouden.' (Gr IV 109, 4) De nieuwe orde nu wordt daardoor gevormd dat "Ik
zelf mens geworden ben, zelf alle materie heb doordrongen en aldus al haar, zij
het ook nog zo oude, veroordeelde geestelijke inhoud tot zaligwording geschikt
heb gemaakt. En dat is nu de tweede schepping, die Ik reeds eeuwig heb
beschikt, zonder welke nimmer een mens van deze of van een andere aarde
volkomen zalig had kunnen worden."
'De
verlossing echter bestaat ten eerste uit Mijn leer en ten tweede uit deze
menswording, waardoor de zo overheersende macht van de oude hel is gebroken en
overwonnen.' (Gr VI 239,3-5)
De
verlossing staat in oorzakelijk verband met de val van Adam, die de 'geestelijke
dood' wordt genoemd. (Gr IX 83,5) 'De gehele mens werd krachteloos en verloor
de heerschappij over alle dingen in de natuurwereld en zag zich toen
genoodzaakt met behulp van het matte schijnsel van zijn hersenverstand in het
zweet zijns aangezichts zijn brood fysiek en nog meer geestelijk te verdienen.'
'En zie,
zo hebben de mensen zich tot op heden van God en aldus ook van het waarachtige
innerlijke leven zo ver verwijderd dat zij bijna niet meer aan een God geloven
en aldus ook niet aan een voortleven van de ziel na de dood van het lichaam.'
(Gr IX 83, 5-6)
'En
wanneer God nu zelf in de gehele volheid van Zijn eeuwige macht en kracht en
met al Zijn liefde en wijsheid lichamelijk naar de mensen is gekomen, dan
beseffen zij dit niet en beschouwen met in hun grote blindheid als onmogelijk,
terwijl bij God toch alle dingen mogelijk zijn'. (Gr IX 83, 7)
'De
gehele aarde is met het uiterst losbandige menselijk geslacht een volmaakte
hel.' 'De wereld en de hel zijn evenzeer één als lichaam en ziel één zijn.' (Gr
VI 240, 5-6)
'Dit
niveau van de allerhoogste vervolmaking des levens had vóór Mijn menswording
wel niemand kunnen bereiken, en Ik ben daarom op deze aarde gekomen om door de
wedergeboorte van uw geest in uw ziel u tot Mijn ware kinderen te maken.' (Gr
IV 218, 1)
'Tot nu
toe (d.w.z. tot aan Jezus' opstanding, Egg.) is nog geen ziel die het lichaam
heeft verlaten van de aarde heengegaan. Talrijken echter, bij Adam beginnend
tot op heden, smachten in de nacht der aarde. Doch van nu af aan zullen zij pas
vrij worden. En wanneer Ik omhoog zal varen zal Ik allen de weg van de aarde
naar de hemel openen, en zij allen zullen op deze weg het eeuwige leven
binnengaan. Zie, dat is het werk dat de Messias moet volbrengen.' (Gr I 62,
9-10)
'Ik wilde
voor alle komende tijden en eeuwigheden waarachtige en werkelijke, volledig op
Mij gelijkende kinderen niet slechts, zoals gebruikelijk scheppen, doch door
Mijn vaderlijke liefde waarachtig opvoeden, opdat zij dan met Mij de gehele
oneindigheid zouden beheersen. Om dat echter te bereiken nam Ik, de oneindige,
eeuwige God, voor het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijk bestaan een
vleselijke gedaante aan om Mij aan u, Mijn kinderen, als zicht - en voelbare
Vader te tonen en u zelf uit Mijn hoogst eigen mond en hart de waarachtige
goddelijke liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor gij dan evenals Ik
kunt en zult beheersen, niet alleen alle wezens van deze huidige
scheppingsperiode, doch ook de voorafgaande en al diegenen die nog zullen
komen.' (Gr IV 255,3-4)
'Wat Mijn
lijden betreft heb Ik aldus aan Mijn lichaam geleden zoals ieder ander mens, en
weliswaar in dezelfde orde zoals gij het in de evangeliën kunt lezen. Aangezien
echter het menselijk lijdende Ik nog een ander, goddelijk Ik omvatte, was dit
lijden ook dubbel, namelijk het uiterlijke, lichamelijke en het innerlijke,
goddelijke.
Waaruit
het uiterlijke lijden bestond, weet gij - doch waaruit het goddelijke lijden
bestond, dat is een andere kwestie. Opdat gij u daarover een begrip kunt vormen
dient gij u voor te stellen wat dat te betekenen heeft, wanneer de oneindige
God in deze lijdensperiode zich uit Zijn oneindige en eeuwige vrijheid
terugtrok en Zijn woning in het hart van de lijdende "Zoon"
vestigde.' (Ri I blz. 327, 8-9)
Er is
reeds eerder verklaard dat Adam als eerste mens op deze aarde - in de zin van
volledige geestelijke vrijheid - voor het doel geschapen was om een vorm te
bereiken van waar uit de materie weer naar het vrije geestelijke leven kon
worden teruggeleid. Voor dat doel was echter in de eerste plaats de overwinning
van de materie zelf van node, d.w.z. door een vrijwillig besluit moest een
toestand worden geschapen die aan de ene zijde de overwinning van alle lage,
als aardse lusten, begeerten en neigingen bekende eigenschappen vertoonde,
anderzijds echter een vrij opstijgen naar het zuiverste geestelijke leven mogelijk
maakte.
Er is
reeds vaak genoeg gezegd dat de menselijke ziel uit zeer kleine beginselen
bestaat, die, na een groei en een ontwikkeling tot steeds hogere sferen van het
bewustzijn, uiteindelijk in de mens weer die vorm bereiken die als aardse vorm
niet verder meer ontwikkeld kan worden, doch in het zielebereik deze
mogelijkheid nog wel heeft. Deswege verenigt de mens twee beginselen in zich:
het einde van het materiële leven als sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en het
begin van een psychisch, onveranderlijk leven in de hoogste verworven
volmaaktheid van vorm. Daarom kan de mens op dit scherp van de snede van het
aardse leven niet aan het bewustzijn voorbijgaan dat hij leeft - want daarvan
vormt hij zelf het bewijs -, doch desondanks heeft hij er wellicht geen notie
van dat hij de drempel van een geestelijk leven heeft bereikt, hetwelk thans in
de onveranderlijk blijvende menselijke vormt begint, - met andere woorden:
nadat hij vele lichaamsveranderingen heeft doorgemaakt, die de menselijke
gestalte ten doel hadden, blijft deze thans in haar algemene vormgeving
onaangetast; doch wel begint thans een psychische verandering die beoogt steeds
dichter bij de Godgeest te komen en met deze een gemeenschap te vormen.
Wie nu
vermag te denken, die denke! Wat kan er geschieden wanneer deze overgang niet
tot stand wordt gebracht? Want hier staan materie en geest lijnrecht tegenover
elkaar; zij zullen elkaar weliswaar wederzijds steeds meer verfijnen, doch
elkaar nimmer - als polariteiten - volkomen kunnen raken. Er moet echter ten
minste hier een weg gewezen, een brug gelegd worden, waarover men van de materie
naar de geest kan tijgen! Deze weg moet een voorbeeld zijn dat voor iedereen
te volgen is. Wanneer deze weg niet gevonden zou worden, dat wil zeggen wanneer
een mens deze niet zou betreden, dan zou het ontsnappen uit de materie om in
een vrij geestelijk leven te komen, onmogelijk worden.
De
Godheid moet er derhalve naar streven om Haar schepselen, die Zij uit liefde en
voor hun redding in de materie heeft gevangen - nadat deze de grens hebben
bereikt vanuit welke de geestelijke weg mogelijk is -, ook naar zich toe te
trekken en aldus in de verhouding van vader tot kind te brengen. Adam had de
taak om deze brug in zichzelf te bouwen en had het eigenlijk zeer gemakkelijk,
omdat de verlokkingen van de materie in vergelijking met thans zeer gering waren.
Hij had alleen de overwinning over zichzelf en de gehoorzaamheid van node, en
reeds was de brug gelegd en kon het geestelijke leven in hem ontwaken en tot
bloei komen, aangezien gehoorzaamheid aan God het enige controlemiddel vormt
bij een mens die overigens van alle zonden vrij is. Pas uit de ongehoorzaamheid
komen alle andere vergrijpen vanzelf voort, zoals een ieder bij kinderen
gemakkelijk kan vaststellen. Nu viel Adam, en daarmee was een terugkeer in de
materie, d.w.z. in die polariteit geschied, die zich net zo ver van God kan
verwijderen als tot God zelf in steeds hogere zaligheden kan opstijgen.
Met deze
val echter was de zonde deswege in de wereld gekomen omdat God nimmer een werk
schept om het vervolgens weer te vernietigen, doch de eenmaal ingeslagen weg
wordt verder gevolgd, als het ware gecorrigeerd, omdat de goddelijke wijsheid
van tevoren rekening houdt met de gevolgen van een mislukking. Wanneer het er
echter om gaat vrije schepselen te scheppen, geen geestmachines, dan is de weg
van de zelfontwikkeling in de mens de enig mogelijk weg naar dit doel. Met het
opdelen van het menselijk geslacht in volkeren ontstond ook de opeenvolging
van alle zonden in een lange reeks van een steeds diepere val; de
ongehoorzaamheid bestond nu eenmaal vanaf den beginne. Dat wil zeggen, als
Adam niet ongehoorzaam was geweest, dan had ook geen van zijn nakomelingen
ongehoorzaam kunnen zijn, omdat hij in zichzelf daarmee een kiem zou hebben
vernietigd die dan niet meer geërfd kon worden. Nu echter bevruchtte hij deze
kiem, en in zijn nakomelingen groeide deze uit tot de boom die het licht van de
zon nauwelijks meer door zijn dichte bladerdak laat.' (Gr XI, blz. 209-211)
'God had
Adam één gebod opgelegd: onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij leefde het niet
na en kwam ten val. De mens Jezus legde zichzelf uit liefde tot God vrijwillig
dit gebod op om niets zonder de wil van Zijn Vader te doen, en werd daardoor
een lichtend voorbeeld tot navolging. Hij bereikte aldus in zichzelf het niveau
dat Adam niet bereikt had en verzoende zo in zichzelf de Godheid, die door het
overtreden gebod in Haar heiligheid was aangetast. De wijsheid legde het gebod
op; de wil, de kracht eiste de vervulling; de liefde vond de weg om in de mens
Jezus aan de voorwaarden te voldoen die van node waren om de vroegere toestand
der zaligheid voor alle schepselen terug te brengen. Daarin echter dat thans
deze weg, die direct naar God leidt, geopend is en daarin dat deze weg door de
Zoon des Mensen Jezus, die daardoor tot Zoon Gods werd, vervuld werd, is de
verlossing besloten. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.' (Gr XI, blz. 214) 'De boom der zonde kon
derhalve slechts door Jezus worden gebroken en werd ook door Hem gebroken,
omdat Hij in zichzelf de geest Gods droeg, die reeds Adam Gods gebod had
opgelegd, zonder dat deze zich eraan hield.
Nu ligt
de vraag voor de hand: Waar nu is het bewijs dat het zo is en dat de vroegere
leraren niet hetzelfde teweeg konden brengen? Want wat er hier is gezegd is voor
het menselijk oog niet waarneembaar, vormt een innerlijk gebeuren, waarover
een ander dan Jezus zelf niets kan mededelen, terwijl het uiterlijke gebeuren,
het optreden van een uitstekende leraar, diens levensloop en goede leringen
alsook zijn dood al vaker te zien zijn geweest! Waarom is hier nu de boom der
zonde geheel gebroken en ginds slechts het bladerdak doorboord? Van de
uiterlijke invloed op de wereld valt slechts weinig te merken, want de zonde
tiert thans zo welig als nooit tevoren - en de wereld kan immers slechts
uiterlijke kenmerken waarnemen!
Ja, dit
schijnt op het eerste gezicht zo, doch bij nadere beschouwing is het anders!
Een ieder
die de innerlijke weg bewandelt zal spoedig gewaarworden hoe zijn werkelijke
aard is. Daarbij is de uiterlijke schijn niet van betekenis; deze is slechts
een holle noot. Wie echter de innerlijke weg niet wil bewandelen is net zo min
te overtuigen of hem kan evenmin een voorstelling van deze weg worden gegeven
als het onmogelijk is om een blinde een idee van de kleuren te geven. Hier is
het succes beslissend. De weg is er, betreedt hem - en oordeelt dan!
Zonder
Mij kan niemand tot de Vader komen, en zonder het geloof aan Jezus heeft nog
geen wijze ooit het almachtige Godwezen als de oerbron van alle liefde
ondervonden, die zichzelf persoonlijk kan manifesteren. Het onzichtbare wordt
slechts in Jezus zichtbaar, en deze vereniging van beiden in mensengedaante
maakt mogelijk dat het schepsel zijn Schepper nader komt, dat de materie in de
geest opgaat, dat de ontstane reeks van zonden over de scheidingsmuur tussen
materie en geest wordt teruggeleid, twee punten welke zich overigens onmogelijk
kunnen raken. Brug is Jezus' leven.
Nu komt
,de vraag naar voren: Hoe ver konden de afgescheiden zielen vóór de dood van de
Zoon des Mensen komen? Zij konden natuurlijk, al naargelang zij overeenkomstig
de lering van één der vele reeds eerder opgetreden leraren leefden, het besef
en ook de zaligheid in zichzelf deelachtig worden, het aanschouwen van de
gepersonifieerde Godheid echter niet bereiken.
Dat
geschiedde echter in die tijd voor de eerste maal, toen Jezus' lichaam in het
graf lag. Het zuiver aardse lichaam lag er, terwijl de ziel met de daarin
wonende Godgeest naar de overzijde ging en zich aldaar aan een ieder toonde als
degene die Hij is en was.' (Gr XI, blz. 214 e.v.)
'Op alle
hemellichamen, die door met verstand begaafde wezens in menselijke gedaante
worden bewoond is de volledige menswording van de Heer in den vIeze bekendgemaakt...'
(Gr I 215, 4)
'Indien
God iets doet dan geldt dat niet slechts voor ons op deze plaats, evenmin voor
dit land of voor de gehele uitgestrektheid der aarde, doch dat geldt voor de
hele oneindigheid en eeuwigheid. Daarom is het van belang om dit alles in zijn
diepste diepte te bevatten.' (Gr III 80, 10)
Vorenstaand
werd de uitspraak van de apostel Petrus geciteerd dat Jezus' 'lijden voor vele
mensen tot een steen des aanstoots zal worden'. Petrus heeft gelijk gekregen.
Dat begon
met Arius in de vierde eeuw, toen deze bisschop de Godheid van Christus
ontkende en zich niet kon voorstellen dat God als mens iets dergelijks op zich
neemt. Volgens Arius zou Jezus slechts een supermens zijn, en tegen het einde
van de vierde eeuw zag het ernaar uit dat de helft van de Christenen naar deze
dwalende zouden overlopen. Doch het scheen slechts zo, een onzichtbare hand
leidde de ontwikkeling in een andere richting. Tegenwoordig kennen maar weinig
Christenen de naam van deze ketter.
Sinds de
opkomst van de bijbelkritische research van de liberale protestantse theologen
werd Jezus' goddelijkheid tot in onze tijd in steeds toenemende mate ontkend.
Dit komt sterk tot uiting in de volgende uitspraak van de theoloog Rudolf
Bultmann: 'Wat een primitieve mythologie, dat een tot mens geworden Godwezen
met zijn bloed de zonden der mensen verzoent. '44
Dezelfde
teneur is bij Heinz Zahrnt aan te treffen. Bij Jezus gaat het 'niet om iets
bovennatuurlijks', 'God handelt en spreekt nu eenmaal in een mens' 45. En wat
voert Zahrnt als bewijs voor zijn stelling aan? Het is niet te geloven: hij
beroept zich op Pilatus' uitspraak 'Zie, de mens!' 46 Het getuigenis van de
evangelist Johannes 'Ja, Ik ben het' voor het sanhedrin, waarbij het om leven
en dood ging, ziet Zahrnt eenvoudigweg over het hoofd.
Alles wat
niet in de voorstellingswereld van verstandelijke berekening past wordt zonder
meer als tegenstrijdig, onlogisch en fantastisch afgedaan.
Toen
Jezus de discipelen in het bijzijn van Zijn moeder Zijn lijden voorspelde,
schrok Maria en maakte zij zich ernstige zorgen. Toen zij er bij haar Zoon op
aandrong haar een en ander nader te verklaren, gaf Hij haar ten antwoord 'Dat
zijn dingen die slechts Ik begrijp, spreek er daarom niet meer over.' (Gr X
5,5)
Deze
uitspraak en ook het nu volgende, dat aan Lorber werd gedicteerd, doet alle
kritiek verbleken.
'Er ligt
nog oneindig veel in verborgen (in Jezus' dood aan het kruis, Egg.), waaraan
Gij nog eeuwigheden langs onderzoekingen kunt verrichten, en dat steeds groter
en oneindiger zal worden.' (Hi I, blz. 329, 15)
Wij
hebben de uitspraken van Bultmann en Zahrnt pars pro toto aangehaald. De
bewering dat Jezus niet de Zoon Gods en Verlosser doch een spreker van God, dus
een profeet, een ideale leraar, een zedelijk mens, en naar men sinds kort kan
lezen, 'een interessant mens' zou zijn, loopt als een rode draad door de
moderne theologische literatuur. Allen die als schrijver aan de vernieling van
het Christendom hebben deelgehad hadden vaak veel succes en oogstten veel
bijval. De in de zielen aangerichte schade is onmetelijk. Eerst werd de
ontwikkelde laag van de bevolking door het ontledingsproces aangetast, waarna
in het tijdperk van de massamedia ook de brede massa onder de invloed van dit
proces kwam te staan. De meeste lezers of luisteraars zijn niet in staat om
zelf een gefundeerd oordeel over de naar voren gebrachte theorieën te vormen.
Het wantrouwen dat de kerken met hun vaak bedenkelijke omgang met de waarheid
hebben gezaaid werkt de onzekerheid van de radeloos geworden mensen nog meer in
de hand.
Het
uitgangspunt en de oorsprong van deze ontwikkeling is de verwijdering van al
het metafysische. 'Het is voorbij met het oude systeem van twee werelden',
schrijft Zahrnt, '... voorbij met de splitsing van de ene werkelijkheid in een
aards leven en een leven in het hiernamaals. '47 De loochening van de Godheid
Jezus en van het eeuwige zieleleven in het hiernamaals vormt de vernietiging
van het centrum van het christelijk geloof. Parallel daarmee verloopt het om
zich heen grijpende positivisme en materialisme in de natuurwetenschappelijke
takken der wetenschap. 'In deze ontwikkeling', zegt Dietrich von Hildebrand
terecht, 'moeten wij een waarlijk geestelijk morele ziekte van onze eeuw zien.
'48
Maar het
transcendente bestaat, ook al wordt dat heden ten dage nog zo vaak ontkend.
Goethes navolgende uitspraak blijft geldig: 'De geestenwereld is niet gesloten.
Uw zin is dicht, Uw hart is dood.' De diepste religieuze waarheden zijn, zoals
Walter Nigg treffend opmerkt, niet door middel van verstandelijk denken te
begrijpen.49
Wanneer
alle gevoel voor het mysterie verloren is gegaan zal het intellect steeds aan
de verzoeking blootstaan om al datgene wat voor de menselijke logica niet
duidelijk wordt, te ontkennen en af te schaffen. Het aanmatigende rationalisme
stapt over dit weten heen: 'finitum non capax infiniti', d.w.z. het eindige is
niet te bevatten voor het oneindige. Daarom wordt erin Sirach 1, 1-6 gezegd:
'De wortel der wijsheid, wie kan haar doorgronden? en haar geheimenissen, wie heeft
ze beseft?'
De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van
moeilijk te begrijpen en misleidende evangelieteksten
'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en
het Woord was God.' (Ev Joh 1, 1-5)
Verklaring
van de Nieuwe Openbaring: 'Een belangrijke reden voor het niet begrijpen van
zulke teksten is in de zeer gebrekkige en onjuiste vertaling van de Schrift te
zoeken...' 'Thans echter is het tijd om de ware zin van zulke teksten aan
allen te tonen die waardig zijn daaraan deel te hebben.' (Gr I, Hoofdstuk 1)
'Volkomen
onjuist en de innerlijke betekenis in hoge mate versluierend is de uitdrukking
'In den beginne' , want daardoor zou zelfs het eeuwige bestaan van de Godheid
betwist en in twijfel getrokken kunnen worden, wat enkele oudere wijzen van
deze wereld dan ook hebben gedaan; uit hun school zijn eigenlijk de
godloochenaars van deze tijd voortgekomen. Wanneer wij deze tekst echter juist
weergeven zal het omhulsel slechts zeer dun schijnen en het zal niet moeilijk
zijn om de innerlijke betekenis door dit lichte omhulsel goed en soms zeer
duidelijk waar te nemen. Zó echter luidde de juiste vertaling: in de oergrond
of ook wel in de grondoorzaak (van alle bestaan) was het licht (de grote
heilige scheppingsgedachte, het werkelijke idee). Dit licht was niet slechts
in, doch ook bij God, d.w.z. het licht kwam als reëel beschouwelijk uit God
voort en was aldus niet slechts in, doch ook bij God en stroomde bij wijze van
spreken om het oergoddelijke bestaan heen, waarmee reeds de basis voor Gods
latere menswording gelegd schijnt.
Wie of
wat was nu eigenlijk dit licht, deze grote gedachte, dit heiligste grondidee
van al het toekomstige, werkelijke, vrije bestaan? - Dit kon onmogelijk iets
anders zijn dan God zelf, omdat zich in God, door God en uit God onmogelijk
iets anders kan vertonen dan God zelf in Zijn eeuwig meest volmaakte bestaan;
en aldus luidt deze tekst wellicht ook als volgt: In God was het licht, het
licht stroomde door God en om God heen, en God zelf was het licht.' (Gr I 1,
5-8)
'Meent
niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om
vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen
tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een
schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn
vijanden zijn.' (Mt 10, 34-36)
Verklaring
van de NO: 'Wie deze verzen, die ook nog gebrekkig zijn vertaald, letterlijk
opvat, komt onvermijdelijk in een labyrint van dwalingen terecht, waaruit hij
ook met het licht van een oercentrale zon niet kan ontkomen. Want zoals uit het
voorafgaande blijkt onderwijs en eis Ik alle denkbare lankmoedigheid,
vredelievendheid en vriendelijkheid van de mensen; en Mozes zelf leert in zijn
vierde gebod uit Mijn mond: "Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen
verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal." Hoe had Ik
dan tegen dat alles indruisend een leer kunnen opstellen, volgens welke de zoon
met zijn vader, de dochter met haar moeder, de schoondochter met haar
schoonmoeder enz. allen met het zwaard in de hand in voortdurende onmin,
bovendien nog in één huis, met elkaar moesten leven!'
Om deze
teksten, die oorspronkelijk in juiste vorm van Mij afkomstig zijn, te begrijpen
en als Mijn leer te waarderen, is het van belang eerst te weten bij welke
gelegenheid en ook in welke vorm Ik ze heb uitgesproken.
De
gelegenheid vond plaats toen Ik in een plaats in Galilea mensen in de plichten
onderwees die zij ten opzichte van God en van elkaar hebben. En Ik zeide tot
hen: 'Ik leer u niets anders dan wat Mijn Vader Mij reeds eeuwig heeft geleerd,
over wie gij echter ook zegt dat Hij uw vader is, doch die gij desondanks niet
kent en nimmer hebt gekend. Want zo gij hem zoudt kennen, zoudt gij ook Mij
kennen, aangezien deze Vader Mij tot u heeft gezonden.'
Zij
zeiden daarop: 'Wat maakt Gij uit Uzelve; zijn wij niet kinderen van Abraham,
en zei niet God tot Abraham dat wij allen, die van hem afstammen, Zijn kinderen
zijn?' Toen echter werd ik toornig en zeide: 'Gij zoudt volgens de afstamming
van Abraham Gods kinderen zijn, doch gij zijt het reeds lang niet meer, doch uw
vader is de Satan, uw moeder is de legioen van alle duivels en de schoonmoeder
van uw schoondochter is uw nauwelijks meetbare blindheid, traagheid en
slechtheid; en deze grote vijanden der mensen zijn uw eigen huisgenoten! En
wie van u een waar kind van God wil worden, die neme het zwaard der waarheid,
die Ik u verkondig, en moet net zo lang met deze huisgenoten strijden tot hij
hen heeft overwonnen!'
Toen
vroegen echter de Farizeeën en schriftgeleerden hoe Ik het kon wagen om hen
voor kinderen van Satan, van alle duivels en van hun eigen blindheid, traagheid
en slechtheid uit te maken, terwijl toch bewezen was dat zij allen van de stam
Levi afstamden? Ik zeide hun echter: 'Wat het vlees betreft zijt gij wel, doch
wat de geest betreft niet gelijk Levi van den hoge, waar ook Ik vandaan kom,
doch van beneden af; dat is ook de reden waarom gij Mij niet erkent doch haat
en vervolgt.'
Hierdoor
zal iedereen duidelijk worden, en vooral allen die het Hebreeuwse schrift
machtig zijn, dat Ik deze drie verzen in het tiende hoofdstuk, die u opvallen
en die door de pseudo-evangelist Mattheüs, of liever door de u reeds bekende
I'Rabbas in Sidon zijn opgeschreven, alleen bij de gelegenheid heb uitgesproken
die Ik u zoëven heb medegedeeld, en wel woordelijk zoals Ik ze u thans heb
weergegeven. Want de vertaalde woorden, die gij in volledige tegenspraak met
Mijn geest uit het verband van de evangelisten hebt gerukt, zouden
vanzelfsprekend de belangrijkste van Mijn leringen betreffende de naastenliefde
alsook de Wet van Mozes tenietdoen.' (Gr XI, blz. 257-259)
De gelijkenis van het bruiloftsmaal.
'De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het
niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij
aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden
allen, die zij daar aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal
werd vol met hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen,
te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide
tot hem: "Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed?"
En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen
en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn
en het tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.' (Mt
22,8-14)
Verklaring
van de NO:
'Het
grote bruiloftsmaal is Mijn menswording (in Jezus Christus, Egg.) en het
daarmee verbonden grote werk van de verlossing, tot welks deelname zeer velen,
zelfs buitengewoon velen, zijn geroepen - ten eerste de hoofdstammen van Israël,
die er echter allen tot op heden nog niet hebben willen verschijnen, ten dele
uit vrees voor de niet begrepen wet van Mozes, ten dele echter ook door de
halsstarrigheid en het ongeloof hunner harten. De slaven die de gasten
uitnodigen zijn engelen, profeten, alle apostelen, discipelen en evangelisten
alsook al die dienaren die Mijn woord en Mijn leer onvervalst onder de mensen
hebben verspreid en zullen verspreiden. Het volk op de straten, in de stegen
en aan de schuttingen zijn alle mensen die op de aarde hebben geleefd, nog
leven en in de toekomst zullen leven, en wel zijn de mensen in de stegen diegenen,
die nog op aarde leven en waarschijnlijk in de één of andere christelijke sekte
(of kerk) zijn georganiseerd, desondanks echter met alle dwaasheden der wereld
behept zijn en het ware licht niet willen grijpen, zodat zij vooral niet in het
eeuwige leven kunnen binnengaan en volkomen vrij en zalig worden. De mensen op
de straten zijn diegenen die weliswaar ook nog op de aarde leven, die echter in
één van de bekende heidense godsdiensten leven (d.w.z. ongelovigen); ten slotte
zijn de mensen op de schuttingen diegenen die lichamelijk reeds gestorven zijn
en zich - wat hun ziel betreft - in de geestelijke wereld bevinden en aldaar
ook nog voor het grote bruiloftsmaal van de verlossing door de juiste middelen
ter bekering worden uitgenodigd.
En ten
slotte is diegene onder de genodigden en de thans letterlijk met geweld (van de
liefde) naar het bruiloftsmaal gebrachte en gehaalde personen, die geen bruiloftskleed
aanhad, in de eerste plaats de Satan, en in de meer uitgebreide betekenis al
diegenen die hem trouw zijn gebleven en die op geen enkele wijze tot een
ommekeer te bewegen waren; hun lot zal- zoals de gelijkenis zegt - gene kerker
zijn waarbinnen eeuwige duisternis heerst en waar geween zal zijn en
tandengeknars. Onder het geween is diepe verdorvenheid te verstaan, die
lijnrecht tegenover de hemel staat, en onder het tandengeknars moet de laagste
slechtheid en de gloeiende toorn van de hel worden verstaan, omdat iemand die
in hevige toorn is ontbrand met zijn tanden begint te knarsen en begint te
brullen gelijk een kwade hyena of gelijk een woedende en woeste tijger.' (Gr
XI, blz. 286/287)
'Uit deze
woorden komt de gehele overeenkomst tussen de stoffelijke beschrijving en de
geestelijke inhoud duidelijk naar voren.' (Gr XI, blz. 287) In deze
verkondiging vinden wij een verklaring van de desbetreffende passage in het
evangelie naar Mattheüs, die reeds voor vele critici een steen des aanstoots is
geworden. Zij vermoeden zeker niet dat Petrus zich reeds ten aanzien van dit
probleem met de volgende woorden tot de Heer heeft gewend: 'Daar geschieden
twee onbegrijpelijke dingen: ten eerste hoe en waar die gasten die door de
dienaren van de gastheer bij de hekken en in de stegen staand werden opgehaald
en de feestzaal werden binnengeduwd, in het noodzakelijke feestgewaad werden
gekleed, en ten tweede waarom de arme kerel, die ook door de dienaren werd
gedwongen de feestzaal binnen te gaan, naar buiten moest worden geworpen, omdat
hij geen feestgewaad aanhad.' (Gr X 216, 3)
De
aanvullende verklaring van de bovenstaande verkondiging luidt als volgt:
'" .diegenen die later in de stegen, op de straten en aan de hekken werden
uitgenodigd, zijn de mensen die weliswaar naar aardse maatstaven arm zijn doch
desondanks innerlijk door hun rechtvaardige leven volgens Mijn wet feestelijk
gekleed gaan.' (Gr X 217, 8)
In
verband met deze gelijkenis wordt ook de evangelietekst
'Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren'
in zijn
werkelijke betekenis duidelijk. Daar staat onder meer geschreven: 'Deze
passage van het evangelie wordt - zoals vrijwel geen andere - bij alle christelijke
religies volkomen verkeerd geïnterpreteerd, want zij zijn vrijwel allen van
mening, dat slechts de weinige uitverkorenen in de hemel zullen komen, dat
echter alle anderen, ook de vele geroepenen stellig volgens de evenzeer
verkeerd begrepen dag des oordeels onmiddellijk in de hel zullen worden geworpen,
en wel voor eeuwig!' (Gr XI, blz. 284)
De
verklaring geschiedt door middel van een gelijkenis die de betekenis duidelijk
maakt: 'Slechts over deze éne wordt (bij het bruiloftsmaal) gesproken, dat hij
in een kerker werd geworpen. Doch geen van de genodigden. Bij hen wordt slechts
hun domheid en niet hun slechtheid gelaakt. . . Beschouwt daarom niet slechts
de uitverkorenen doch ook de geroepenen van Mijn rijk als waardig.' (Gr XI,
blz. 286)
'Zalig zijn de armen van geest.'
Over de
betekenis van deze uitspraak zijn in de loop der tijden heel wat vermoedens
geuit. Uit de NO blijkt dat hij in geen geval met de tekst van het in
verschillende opzichten vervals de Lucas evangelie overeenstemt, waar te lezen
staat: 'Zalig gij armen, want uwer is het koninkrijk Gods' (6,20). Hiermee
worden al diegenen bedoeld (ook de rijken en welgestelden, Egg.) die zich
innerlijk van de wereldse zaken terugtrekken en er maar weinig waarde aan
hechten.
Letterlijk
staat hierover in de Nieuwe Openbaring: 'Wie niet arm is geworden aan alles wat
van de "wereld" is, die zal niet eerder in Mijn rijk binnengaan dan
totdat hij de laatste stuiver aan de wereld heeft teruggegeven. Ziet, dat nu is
de waarlijke armoede in de geest en in de waarheid.' 'De gedwongen armoede kan
alleen door de volledige overgave aan Mijn wil en in Mijn liefde met de
vrijwillige armoede gelijk komen te staan.' (Hi I, blz. 329, 19)
'Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die
hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des
Mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke waardigheid.' (Mt 16, 28)
Volgens
de NO moet deze passage niet zo worden opgevat als zouden enkele van Jezus'
tijdgenoten niet vóór Zijn terugkeer sterven. De juiste tekst luidt volgens de
NO:
'Doch zij
die volgens Mijn woorden leven en de werken van de ware zelfverloochening en
van de innerlijke vrije liefde verrichten, die zullen de dood niet zien en
gevoelen.' (Dit geldt dus voor alle rechtvaardigen, Egg.) 'Voorwaar, tot Mijn
en uw grote vreugde kan Ik u (de discipelen, Egg.) zeggen dat enkelen onder u
geen dood zullen smaken en voelen en getuigen zullen worden van alles, tot
zelfs de beloofde Zoon des Mensen in Zijn rijk zal komen (in het hiernamaals,
Egg.), die zij zullen aanschouwen en met wie zij eeuwig zullen heersen. Voor
dat doel is echter zeer veel liefde tot God en tot de naaste van node.' (Gr
VIn, 6)
'Daarom
streve eenieder ernaar dat hij reeds hier bekeerd moge worden, want wie nog
hier en in den vIeze wordt bekeerd, die zal de dood des vlezes zien noch voelen
noch smaken, en zijn ziel zal (bij het sterven, Egg.) geen angst ondervinden.'
(Gr I 149, 3)
'Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een
slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.' (Mt 5,39)
Verklaring
van de NO:
Petrus
vroeg de Heer in dit verband onder meer: 'Men kan zich hier wel aan houden bij
mensen die in hun boosaardigheid tegen een ander mens niet te ver gaan, doch
zou Uw goddelijke leer in het geval van mensen die in hun gedrag tegenover hun
medemensen tot ware aartsduivels zijn geworden, niet een kleine uitzondering
kunnen maken?'
Hierop
gaf Jezus aan Petrus ten antwoord: 'Dat is eigenlijk al volkomen duidelijk,
dat men een door en door slecht mens door te grote lankmoedigheid niet nog meer
gelegenheid moet geven om in zijn boosaardigheid te volharden en nog slechter
te worden dan hij al is. In dit geval zou verdere toegevendheid van de zijde
van de ander slechts een ondersteuning en aanmoediging voor de woekerende
slechtheid van de vijand zijn; daarvoor heb Ik in deze wereld in alle tijden
strenge rechters benoemd en hun het recht gegeven om de te slecht en verdorven
geworden mensen die dit verdienen te kastijden en te bestraffen, en daarom heb
Ik u ook dit gebod gegeven, dat gij de overheid van de wereld moet gehoorzamen,
of deze nu zachtmoedig dan wel streng is.
Wie dus
nu een zulk verdorven vijand heeft, die begeve zich naar de rechter en dele hem
dit mede, en deze zal de door en door slecht geworden mens van zijn slechtheid
afhelpen!
Wanneer
dat met enkel lichamelijke kastijdingen niet mogelijk is, dan is het zwaard
uiteindelijk de enige oplossing! En zo is het ook met een oorvijg. Wanneer gij
deze van een niet zeer slecht mens krijgt, die daartoe door een plotselinge
opwelling werd verleid, verdedig u dan niet, opdat hij daardoor dat gij zijn
gedrag niet met een oorvijg beantwoordt, tot bedaren komt; daarna zult gij
zonder moeite en zonder tussenkomst van een rechter weer goede vrienden worden!
Doch wanneer iemand u in grote woede een moorddadige oorvijg geeft, dan hebt
gij ook het volste recht u te verdedigen; en zie, als de zaak niet zo was, dan
zou Ik niet tot u hebben gezegd dat gij ook het stof van uw voeten over die
mensen in een oord moet werpen die u niet alleen niet opnemen, doch u ook nog smaden
en met vervolging dreigen!
0, zijt
ervan verzekerd dat Ik met Mijn preek over de naastenliefde de macht en kracht
van het zwaard niet in het minst heb tenietgedaan, doch wel heb verzacht zolang
de vijandigheid tussen de mensen niet zo hevig is geworden dat men terecht van
helse toestanden kan spreken!' (Gr X 215, 5 en 8-14)
'Indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw
haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden
verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare.' (Mt 5, 30)
Verklaring
van de NO:
'Gij zult
moeten inzien dat Ik daarmee niemand lichamelijke verminking heb aangeraden,
doch slechts de nadruk leg op de strenge controle van de altoos vrije wil des
mensen en van zijn verstand.' (Gr X 214, 8)
'De
woorden: Indien uw oog u ergernis geeft, ruk het uit en werp het van u, want
het is beter om met één ten hemel te varen dan met twee ogen ter helle'
betekenen: Wanneer het licht van de wereld u te zeer verlokt, bedwing dan uzelf
en wend u van dit licht af, dat u in de dood van de materie zou slepen.' (Gr I
42, 8)
'Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig
hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.' (Mt
13, 12)
Verklaring
van de NO:
Dit
schijnt welhaast onrechtvaardig, doch zo is het niet. Want het heeft slechts
het volgende te betekenen: 'Indien iemand zijn kracht heeft gestaald en nu
zwaardere lasten kan dragen, wordt hij daardoor niet zwakker doch steeds
sterker. Wie echter zijn kracht nimmer heeft willen stalen zal ook deze kracht
verliezen zodra hij haar voor het dragen van een, zij het nog zo geringe, last
wil gebruiken, en hij zal weldra uitgeput in de volledige dood neerzinken.
Oefent daarom bij voortduring alle krachten van de geest, dan zult gij u eens
in de volheid van uw levenskracht kunnen vertonen en zult op uw schouders zeer
goed de grootste lasten van Mijn liefde, genade en erbarmen kunnen dragen.' (Gr
XI, blz. 311)
'Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader,
verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.' (Joh 12, 27)
Verklaring
van de NO:
'Wie en
wat is Mijn ziel? Zie, indien gij het nog niet mocht weten - dat is Mijn
liefde! Zou deze ten aanschouwe van de meest ontrouwe kinderen anders dan door
en door ontroerd kunnen zijn, en wel tot aan de dood, dat wil zeggen tot aan de
nacht des doods, welke alle kinderen in zulk zware gevangenschap hield? En
verder, wanneer daar geschreven staat: En wat zal Ik zeggen? Wat zoudt gij
zeggen indien al uw kinderen u vervloekten en verdoemden? Zie, in zulke
gevallen heeft ook de zuiverste liefde een prikkel, waartegen men de verzenen
moeilijk kan slaan. Want een zo lang en zo koppig versmade liefde veroorzaakt
niet alleen smart in een menselijke doch ook in een goddelijke borst!' (Gr XI, blz.
314-315)
'Jezus zond twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat
naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een ezelin
vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot
Mij. En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze
nodig. Hij zal ze terstond terugzenden.' 'Jezus ging daarop zitten.' (Mt 21,
1-7)
Rationalistische
bijbelonderzoekers beschouwden ook de onhoudbaarheid van dit bericht als
bewezen. Het is onmogelijk, zo argumenteerden zij, dat men iemand zo maar een
ezel afneemt. De nadere gegevens van de NO over dit voorval lossen ook dit
schijnprobleem zonder moeite op.
De
eigenaar van de ezel - een Romeinse legioensoldaat in ruste - was 'een openlijk
aanhanger' van Jezus. Toen hij van de twee discipelen hoorde dat Jezus het
veulen korte tijd wilde hebben, 'was hij zeer verheugd dat hij Jezus een dienst
kon bewijzen' (Gr XI, blz. 169 e.v.)
David
Friedrich Strauss (en ook moderne auteurs) drijven de spot met dezelfde passage
bij Marcus 11, 1-2, waar geschreven staat dat 'op het veulen nog nooit een mens
heeft gezeten'. Een nog niet afgericht dier, zo oordelen zij met apodictische
zekerheid op basis van hun verstand, zou Jezus onmiddellijk hebben afgeworpen.
50 Een rationalist, die in Jezus slechts een mens ziet, kan ook nauwelijks tot
een andere slotsom komen. De betrokken critici vermoeden waarschijnlijk niet
dat er betrouwbare berichten bestaan over mystici die tot verbazing van hun
omgeving wilde paarden met het grootste gemak als rijdieren gebruikten. Doch
zulke feiten passen uiteraard nauwelijks in de denkcategorieën van een man
zoals Straus en van zijn epigonen. Naar prof. Walter Nigg mededeelt voelden
dieren bij Friedrich Christoph Oetinger zelfs diens krachten, die niet verklaarbaar
zijn. Wilde paarden, die niet eens een zadel duldden, droegen Oetinger
urenlang zo mak als een lam over grote afstanden. 51
Wanneer
Jezus de stormen kon gebieden en nog vele andere wonderen volbracht, waarover
niet in het evangelie doch wel in de NO wordt bericht, dan zouden wij slechts
woorden verspillen indien wij ons met de genoemde bedenkingen van de betrokken
auteurs bezighielden. Wij zijn op de kritiek ingegaan om aan de hand van dit
voorbeeld duidelijk te maken hoe weinig steekhoudend dikwijls de conclusies
zijn die onderzoekers uit teksten trekken, terwijl zij bij de beoordeling
daarvan oppervlakkig te werk gaan, omdat zij de achtergronden van de feiten
niet kennen en de mogelijkheid van Gods almacht volledig buiten beschouwing
laten.
Aan het
voorafgaande moet nog iets worden toegevoegd. Logischerwijze komt toch de vraag
naar voren: waarom gebruikte Jezus geen paard om zijn intocht in Jeruzalem te
houden? Naar menselijke maatstaven komt bij een zodanige gelegenheid alleen
een paard in aanmerking. Er moet dus een bedoeling achter gezeten hebben dat
Jezus een ezelin gebruikte. Dat dit het geval is blijkt duidelijk uit de
volgende uiteenzettingen in de NO:
'Had de
Heer niet even goed een paard of op zijn minst een behoorlijk afgerichte ezel
in plaats van de ezelin kunnen laten brengen? - Zeker, ieder dier had de Heer
in dit geval dezelfde dienst moeten bewijzen. Een leeuw, een tijger, een
panter, een kameel, een olifant, een paard, een muilezel, zij allen zouden ten
eerste veel sterker zijn geweest en hadden de Heer der oneindigheid op een
wenk moeten gehoorzamen; bovendien zou de rit op zo'n dier veel opzienbarender
zijn geweest dan op een zwakke ezelin.' (Schriftt. 15, 16)
'Hij die
de grondorde en grondbetekenis van alle dingen is handelt echter niet zoals een
mens, wie het niets uitmaakt, doch bij Hem was alles in de onwrikbare orde als
voorbeeld en leer voor de eeuwigheid bedoeld.' (Schriftt. 15, 17) 'Juist
doordat de Heer op een met schamele klederen bedekte ezelin reed, toonde Hij
alle mensen duidelijk en werkelijk dat zij geestelijk ook zo moesten handelen
en alleen waarde moesten hechten aan de vruchtbare liefde uit hun ootmoed.'
(Schriftt. 15, 20)
'Doch die vijanden van Mij, die niet wilden, dat Ik over
hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor Mijn ogen.' (Lc 19, 27)
Niet
weinig Christenen die deze passage uit het evangelie naar Lucas lezen, zijn
ontsteld en vragen zich af of dezelfde Jezus, die voor het overige zeer
barmhartig was, dit gezegd kan hebben. Wie iets dieper zoekt weet dat men niet
steeds aan de letterlijke tekst kan vasthouden, doch dat Jezus' taal een wijze
van uitdrukken sui generis is. Sommige formuleringen zijn, naar verstandige
onderzoekers hebben moeten inzien, een soort schoktherapie. Hierbij denke men
aan de maning om zijn hand af te hakken en zijn oog uit te rukken of aan de
uitdrukking 'in het vuur werpen' , wat volgens de verklaringen van de NO
hetzelfde betekent als 'geestelijk pijnigende verwijten' (Pr 324). Wanneer men
nu eindelijk eens zou begrijpen dat -zoals A.N. Wilder zegt - 'Jezus niet zo
dacht als wij denken en dat Zijn taal niet onze taal is' 52, dan zouden ons
vele verkeerde interpretaties van de exegeten worden bespaard.
Zo hebben
ook de verzen Lucas 19, 27 een andere betekenis dan de onbegrijpelijke
betekenis van de woorden doet vermoeden. 'Wanneer men weet', staat er in de NO,
'dat "slachten" de betekenis van "rechten heeft", wordt
alles volkomen duidelijk.' 'Rechten' betekent echter - naar eveneens uit de
tekstverklaring blijkt - niet 'oordelen', doch 'rechtbuigen, in orde brengen'.
In Hi I blz. 193 staat bijvoorbeeld: 'Eenieder die in Mijn rijk wil worden
opgenomen moet tevoren gerecht worden, opdat hij zich volledig van het oude
slijk van zijn gewende dwaasheden kan reinigen.'
'Wie zijn
dan de "burgers" van de stad, die de koning niet wilden?' staat er
verder in de verklaring. 'Wendt uw oog naar buiten in de wereld en gij zult
zulke burgers in alle straten, in alle hoeken en gaten in groten getale aantreffen,
die allen de koning niet willen. De "stad" is de wereld, haar burgers
zijn de mensen van de wereld, die niets van Mij willen weten.' 'Uit het
voorafgaande blijkt duidelijk wat de genoemde tekst te betekenen heeft: niets
anders dan het oordeel over alle wereldse zaken.' (Schriftt. Hoofdst. 26)
'Eer van mensen behoef ik niet.' (Joh 5, 41)
Verklaring
van de NO:
'Ik heb
de mensen niet geschapen om Mij te vereren. Eén verbond echter heb Ik met de
mensen gesloten, en dat heet liefde en betekent iets anders dan verering. Wie
zijn degenen die zich laten vereren? Dat zijn de vorsten en grootheden van de
wereld. Waarom laten zij zich vereren? Omdat zij meer willen zijn dan mensen,
hoewel hun bewustzijn hun zegt dat zij niet meer zijn dan mensen.' 'Wat zou Ik
aan een zulke eer hebben?' 'Zou Ik door de vereringen van de mensen nog hoger
kunnen worden? Dat geloof Ik niet. Om die reden heb Ik geen enkele wet
uitgevaardigd waarin staat: "Gij zult God, uw Heer boven alles eren",
doch enkel en alleen "boven alles liefhebben".'
'Allen
die Mij op ceremoniële wijze eren zijn de "Heer, Heer-roepers"...
'(!) 'Men kan nu bezwaar aantekenen en zeggen: 'De verering van God is noodzakelijk!
Want zij is een edele vrucht van de godvrezendheid, want wie God niet vreest,
die is tot alle slechte daden in staat. Ik echter zeg: Wanneer godvrezendheid
beter is dan slechte daden te begaan, zal desondanks niemand door een zodanige
godvrezendheid het eeuwige leven deelachtig worden, omdat een vreesachtig karakter
reeds een veroordeeld karakter is. Wie het slechte enkel uit vrees voor Mij
achterwege laat, die zal een harde proeve moeten doorstaan.' 'Alle geesten van
de hel leven en bestaan in zeer grote angst voor Mij...' 'Welke dwaas zal
echter beweren dat de geesten van de hel goed zijn omdat zij zo'n grote vrees
voor Mij hebben?' (Schriftt. Hoofdst. 27)
Het rijk Gods (of het hemelrijk)
Verklaringen
van de NO:
'Mijn
rijk, dat Ik nu onder de mensen op deze aarde opricht, is geen werelds rijk
doch een rijk Gods zonder enige wereldse praal, heeft niets uiterlijks doch is
innerlijk in de mens, en Mijn stad, Mijn ommuurde stad en Mijn woonburcht
daarin is een zuiver hart dat Mij boven alles liefheeft. Zie, zo is het met de
oprichting van Mijn rijk op deze aarde gesteld!' (Gr X 73, 8)
'Het rijk
Gods... is in uw diepste binnenste te vinden en bestaat in de geest van de
zuivere liefde tot God en tot de naaste en in de waarheid van het daaruit
ontstane leven der ziel. Wie geen liefde tot God noch tot de naaste in zich
draagt en voelt, die draagt ook geen leven in zich noch opstanding, die de hemel
in de mens vormt, en zodoende ook geen leven daarin, doch slechts het oordeel
en de als zodanig onvermijdelijke eeuwige dood tegenover het enige ware en
volmaakte leven in de hemel.' (Gr VIII 18,4)
'De
onvoorwaardelijke navolging van Gods duidelijk geworden wil is het ware rijk
Gods. Doch de navolging van Gods duidelijk geworden wil is nu eenmaal niet zo
gemakkelijk als gij u voorstelt, want de mensen verzetten zich ertegen en
vervolgen de ware gegadigden naar het rijk Gods.'
'Daarbij
komt echter nog iets anders, dat ook bij de geweldige aantrekkingskracht van
Gods rijk hoort, en dat is daarin te zoeken dat de mens zich in alle wereldse
zaken zo diep mogelijk moet verloochenen, al degenen die hem beledigd hebben
uit de grond van zijn hart moet vergeven, tegen niemand wrok of toorn mag
koesteren, voor hen moet bidden die hem vervloeken, voor diegenen goed moet
zijn die hem slecht behandelen, zich boven niemand mag verheffen, de
bezoekingen die hem overkomen geduldig moet verdragen en afziet van vraatzucht,
brasserij, ontucht en echtbreuk. Wie zich zodanig gedraagt, die bedwingt het
rijk Gods en brengt het met geweld in zijn bezit.' (Gr VII 127, 3 en 5)
'Voorwaar,
Ik zeg u allen: Wie daar volgens zijn vermogen (d.w.z. zo goed als hij kan,
Egg.) de arme en verdrukte medemensen altoos barmhartigheid en liefde in alle
vriendelijkheid bewijst, die zal ook bij Mij erbarmen, liefde en
vriendelijkheid aantreffen; want daaruit bestaat het ware rijk Gods, dat thans
in Mij tot u is gekomen, dat gij God meer dan alles moet liefhebben en uw
naaste moet liefhebben gelijk uzelve. Wie dat doet, die houdt zich volledig aan
de wet en wordt Gods volledige genade deelachtig, en Jehova's zegenende hand is
boven hem. Wie een zodanige liefde volhoudt, die is en blijft in Mij, gelijk
ook Ik in hem ben, die heeft het eeuwige leven in zich en zal de dood niet zien
en smaken; want hij is zo reeds in deze wereld een oprechte burger van Gods
rijk, waarin eeuwig geen dood meer bestaat. Behartigt dit allen en handelt ook
overeenkomstig daarmede, want dat is de reden waarom Ik zelf op deze wereld ben
gekomen, om de mensen zo het ware rijk Gods te brengen en hen uit alle
blindheid en uit de dood van hun zielen te verlossen, waardoor gij tot dusverre
in strenge gevangenschap hebt gezucht.' (Gr IX 36, 7)
'Zoekt
daarom bovenal Mijn rijk en de rechtvaardigheid daarvan, al het andere zult
gij dan vanzelf ontvangen, want Ik weet altoos en eeuwig wat gij van node hebt.'
(Gr X 108, 13)
Nu kan
een ieder begrijpen wat Jezus met Gods rijk bedoelde. Het is verbazingwekkend
wat de theologen daarvan in de loop der tijden hebben gemaakt. Augustinus, die
zo vele dwaalwegen heeft bewandeld, beweert driest: 'De kerk is Gods rijk.' (De
civ. Dei XX. 19) Inmiddels heeft de katholieke kerk zich van deze bewering
gedistantieerd. In het theologische lexicon van RahnerN orgrimmler staat de
volgende zin te lezen: 'Het rijk Gods is niet identiek met een nooit meer dan
voorlopig staatswezen noch eenvoudigweg met de kerk van deze tijd. . .' 53
Datgene echter wat in protestantse en katholieke lexica als verklaring van het
rijk Gods te vinden is moet de leek in vergelijking met de duidelijke
verkondiging van de Heer in de Nieuwe Openbaring onverteerbaar schijnen en op
weggelopen lava lijken. Zo staat er bijvoorbeeld in een katholiek theologisch
woordenboek te lezen:
'Rijk
Gods betekent:
a. de
geldigheid van de heilige en heilscheppende wil (als Schepper, Behouder,
Wetgever, bovennatuurlijk Begenadiger) in zijn gehele schepping en vooral in
mensen en engelen,
b. de
daadwerkelijke oplegging van deze wil (Basileia). Voor zover de geschiedenis
nog voortduurt is de oplegging van deze wil nog bezig te ontstaan en moet het
rijk Gods nog "komen" (Mt 6, 10). Voor zover de vrije uitvoering van
Gods wil door het schepsel een genade van God en een daad van het schepsel is,
is Gods rijk een zuiver geschenk van God, dat Hij schenkt en door Zijn macht
verwezenlijkt en dat derhalve van Hem moet worden afgesmeekt, en een taak die
de mens wordt opgedragen en die van hem wordt geëist, zonder dat daardoor een
synergisme ontstaat' 54, enz.
Van
hieruit tot aan de groteske interpretatie van ene Friedrich Heer verloopt een
grote boog in de literatuur. Hoever de ontaardingsverschijnselen reeds zijn
gevorderd blijkt wel uit Heers uiteenzettingen in zijn geschrift Abschied van
Höllen und Himmeln. Daar staat te lezen:
'Jezus
heeft geen belangstelling voor "hemel" en "hel".' (t) 'Het
rijk der hemelen ("hemelen" is een vervangend woord voor God, wiens
naam niet genoemd mag worden (!)), dat betekent een totale omwenteling van
alle macht verhoudingen, van alle maatschappelijke systemen, die Jezus als
echte revolutionair als gouden en bloedbevlekte maskers van wanorde heeft
doorzien.' 'Het rijk der hemelen, diens inbreuk in deze wereld betekent een
politieke daad.' (!) 'Het paradijs betekent paradijselijke aarde.'55
Weliswaar is er in de loop der tijden een groot aantal
foutieve interpretaties van het evangelie naar voren gebracht, doch een
zodanige verdraaiing en pervertering van Jezus' boodschap bleef de valse
profeten van onze eindtijd met al haar ontledingsverschijnselen voorbehouden.
In de
bijbelkritische literatuur zijn altijd al ongunstige en onjuiste meningen over
de meest uiteenlopende passages van het evangelie te vinden geweest, die naar
de mening van de schrijvers voor de 'wetenschappelijke denkwijze onwaarschijnlijk
of volkomen ongeloofwaardig schijnen' (Thiel). De onderzoekers kunnen in vele
teksten geen zin ontdekken en maken daaruit op dat het Nieuwe Testament
gemeentewerk is, d.w.z. dat niet Jezus de desbetreffende woorden heeft
gesproken doch dat de gemeente (lees: de evangelisten) Hem deze in de mond zou
hebben gelegd. Dat dit in de door de wetenschappers veronderstelde mate in geen
geval van toepassing is bewijzen de geciteerde verklaringen van de Nieuwe
Openbaring. De tekstverklaringen maken anderzijds echter ook duidelijk dat de
eeuwenlang door de katholieke kerk en ook door de protestantse orthodoxie
aangehangen leer van de verbale inspiratie van de Heilige Geest volledig
onhoudbaar is. Door de uitspraken van de Nieuwe Openbaring wordt duidelijk
gemaakt dat de schriften van het evangelie een bijzonder literair genus vormen,
dat wereldse maatstaven niet zelden omver werpt.
In de
eerste christelijke eeuwen was de diepere zin van de schriftteksten nog bekend.
Dat blijkt uit de aantekeningen van Clemens van Alexandrië en van Origenes. Ook
Petrus Chrysologus zegt: 'In de lessen van het evangelie zijn temidden van de
duisternis van goddelijke geheimen en het omhulsel van een diepere betekenis
een zeer groot aantal waarheden te vinden, en het menselijk verstand begrijpt
niet licht wat Christus over de hemelse geheimen zegt.' (serm. 126 de villico
iniquo /M Lat. 52, 546/)
Wie de
teksten van de evangeliën wil ontsluieren en hun ware betekenis wil ontdekken,
mag de schrift niet met een hand van beenderen grijpen, doch moet zich houden
aan datgene wat de Heer Petrus aanraadt: 'Tracht u van uw wereldlijk verstand
en uw wereldlijke wil te doen, en gij zult het hemelse begrip van de geest en
de kracht van de hemelse wil volkomen deelachtig worden.' (Gr X 214,12) Men
kan Albert Schweitzer alleen maar gelijk geven wanneer hij zegt: 'Vele (van
Jezus' woorden, Egg.), die op het eerste gezicht vreemd schijnen, worden in een
diepe en eeuwige betekenis ook voor ons waar, wanneer men geen afbreuk tracht
te doen aan de kracht van de geest die daaruit spreekt. '56
In de
Nieuwe Openbaring wordt er herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat Jezus'
boodschap met opzet gedeeltelijk in versluierde vorm is geformuleerd. Om die
reden is niet uit iedere evangelietekst de werkelijk bedoelde betekenis
onmiddellijk af te lezen.
Jezus
heeft Zijn discipelen echter reeds voorspeld dat een zegel van het evangelie
bijna 2000 jaar later zou worden verbroken. De Nieuwe Openbaring is deze
onthulling van het Nieuwe Testament. In de verkondigingen die Jakob Lorber in
de loop van de lange periode van 24 jaar moest opschrijven, wordt Jezus' leer
voor de gedachten doorzichtig en in ieder opzicht begrijpelijk gemaakt. Deze
openbaring is niet alleen uitvoerig, doch vertoont tevens een volledig nieuwe
metafysische diepte. In de NO vindt de lezer de geest die levend maakt, en niet
de letter die doodt. In deze goddelijke openbaring krijgen wij geen melk meer
doch vaste spijs (Hebr. 5, 12).
In het
evangelie van Mattheüs 6, 6-8 heeft Jezus een heldere en duidelijke aanwijzing
gegeven ten aanzien van het bidden. 'Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer,
sluit uw deur en bidt tot uw Vader in het verborgene. En gebruikt bij uw bidden
geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid
van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk.'
Wat is
van deze aanwijzing van Jezus geworden? De kerken hebben haar volledig
omgekeerd. Daarom zal men de bovenstaande verzen van het Mattheüsevangelie
nimmer in een preek of in een kerkelijk zondagsblad aantreffen. Waar wordt er
ooit op gewezen dat het geen enkele rol speelt op welke plaats men bidt?
De
uitspraken die de Nieuwe Openbaring over het bidden doet zijn van een
doordringende helderheid. 'God is een geest, en zij die Hem aanbidden moeten
Hem in de geest en in de waarheid aanbidden. En daartoe is berg noch tempel van
node, doch enkel en alleen een hart dat zo zuiver en zo liefdevol deemoedig is
als het maar kan zijn.' (Gr I 24,13-14) 'Wie God met zulk een hart liefheeft,
die is een rechte aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed altoos
verhoren en zal geen acht slaan op het oord, dat in het geheel geen rol speelt,
of het nu een berg (Garizim, Egg.) is of Jeruzalem, omdat de aarde overal
evenzeer van God is, doch alleen op het hart van ieder mens.' (Gr I 24, 15)
'Wanneer gij
bidt, bidt dan niet gelijk de heidenen en Farizeeën met de lippen, met woorden
die door de vleselijke tong zijn gevormd, doch bidt, gelijk Ik u heb gezegd, in
de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde, aan uw
naasten volbracht, dan zal ieder woord in Mijn naam een waar gebed zijn, dat Ik
steeds zal verhoren; doch de verzuchtingen der lippen verhoor Ik nimmer.' (Gr
III 209, 4)
Jezus tot
Zijn discipelen: 'Helaas zijn er nu bij de joden vele zulke dwazen, en zij
zullen er ook in de toekomst zijn, die God met lange gebeden hunner lippen
aanbidden en van mening zijn dat dat een ware godsdienst is en zulks Gode
welgevallig is, vooral wanneer zulk lippengeschreeuw nog met allerlei ceremoniën
wordt omlijst.' (Gr IX 37,9)
'Een lof
van de mond en een dank van de lippen heeft bij God geen waarde.' 'Het
hoofdgebed bestaat daarin dat een ootmoedig hart ootmoedig blijft en zijn
naasten inderdaad meer liefheeft dan zichzelf, God echter als de enige ware
Vader van alle mensen en engelen boven alles liefheeft.' (Gr III 207, 12)
'Weliswaar
staat er geschreven dat de mens zonder ophouden behoort te bidden, om niet in
verzoeking te worden geleid; hoe kinderachtig en volkomen dwaas zou het echter
zijn wanneer God van de mensen een onophoudelijk lippengebed zou verlangen.'
'Wanneer gij met uw voeten, ogen, oren en lippen bij voortduring bezig zijt en
in uw hart altoos God en uw arme naasten liefhebt, dan bidt gij waarachtig en
inderdaad onophoudelijk tot God...' (Gr II 111, 9)
'Uw
liefde tot Mij en tot uw broeders behoort steeds uw belangrijkste gebed te
zijn.' (Hi I 165, 14)
'Weliswaar
bidden en smeken de mensen met hun lippen om allerlei zaken die hun juist en
goed dunken, doch hun hart hangt niet aan Mij, doch enkel aan datgene waarom
zij bidden en smeken.' (Hi 11 357, 4)
'Komt bij
Mij niet aan met het verzoek om zuiver wereldlijke dingen, want dit
zieledodende gif zal Ik u niet geven, ook al zoudt gij Mij er jarenlang om verzoeken.
Het is Mijn zaak om u in uw zielen volledig van de gehele wereld te bevrijden,
en niet om u nog meer daaraan te binden.' (Gr VI 122, 2)
'Bidt in
alle nood en tegenspoed met natuurlijke woorden in uw hart tot Mij, en gij zult
niet vergeefs bidden. Wanneer gij echter om iets verzoekt, doet dit dan zonder
veel omhaal van woorden en zonder ceremonie, doch bidt heel stil in de geheime
liefdeskamer van uw hart.' (Gr X 32, 4-5)
'Hoe
onrechtvaardig is het toch wanneer de mens aan Mij voorbijgaat en hulp zoekt
bij hen die vanuit zichzelf niets hebben (de heiligen, Egg.), doch alles alleen
vanuit Mij.' (Hi I 380, 12)
'Staat er
niet in het evangelie: "Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt,
en Ik zal u troosten"?' (Hi I 380, 15)
'Bedenkt
wel dat een monarch zoals Ik in het geheel geen bemiddelaar van node heeft,
doch Ik ben alles in alles zelf.' (Hi I 385, 45)
'De
heidenen maken ook lange bedevaarten naar de buitengewone en bijzondere
afgodengenadebeelden...' 'Wie bij Mij een goede bede verhoord wil hebben, die
make een bedevaart in zijn hart en drage Mij geheel stil zijn bede met volkomen
natuurlijke en onopgesmukte woorden voor, en Ik zal hem aanhoren.' (Gr VI 123,
10-11)
'Hoe moet
Gij voor de overledenen bidden?' '. . . draagt hun gelovig en vanuit de
liefdegrond van uw hart, in uw hart het evangelie voor, en zij zullen het
vernemen en zich er ook aan houden...' 'Alle andere vormen van gebed zijn voor
geen enkele gestorven ziel van het geringste van nut.' (Gr VIII 38, 4-5)
De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen
hierover werkelijk heeft gezegd
In de
Nieuwe Openbaring geeft de Heer een volkomen duidelijke opheldering over de
ware vergiffenis der zonden. Daardoor weten wij nu ook zeker dat Jezus Zijn
apostelen nooit gezegd heeft dat de mensen de apostelen en hun opvolgers in het
geheim hun zonden moeten biechten. Aangezien de katholieke kerk nog steeds
beweert dat de biecht van Jezus afkomstig is en dat zware zonden alleen door
een bekentenis tegenover een priester in de biecht vergeven kunnen worden,
ontkomt men niet aan een onderzoek van de vraag hoe de persoonlijke mondelinge
biecht tot stand is gekomen. Deze vraag is voor de waarachtigheid van de leer
van de katholieke kerk een toetssteen van enorme betekenis.
Bij
welhaast alle katholieken bestaat het idee dat de apostelen reeds in de door
hen opgerichte gemeenten in biechtstoelen* (*Biechtstoelen bestaan pas sinds de
zeventiende eeuw.) zaten, de gelovigen lieten biechten en hen hun zonden
vergaven. Op deze gedachte konden de apostelen en de apostolische vaderen
echter niet komen, omdat Jezus hun iets dergelijks niet had gezegd.
Niemand
wist in de eerste eeuwen iets over een dergelijke biecht. Dit feit is in
voldoende mate met bewijzen gestaafd en wordt door de katholieke kerk niet
ontkend. Er bestaan gegronde redenen voor dat de katholieke kerk over de ontwikkeling
van de instelling van het biechten alsook over de toestanden in het
oerchristendom tegenover het kerkvolk een ondoorzichtige sluier heeft gespreid.
Kort en bondig wordt er verklaard dat Jezus het boetesacrament en zodoende ook
de biecht in het leven heeft geroepen.
Dat er
van een persoonlijke mondelinge biecht in de huidige betekenis geen sprake kon
zijn blijkt onder meer duidelijk uit de Duitse uitgave van de (katholieke)
Nederlandse catechismus, waarin wordt vastgesteld: 'Slechts drie zonden waren
het voorwerp van de sacramentale vergiffenis: afval van het geloof, moord en
echtbreuk; en dat ook alleen maar wanneer zij in het openbaar waren begaan, en
dus in hevige mate aanstoot hadden gegeven.'
'Wie in
het openbaar één van de voornoemde ernstige zonden had begaan, moest deze (ten
overstaan van alle mensen, Egg.) aan de bisschop biechten en werd dan in het
openbaar tot boeteling verklaard, d.w.z. hij mocht niet aan de
eucharistieviering deelnemen. 57
De zonde
werd hem dus niet vergeven. In sommige gemeenten werden deze zondaars uit de
gemeente verstoten, in andere gemeenten werden zij op hun sterfbed weer
opgenomen. In zoverre werd een en ander niet overal op dezelfde wijze
gehandhaafd. Dat er op zijn minst in de eerste eeuw in het geheel geen
vergiffenis van de zonden bestond, blijkt onweerlegbaar uit een uitlating van
de apostel Paulus: 'Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis
der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar
een vreselijk uitzicht op het oordeel. ..' (Hebr 10, 26)
De
katholieke apologeet P.A. Kirsch bevestigt dan ook in zijn van het imprimatur-zegel
van de kerk voorziene boek Zur Geschichte der Beichte: 'Sinds Paulus heeft de
kerk de zeer ernstige zondaars uitgestoten.' 'De doodzonde had een
altijddurende uitstoting uit de kerk tot gevolg. '58 Kirsch is ook objectief
genoeg om toe te geven: 'Men mag uitlatingen van de kerkvaders, die daarbij op
de canonieke openbare boetedoening doelen, niet zonder meer op de privé-biecht (persoonlijke
mondelinge biecht, Egg.) overbrengen.'59
De H.
Cyprianus, bisschop van Antiochië (304), past nog tegen het einde van de derde
eeuw de passage in het evangelie naar Johannes 'Wie Gij hun zonden
kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden...' (20, 23) nadrukkelijk en uitsluitend
op de doop toe, die hij als het enige sacrament beschouwt waarmee de zonden
worden kwijtgescholden (Ep. 37, 31).
Volgens
de kennis die uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgedaan was een andere stand
van zaken dan degene die door de voornoemde leiders van de kerk wordt
geschilderd, volkomen ondenkbaar. De apostelen ontvingen namelijk van Jezus
zeer uitvoerige en duidelijke informatie ten aanzien van de vergiffenis der
zonden. Hoe zorgvuldig de apostelen bij hun desbetreffende vragen aan de Heer
te werk gingen, blijkt uit het volgende. Zo zei Petrus onder meer: 'Wat Gij,
Heer, uitspreekt, dat is waar voor de gehele eeuwigheid, en wij willen alles
heel precies weten en begrijpen wat er uit Uw mond komt.' (Gr V 259,5)
Dan treedt
Petrus wat meer in details en spreekt: 'Er bestaat bij de joden een oud
gebruik, volgens hetwelk zij een priester een bekentenis moeten doen, opdat hij
hun zonden en ook hun goede werken moge weten, deze tegen elkaar kan afwegen en
met elkaar kan vergelijken, om vervolgens de boetedoening en de
reinigingsoffers ter verzoening van de zonden vast te leggen. De mens nu, die
een priester een bekentenis heeft gedaan en vervolgens ook datgene heeft gedaan
en uitgevoerd wat de priester hem heeft opgelegd, beschouwt zich dan als
volkomen gereinigd en voor God gerechtvaardigd; doch wanneer men hem nader
beschouwt, dan is en blijft hij na een zodanige reiniging geheel dezelfde
onverbeterde mens en begaat tot zijn volgende bekentenis niet alleen de oude
zonden opnieuw, doch dikwijls nog enkele nieuwe zonden meer. En daaruit blijkt
duidelijk dat dit oude reinigingsgebruik de mens niet alleen niet beter, doch
vaak alleen nog maar slechter maakt dan hij vroeger was. Maar men trachtte
tegen deze oude dwaasheid op te treden en te leren, en men zal op de vlucht
moeten_slaan wanneer men niet wil worden gestenigd! - Wat echter zegt Gij, 0
Heer en Meester, hierover?' (Gr VIII 42, 12-13)
Hierop
krijgt Petrus van de Heer het volgende ten antwoord:
'Wat de
door u genoemde bekentenis der zonden ten overstaan van een priester betreft,
is deze op de wijze waarop zij thans bestaat, slecht en aldus verwerpelijk,
omdat zij de mensen niet beter maakt doch hen slechts tot aan hun einde in hun
zonden doet volharden. Doch Ik ben er ook niet tegen gekant dat een zwakke en
zielszieke mens te goeder trouw aan een sterkere en psychisch gezonde mens
zijn zwakheden en gebreken bekent, omdat dan de gezonde en lichtsterke mens hem
vanuit zijn ware naastenliefde gemakkelijk de ware middelen ter hand kan
stellen waardoor de ziel van deze zwakke naaste sterker en gezond kan worden.
Want op deze wijze wordt dan een mens voor de ander een echte zieleheiland. Ik
maak dat echter niet tot wet doch geef u daarmede slechts een goede raad; en
wat Ik doe, doet gij dat ook, en onderwijst allen in de waarheid!' (Gr VIII 43,
3) 'Doch laat ieder zijn vrije wil en onderwerpt niemand aan dwang, want gij
weet thans dat iedere morele dwang volledig tegen Mijn eeuwige orde indruist!
Wat Ik niet doe, dat zult ook gij niet doen!' (Gr VIII 43, 7)
'Ik heb
u, in het bijzonder Mijn eerste discipelen, ook eens gezegd dat gij diegenen
die aan u een zonde hebben begaan hun zonden kunt vergeven, en aan wie gij ze
hier op aarde vergeven zult, hun zullen ze ook in de hemel worden vergeven;
wanneer gij echter wegens overduidelijke onverbeterlijkheid gegronde reden
hebt om hun de zonden die zij tegen u hebben begaan toe te rekenen, dan zullen
zij hun ook in de hemel worden toegerekend. Wij hebben echter destijds reeds
afgesproken dat gij pas dan het recht zult hebben om de zondaars hun zonden ten
opzichte van u toe te rekenen, wanneer gij hun tevoren reeds zeven maal
zevenenzeventig maal hebt vergeven. Zoals gij echter als Mijn naaste discipelen
pas op de voornoemde wijze door Mij het recht hebt verkregen om slechts de
zondaars tegen u hun zonden toe te rekenen of ook wel te vergeven, zo is het
natuurlijk duidelijk dat geen priester ooit van Gods zijde het recht zou kunnen
hebben om ook vreemde zonden te vergeven dan wel niet kwijt te schelden.' (Gr
VIII 43, 12-14)
Deze
woorden van de Heer aan de apostelen waren in het begin van de derde eeuw nog
bekend en kwamen in de literatuur van die tijd tot uiting. Zo verklaart
Tertullianus (ca. 220 n. Chr.): 'De macht om te kluisteren en los te maken is
alleen Petrus persoonlijk gegeven.' (De pudicitia 21, 101)
In de
Nieuwe Openbaring wordt uitdrukkelijk naar Mt 18, 18 ('. . . wat Gij op aarde
bindt.. .') en Joh 20, 23 ('Wie Gij hun zonden kwijtscheldt.. .') verwezen en
verklaard dat de verzen van het evangelie 'geenszins de zonden vergevende macht
van de zijde van een priester bedoelt, doch de wederzijdse menselijke en
broederlijke plicht dat de één de ander zijn schuld dient te vergeven'.
'Wanneer
de mensen elkaar wederzijds alles vergeven, dan wordt hun ook door Mij alles
vergeven. Wanneer zij elkaar echter wederzijds hun schulden toerekenen, dan zal
Ik ze hun ook toerekenen. Dat is de eigenlijke betekenis van deze lange tijd
sterk miskende en al evenzeer sterk misbruikte passage.' (Hi II, blz. 182)
Er wordt
ook op gewezen dat er in het Onze Vader staat: 'Vergeef ons onze schuld, gelijk
ook wij vergeven onze schuldenaren', en niet 'Vergeef ons onze schuld, gelijk
onze priesters ons deze vergeven' (Hi II 182, 3).
'Wanneer
Jacobus vanuit Mijn geest een wederzijds bekennen van de zonden aanbeveelt
(Brief van Jacobus 5, Egg.), dan moet daaronder nog lang geen biecht worden
verstaan, doch slechts een wederzijdse vertrouwelijke mededeling aangaande
eigen gebreken en zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en broeder een
goed sterkend tegenmiddel in de geest en in de waarheid te krijgen.' 'Daar is
dus geen sprake van een biecht.' (EM, hoofdst. 71)
'Het
beste middel tot kwijtschelding van de zonden echter is de zonden niet meer te
begaan, de begane zonden echter waarachtig te berouwen, daarvoor de armen uit
liefde tot Mij aalmoezen te geven en al zijn vijanden van harte te vergeven en
voor hen in de geest en in de waarheid te bidden. Want wanneer iemand berouwt
dat hij gezondigd heeft, dan berouw Ik ook dat Ik hem daarvoor moet straffen.
- De aalmoes echter bedekt toch al de meeste zonden. En hem die vergeeft zal
ook vergeven worden, ook al had hij zonden begaan gelijk zand in de zee en het
gras op de aarde. Dat zijn derhalve de enige middelen waardoor iedere zondaar
zonder enige biecht vergiffenis van zijn zonden kan verkrijgen, en een andere
methode bestaat er niet.' (Hi II, blz. 321 e.v.)
In de
monnikenkloosters van het Oosten werd het op initiatief van de H. Basilius, de
vader van de monniken, rond 350 gebruikelijk dat de monniken (die leken waren)
elkaar 's avonds wederzijds de zonden bekenden die zij die dag hadden begaan.
Nauwelijks was dit buiten de kloostermuren ruchtbaar geworden, of deze
oefening werd door vrouwen geïmiteerd. Toen de kerk ontdekte dat sommige mensen
hier behoefte aan hadden, benoemde zij in iedere stad één boetepriester, aan
wie men zijn zonden kon toevertrouwen. Men was aanvankelijk nog niet op het
idee gekomen om de zonden kwijt te schelden. De priester beperkte zich tot
geestelijke opbeuring.
Naar uit
de aantekeningen van de kerkleraar H. Hiëronymus blijkt werd dat echter al heel
spoedig anders. Hiëronymus ( 419) schrijft: '... de priesters matigen zich
iets van de hoogmoed van de Farizeeën aan, doordat zij de onschuldigen
verdoemen dan wel de schuldigen menen vrij te spreken. God vraagt echter niet
naar het oordeel van de priester doch naar het leven van de schuldige.'
(Hiëronymus in Matth. 16, 19 T VII 1. p. 124 ed. Valarsi)
Dat er slechts zelden gebruik werd gemaakt van de
vrijwillige biecht bericht de H. Chrysostomus, patriarch van Constantinopel (
407): 'Velen, zo zie ik, ontvangen het lichaam van Christus zonder meer, en
als het zo uitkomt, meer uit gewoonte en om het gebod van de kerk na te volgen
dan met beraad en overleg. . . en ook al zijn zij met duizend zonden belast,
toch nemen zij deel aan de sacramenten.' (Chrys. Hom. 3 in Eph. 1,21-23 ed
Migne 1 c. 62, 64 ss) Voorts zegt hij: 'Ik zeg u niet: ga aan het schandblok
staan, klaag uzelve ten overstaan van anderen aan, doch ik raad u de uitspraak
van de profeten te gehoorzamen: "Onthul de Heer uw weg." Voor God de
rechter moet gij in het gebed uw zonden bekennen, zoals niet met de lippen, dan
toch met de herinnering.' (31 Homilie bij de Brief aan de Hebreeën C 3)
Deze
mededelingen zijn zo overduidelijk dat ook katholieke auteurs moeten toegeven:
'Vinden wij bij de H. Chrysostomus een duidelijk teken voor de privé-biecht?
Wij aarzelen niet om deze vraag te ontkennen. '60
Net zo
bevestigt Fimilianus, bisschop van Caesarea, in Eph. 75 Cypr. dat er geen
biecht en vergiffenis der zonden bestaat. Verhelderend zijn ook de uiteenzettingen
van de katholieke theoloog Van der Meer ten aanzien van de toestanden die in
dit opzicht ten tijde van Augustinus in Afrika heersten. In zijn geschrift
Augustinus der Seelsorger (Imprimatur 1946) constateert hij: 'Wie niet in het
openbaar aanstoot gaf, "biechtte" zijn gehele leven slechts bij God
in het gebed. '61
Wat er
met het oog op al deze getuigenissen van de voorconciliaire beweringen, zoals
bijvoorbeeld de onderstaande, te denken is spreekt vanzelf. 'In feite behoorde
ook de biecht tot de openbare boetedoening.' (Lexikon des
kath. Lebens, uitgegeven door Aartsbisschop Rauch, Freiburg LB. 1952)
Pas
omstreeks de eeuwwisseling van de vierde en de vijfde eeuw zijn volgens de
algemene opvatting de eerste sporen van een persoonlijke mondelinge biecht aan
te treffen. Sommige auteurs geloven dat Ierse monniken de biecht vanaf de zesde
eeuw op het continent hebben ingevoerd, waarbij zij nauwelijks weerstand
ontmoetten omdat er geen enkele dwang werd uitgeoefend. Eeuwenlang bleef het
daarbij.
Dat werd
echter plotseling anders, toen de hoogmoedige en heerszuchtige paus Innocentius
III de troon in een tijd besteeg waarin de kerk het hoogtepunt van haar macht
had bereikt. De beweging van de sekte van de Katharen die reeds 50 à 80% van
de gelovigen in zijn ban had gekregen - dreigde de kerk te vernietigen.
Aangezien echter alle vorsten aan de zijde van de kerk stonden - wat bij de Reformatie
niet het geval was - werden de bolwerken van de Katharen in een twintig jaar
durende oorlog veroverd en sommige gebieden zoals Zuid-Frankrijk - in
verschroeide aarde veranderd. Om in de toekomst iedere dusdanige beweging reeds
in de kiem te smoren beval Innocentius III op het Vierde Lateraanse concilie in
1215 dat van nu af aan iedereen één keer per jaar moest biechten. Aangezien het
hem daarbij om heel iets anders ging dan om de gebruikelijke vergiffenis der
zonden breidde hij de instelling van de biecht tot een controle-instrument uit.
Hij schreef voor dat de biechtvader de biechtelingen naar hun religieuze
opvattingen moesten uithoren; en om in geval van een verdenking consequenties
te kunnen trekken bepaalde hij dat een ieder alleen maar bij zijn plaatselijke
priester mocht biechten.
Deze
bepaling werd pas in de vorige eeuw geleidelijk aan opgeheven. Sinds het Vierde
Lateraanse concilie luidt nu de uitdrukking waarmee de absolutie wordt
verleend: 'Uit hoofde van mijn ambt en van de mij door God toevertrouwde macht
tot ketenen en losmaken spreek ik de hier tegenwoordige dienaar van God van
alle zonden vrij .'62
Het
nakomen van de biechtplicht werd in de middeleeuwen streng gecontroleerd.
Henne by Rhyn bericht dat overtredingen van de biechtplicht met lijfstraffen
werden bestraft. 63
Hoe Jezus
over zulke dwang van de zielen in verband met de vergiffenis der zonden dacht,
heeft Hij Zijn apostelen duidelijk gezegd, en Lorber vernam het letterlijk:
'Welk
kwade uitwerking dwang uitoefenende wetten op de vrijheidslievende ziel hebben,
heb Ik u meer dan voldoende aangetoond, evenals de onvermijdelijke gevolgen
daarvan, en zo zij dan ook bij u alles slechts een vrije handeling van de
waarachtige en zuivere liefde, en nimmer van een gebiedende dwang. Slechts
daaraan zal men Mijn echte discipelen herkennen, dat zij onder elkaar
uitsluitend de vrije wet der liefde naleven en elkaar wederzijds liefhebben
gelijk Ik nu u liefheb.' (Gr VIII 40, 24)
Daarentegen
wordt tegen een vrijwillige biecht, wanneer daar behoefte aan bestaat, geen
bezwaar aangetekend. Principieel geldt echter ook in zulke gevallen: 'Weest
geen zonden vergevende plaatsvervangers van God doch slechts helpende broeders
en vrienden van de aan lichaam en ziel lijdende medemensen.' (Gr VIII 194, 7)
In de
loop der tijden werd de biecht een zeer belangrijk machtsmiddel. Een relaas van
de manier waarop de biecht voor politieke doeleinden werd misbruikt alsook van
de met de biechtdiscipline vooral in de zeventiende en achttiende eeuw
opgekomen penitentie-oefeningen voor vrouwen en de talrijke daarmee
samenhangende rechtsnotoire schandalen wordt niet gegeven omdat de toestanden
in die tijden velen toch niet geloofwaardig zouden toeschijnen.
De
opbouwen de ontwikkeling van de instelling van het biechten brachten ook met
zich mede dat men zich intensief met de morele casuïstiek ging bezighouden.
Het aantal zonden waarvoor de kerk zich in de eerste eeuwen interesseerde was
- naar is bericht - gering; alleen in het openbaar bekende doodzonden zoals
moord, afval van het geloof en echtbreuk werden vervolgd. In de loop der tijden
werden lijsten van zonden samengesteld, en het aantal zonden nam voortdurend
toe, tot uiteindelijk in de achttiende eeuw het zondenregister tot 17348 zonden
was uitgebreid. 64 Daarentegen zijn in onze tijd in officiële kerkelijke
bladen weer bisschoppelijke verklaringen in de volgende geest te lezen: 'Op
grond van nieuwe kennis die de theologie en de menselijke wetenschappen hebben
opgedaan moet het begrip van de doodzonde opnieuw worden overdacht.'65 (!)
De
scholastici, met name de kroontheoloog Thomas van Aquino, op wiens opvattingen
de kerk overigens wel placht te steunen, lieten er voor niemand enige twijfel
over bestaan dat de invoering van de biecht niet van Jezus afkomstig is.
Thomas v.A. brengt in Summa theol. lIl. 9. 6. a 3, Peter de Lombardijn in
Sentarium Lib. IV. Dist. 17 en Laurentius in Dist. V duidelijk naar voren dat
de biecht niet op goddelijke autoriteit doch op een gebruik berust. Geen enkel
van de vroege concilies, die steeds naar datgene verwezen wat zede en gebruik
was, vermeldt de biecht.
Nadat tot
aan het concilie in het jaar 1215 honderden miljoenen katholieken zalig waren
geworden zonder dat zij ooit hadden gebiecht beweert de katholieke kerk
sedertdien tot op heden in strijd met de uitspraken van de kerkleraren van de
oudheid en van de middeleeuwse theologen dat 'het bekennen van de zware zonden
in de biecht een voor het heil noodzakelijke kracht van een goddelijk bevel is'
(Denz. 574 a, 670, 699) 66.
Sinds het
concilie wagen echter toch ook katholieke theologen de dingen bij de naam te
noemen: 'De motivering van de plicht tot biechten was nog lange tijd erg wankel
(bijvoorbeeld aan de hand van het Oude Testament of Jacobus 5) en in ieder
geval lang niet altijd het "ex institutione sacrament" van het Tridentinum.
Bij enkele canonisten, zoals in de Glossa ordinaria te Gratian en bij Nicolaas
de Tudeschis, steunt de biechtplicht zelfs uitsluitend op het voorschrift van
de kerk.' (Herders theol. Taschenlexikon, 1972, blz. 367)
Er is een
reden voor dat er in de synode-enquête van de bisschoppen en tijdens de synode
in Würzburg over de werkelijk existentiële en voor kritiek vatbare
geloofskwesties niet mocht worden gediscussieerd. De verdraaiing van Jezus'
woorden ten aanzien van de vergiffenis der zonden wordt door de volgende
constatering van Walter Nigg bevestigd: 'De kerk heeft het evangelie in een
systeem geperst dat haar goed uitkwam en zij heeft zich in het geheel niet overeenkomstig
de aanwijzingen gedragen.'67
De gedwongen invoering van de biecht tot vergiffenis van
de zonden en de daarop volgende aflaatleer van de vergiffenis van de straf voor
zonden in het vagevuur tegen betaling van klinkende munt alsook de tot op heden
bestaande instelling van betaalde zielemissen staan in een causaal-adequaat
verband. De volledig anders luidende aanwijzing van Jezus, die in de oudheid,
naar reeds is aangetoond, zeer goed bekend was, werd in de middeleeuwen in
dienst van materiële kerkelijke doeleinden gesteld. Deze zonde tegen de Heilige
Geest zal nog gevolgen hebben, naar uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Daar zegt
Jezus het volgende: 'Het zal in latere tijden helaas geschieden dat de bekentenissen
der zonden ten overstaan van de valse profeten in Mijn naam nog meer schering
en inslag worden dan zij het ooit ten tijde van de Farizeeën en aartsjoden
zijn geweest, en dat zal de val en de veroordeling van de valse profeten in
Mijn naam tot gevolg hebben. Want dezen zullen de mensen alsook de heidenen
zeggen dat zij alleen het hun door God gegeven recht hebben om alle zondaars
hun zonden kwijt te schelden dan wel toe te rekenen; wanneer dat zal
geschieden, dan zal spoedig de tijd aanbreken waarin het grote oordeel over het
nieuwe heidendom geveld zal worden.' (Gr VIII 43, 10-11)
'Het
verleden van de onwaarachtigheid heeft voor het heden geen toekomst meer, doch
het blijft haar eigen verleden. '68 Deze uitspraak van Hans Küng heeft een
diepe betekenis. In een later volgend hoofdstuk zal op deze in Küngs woorden te
vinden problematiek nog uitvoerig worden ingegaan. De in dit verband in de
Nieuwe Openbaring voorkomende veelvuldige uitspraken over de katholieke kerk en
haar verder lot zijn van grote actualiteit en betekenis. Ettelijke van de daar
gedane profetieën betreffende de katholieke kerk zijn reeds op frappante wijze
bewaarheid.
Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie
De tijd
dat liberale theologen en andere critici beweerden dat Jezus helemaal niet
heeft bestaan, behoort allang tot het verleden. Heden ten dage ontkent vrijwel
geen enkele wetenschapper het bestaan van Jezus. Ook Rudolf Bultmann, die
vrijwel het gehele evangelie heeft ontmythologiseerd, geeft toe: 'De twijfel of
Jezus werkelijk heeft bestaan is ongegrond en geen weerleggend woord waard.' 1
Toen de
heidense filosoof Celsus in de tweede eeuw n. Chr. het Christendom in zijn
geschriften bestreed voerde hij alle mogelijke argumenten aan, doch dat Jezus
niet zou hebben geleefd beweerde hij niet, wat voor de hand zou hebben gelegen,
wanneer hij er op enige wijze aan had getwijfeld.
De research betreffend Jezus' leven die in de laatste
tweehonderd jaar heeft plaatsgevonden is gebaseerd op een wankele ondergrond.
Aan de bespiegelingen kwam geen einde, en iedere exegeet streefde ernaar zijn
eigen hypothese naar voren te brengen. In recente tijd wordt voornamelijk met
de slagzin 'plaats in het leven' geschermd, d.w.z. de meeste berichten van het
evangelie zouden niet van Jezus afkomstig zijn doch zouden volgens een veel
verbreide mening tot het gemeentewerk behoren. De oergemeente zou Hem de
uitspraken in de mond hebben gelegd. De door Jezus verrichte wonderen werden
door het simpele rationalisme principieel niet geduld.
Met
Albrecht Ritschl (+1889) was de ontkenning van alle metafysiek begonnen, en de
eenzijdige, dikwijls zelfs fanatieke vertegenwoordigers van het historisme
erkenden bovennatuurlijke invloeden niet. De protestantse theoloog Ernst
Troeltsch (+1923) verklaarde kort en bondig: 'Er bestaat niets bovennatuurlijks
boven deze wereld waarin wij leven.'2 Een leerling van Ritschl, de
kerkhistoricus Adolf Harnack, wiens boeken in grote oplage werden verkocht,
verklaarde dat Jezus niet in het evangelie thuishoorde doch het alleen maar
verkondigde. 3
In de
daaropvolgende tijd werd Jezus' persoonlijkheid vrijwel onherkenbaar
'gemoderniseerd'. Nadat van het evangelie slechts onbetekenende resten waren
overgebleven werd paradoxaal genoeg beweerd dat men de Christenen 'een
belangrijke levenshulp had gegeven.'4
Met de
Nieuwe Openbaring beschikken wij thans over een betrouwbare grondslag om de
werkelijke uitspraken en de daden van Jezus te leren kennen. Wanneer men deze
verkondigingen, die niet van een menselijk verstand afkomstig zijn, met de
veelvuldige en elkaar tegensprekende meningen van de critici vergelijkt, dan
moet men wel tot de conclusie komen dat door kritisch denken op hoog niveau
zelden een inzicht kan worden verkregen in de gebeurtenissen van Jezus'
geboorte tot aan Zijn dood, die met de werkelijkheid overeenkomen. Men kan
kardinaal Augustin Bea alleen maar gelijk geven wanneer hij schrijft:
'Geestelijke dingen mogen niet als materiële worden behandeld. De noodlottige
gevolgen van overhaaste conclusies komen in de "ontmythologisering"
duidelijk tot uiting.'5
Alle
onderzoekers zijn het erover eens dat aan de hand van het evangelie de wegen
die Jezus in chronologische volgorde heeft afgelegd, niet kunnen worden
nagetrokken. Ook over de tijdsduur van de periode tijdens welke Jezus in het
openbaar onderwees zijn de meningen verdeeld. Reeds in de oudheid gaven
Origenes, Eusebius en Hiëronymus volledig verschillende tijdsbestekken aan. De
katholieke auteur Daniel-Rops brengt ook nu weer - net als vele anderen - de
vraag naar voren: 'Hoe lang duurde Jezus' actieve periode? Hoe merkwaardig dit
mag schijnen, dat is een punt waarover bij de geschiedschrijving grote
verlegenheid bestaat. Over de duur van de omzwervingen vermelden de
evangelisten niets. De gegevens van het evangelie naar Johannes, die over het
algemeen veel exacter zijn, zijn desondanks niet toereikend om alle hypothesen
aan de hand van zijn tekst uit te schakelen. '6
Door de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring wordt alle twijfel nu uit de weg
geruimd. Jezus had Zijn discipelen voorspeld dat de tijd zou komen 'dat datgene
wat wij hier thans bespreken na meer dan duizend jaar van woord tot woord zal
worden vernomen en opgetekend, zodanig als geschiedde dit alles voor de ogen
van diegenen die welhaast 2000 jaar na ons de aarde zullen betreden.' (Gr III
15, 6)
Inderdaad
worden in het omvangrijke oeuvre de gebeurtenissen, de toespraken van Jezus en
de gesprekken met een exactheid weergegeven die geestelijk beschouwd
gelijkstaat met het afspoelen van een film.
Hierbij
moeten wij ons ertoe beperken die verkondigingen weer te geven die aanvullingen
op de uitspraken van het evangelie vormen. Zij ronden de berichten van het
evangelie af en leveren pas daardoor een beeld van Jezus' onderwijs en werken
dat vol leven is, met de werkelijkheid overeenkomt en vooral betrouwbaar is.
Over de
geboortegeschiedenis en de eerste jaren van Jezus' leven bericht het deel Die
Jugend Jesu. De geboorte geschiedenis toont opnieuw aan dat zowel Lucas' als
Mattheüs' gegevens niet betrouwbaar zijn. De NO bevestigt echter dat Maria van
de Heilige Geest heeft ontvangen. 'Maria gevoelde een lichte etherzucht, en een
zachte stem sprak tot haar: "Maria, wees niet vergeefs bezorgd, Gij hebt
ontvangen, en de Heer is met u".' (Jug 4, 14) Maria was destijds 14 jaar
oud.
'Zij
baarde een zoon zonder dat zij de samenleving met een man had beleefd.' (Pr 41)
'Zij begreep niet en kon niet begrijpen wat er bij haar ontvangenis, bij de
geboorte en daarna geschiedde, want zij handelde slechts overeenkomstig de
opdracht van een hogere invloed en gedroeg zich daarbij meer passief dan
actief, als vrouwen moeder slechts haar gevoelens volgend, die haar aan haar
zuigeling bonden.' (Pr 41)
'Zo
begreep ook Maria, Mijn lijfelijke moeder, Mijn woorden niet, toen Ik op haar
liefdevolle verwijten vanwege de lange tijd die zij Mij had moeten zoeken
antwoordde: "Weet Gij niet dat Ik moet zijn in dat wat Mijns Vaders
is?" Jozef en Maria begrepen niet wat Mijns Vaders was; zij hingen zelf
nog teveel aan de joodse cultus en geloofden dat de hele godsdienst uit het
naleven van de gebruiken bestond. Zij kenden Mij niet - en Mijn Vader nog
minder; want voor hen bestond er slechts één ondeelbare God. Daarom zou, ook al
hadden zij Mijn goddelijk Ik beseft, toch dit tweevoudige wezen, Ik en de Heer
- of Zoon en Vader - voor hen niet te bevatten zijn geweest.' (Pr 48)
'Dat uit
haar zoon iets buitengewoons zou kunnen worden, was voor haar denkbaar - omdat
ook de ontvangenis, de geboorte enz. al met zulke buitengewone verschijnselen
gepaard waren gegaan -, doch dat zij een God als mens onder haar hart had
gedragen en de verwachte Messias, de geestelijke herschepper niet alleen van
haar volk doch van de gehele mensheid, dat waren begrippen die haar verstand te
boven gingen. Zij heeft Mij nog bij Mijn dood aan het kruis niet als God doch
slechts als mens, als haar zoon beweend; pas door de opstanding werd zij,
gelijk ook Mijn apostelen, in datgene bevestigd wat Ik hun dikwijls had
gezegd.' (Pr 42)
'Ik zelf
heb het haar en Mijn apostelen al vaak voorspeld wat Mij te wachten stond en
hoe Ik de dood en de hel zou overwinnen; doch waar is de overtuiging - vooral
in die tijden van profeten en wonderdoende Essenen - dat Ik, een mens met vlees
en beenderen gelijk zij, die eet en drinkt, een God, en wel de heer van alle
heerscharen zou zijn, die in menselijke vorm, beginnend bij het onmondige kind,
aan het kruis-in die tijd het teken van schande en ontering zou eindigen!' (Pr
42)
Daarom
waren Jozef en Maria verwonderd. 'Zij begrepen niet wie degene is die gekomen
is ter val en opstanding van de joden.' (Pr 42)
Kort vóór
Maria's bevalling vaardigde de Romeinse keizer Augustus een bevel uit 'volgens
hetwelk alle volkeren van zijn rijk geregistreerd en geteld alsook met het oog
op de belasting en de recrutering geclassificeerd moesten worden' (Jug 12, 3).
'De Romeinse volkstellingscommissie zetelde in Bethlehem.' (Jug 12,4)
Over het
tijdstip van de volkstelling, de zogeheten census, bestaat ook heden ten dage
nog geen volledige zekerheid. Doch door de gevonden inscriptie van Augustus in
Ancyra (Ankara), die een overzicht van zijn daden geeft, weten wij thans dat
Augustus inderdaad in het jaar 746 (8 v. Chr.) een volkstelling heeft bevolen.
7 Jezus is niet in het jaar geboren dat onze tijdsrekening aangeeft doch reeds
zeven jaar eerder.
De fout
die onze tijdsrekening bevat heeft de volgende reden. In het jaar 525 n. Chr.
gaf Paus Johannes I aan de abt Dionysius Exiguüs de opdracht vast te stellen
hoeveel jaar sedert Christus' geboorte waren verstreken, omdat hij de
tijdsrekening opnieuw wilde vastleggen. Als uitgangspunt moest het geboortejaar
van Christus genomen worden en niet meer de datum van de stichting van de stad
Rome, zoals tot dusverre was geschied.
Door de
wetenschappelijke onderzoekingswerkzaamheden weten wij thans uit betrouwbare
bron dat de abt bij zijn werk ettelijke fouten heeft gemaakt, waarop wij hier
niet nader willen ingaan.
Verder is in het evangelie vermeld dat de volkstelling
voor het eerst plaatsvond toen 'Cyrinus het bewind over Syrië voerde' (Lc 2,2).
Deze mededeling kon tot dusver nog niet met de geschiedenis in overeenstemming
worden gebracht, omdat de stadhouder Cyrinus (schrijfwijze van de Heilige Schrift,
in de geschiedeniswerken Sulpicius Quirinius en in de NO Cyrenius Quirinus
(Jug 160 en 255) genoemd) pas in het jaar 6 na Christus stadhouder van Syrië
werd. Inmiddels heeft de wetenschap nieuwe resultaten van onderzoekingen geopenbaard.
Cyrenius was namelijk geenszins alleen maar stadhouder van Syrië doch had een
veel hogere rang. Ethelbert Stauffer stelt vast dat hij 'generalissimus en
vice-keizer voor het Oosten' was. Jakob Lorber bericht exact hetzelfde in de
NO. Volgens de NO was hij 'opperstadhouder van Azië, Egypte en gedeelten van
Afrika' (Jug, Hoofdst. 47 en 101). Daar wordt ook uitdrukkelijk opgemerkt dat
hij in deze hoge positie de titel van vice-keizer bezat. Hij ondertekende zijn
bevelen als volgt: 'In de naam des keizers, diens opperste plaatsvervanger in
Azië en Egypte en in het bijzonder (!) landvoogd in Seleussyrië, Tyrus en
Sidon. Cyrenius vice Augusti.' (Jug 47,14) Daaruit blijkt duidelijk dat hij in
het bijzonder stadhouder van Syrië was, en slechts daarnaar verwees de evangelist
Lucas.
Rome
heeft, schrijft E. Stauffer, 'steeds weer een vice-keizer voor het Oosten
benoemd.'8 Verder kan worden aangetoond dat Cyrenius in zijn hoedanigheid van
'Generalissimus oost' aan stadhouders het bevel gaf om volkstellingen te
houden. 9
Zo wordt
ook in dit geval dat wat Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden van de stem
in zijn binnenste heeft vernomen, door de research van de laatste tijd als
juist bevestigd.
Wellicht
hebben de reeds door David Friedrich Straus in zijn geschrift Leben Jesu (1835)
en ook door latere schrijvers naar voren gebrachte, schijnbaar overtuigende
argumenten voor de onjuiste berichtgeving over dit historische feit in het
evangelie een groot aantal lezers geïmponeerd. Vergissingen en schijnargumenten
zijn immers altijd al kritiekloos als definitieve wetenschappelijke kennis
beschouwd. Stauffer merkt treffend op dat Strauss 'over de taak die Quirinius
(= Cyrenius, Egg.) als opperbevelhebber had een vrij primitief idee had, die
grondig dient te worden gecorrigeerd' (Jesus, blz. 32)
Volgens
de Nieuwe Openbaring was Cyrenius ten tijde van Jezus' geboorte vice-keizer in
het Oosten, en door hem kreeg Jozef, die hem een aanbevelingsschrijven van een
hoge officier ter hand kon stellen, waardevolle hulp bij zijn vlucht. Critici,
die Jezus niet als Gods Zoon beschouwen, zullen bovennatuurlijke invloeden in
Jezus' leven, en vooral bij de gevaren in de eerste tijd na de geboorte, niet
laten gelden. Diegenen die aan Gods menswording geloven echter zullen de
veelvuldige wonderbaarlijke hulp, die Jozef en het kind in de eerste jaren in
schijnbaar uitzichtloze situaties hebben ontvangen, geenszins als merkwaardig
beschouwen. Het zou juist verwonderlijk zijn wanneer Gods zichtbare bijstand
zich in dit geval niet had gemanifesteerd.
Jozef en zijn zonen (uit zijn eerste huwelijk) moesten
zich naar Bethlehem begeven, de standplaats van het registratie-ambt. Hij wilde
Maria niet alleen achterlaten. Daarom besloot hij haar ondanks de op handen
zijnde bevalling mee te nemen. Op een ossenkar, waarmee Jozef stammen voor te
bouwen huizen uit het bos haalde, werden alle benodigdheden voor de reis
geladen. Maria zat op een zadel, dat op een ezel was bevestigd.
Maria is
niet in een herberg gevallen (Lc 2) en evenmin in een huis (Mt 2, 10) doch kon
vlakbij Bethlehem niet meer verder rijden oflopen. Op haar verzoek zochten zij
toen een grote grot op, die als toevluchtsoord voor het vee diende. E. Hirsch
zegt geheel juist dat het feit dat men ondanks de door Lucas vermelde herberg
de geboorte later naar een grot buiten het stadje verplaatste, waarover in het
evangelie niet wordt gerept, een 'doorbraak naar het oorspronkelijke' is.10
De ster
die de drie wijzen uit het Oosten volgden, was geen vaste ster en ook geen
komeet en had, naar Stauffer 11 gelooft, al evenmin iets met de in het jaar 7
v. Chr. opvallende en uiterst zelden voorkomende sterrenconstellatie te maken.
De wijzen hebben wel 'de uiterst merkwaardige posities van de sterren'
opgemerkt (Gr VI 38,8), doch bovendien nog 'een ster van bijzondere grootte,
die naar het Westen toe een lange staart had' (Gr VI 38,8). Deze ster 'stond
zeer laag, en zijn licht was bijna zo sterk als het daglicht' (Jug 29, 25)
Jezus'
geboorte moet eind december of begin januari hebben plaatsgevonden, omdat er
over 'in deze kortste tijd van de dag' en over 'rijp op de akkers' wordt
gesproken (Jug 25, 11 en 12).
De vlucht
naar Egypte geschiedde niet - zoals men steeds aanneemt - over land. De weg
door de woestijn zou voor Maria en het pasgeboren kind een grote vermoeienis
zijn geweest, die zij wellicht niet zouden hebben overleefd. Ook Jozef was
destijds al even boven de zeventig. Bovendien kon Jozef ervan uitgaan dat
Herodes de grenswachters door boden te paard had verwittigd dat een gezin met
een pasgeboren kind moest worden gearresteerd. Om die reden reisde hij in
noordelijke richting, ging echter om Nazareth heen en ging in Tyrus aan boord
van een schip dat naar Egypte voer. De NO bericht dat hij zich in Ostrazine in
Egypte vestigde. Er bestaan bewijzen voor dat die stad destijds bestond.
Jozefus Flavius bericht in zijn geschrift De joodse oorlog dat de Romeinse
veldheer Titus, die in het jaar 70 n. Chr. Jeruzalem veroverde, zijn legioenen
vanuit Egypte naar Palestina leidde en op zijn weg met zijn troepen 'in de
nabijheid van Ostrazine overnachtte '12.
In
Pauly's Realencyklopädie der klassischen Altertumswissenschaft, Deel 18/2 ex
1942 blad 1673/74, wordt Ostrazine (Grieks = OCT-PAKINH) als volgt vermeld
(vlgs. Ptol. Geogr. IV. S, 6 M): 'Vroeger belangrijke plaats aan de noordgrens
van Egypte'. 'Op de Romeinse mozaïekkaart van Madeba is Ostrazine naast andere
bekende plaatsen in deze streek vermeld.' 'Vergelijk Plinius n. h. V. 68 n
'Ostracine Arabia finitur'. 'De documenten bevinden zich in de
Rijksuniversiteit te Leiden. 13
Jozef
werkte, zolang hij in Nazareth was, met zijn zonen hoofdzakelijk als aannemer,
doch vervaardigde tevens 'ploegen, jukken, stoelen, tafels, bedden e.d.' (Jug
294,2) De kerkvader Justinus (140 n. Chr.) bericht in Dialoog 88 dat Jezus (en zijn
pleegvader Jozef) landbouwwerktuigen, zoals ploegen en jukken, vervaardigde.
E. Hirsch maakt daaruit op dat het juister zou zijn het woord 'wagenmaker' in
plaats van 'timmerman' te gebruiken.14
Dat is,
naar door de NO wordt verduidelijkt, niet juist. Daar wordt uiteengezet dat
Jozef in de eerste plaats aannemer was en in die hoedanigheid 'in het gehele
land tot Jeruzalem en Tyrus bekend was en gewaardeerd werd'. Tijdens het
verblijf in Ostrazine werkte Maria, om de kost voor het gezin te verdienen, enkele
uren per dag als taallerares. In de tempelschool had zij Latijn en Grieks
geleerd, en klaarblijkelijk gaf zij kinderen in deze talen les of bijles (Jug
163, 19). De vijf tienjarige zoon van Jozef, Jacobus, paste jarenlang op het
kleine kind Jezus. Later schreef hij het evangelie naar Jacobus en leidde na
Jezus' dood de oergemeente in Jeruzalem tot aan zijn marteldood.
Na een
verblijf van drie jaar in Egypte keerde Jozef terug naar Nazareth. Hij trok
weer in zijn bescheiden huurwoning, die even buiten Nazareth op een heuvel lag.
Nazareth
lag niet op de plaats die tegenwoordig wordt aangegeven. Aangezien Palestina na
de tweede opstand tegen de Romeinen in 132-133 in verschroeide aarde werd
veranderd, was het volledig verlaten. De bewoners waren ofwel door de Romeinen
gedood dan wel in gevangenschap resp. in slavernij weggevoerd. Toen Christenen
na het einde van de vervolgingen van het Christendom na tweehonderd jaar het
land binnenkwamen wist niemand te zeggen waar de in de Bijbel vermelde plaatsen
lagen. Men stelde deze toen willekeurig vast. Wij mogen ons niet tot illusies
laten verleiden door de gegevens die uit historische atlassen blijken. In een
handboek staat over deze kwestie te lezen: 'Wie in een platenatlas naslaat
vindt alle bijbelse plaatsen exact vermeld. Er schijnen verder geen
moeilijkheden en vragen te bestaan. Wanneer men deze gegevens echter met een
andere atlas vergelijkt, dan blijkt dat een groot aantal plaatsen op deze kaart
ergens anders liggen en dikwijls van vraagtekens zijn voorzien. Het is zeer
moeilijk om werkelijk vast te stellen waar bijbelse plaatsen lagen, omdat
Palestina met ruïnes bezaaid is.'15
In
overeenstemming met de historische feiten bericht de NO hierover: '. . . uit
Mijn tijd is vrijwel geen plaats meer te vinden die Mijn voeten en die van Mijn
apostelen hebben betreden, en dat geldt voor het gehele land der joden, welke
namen de steden en dorpen ook mogen hebben.' 'Het enige wat nog min of meer op
dezelfde plaats ligt is Bethlehem.' 'Van Tiberias zijn nog enkele overblijfselen
te vinden, doch van alle andere plaatsen die in Mijn tijd aan de oevers van het
Meer van Galilea lagen, is geen spoor meer over.' (Gr XI blz. 229, 230/232)
Nazareth
lag niet - zoals in de NO uitdrukkelijk wordt gezegd - op de plaats die men tegenwoordig
aangeeft doch ten noordwesten van Kapernaüm nabij de noordgrens van Galilea in
de bergen. 'Van Kapernaüm naar Nazareth is het bijna twee uren gaans', staat er
letterlijk in de NO (Gr 11 37, 16). *(* Zie de kaart aan het einde van het
boek.)
Dat
blijkt overigens volgens de constatering van Gustaf Dalman uit een oud rabbijns
document. Na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. werd het land
Galilea in 24 priesterafdelingen onderverdeeld (1. chron. 24). In de
plaatsopsomming komt de volgende opmerking voor: '... en tot aan de poorten van
het land verbannen is de dienst afdeling van Nazerat. '16 'Tot aan de poorten
van het land verbannen' betekent dat de stad vlakbij de grens lag, wat op
Nazareth van toepassing is.
Nazareth was meer een groot dorp dan een stad. Ieder jaar
vond er een markt plaats. De inwoners leefden van landbouw en veeteelt. (Gr II
37,16) De districthoofdplaats Kapérnaüm lang destijds niet aan het meer doch
enkele uren daarvandaan. Jezus had Kapérnaüm reeds in Zijn jeugd, vooral bij de
bedevaarten naar Jeruzalem, leren kennen. Daarom sprak Jezus over 'Zijn stad'.
Volgens
de mededelingen die de Heer in de NO doet is de streek waar Nazareth lag door
zware aardbevingen volledig veranderd.
Ten
aanzien van de periode tussen Jezus' twaalfde en dertigste jaar wordt in de NO
onder meer gezegd: 'Vanaf twaalfjarige leeftijd ging al het buitengewone (aan
Hem) verloren, de grote verwachtingen van Zijn ouders gingen onder, en Hij
bleef tot aan Zijn dertigste jaar een volkomen onopgemerkte, zeer eenvoudige
timmerman.' 'Hij was een man van zeer weinig woorden; op tien vragen kreeg men
één antwoord, dat dan ook nog zeer kort uitviel.' '. . . Hij meed vrolijke,
luidruchtige bijeenkomsten en hield zeer van de eenzaamheid. Het merkwaardigste
van alles echter was dat men Hem hoogst zelden in een synagoge zag en al
evenmin in een school... in een gebedshuis echter heeft niemand Hem ooit
gezien.' (Gr 11 90, 7-8)
Toen
Jezus dertig jaar oud was trad Hij in het openbaar. Eerst ging Hij veertig
dagen lang de woestijn in, en wel naar Bethabara, 'een uiterst armzalig gehucht,
waar arme vissers woonden.' Bethabara lag aan de invloeiing van de Jordaan in
het Meer van Galilea. 'Ook Ik bewoonde een uiterst primitieve vissershut van
leem en riet, tamelijk ver in de woestijn, niet ver van de plaats waar Johannes
zijn werken volbracht.' (Gr I, 8, 4)
De verzen
Mt 4, 2-11, volgens welke Jezus in de woestijn veertig dagen vastte en door de
duivel verzocht werd, moeten - zoals zo vele andere passages - niet letterlijk
worden opgevat. De Heer zegt hierover in de NO: 'In natuurmatig opzicht is deze
vertelling baarlijke onzin, want een mens kan nimmer zo lang zonder spijs en
drank in leven blijven.'
'In de
streek Galilea, gelijk ook Kanaän en Samaria, bestond een dergelijke woestijn
in Mijn tijd helemaal niet.' 'Deze in het evangelie van de pseudoMattheüs
beschreven vastenperiode in de woestijn is evenals vele andere zaken een
volledig verkeerd begrepen tekst.' 'De verkeerd begrepen vertelling van de
werkelijke evangelist Mattheüs bevat wel enige waarheid, doch deze is
allerminst van stoffelijke aard.' (Gr XI blz. 248-250)
Niet ver
van de invloeiing van de Jordaan in het meer woonde Petrus. Toen zijn broeder
Andreas hem over Jezus vertelde, die Andreas had aangesproken, sprak Petrus
daarop, 'die steeds bij alles wat hij deed over de Messias fantaseerde en van
mening was dat de Messias de armen zou helpen en de hardvochtige rijken van de
aardbodem zou verdelgen': '... ik zal alles ogenblikkelijk in de steek laten
en Hem tot aan het einde van de wereld volgen, wanneer Hij het verlangt.' (Gr I
8, 10) Toen Jezus Petrus de volgende dag benaderde en vroeg of hij met Hem
wilde meegaan, stemde deze toe. Kort daarna kwamen zij Filippus tegen, die
ongetrouwd was en de pleegvader Jozef persoonlijk kende. Ook hij sloot zich
onmiddellijk bij Jezus aan. Zij waren allen straatarm en hadden niet veel te
verliezen. Allen hadden zij hun hoop op de Messias gevestigd, van wie zij
verwachtten dat Hij de armoede uit de wereld zou helpen. Bovendien haatten zij
de Romeinen uit de grond van hun hart. Toen de volgende discipel, Nathanaël,
zich bij hen aansloot, sprak deze tot Jezus: 'Gij zijt zonder enige twijfel de
lange tijd met ongeduld verbeide koning van Israël, die Zijn volk uit de klauwen
van de vijand zal bevrijden.' (Gr I 9, 11)
Het idee
van de Messias als bevrijder van de Romeinse bezetting was bij de discipelen
diep geworteld. Nog nadat de discipelen drie jaar lang onderwijs van Jezus
hadden gekregen, klaagde de discipel Cleofas na Jezus' dood op de weg naar
Emmaüs: 'Wij leefden echter in de hoop dat Hij het was die Israel verlossen zou
(van het juk der Romeinen, Egg.).' (Lc 24,21)
Jezus
ging met Zijn vier discipelen eerst naar Zijn ouderlijk huis in Nazareth. Jozef
was enkele maanden tevoren gestorven. 'Ook Maria en al Mijn aardse familieleden
stelden zich onder de Messias nog steeds een overwinnaar van de Romeinen en van
andere vijanden van het Beloofde Land voor. Ja, deze goede mensen hadden
natuurlijk over de beloofde Messias vrijwel hetzelfde idee.' (Gr I 10, 3)
'Om deze
reden schonk men dan ook in vele families zeer veel aandacht aan Mij evenals
uiteraard aan al diegenen die Ik als Mijn discipelen voorstelde, en om die
reden besloten ook (mijn stiefbroeder, Egg.) Jacobus en (de pleegzoon van
Jozef, Egg.) Johannes Mijn discipelen te worden, teneinde dan met Mij over de
volkeren van de aarde te heersen!' 'Zij hadden reeds heel wat vergeten wat Ik
hun in Mijn kindertijd dikwijls en tamelijk duidelijk had voorspeld.' (Gr I 10,
5)
'Aangezien
Ik dus al spoedig naar voren komende bevrijder van de Romeinse onderdrukking in
bijna alle huizen van enig niveau in de gehele omgeving van Nazareth, ja bijna
geheel Galilea, deze reputatie had... werd Ik met Mijn discipelen, Mijn moeder
Maria en een groot aantal andere familieleden en kennissen zelfs in Kana, dat
niet al te ver van Nazareth lag*,(* Er bestonden twee plaatsen met de naam
Kana.) op een zeer voorname bruiloft uitgenodigd.' (Gr I 10, 6)
Uit deze
verkondigingen kan men opmaken onder welke condities Jezus Zijn taak moest
opnemen en welke moeite Hij moest doen om de politiek fanatieke discipelen
duidelijk te maken welke plannen Hij werkelijk had. Onder deze omstandigheden
was het te voorzien dat de stemming bij een groot deel van het volk al spoedig
zou omslaan zodra men merkte dat Jezus in het geheel niet voornemens was een
opstand tegen de Romeinen voor te bereiden.
'Zeven
dagen na de bruiloft in Kana verliet Ik Nazareth en toog met Maria, Mijn vijf
broeders, van wie twee tot Mijn discipelen behoorden, en met de tot op dat
ogenblik opgenomen discipelen naar Kapérnaüm, een vrij belangrijke
handelsstad.' (Gr I 12, 1)
Niet ver
van Kapérnaüm doopte Johannes de Doper nabij Bethabara, 'zolang er voldoende
water was in de vaak uitgedroogde Jordaan' (Gr I 12, 1). 'Al spoedig begon Ik
de mensen te onderwijzen.' 'Sommigen geloofden Mij, doch velen namen aanstoot
aan Mijn leringen, wilden de hand tegen Mij opheffen en Mij van een berg in
het meer werpen.' 'In Kapérnaüm verbleef Ik slechts korte tijd, omdat daar geen
geloof en nog veel minder liefde te vinden was.' (Gr 1 13,5)
Met Pasen
toog Jezus naar Jeruzalem en zuiverde daar de tempel (Joh. 2, 1417), 'waar
bijna ieder mens die de tempel bezocht het door het lawaai en de stank
nauwelijks kon uithouden.' 'De grond was vol mest en afval.' (Gr 1 13,6 en 13)
'Wie door de gesel werd getroffen, voelde onmiddellijk een zeer hevige pijn die
bijna niet uit te houden was, wat ook bij het vee geschiedde. Er weerklonk een
verschrikkelijk geweeklaag van mensen en dieren.' (Gr I 13, 13) Het idee van
sommige onderzoekers dat deze daad voor Jezus gevolgen moet hebben gehad, is
onjuist. Sommige zaken zijn geheel anders geschied dan het zich volgens de
critici heeft toegedragen. Er was een gegronde reden voor dat Jezus geen
moeilijkheden kreeg. Jezus had de tafels van de geldwisselaars en handelaars
omvergeworpen. Het geld lag op de grond en de handelaars sloegen op de vlucht.
De priesters en hun dienaren raapten het geld vlug van de grond op en gaven de
1000 buidels goud en zilver niet aan de eigenaars terug. Zij hadden het te druk
en hadden geen tijd om Jezus ter verantwoording te roepen. (Gr I 13, 16)
'Nu
kwamen bij wijze van spreken dag en nacht mensen uit alle lagen van de
maatschappij uit de stad in groten getale tot Mij.' (Gr 1 17,3) 'Ook verrichtte
Ik bij de armen vele wonderen, verloste de bezetenen van hun kwelgeesten,
maakte de lammen weer lopend, de jichtigen recht, de melaatsen rein, de stommen
sprekend en horend, de blinden ziend, en dat alles meestal slechts door het
woord.' (Gr I 17, 5) Dit geschiedde
echter niet in Jeruzalem doch in een plaatsje in de nabijheid van Jeruzalem.
Daarom spraken enkelen: 'Bij zo grote daden behoort een stad en niet een
onbetekenend dorpje.' Jezus gaf hun daarop het volgende veelzeggende antwoord:
'Wat voor de wereld groot is, is God een doorn in het oog.' (Gr 1 17,8-9)
Op zekere
nacht kwam Nicodemus, de burgemeester van Jeruzalem, die zeer rijk was, tot
Jezus. Nicodemus begreep Jezus' woorden niet en zei ronduit: 'Ik moet U eerlijk
bekennen dat ik, wanneer Uw geweldige daden mij niet aan U zouden binden, U als
een dwaas of potsenmaker zou moeten beschouwen, want zoals U heeft nog nimmer
een verstandig mens gesproken. Doch Uw daden tonen dat Gij als leraar van God
tot ons zijt gekomen.' (Gr I 20, 2)
Jezus
troostte hem: 'Heb nog een weinig geduld, en gij zult alles begrijpen.
Binnenkort zal Ik weer tot u komen en uw gast zijn, dan zult gij alles
ervaren.' (Gr 1 21,8)
Op dit
tijdstip zuchtte Johannes de Doper nog niet in de gevangenis. Terwijl hij
tevoren aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea woonde en
Jezus daar gedoopt had, verbleef hij thans in Enon in de nabijheid van Salim
(niet ver vóór de invloeiing van de Jordaan in de Dode Zee, Egg.), 'omdat de
Jordaan (aan de bovenloop, Egg.) in Bethabara maar zeer weinig water voerde...
en van kwalijk riekende wormen wemelde' (Gr I
24,5). Vele discipelen van Johannes werden daar volgelingen van Jezus,
doch later verlieten zij Hem weer.
De
Farizeeën begonnen nu plannen te smeden hoe zij zowel Jezus als Johannes uit
de weg konden ruimen; ook vestigden zij de aandacht van de Romeinse bezetters
op Jezus. 'Om die reden werden er van Romeinse zijde verkenners gestuurd, die
echter de vermoedens niet konden bevestigen, die tot hun uitzending hadden
geleid.' (Gr 1 25, 4) (Reeds toen Jezus pas begonnen was in het openbaar te
spreken hadden de Farizeeën bij de Romeinen over Hem gelasterd en beweerd, dat
Hij het volk tegen de bezetters zou ophitsen.)
Jezus
begaf zich toen naar Galilea. Bij de tocht door Samaria sprak Hij een vrouw bij
een bron aan (zie Joh 4, 7-24). Tot haar sprak Hij onder meer de gedenkwaardige
woorden: 'God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in
waarheid. Daartoe hebt Gij een berg noch een tempel van node doch slechts een
liefhebbend, ootmoedig hart. Wie dus God met een zulk hart liefheeft, die is
een rechtvaardig aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed steeds
verhoren en geen aandacht schenken aan de plaats, waaraan Hij geen waarde
hecht.' (Gr 1 24, 13-15)
Jezus
heeft vele wonderen volbracht die in het evangelie niet zijn opgetekend.
Destijds zei Jezus tot de evangelist Johannes dat hij de vele wonderen die Jezus
in een kleine kring volbracht, niet mocht opschrijven. 'Denkt Gij dat de wereld
iets dergelijks zou geloven? Zie, zij die hier zijn, die geloven het, omdat
zij het aanschouwen. De wereld echter, die in de duisternis vertoeft, zou
nimmer geloven dat hier zoiets is geschied, want de nacht kan zich de werken
van het licht onmogelijk voorstellen.' 'Er zal echter ooit een tijd komen
waarin al deze dingen de wereld worden geopenbaard.' (Gr I 36, 2-3) (In de
Nieuwe Openbaring wordt uitvoerig bericht over deze wonderwerken, die niet in
het openbaar geschiedden.)
Het werd
nu tijd dat Jezus Zijn discipelen het besef gaf dat zij 'allen een volledig
onjuist begrip van de Messias en Zijn rijk hebben, en dat het nog zeer lange
tijd zal duren voordat zij daarmee in het reine zullen komen.' 'Want het rijk
van de Messias zal geen rijk van deze wereld zijn doch een rijk van de geest en
van de waarheid in het eeuwige rijk Mijns Vaders.' (Gr I 36, 6-7)
'Ik zeg
u: gij zult de oude mens moeten uittrekken en in plaats daarvan een geheel
nieuwe aantrekken. Deze zal echter aanvankelijk ongemakkelijk zijn.' (Gr I 39, 10)
Rond deze
tijd nam Jezus Mattheüs, die als tollenaar en schrijver in dienst stond van de
Romeinen, als schrijver en evangelist bij zich op. Vervolgens houdt Jezus de
bergrede in de buurt van Sichar in Samaria; deze duurde drie uur. De door de
evangelisten opgetekende inhoud kan in luttele minuten worden voorgedragen. Na
de rede discussiëren de priesters van de stad met Jezus. Zij hebben vooral
heftige kritiek op de aanbevolen zelfverminking ('Ruk uw oog uit...', Mt 5, 29)
Zij kregen daarop ten antwoord: 'Ik geef u hier beeldspraak en gij verslindt
slechts de materie daarvan, die u dreigt te doen stikken, doch van de geest die
Ik in deze beeldspraak heb gelegd schijnt gij geen besef te hebben.'
De
opperpriester antwoordt enigszins geërgerd: 'Spreek nu liever verklarend over
uw harde rede, die zonder voldoende verklaring wel geen mens ooit zal kunnen
begrijpen.'
De
apostel Nathanaël geeft daarop de opperpriester te kennen: 'De Heer geeft ons
Zijn leer in zaaddozen.' 'Wanneer Hij zegt: 'Wanneer iemand van u een kleed
verlangt, geef hem dan ook het opperkleed erbij', dan wil Hij daarmee slechts
te kennen geven dat gij die rijk zijt en veel bezit, de armen, wanneer zij tot
u komen, rijkelijk en veel moet geven.' (Gr I
43, 4 en 9)
In het
evangelie naar Mattheüs 7,28 wordt bericht dat, nadat Jezus Zijn bergrede had
beëindigd, 'de scharen versteld stonden over Zijn leer'. Deze passage is
kennelijk later overeenkomstig de opvattingen van de correctoren veranderd. In
de NO wordt in overeenstemming met de werkelijkheid bericht dat weliswaar na de
rede 'nog een grote menigte aanwezig was, doch dat velen eerder, voordat Ik de
rede had beëindigd, vol ongeloof en toorn waren weggegaan.' (Gr I 45, 14)
Na het
verblijf in Samaria trok Jezus verder naar Galilea, waar Hij Zijn discipelen
enige tijd naar huis liet gaan, 'zodat zij zich aan het bebouwen van hun akkers
konden wijden' (Gr I 83, 11) 'Maria en
de vijf zonen van Jozef, die met Jezus in Jeruzalem waren, werden eveneens
vrijgesteld voor het regelen van hun eigen aangelegenheden.' (Gr I 89) Maria bleef in haar huis, van de vijf
zonen van Jozef keerde er slechts één naar Jezus terug.
Van Kana
in Galilea, waar Jezus het kind van een ambtenaar genas, die van koninklijke
afstamming was en tevens met de opperpriester verwant was, ging Hij toen
nogmaals naar Kapérnaüm. 'Ik moet daarheen, want er is veel ellende in die
stad en in de kleine steden die rondom het Meer van Galilea liggen.' (Gr I 93, 21)
Deze
constatering is opmerkelijk, omdat zij ons een idee geeft van de toenmalige
toestanden in Galilea, die door zo menig onderzoeker volkomen verkeerd worden
beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld in de literatuur de volgende schildering te
vinden: 'De Galileeërs tot wie Jezus zich richt zijn welvarende boeren of
vissers die goed van hun netten kunnen leven.'17
De
betrouwbare informatie die wij daarentegen uit de NO krijgen, luidt volkomen
anders! Laat ons horen wat Petrus over de levensomstandigheden van de vissers
uit die tijd te zeggen heeft: 'Onze visserij brengt nauwelijks voor de halve
mond van een mens, laat staan voor een gezin genoeg te eten voort. Mijn broeder
Andreas kan bevestigen dat dit waar is.' (Gr 1 9,2) Over de visser Filippus
wordt er gezegd: 'Deze man lijdt veel en is zeer arm...' (Gr I 9, 3) Over de boeren wordt er bericht dat zij
zeer 'door de hardheid en hebzucht van de pacht koning Herodes' te lijden
hadden wanneer zij de pacht en belasting niet konden betalen.
Algemeen
wordt de situatie als volgt geschilderd: 'Er was grote ellende te vinden bij
de mensen, die onder vele vormen van onderdrukking zuchtten, vooral in de
markten (marktsteden) en dorpen.' (Gr 1 132,1 en5) De knechten van de leenheren
werden zo slecht betaald dat zij onmogelijk een gezin konden stichten omdat
zij deze niet hadden kunnen onderhouden (Gr VI 139)
Sommige
auteurs, die door hun fantasie op dwaalwegen worden geleid, weten de
merkwaardigste dingen over de arme discipelen van de Heer te berichten. Er
wordt bijvoorbeeld gezegd dat Zebedeüs 'met zijn zonen Jacobus en Johannes aan
het Meer van Galilea een groot visserijbedrijf geëxploiteerd' zou hebben.
'Zebedeüs' zoon Johannes had bijzondere connecties met de hogepriester in
Jeruzalem.'18 In werkelijkheid was Johannes - zoals in de NO wordt bericht -
uit een zeer arm vissers gezin afkomstig, waar bittere nood heerste.
Ook wat
de topografische omstandigheden betreft worden onjuiste denkbeelden
opgeroepen. Zo bericht bijvoorbeeld Stauffer over het 'woeste Jordaandal '19.
Het
Jordaandal was volgens de verkondigingen van de NO destijds allesbehalve
woest. Het dal van de Jordaan en de nu onvruchtbare Jordaanse heuvelketenen
waren destijds een gezegend en dichtbevolkt gebied. Over de Decapolis - zoals
deze landstreek door de Romeinen werd genoemd vanwege de tien steden die erin
lagen - bericht de NO dat het eigenlijk, wanneer men de kleine stadjes
meerekende, '60 steden' waren, 'die gedeeltelijk in het Jordaandal zelf en
gedeeltelijk op de bergen en heuvels in de nabije en verre omgeving verstrooid
lagen' (Gr X 32, 1).
Over het
Jordaandal zelf wordt er gezegd dat het in later tijden een woestijn zou
worden: 'Het mooie, grote Jordaandal met zijn vele steden, plaatsjes en dorpen
zal een woestijn worden, waarin behalve dieven en rovers ook wilde dieren
huizen.' (Gr X 193, 9)
In de
literatuur over de research betreffende Jezus' leven wordt ook meermalen de
vraag naar voren gebracht waarvan Jezus en Zijn dikwijls vrij grote schaar
aanhangers drie jaar lang hebben geleefd. Er zijn verschillende hypothesen
naar voren gebracht, slechts de werkelijke gang van zaken wordt door geen
enkele auteur vermeld. Waarschijnlijk lijkt de mogelijkheid die de Zoon Gods
tot Zijn beschikking heeft, hun verdacht, omdat daar in hun ogen de smet van het
wonderbaarlijke aan kleeft.
Door de
onjuiste opmerking in het onbetrouwbare evangelie naar Lucas dat enkele vrouwen
Jezus en de twaalf apostelen zouden hebben begeleid, 'die hen dienden met
hetgeen zij bezaten' (Lc8, 2-3), zijn onjuiste denkbeelden tot stand gekomen.
Lucas had kunnen vermoeden dat enkele vrouwen de somtijds grote aanhang van
honderden personen onmogelijk drie jaar lang hadden kunnen onderhouden. Judas,
wiens functie als 'kwartiermeester', 'manager' en tegelijkertijd ook als
kassier kan worden beschreven, merkte in de begintijd van de reizen tegen
Jezus op: 'Ik meen dat wat geld op een reis de mens nimmer kan schaden.' Daarop
antwoordde Jezus hem het volgende, wat Judas pas later begreep: 'Wie Mij kent,
die weet ook dat men bij Mij ook zonder geld heel goed kan leven. Zie, Ik heb
geen zak in Mijn kleed en nog minder bezit Ik geld, en toch heb Ik vele
honderden mensen door Judea en Samaria tot hier geleid. Vraag hen hoeveel deze
reis ieder van hen heeft gekost. Ik zeg u echter bovendien nog dat het
binnenkort zal geschieden dat Ik vele duizenden zal spijzen zonder meer geld
bij Mij te hebben dan nu.' (Gr I 94,
2-3)
Inmiddels
waren de tijdelijk naar huis gezonden discipelen teruggekomen, en 'zij brachten
van alle zijden nieuwe discipelen mee' (Gr I 89,12) Petrus liet zijn zoon
Marcus komen, die de kunst van het schrijven machtig was, en hij schreef toen
het evangelie naar Marcus (Gr I 89, 5).
Voordat
Jezus naar Kapérnaüm trok - en aldaar de knecht van de Romeinse hoofdman genas
(Mt 8, 5-13) -, vestigde Thomas Jezus' aandacht op het duister karakter en de
gierige aard van Judas. Hij ried Hem aan van Judas te scheiden. Wanneer
sommige liberale auteurs het antwoord dat Thomas van Jezus kreeg zouden kennen
(en geloven), dan zouden zij uit hun overwegingen over de verhouding van Jezus
tot Judas andere conclusies hebben getrokken dan thans is geschied. Uit het
feit dat Jezus Judas bij zich opnam en hem bijna drie jaar lang als apostel
hield, maken zij zonder aarzeling op dat Jezus niet Gods Zoon was, anders had
Hij moeten merken dat Judas een mens was die heel anders was dan de andere
discipelen en die op zekere dag erg gevaarlijk voor Hem zou kunnen worden.
Het
antwoord dat Jezus Thomas gaf,luidt: 'Beste Thomas, wat gij Mij hebt gezegd is
Mij reeds lang bekend, doch niettemin zeg Ik u: Indien hij wil gaan, moge hij
gaan, en indien hij wil blijven, moge hij blijven. Zijn ziel is een duivel en
wil van God de wijsheid leren, doch een zodanige bedoeling zal voor deze ziel
een slechte winst afwerpen!' (Gr I 96,
9)
De joodse
priesters in Kapérnaüm waren zeer vertoornd over de indruk die de genezing van
de knecht van de hoofdman en de redevoeringen van Jezus op het volk hadden
gemaakt. 'Zijn rede en Zijn leer gelijken op een vuurstroom', sprak het volk vol
enthousiasme. Doch nu liet Jezus Zijn discipelen niet in het ongewisse over het
feit dat Hij de reactie en de plannen kende die de joodse clerus met hem had.
'Zij zullen hun kwade doel nog wel bereiken, doch thans is het nog te vroeg.'
(Gr IV 99, 4)
Van Kapérnaüm
begaf Jezus zich naar het huis van Petrus, dat vrij dichtbij was. Daar genas
Hij Petrus' schoondochter (niet, zoals in het evangelie naar Mattheüs, 8, 14-15
staat, diens schoonmoeder). 'Een goed en zeer ijverig en kuis meisje van
ongeveer twintig jaar lag met zeer hoge koorts te bed.' (Gr I 99,6)
Tot
Petrus had Jezus gezegd dat Hij Gods Zoon was, doch Hij vermaande hem
herhaaldelijk om dit thans nog 'niemand te laten weten, want gij kent de ene in
ons midden. Deze echter is en blijft een verrader.' (Gr I 100, 13)
Van
Petrus' huis ging Jezus per schip naar Gadara, dat aan de oostoever van het
meer lag. Tijdens deze overtocht dreigde een storm het schip te doen zinken.
Tot verbazing van de discipelen gebood Jezus het meer stil te zijn (Mt 8, 25). Op
de terugreis besloot Jezus nog eens naar Nazareth te gaan, 'om thuis wat uit te
rusten en bij deze gelegenheid ook bij de zeer wankelmoedige Nazareeërs het
licht der waarheid aan te steken' (Gr I
105, 1).
Thuis
waren 'Maria, de drie oudste zonen van Jozef en vier dienstmaagden, die al
vroeger toen Jozef nog leefde en toen Ik nog een kind was, als kind waren
aangenomen en opgevoed' (Gr 1 105,5). Derhalve beschouwde het volk van Nazareth
deze huisgenoten van Jezus als Zijn broeders en zusters, zoals de evangelist
Mattheüs (13, 56) in de uitdrukkingswijze van het volk woord voor woord juist
weergeeft.
In het
huis van de overleden Jozef ontspon zich bij Jezus' discipelen een gesprek
over Maria. 'Zij is nu reeds 45 jaar oud', merkte één van de discipelen op, 'en
zij ziet eruit alsof zij nauwelijks twintig jaren telt.' 'Ja', merkte Jezus op,
'zij is de eerste, en er zal nimmer meer een vrouw zijn zoals zij. Doch er zal
ook een tijd komen dat men voor haar meer tempels (kerken, Egg.) zal bouwen
dan voor Mij en haar tienmaal meer zal vereren dan Mij, en men zal geloven dat
de zaligheid slechts door haar te verkrijgen is. Daarom wil Ik thans ook dat
men haar niet te zeer moge verheffen, omdat zij zeer goed weet dat zij Mijn
lijfelijke moeder is. Weest daarom zeer goed en vriendelijk tot haar, doch
wacht u ervoor om haar een goddelijke verering te doen toekomen. Want bij al
haar buitengewoon voortreffelijke eigenschappen is zij desondanks een vrouw, en
van de beste vrouw naar de ijdelheid is en blijft er slechts een zeer kleine
tussenruimte.' (Gr I 108, 9-14)
De dag
daarop wekte Jezus de overleden dochter op van de overste der synagoge van
Kapérnaüm, die Jaïrus heette. Deze daad, die het volk in grote opwinding
bracht, wilde niet alleen Mattheüs doch ook Johannes opschrijven, doch in het
evangelie naar Johannes zoekt men er vergeefs naar.
De
bijbelcritici was natuurlijk niet ontgaan dat niet alle evangelisten over dezelfde
spectaculaire gebeurtenissen berichten. Wanneer het bericht bij één of zelfs
enkelen van hen ontbreekt, dan zijn velen onmiddellijk geneigd om de
desbetreffende passage als onecht, d. w .z. als ingelast te beschouwen. De werkelijke
reden voor de dikwijls ongelijke berichtgeving zullen zij waarschijnlijk
nauwelijks vermoeden. De NO geeft ons volledige opheldering ten aanzien van dit
punt:
Johannes,
die het bericht over de opwekking van het dode meisje ook graag zou hebben
opgeschreven, zei derhalve tot de Heer: 'Zou het niet van voordeel zijn
wanneer ik precies gelijk broeder Mattheüs alles opschreef wat Gij doet en
onderwijst? Want wanneer dan de mensen later mijn geschrift en dat van Mattheüs
met elkaar vergelijken en in mijn geschrift niet datgene vinden wat in het
geschrift van Mattheüs staat, zullen zij dan niet tot overpeinzingen komen en
aan de echtheid van het gehele evangelie beginnen te twijfelen en zeggen: 'Is
er dan niet één Jezus geweest, die hetzelfde heeft onderwezen en ook beslist
hetzelfde heeft gedaan? Waarom schreef Mattheüs dit en Johannes dat, wat niet
op elkaar lijkt, en toch moeten zij beiden voortdurend bij Hem zijn geweest?!'
Ik meen dat dit oordeel van de na ons komende mensen niet zal uitblijven bij
een zodanige omstandigheid dat ik iets volkomen anders schrijf dan broeder
Mattheüs.' (Gr I 113, 7-8)
Daarop
krijgt Johannes van de Heer de volgende opmerkelijke verklaring: 'Gij hebt
zeker gelijk, Mijn beste broeder; doch zie, waarom Ik dat aldus laat geschieden
heeft een voor u thans nog niet begrijpelijke reden, die u echter in de
toekomst nog wel duidelijk zal worden. Wat Mattheüs schrijft, dat komt slechts
deze aarde bijzonder ten goede; wat gij echter schrijft, dat geldt voor de
gehele, eeuwige oneindigheid! Want in alles wat gij schrijft ligt versluierd de
zuiver goddelijke beschikking van eeuwigheid tot eeuwigheid door alle reeds
bestaande scheppingen en ook door gene die in toekomstige eeuwigheden de
plaats van de nu bestaande zullen innemen! En al zoudt gij dat ook in vele
duizenden boeken opschrijven wat Ik u en u allen daarover nog zal doen weten,
dan zou de wereld deze boeken toch nimmer kunnen begrijpen en deze boeken
zouden de wereld dus ook van generlei nut zijn (vgl. Joh 21. 25, Egg.). Wie
echter volgens de oude leer leeft en gelooft aan de Zoon, die zal toch al in de
geest herboren worden en de geest zal hem geleiden in alle diepten van de
eeuwige waarheid.
Thans
weet gij de reden waarom Ik u niet alles laat opschrijven; stel Mij daarom van
nu af aan ook geen verdere vragen. Want al te duidelijk mag het de wereld niet
worden gemaakt, opdat zij niet nog slechter worde dan zij reeds is en niet van
het oude oordeel in het nieuwe terecht moge komen. Ik wil Mijn lering echter
zodanig verwoorden dat door het lezen of horen van het evangelie alleen
niemand de bodem van de levende waarheid zal bereiken doch alleen door naar
Mijn leer te handelen; pas het handelen zal bij ieder tot een stralend licht
worden!' (Gr I 113, 9-13)
In Nazareth waren inmiddels drieduizend opgewonden mensen
voor Maria's huis bijeengekomen, die aanstalten maakten om Jezus tot koning uit
te roepen. Jezus ontkwam echter door de tuin van het huis en ging naar
Kapérnaüm. Toen het volk hem achterna kwam, alarmeerde de Romeinse
garnizoenscommandant zijn troepen, om de menigte te bewaken. Door de
aanwezigheid van de Romeinse soldaten liet het volk zijn voornemen varen om
Jezus tot koning uit te roepen en volgde Hem verder naar Bethabara aan de
Jordaan. Tussen Kapérnaüm en Bethabara deed Jezus een huis aan, dat
onmiddellijk door duizenden werd omgeven, zodat het niet mogelijk bleek om een
verlamde door de huisdeur naar binnen te dragen. Toen zei de eigenaar van het
huis: 'Zoals de meeste vissershuizen is ook mijn huis met riet gedekt. Wij
kunnen aan de buitenkant ladders tegen het dak aan zetten, de rietlaag vlug
zover verwijderen dat gij door het gat de zieke met zijn bed naar beneden kunt
laten zakken.' 'Ik zal dan het valluik opendoen.' (Gr I 116, 3)
Zelfs aan
deze, bij een exacte schildering van de stand van zaken gemakkelijk te
begrijpen en plausibele passage hebben moderne exegeten aanstoot genomen,
zoals reeds werd vermeld. Zo schrijft E. Hirsch bijvoorbeeld: 'De tekst
"Zij braken het dak open" (Mh 2, 1-2) is een oude vertaalfout. '20
Na de
genezing van de verlamde nam Jezus Zijn intrek bij de tollenaar Mattheüs, die
ook een herberg had. Hierbij wordt verhelderend gezegd: 'De jonge heer des
huizes Mattheüs, de tollenaar, die niet verward mag worden met de Mattheüs, die
schrijver (bij de Romeinen, Egg.) was, riep Mijn discipelen, de Farizeeën en
schriftgeleerden naar binnen, en zij gingen naar binnen en lagen aan en aten en
dronken stevig.' (Gr I 122, 1)
In deze
herberg ontspon zich tussen een 'progressieve' en een 'traditionalistische'
godsdienstleider een opmerkelijk twistgesprek, dat in de NO werd opgetekend:
'Eén van de Farizeeën bracht het volgende standpunt naar voren: "Doch Zijn
(Jezus') leer is rein en past volledig bij de menselijke aard, en er is geen
enkel duivels element aan te bespeuren. Ik ben van mening dat Mozes in feite
hetzelfde onderwees als deze Nazareeër. God boven alles liefhebben en de
naasten gelijk zichzelve, het kwade niet met kwaad vergelden, zelfs de vijanden
goed doen, en diegenen zegenen die ons vervloeken, en daarbij deemoedig en vol
zachtmoedigheid zijn - daar is werkelijk niets des duivels bij. Daarop
antwoordde een andere van de Farizeeën toornig: "Voor u welzeker niet,
omdat gij reeds des duivels zijt. Weet gij dan niet dat de duivel juist dan het
gevaarlijkst is wanneer hij in het stralende gewaad van een engel optreedt?'"
(Gr 1 146, 15-17)
In deze
tijd riep Jezus Zijn twaalf apostelen bijeen, bij wie nu ook de tollenaar
Mattheüs (de zojuist genoemde herbergier, dus niet de schrijver en latere
evangelist, Egg.) behoorde. De apostelen ontvingen een zendingsopdracht. Deze
is, zoals de volledige tekst van de NO aantoont, niet in strijd met de nogmaals
gegeven opdracht 'Gaat naar alle volkeren'.
Bij
Mattheüs 10, 5 staat slechts 'Gaat niet op de wegen der heidenen.' Zodra de
mannen der kerk de weg van het geweld en van de dwang bewandelden moest de
verdere verklarende tekst worden geschrapt, want deze zegt dat de apostelen en
hun opvolgers hun toevlucht niet tot 'gewelddadige middelen' mochten nemen.
Hoezeer de katholieke kerk in de loop der eeuwen in toenemende mate juist in
strijd met deze aanwijzing van Jezus heeft gehandeld, is bekend.
De
volledige tekst van de zendingsopdracht luidt als volgt: 'Gaat vooral niet op
de wegen der heidenen.' Dat wil zeggen: bedient u niet zoals de heidenen voortdurend
van geweld en mijdt ook volkeren die gij als zeer wild kent, want de honden en
zwijnen zult gij het evangelie van het rijk Gods niet verkondigen.' 'Gaat
evenmin in de steden van de Samaritanen wonen. Waarom? Ik heb hun reeds aan uw
zijde en voor uw ogen een apostel gegeven, en ze hebben u voorlopig niet van
node, en bovendien zoudt gij bij de joden des te slechter worden ontvangen
indien zij zouden vernemen dat gij met hun gehate vijanden gemene zaak maakt.'
(Gr 1 135,8-10) 'Wanneer echter uw Heer en Meester Zijn toevlucht niet tot
buitengewone gewelddadige middelen neemt om de mensen tot navolging van Zijn
leer te dwingen, waarom zouden Zijn kinderen en dienaren dat dan doen?' (Gr I
138, 18)
Elders wordt er nog verder verklaard: 'Ik geef u een volkomen vrije kerk, die geen andere omheining van node heeft dan bij iede