Licht (Zon) en Duisternis (Maan)
[via
Jakob Lorber ontvangen in
1840 van de Heer]:
De volgens Jakob
Lorber staat Jezus als Mensenzoon voor de Zon en
Johannes de Doper voor de Maan. In Johannes schijnt het licht als van de Maan:
de nacht. Want hij getuigde reeds in het vooruit over het Licht, dat 2000 jaar
geleden tot ons gekomen is. Maar nog steeds herkent men deze Mensenzoon (Jezus)
niet in de duisternis. De tijd vanaf Adam is, wat betreft de geestelijke
ontwikkeling van de mensen door middel van de vele profeten via de weg van
Openbaringen, geweest als het licht van de Maan. De Maan wisselt met
zijn licht: hij is een tijdlang helemaal niet te zien en neemt dan weer toe tot
hij vol wordt.
Zo ging het ook met de kennis van God
tot in deze tijd. Door het Woord en door de tekenen van de profeten nam deze
kennis bij de verschillende volkeren toe tot een volkomen licht. Deze profeten
waren derhalve steeds als het volle licht van de Maan, die zelf ook geen
eigen licht hadden maar het van de Zon lenen, net zoals alle profeten in alle
tijden ook alleen maar een uit God, en een uit de Zon van de engelen en geesten
geleend licht hadden, waarmee ze de mensen verlichtten.
Naast en ook na de profeten stonden er
andere leraren op, en deze stelden allerlei toevoegingen en verklaringen op en
verduisterden de oorspronkelijke leer op die manier steeds maar meer en
zodanig, dat er daarna weldra niets meer van over was. Toen moesten de mensen
zich in hun nacht met het zwakke licht van de sterren behelpen, tot er
weer een profeet onder hen opgewekt werd. De geestelijke nacht, die op die
manier donker was geworden, werkte niet zo deprimerend op het gemoed van de
mensen, aangezien hun geloof in Eén God, net als het zwakke licht van de vele
sterren, nooit volledig kon uitdoven.
Maar nu is in Mij de Zon der hemelen
zelf voor de mensen opgegaan. Deze heeft geen geleend, maar haar hoogst
eigenmachtige licht, dat zelf niet toe of afneemt. En wie Mij herkend heeft,
zal Mij niet de ene keer meer en dan weer minder kennen. Maar het is heel goed
mogelijk dat dit heldere licht in de mens door zijn wereldse instelling en door
zijn zelfingenomenheid helemaal uitdooft, en dan zal hij er vergelijkenderwijs
net zo aan toe zijn als de Aarde, wanneer de Zon, die alles heel helder
verlicht en verwarmt, aan de hemel plotseling helemaal uitgedoofd zou worden.
Dan zal het zwakke licht van de sterren de mensen geen troost meer kunnen
bieden, omdat zonder de Zon alles op Aarde door de kou moet verstarren en
sterven.
Wanneer vanaf nu het geloof in Mij,
Mijn levenslicht in de mens zal uitdoven, zal daarmee ook de liefde - de
levenswarmte - geheel en al verkillen, en dat zal dan een zodanige droeve
ellende onder de mensen tot gevolg hebben, dat zij zich veel ongelukkiger
zullen voelen dan een vertrapte worm, die in het stof draait en kronkelt. En
velen zullen luid roepen: 'Wat zijn de dieren toch gelukkig, vergeleken bij ons
mensen! Zij leven en kennen de dood niet; maar wij moeten leven, om de dood en
zijn verschrikking steeds voor ogen te hebben!' Kijk, dat is de grote droeve
ellende onder de mensen, als het licht en de liefde hen verlaten heeft! Streef
er dus naar (tegen de discipelen) dat de mensen in het licht blijven, dan
zullen zij ook in de liefde blijven en geen dood voor zich zien, voelen of
smaken! Hebben jullie dat nu goed begrepen?' (GJE 1-144, 8-213)
Over
de sterren
Jezus zegt tegen de astrologen:
‘Jullie rekenen ook de Zon en de Maan tot de heersende planeten. Van de Maan
wil Ik nog niets zeggen, omdat hij als constante begeleider van deze Aarde, die
wel een planeet is, een bijplaneet is. Maar de Zon is toch geen
planeet, maar een vaste ster, zoals er talloos vele in de eindeloze
scheppingsruimte zijn. Zij is zeker
minstens een miljoen maal groter dan deze Aarde en voor de haar
omcirkelende planeten een vaste lichtwereld, die een onveranderlijke plaats
heeft, wat jullie door Mijn leerlingen ook nog nader uitgelegd zal worden.’ (GJE 6-96)
Bestemming wereldlichamen
De
Heer zegt, ‘dat de bestemming van elk wereldlichaam steeds divers zal zijn. Er
zal altijd een andere levensvoorwaarde zijn en daarom ook een andere
geestelijke levensgroei op het te bewandelen pad. De geestelijke wezens hebben
een verblijfsoort nodig, waarin en waarop zij zich in zeker opzicht mogen
kunnen en moeten verder ontwikkelen. Dit wordt bepaald door de Heer Zelf, die
de Schepper is van Hemel, Aarde, planeten en sterren. Het ontbrekende in de
zielgroei is daar nodig op die oorden, waarin ze noodzakelijk verder kunnen
ontwikkelen, al kan dat ook in zeer erbarmelijke en ‘eeuwige’ omstandigheden
zijn’.
Swedenborg zegt, dat met ‘de Zon die verduisterd
zal worden’, de Heer wordt bedoeld ten aanzien van liefde; met de Maan de Heer
ten aanzien van geloof; en met de Maan
het geloof . De aardse Zon wordt door de engelen altijd gezien als iets
donkers (caliginosum), in tegenstelling tot de Zon
van de hemel en de Maan als iets verduisterd (tenebrosum),
in tegenstelling tot de Maan van de hemel. De reden is, dat het vurige van de
Aarde overeenstemt met de eigenliefde en het licht daaruit overeenstemt met het
valse uit die liefde. Eigenliefde is volledig tegenovergesteld aan Goddelijke
liefde, aldus Swedenborg.