Kruis en Kroon
Beschouwingen over de Passietijd
Jakob Lorber
Uitgeverij De Ster - Breda
Ontwerp omslag: Studio 3-P Eindhoven
ISBN: 9065561528 NUGI: 632
Copyrights @ 1990 Uitgeverij De Ster - Breda
Wees getrouw tot in de dood
en Ik zal u de kroon des levens geven.
De nood van het leven is
een beker van het leven waarin dit
verankerd ligt. Daarom
neme een ieder het kruis, dat Ik hem
geef, op zijn schouder en volge Mij in alle liefde na, dan zal hij
zij n leven voor eeuwig behouden.
Himmelsgaben I, pag.335
Voor de inhoud van dit boek werd, op
een enkele uitzondering na, geput uit het werk van de profetische mysticus
Jakob Lorber (1800 - 1864). Het meest is aan zijn hoofdwerken ontleend, te
weten Het Grote Johannes Evangelie (GEJ), Die Haushaltung Gottes (HG),
De jeugd van Jezus OJ), Die Geistige Sonne (GS), Bischof
Martin (BM), Robert Blum (RBI) (huidige titel: Von der Hölle bis
zum Himmel), en Bijbelteksten en hun verborgen betekenis (Bij). De
verbindende teksten zijn van Dr.Walter Lutz. Enkele bijdragen komen ook uit de
geschriften van G.Mayerhofer en van anderen. De hier genoemde Nederlandse
titels zijn van reeds vertaalde werken.
In de
genoemde werken van de Nieuwe Openbaring zoals deze aan Jakob Lorber door het
innerlijk woord werden gegeven, wordt de leer van Jezus Christus in zijn
zuiverste vorm op een klemmende manier nieuw verkondigd. In grote liefde en
helderheid wordt de mens de ware weg tot God, tot een geestelijk nieuw geboren
worden van de ziel en tot het eeuwige leven gewezen.
Voor de lezer die nog niet eerder
kennis nam van deze werken is het wellicht zinvol om eerst even de korte
samenvatting over leven en werk van Jakob Lorber te lezen op pag. 162 e.v.
De bovenstaande Duitse titels zijn
inmiddels allen vertaald (HdV-aug.2002)
Ter
Inleiding
1. Het
Avondmaal
De Heer bij de Sabbatmaaltijd van de
oervaderen
Brood en wijn
Mijn lichaam en bloed
Uiterlijke aanbidding
Een waarachtige liefdes - en
gedachtenismaaltijd
Schuldbekentenis
Vergeving der zonden
Woorden van de Heer
Vermaning tot eensgezindheid
De
Vader tot de Zijnen bij het liefdemaal in de hemelen
De
gelijkenis van de Heer over het koninklijke bruiloftsmaal
2.
Gethsémane
Het geheim van de persoon Jezus
De strijd van de zich ontwikkelende
Jezus-ziel
De voorbereiding op de overwinning
De gebedsstrijd van de Heer in
Gethsémane
Uw wil alleen geschiede
De Heer en Judas
Simon Jona, Petrus genaamd
Het zwaard van Petrus
'Wie
naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen'
Over de liefde en wijsheid van de
hemel
3.
Veroordeling
De tempel ten tijde van Jezus
De hel als de laatste beproeving
'Mijn Rijk is niet van deze wereld'
4.
Kruisiging
Over het dragen van het kruis
Over de juiste geest bij het dragen
van het kruis
Het
berouw van Judas
Het lot van de zelfmoordenaar
De zeven kruiswoorden
De stervensuren
De zon wordt verduisterd - de aarde
beeft
Het voorhangsel scheurt - de graven gaan
open
5.
Graflegging
De Heer in het graf van Jozef van
Arimathea
Nedergedaald ter helle
De 'niet te overbruggen kloof
De verheerlijking van het lichaam
6.
Opstanding
Tegenspraak in wat de evangeliën
verkondigen
Maria Magdalena - de eerste bij het
graf
De haast van de discipelen
'Raak mij niet aan!'
Het omklemmen van de voeten
'Vrede zij met u!'
Thomas
Mijn Heer en mijn God!
7.
De hemelvaart van Christus
Terug in de genadezon
Een toegankelijke Vadergod in een
nieuwe hemel
Het dichten
van de kloof tussen God en allen die gevallen zijn
Het is volbracht! - Ik heb dorst!
Christus de Middelaar
Het grote getuigenis van Johannes
Aanbidding
Jakob
Lorber en de werken van de Nieuwe Openbaring
Ter
Inleiding
De Heer:
De
week komt weer naderbij waarin de christenheid in haar gedachten ernstig bij
Mij wordt bepaald, weliswaar op een heel andere manier en niet op de wijze
zoals Ik graag zou willen en het bij Mijn leven op aarde heb ingesteld. Maar
goed, laten we dat maar in het midden! Er zal nog van alles plaatsvinden,
vooral omdat reeds sedert enige tijd in geestelijk opzicht de noodzakelijke
voorzorgmaatregelen zijn genomen om tenslotte eens daar licht te laten
schijnen waar tot nu toe duisternis heerste.
Ook gij, Mijn kinderen, herinnert u bij
het naderen van deze herdenkingsdagen de woorden, die Ik u jaren eerder heb
gegeven. En menigeen verlangt weer naar nieuwe woorden, terwijl hij toch een
beter resultaat bij zichzelf mocht verwachten en tot zichzelf zou moeten
inkeren om te zien in hoeverre hij volgens de reeds eerder gesproken woorden
aan zijn opdracht heeft beantwoord. - Omdat Ik echter de Vader der Liefde ben
en heel goed weet dat Ik met zwakke kinderen te maken heb, wil Ik hier uw 'algemene
biecht' laten opschrijven, in plaats van dat u die voor Mij uitspreekt. Want
menigeen zou wellicht zijn belangrijkste fouten verzwijgen, terwijl Ik niet
van zins ben aan ook maar één enkele fout stilzwijgend voorbij te gaan.
Zie,
de komende week herinnert u aan twee feiten: ten eerste aan het voorbeeld van
Mijn nederigheid, zachtmoedigheid en alomvattende, alles vergevende Liefde;
ten tweede aan het grote offer dat Ik als God in de gestalte van een mens voor
u bracht, om u niet als dieren aan uw hartstocht ten onder te laten gaan, maar
uw geestelijke waardigheid te redden, zodat u, overeenkomstig Mijn evenbeeld,
dat kunt worden waartoe Ik u geschapen heb!
Wat
het eerste betreft moet de vraag worden beantwoord: hoe en in hoeverre hebt u Mijn
voorbeeld nagevolgd, hoe hebt u uw naastenliefde tegenover uw medemensen
bewezen, hoe hebt u van nederigheid, vergeving, liefde blijkgegeven?
Welnu,
een ieder steke de hand in eigen boezem, zal zichzelf moeten onderzoeken, en
als hij zijn grootste zwakheden ontdekt, dan moet hij daaraan werken! Want als
Ik uw zwakheden zou optellen, zoudt gij ervan verzekerd kunnen zijn dat het er
slecht met u voorstaat. Niemand, zonder uitzondering, is dat wat hij zou moeten
zijn of dat wat Ik van hem zou kunnen verlangen, nadat Ik u tot nu toe zoveel
licht heb geschonken. Want overal zie Ik onverdraagzaamheid, verkeerde
zendingsdrang, zinloze praatzucht en het vol leedvermaak onthullen van de
fouten van anderen. Voorwaar, dat zijn geen eigenschappen Mijn leerlingen
waardig!
Juist
in de week die komt staat het beeld van de grootste zelfverloochening, het
grootste dulden en van de grootste liefde voor u, en hoe weinig hebt u naar
dit beeld geleefd en gehandeld?! Terwijl Ik u eens zei: "Wie een zuiver
geweten heeft, hij neme de eerste steen op!" - hebt u vaak met een
bezoedeld geweten anderen, die tekortschoten, aan een regen van stenen
blootgesteld en hebt u onbarmhartig door het slijk gehaald wat met zachte hand
daaruit zou moeten worden opgericht! - Aan het kruis sprak Ik nog: "Vader,
vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen!" Wanneer hebt gij zoiets
gezegd? - Zie, onderzoek bij uzelf in uw hart en u zult vol huiver ontdekken
hoeveel donkere plekken daarin blijken te zijn, hoeveel bezoedelde bladzijden
uw eigen dagboek telt!
Uit
alles wat u tot nu toe van Mij hebt gehoord, blijkt toch heel duidelijk hoe u
behoort te denken, te leven en te handelen, en het is niet altijd nodig met
andere woorden steeds weer het oude te zeggen. U zou toch reeds hebben moeten begrijpen,
dat het lezen van en luisteren naar Mijn woorden alléén, niet voldoende is om
te lijken op iemand die Mij navolgt. U zou moeten weten dat niet af en toe een
gebed of een verheven stemming reeds voldoende is om Mijn kind te zijn, maar
dat een voortdurende blik op Mij nodig is, een voortdurend gedenken dat elke
polsslag van uw hart een genade van Mij is, die u zich meestal niet waardig
toont; al het goede dat u ten deel valt komt van Mij en al het slechte dat u
overkomt is meestal aan uw eigen schuld te wijten. U zou ook tot het inzicht
moeten zijn gekomen dat het niet zo makkelijk is om mens te zijn naar Mijn
betekenis en dat juist daarom alle inspanningen en alle krachten in het werk
moeten worden gesteld om slechts in beperkte mate het hoge doel te bereiken
waarvoor uw leven meestal te kort is, zodat u onder velerlei moeilijkheden in
het hiernamaals moet inhalen wat u verzuimd hebt.
Uw
ziel zou zich dit alles als beeld moeten voorstellen, om zich vervolgens af te
vragen: ben ik dan zó, zoals ik nu in deze week die naderbij komt, voor mijn
Jezus, mijn Schepper, zou willen verschijnen? En is mijn eigen gedrag het wel
waard dat juist deze Jezus, deze God der liefde, voor mij zo'n groot offer
bracht?
Ja,
zulke gedachten zouden u gedurende deze dagen vooral moeten bezielen, waar
thans Mijn dode lichaam in veel kerken met veel ceremonieel in het graf wordt
gelegd, totdat Ik, moe van het wachten, tot de schrik van velen voor de tweede
keer zal opstaan om hen te laten zien dat niet, zoals zij denken, Ik hen dienen
moet, maar dat zij Mij dienen moeten!
Kinderen,
leg Mij niet in het graf! Versier Mijn woorden niet met mooie ingebonden
boeken, die Mijn Ik voorstellen, om ze dan rustig in de boekenkast te laten
staan! Maar laat deze Christus in u opstaan! Hij werd in uw hart gelegd
opdat Hij levend zal worden, opdat ook in u Zijn liefde, Zijn nederigheid en
Zijn offerbereidheid zal oplichten! Zolang gij deze eigenschappen niet in de
praktijk brengt, zo lang hebt ook gij slechts een dood lichaam in uw hart en
niet het warme, levende Woord dat spoedig weer alle ruimten opnieuw zal
verlichten om daarmee te tonen dat ondanks alle intriges toch slechts Mijn
leer en Mijn daden eeuwig voortbestaan, dat deze voor altijd het hoogtepunt
voor alle geestelijke wezens vormen die, uitgegaan van de Schepper, weer tot
Hem terugkeren.
Begrijp
in die zin de betekenis van de week die komt! - U wilt immers allen Mijn
kinderen worden en zo door Mij worden genoemd! Laat dus zien dat u deze naam en
de hiermee verbonden zegen en het geluk ook waard bent, en terstond zal in uw
hart de in het graf gelegde Christus in Zijn mooiste licht herrijzen. Hij zal
Zijn en uw feest van de geboorte vieren, doordat Hij in u door middel van de
werkzame liefde tegenover de naaste de Liefde van God versterkt. En nadat Hij
zo weer is opgestaan en gij wedergeboren zijt, zult gij de totale omvang van
Zijn Liefde en Zijn macht mogen begrijpen.
Zo
moet gij elk jaar steeds gereinigder en op een geestelijk hoger niveau voor
Mij staan en met het voornemen uw leven steeds te beteren zult gij u
langzamerhand verder ontwikkelen tot het moment dat de aardse levensweg van
ieder mens naar Mij in het hiernamaals voert, waar de strijd en het lijden
weliswaar niet ophouden te bestaan, maar gij al naar gelang de ontwikkeling
die gij hebt bereikt - met meer kracht en macht zult zijn toegerust om ook deze
hogere scholingsweg van de geest tot Mijn tevredenheid te gaan.
Daarom Mijn kinderen, waakt en bidt
- opdat gij niet in verzoeking komt!
Zoals
Ik het eens Mijn discipelen op de Olijfberg toeriep, zeg Ik het u nu weer:
bewaak uw geheimste driften wanneer ze u besluipen, opdat gij niet ten val
komt! Want zoals Petrus berouw had over zijn verloochening, zo zal ook bij u op
de verkeerde daad het berouw volgen. Probeer veeleer door goede wil en goede
daden de tevredenheid en rust te versterken, opdat gij sterker wordt en gij u
niet als een riet door elk zuchtje wind van uw hartstochten laat buigen! Zie
naar Mijn leven op aarde! Hoe vaak voelde ook Ik niet de weeën van de
menselijke natuur en bood er weerstand aan! Zoals Ik deed als mens, zo kunt ook
gij evenzo in het geestelijke overwinnen. Want hiertoe ben Ik immers gekomen
om u door woord en daad te laten zien waartoe de mens in staat is als hij door
iets hogers wordt bezield dan alleen maar door de alledaagse zorg en genoegens.
Ik volgde Mijn doel met liefde, ernst en geduld tot het einde toe, waar de
woorden: 'Het is volbracht!' de menselijke levensloop beëindigden en Ik het
aan u overliet de uwe te beginnen.
Nu uw
ziel weer wordt herinnerd aan deze dagen, moet gij u ook goed herinneren wat Ik
eens deed en waarom Ik dat deed. Dan zult gij gemakkelijk begrijpen wat uw taak
is, die reeds lang met vlammend schrift in uw harten moest zijn gegrift!
Na de dood
van het lichaam stond Ik weer op - staat ook gij op, nadat gij uw hartstochten,
dat wil zeggen de zinnelijke wereld, ten grave hebt gedragen! Verheft u, aardse
mensen, om geestelijke kinderen van een eeuwige Vader en burgers van een
geestelijk rijk te worden. Gij zijt toch allen bestemd om met Mij en door Mij
een groot opstandings - en wedergeboortefeest te vieren, zodat gij eens, net
als Ik, met de kroon van de overwinning op het hoofd kunt uitroepen: 'Het is
volbracht!' - volbracht de grote, zware taak van mijn ware menswording! Ik heb
gestreden, geleden en geduld, maar de overwinning behaald! Ik heb de aardse
natuur overwonnen en sta, vergeestelijkt, voor Mijn Schepper, voor Mijn
Christus die met Zijn onmetelijke Liefde mij als hoogste Voorbeeld voorging om
mij daar naar toe te leiden, waar duisternis en kilheid niet meer bestaan;
waar slechts licht en warmte, liefde en gelukzaligheid hen beloont, die aan de
verzoekingen van de wereld weerstand boden, die hun taak hebben volbracht en
het feest van de opstanding volop kunnen vieren!"
Neemt
dit van Mij aan met het oog op de ophanden zijnde herdenkingsfeesten, die gij
niet op een uiterlijke wijze, maar des te meer in uw innerlijk moet vieren -
opdat het Woord waar zal worden: "Wie Mij wil liefhebben en aanbidden, moet
Mij in de geest en in de waarheid aanbidden!" Amen.
De Messias zal een groot feestmaal
bereiden.
Dit grote feestmaal zal de leer van de
Messias zijn.
Wie naar deze leer luistert en er naar
handelt, zal een waarachtig deelgenoot aan de grote maaltijd zijn en hij zal
overvloedig gezegend worden.
Voor wie de leer echter slechts aanhoren
zal, maar deze niet daadwerkelijk in de praktijk brengt
voor hem is zij een welvoorziene
tafel, waarvan hij niets eet, en voor hem maakt het niet uit of hij als
genodigde naar het feestmaal komt of niet.
Zoals de Vader MIJ heeft liefgehad -
zo heb ook Ik u liefgehad: blijf in Mijn Liefde!
Wanneer gij Mijn geboden opvolgt, zult
gij in Mijn Liefde blijven, zoals Ik de geboden van Mijn Vader
heb opgevolgd en in Zijn Liefde blijf.
Dit is
Mijn gebod, dat gij elkaar zo liefhebt zoals Ik u heb liefgehad.
1.
Het Avondmaal
De Heer schildert ons in het 'Grote
Johannes Evangelie' Zijn afscheidsmaal met de discipelen:
"Toen het rond het middaguur was,
gelastte Ik de Mijnen op te stappen, en we begaven ons op ons gemak weer naar
de weg tussen Jeruzalem en Jericho. Vandaag was het echter de dag van het
Paaslam en de Mijnen vroegen Mij of en waar Ik dat met hen wilde eten. Ik
bevestigde de eerste vraag en wilde dat twee van ons naar de stad zouden gaan
en daar het lam zouden klaarmaken, daarna zou Ik met de anderen volgen.
In de
stad leefde een man, die behoorde tot degenen, die reeds in het begin van de
tijd dat Ik leerde door Mij was genezen. Deze man was een trouw aanhanger van
Mijn leer en vreesde de joden en de afgunstige Farizeeën niet. Hij bezat een
tamelijk kleine herberg die steeds werd bezocht door mensen uit de gegoede
kringen. Vooral veel Romeinen, die op reis waren naar Jeruzalem, waren bij hem
te gast. Om die reden stond hij bij het volk in hoog aanzien en kon goed in
zijn levensonderhoud voorzien. Via Mijn discipelen had deze herbergier Mij
vroeger reeds vaker verzocht bij hem intrek te nemen.
Ik zond nu Petrus en Johannes tot hem
om daar het Paaslam gereed te maken. Als teken waar ze zijn huis konden
vinden, gaf Ik hen de aanwijzing, dat ze iemand moesten volgen die een kruik
water naar dit huis zou brengen.
De
eigenaar van het huis kende de beide discipelen. En toen hij van Mijn wens
hoorde, liet hij direct in zijn woning het beste vertrek, dat hij anders bij
familiefeesten voor zichzelf gebruikte, in orde maken, opdat we daar
ongestoord het gebruik van het Paaslam in ere konden houden; als een,volgens de
leer van de tempel afvallig geworden Israëliet nam hij dit gebruik zelf niet
meer in acht, temeer daar zijn vrouw een Griekse was, met wie hij
overeenkomstig Mijn leer leefde.
Hij
was dus de eigenaar van de gepleisterde zaal waarover de evangelisten, met
uitzondering van Johannes, berichten, omdat het hen later heel belangrijk
scheen om aan te geven waar het avondmaal heeft plaatsgevonden - terwijl
Johannes alleen maar belang stelde in de woorden die hier gesproken werden en
niet in de uiterlijke dingen.
Het
was avond geworden toen Ik met de Mijnen aankwam. Nadat we door onze gastheer
en zijn gezin blij waren begroet, werden we met de verzekering dat niemand ons
hier zou storen naar de genoemde zaal geleid, waar we plaatsnamen om de
paasmaaltijd te gebruiken.
Wat op
deze avond is gesproken, heeft de evangelist Johannes nauwkeurig opgetekend en
kan bij hem worden nagelezen. Hier moet alleen nog het een en ander worden
vermeld opdat er meer begrip ontstaat ten aanzien van de dingen die toen
gebeurden.
Nadat
we volgens het traditionele gebruik het lam hadden genuttigd, stond Ik op,
omgordde Mij en was van plan tot de voetwassing over te gaan, een blijk van
zeer diepe nederigheid van de Mensenzoon, omdat dit het werk van de geringste
dienaren en slaven was. Tegelijkertijd werd hiermee echter gezegd dat niemand
Mijn wegen kan gaan, zonder dat Ik eerst bij hem de instrumenten heb gereinigd,
die het hem mogelijk maken deze wegen te gaan. Dat wil zeggen het mensenhart
moet volledig gereinigd worden van al het stof van de wegen die hij tot nu toe in
de wereld is gegaan, en Ik ben het die hem hiervoor de middelen aanreikt.
Niemand mag daarom vrees hebben voor deze (voet -) wassing, anders kan hij geen
deel hebben aan Mij.
In een
zinnebeeldige handeling gaf Ik hier de discipelen dus een diepzinnige leer,
waarbij niet de handeling de hoofdzaak is, maar de daarin verborgen kern alles
betekent.
Zoals
Ik echter Mijn discipelen reinigde, zo moeten ook de mensen onderling zich
inspannen om elkaar te reinigen, opdat ze rein van hart, dus met 'gewassen
voeten' Mij waarachtig kunnen navolgen.
Nu was
het gewoonte dat na de maaltijd nog een stukje brood door de huisvader werd
gegeven, waarbij hij tot degene die dit brood ontving een tekstgedeelte uit de
Schrift sprak. Dit gebruik bestaat thans niet meer, het werd echter in die tijd
algemeen in praktijk gebracht en voor velen was het een soort voorspelling voor
de komende tijd. Terwijl Ik bezig was met de voorbereiding van dit eten, werd
Mijn ziel door grote droefheid overmand, en Ik sprak de woorden: "Eén
onder jullie zal Mij verraden!"
De
discipelen, die ontsteld waren over deze uitspraak, waarvan ze de betekenis
niet begrepen, bestormden Mij met vragen wat Ik daarmee bedoelde en wie Mij zou
kunnen verraden. Ik weigerde echter elk antwoord en begon het stuk brood te
verdelen, waarbij Ik iedereen naar de aard van zijn karakter nog een vermanend
woord gaf.
Petrus,
die een van de eersten was, was het meest onder de indruk van Mijn uitspraak en
gaf een teken aan Johannes, die naast Mij zat, dat hij moest proberen te weten
te komen wie Ik wel zou kunnen bedoelen.
Het
'aan-de-borst-liggen' van Johannes, is door onbekendheid van het spraakgebruik
veelal verkeerd begrepen. Wij lagen niet aan tafel zoals de Romeinen dat deden
- tot dit als heidens beschouwde gebruik zouden de joden nooit overgaan, zoals
zij ook alles vermeden wat ze met heidense volkeren gemeen zouden kunnen hebben
- maar wij zaten. Degene nu, aan wie een bijzonder blijk van vriendschap werd
gegeven, zat aan de rechterkant van de heer des huizes en werd door hem
daardoor geëerd, dat hij voor hem de spijzen toebereidde. In dat geval moest de
heer des huizes zich tot hem richten, zich hem de borst toekeren. In het
taalgebruik van die tijd betekende deze toestand juist dat wat nu vertaald is
met 'aan-de-borst-liggen', waardoor er evenwel een ander begrip is ingeslopen,
dat niet bedoeld was.
Johannes
vroeg Mij er nu zacht naar en als de discipel die Mij het meest vertrouwd was,
zei Ik hem: "Hij is het, aan wie Ik het stuk brood geef!" - daarop
gaf Ik het aan Judas met de woorden: "Wat gij doet, doe dat snel!"
Natuurlijk
konden de andere discipelen uit deze uitspraak niet opmaken wat Ik bedoelde.
Judas echter, die eveneens door Mijn eerste uitspraak was geschrokken, omdat
hij zich getroffen voelde, vatte deze woorden op als een dringend verzoek dat
volledig aan zijn plannen beantwoordde. Hij stond snel op en ging innerlijk
triomferend naar buiten.
Hij
raakte helemaal vervuld van de trots van een toekomstige medeheerser, wat hij
door Mij hoopte te worden, zoals hij ook vervuld raakte van de intense begeerte
absolute roem en eer te oogsten; Satan nam daardoor met alle duivelen der
hoogmoed bezit van zijn ziel, waarin slechts het verlangen brandde om te
heersen en alle tegenstanders te vernietigen.
Had Ik
dit alles nu niet kunnen vermijden? Zeker! Hier stond echter aan de Mensenzoon
de keuze
open om zich alle heerlijkheid en alle
eer van deze aarde toe te eigenen. Daarom moest Hij ook werkelijk in de situatie
komen om te kunnen kiezen. En daar lag voor Hem de beslissing.
Daarom
sprak Ik, nadat Judas was weggegaan: "Nu is de Mensenzoon verheerlijkt. En
God is verheerlijkt in Hem. Is God verheerlijkt in Hem, dan zal God Hem ook verheerlijken
in Zich Zelf en zal Hem spoedig verheerlijken!" Dat betekent dus: de
Mensenzoon zal waarachtig Gods Zoon zijn en de Vader zal zich spoedig voor alle
eeuwigheid met Hem verenigen.
Ik gaf
toen Mijn discipelen nogmaals Mijn gehele leer in enkele woorden, zoals het in
de Schrift bij Johannes is te lezen, samen met het woord en wederwoord van de
discipelen, met de bedenkingen van Petrus en Filippus en Mijn antwoord daarop.
Het
was echter door al dat spreken reeds laat geworden, en Ik nam nu nogmaals het
brood, waarvan Ik de eerste stukken had toebereid en sprak tot de elf
aanwezigen: "Neemt allen nog een stuk dat Ik hier heb toebereid! Het is
Mijn lichaam, het vlees geworden Woord dat in jullie levend moet worden. Neemt
ook deze kelk! Drinkt allen daaruit! Het is Mijn bloed dat voor jullie ter
vergeving van jullie zonden zal worden vergoten. - Wie niet Mijn lichaam eet en
Mijn bloed drinkt, zal nimmer zalig worden. Jullie weten nu echter hoe dit
begrepen moet worden en jullie zullen je niet meer aan zulke woorden stoten.
Eet, drinkt en zo vaak je dit doet, doe dit tot Mijn gedachtenis! Waar ook maar
twee dit tot Mijn gedachtenis zullen doen en in Mijn Naam bijeengekomen zijn,
daar zal Ik ook onder hen zijn!"
De
discipelen deden nu aldus, zoals Ik ze geleerd had. Daarna verlieten we het
huis, nadat Ik ook onze herbergier had bedankt, die liefdevol van Mij afscheid
nam.
In het
werk van de Nieuwe Openbaring 'Die Haushaltung Gottes' (1/169) werden reeds
de oervaderen op de liefdemaaltijd van de Heer met Zijn discipelen als
gedachtenismaaltijd voor het aards bestaan van de hemelse Vader in Jezus
gewezen.
God,
de Heer, kwam dikwijls in verschillende gedaanten tot Adam en zijn nakomelingen
op de berg om hen te leren en te behoeden voor de slechte invloeden van het
diepe dal. Zo kwam de 'Abba' of 'Vader der heerlijkheid' ook als een door God
verlichte mens met de naam Abedam naar de kinderen van de hoogte,
verkeerde onder hen en gaf hen heilige leren.
Op een
sabbatochtend gebruikte hij met hen de ochtendmaaltijd, die uit brood,
melk en honing bestond. Nadat de maaltijd was beëindigd en allen met hun van
liefde vervulde harten Abedam Abba hadden gedankt, stond de Verhevene op en
richtte de volgende woorden tot de vaderen:
"Hoort,
gij allen, die hier aanwezig zijt! Met deze maaltijd zult gij u voor altijd
herinneren wie degene was, is en eeuwig zij n zal, die tot u kwam en u Zelf de
ware weg der liefde geleerd heeft en dus ook de ware, oneindige wijsheid uit
haar - niet een wijsheid van de wereld, welke een grote last voor het hoofd is
en een nog grotere voor het hart, maar een ware wijsheid der liefde, welke het
ware, vrije en eeuwige leven is.
Deze
maaltijd moet gij voortaan ook op deze wijze vieren, voordat gij de Vader een
sabbatoffer wilt brengen. Want voorwaar, Ik zeg u: het offer zal niet eerder
worden aanvaard voordat gij elkaar bij de maaltijd als ware broeders en
zusters in Mijn Liefde en dus ook als kinderen van één en dezelfde Vader in het
hart hebt herkend!
Zo
dikwijls gij in de ware, leven schenkende liefde van uw hart tot Mij deze
maaltijd onder u viert, zal Ik bij u zijn - voor velen, wier hart brandt van
verlangen naar Mij zichtbaar - of voor hen die lauw zijn onzichtbaar.
Ja,
met Mijn Liefde zult gij tot alles in staat zijn - zonder Mijn Liefde echter
tot niets! Want Mijn Liefde is een vruchtbare, goede akker, waarop gij gezaaid
zijt. Wie zich daaruit niet door de vijand laat uitrukken, zal welig groeien en
zal vele heerlijke vruchten voortbrengen. Wie echter de wortels van zijn
liefdeleven niet diep en stevig genoeg in de grond van deze akker schiet,
voorwaar, het zal hem slecht vergaan op het moment dat de vijand van de liefde
komt en probeert de boompjes uit de grond van de akker te rukken. Hij zal geen
middel onbeproefd laten. Als hij evenwel een minder krachtig boompje aantreft,
zal hij dat toch wel sparen? O nee, hij zal het met de zwakke wortels uit de
grond van de goede akker rukken. En het boompje zal verdorren en tenslotte
helemaal dood gaan! Want wie heeft ooit in de lucht planten zien ontstaan en
groeien?!
"Elk
plantje heeft ook lucht nodig om te leven", zult gij echter zeggen. - Ja,
ook Ik zeg dat! Maar het aardrijk is het meest noodzakelijke, zonder dit rijk
dient de lucht nergens toe!
De
lucht is als het goddelijk Woord en de liefde van uw hart is als het aardrijk,
waarin een levende geest is gezaaid, omgeven door een levende ziel. Dit zaad
van het eeuwige leven, de geest en de ziel in u, kan alleen maar dan vruchtdragend
profiteren van de heilige lucht van de goddelijke leer als het ontkiemd is en
stevige en diepe wortels heeft geschoten in het aardrijk van uw liefde voor
Mij. - Zie, daarom helpt Mijn Woord maar weinig als uw hart niet vol liefde
voor Mij is en van daaruit voor uw broeders.
Laat daarom dit ochtendmaal voor u een
zichtbaar waarschuwingsteken zijn, opdat u zich altijd aan de liefde zult
houden! En zolang u dit doet, zult u ook het leven hebben en ook Mij als de
oerbron van alle liefde, al het leven en alle ware wijsheid!
Prent deze woorden diep in uw hart en
handel er onveranderlijk naar, dan zult u totaal leven en niet vragen:
"Waar is de Vader?" - en ook niet tot Hem roepen: "Kom!" Want
Hij zal bij u en in u zijn zoals nu - en dat ten eeuwige dage! - Amen.
Bij
veel christenen heerst onduidelijkheid over de woorden van de Heer over het
.eten van Zijn lichaam of brood en over het drinken van Zijn bloed of wijn - en
daarmee ook over de ware betekenis van de door de Heer aanbevolen gedachtenismaaltijd.
Deze onduidelijkheden worden in het Grote Johannes Evangelie heel
mooi opgehelderd. In een gesprek zegt hier een Samaritaanse man, wiens knecht
door de Heer werd genezen, met diep respect tegen zijn hoge gast: "0 Heer
en Meester, Uw daden zijn wonderbaarlijk! Maar Uw woorden zijn waarachtig
zuivere waarheid en zuiver leven! Want aan de wijze waarop gij handelt merkt
ook een blinde dat in Uw wil meer aanwezig is dan menselijke kracht en macht.
Maar wanneer Gij spreekt, dan begrijpt men pas ten volle dat Gij de Heer Zelf
zijt! Want de wijsheid van Uw woorden is sterker dan het helderste licht van
de middagzon. Maar nu moet ik echter. . . over het Rijk Gods tot U, o Heer en
Meester, een vraag richten als U mij dit wilt toestaan!?"
De Heer zegt: "Zeg wat je wilt zeggen,
en Ik zal je antwoorden!"
De
herbergier zegt: "Heer en Meester, U hebt nu veel over Uw tweede komst en
dus ook over de komst van het Rijk Gods op deze aarde tegen Uw geliefde
discipelen en daarnaast ook tegen mij en
mijn genezen knecht gesproken! Eén ding viel me daarbij heel erg op. U zei dat
het Rijk Gods niet met uiterlijke pracht en praal onder de mensen zal komen,
maar dat het reeds innerlijk in de mens aanwezig is, waarbij hij het alleen
maar hoeft te zoeken, moet vinden en in zichzelf moet ontwikkelen.
Ik ben
nu echter van mening dat wij ons allen hier in Uw aanwezigheid bevinden, welke
zich duidelijk niet in ons, maar nog buiten ons bevindt, zodat we vol
vertrouwen kunnen zeggen: zie, hier is Christus, de in eeuwigheid gezalfde
Heer van alle heerlijkheid; en Hij Zelf is alles in allen en derhalve ook het
eeuwige Rijk van God en het leven en de waarheid! Omdat Gij nu echter onder ons
zijt, daarom is immers ook Uw Rijk niet in ons, maar bij ons in ons midden! -
Zal in de door U voorspelde tijd van Uw wederkomst het met deze heiligste zaak
ook zo zijn of zal Uw tweede komst anders zijn dan de huidige?"
De
Heer spreekt: "Jij, geliefde vriend van Mij, hebt heel juist gesproken! En
Ik kan je zeggen dat niet jouw vlees en bloed, maar je geest je dit heeft
ingegeven. Maar daarom is het met de zaak van de toekomstige wederkomst van de
Mensenzoon wel zo gesteld, zoals Ik jullie overduidelijk heb laten zien.
Je
hebt volkomen gelijk als je zegt dat het Rijk van God in Mij tot jullie is gekomen
en dat het zich nu bij jullie, in jullie midden bevindt. Maar dat is nog niet
voldoende om het eeuwige leven van de ziel te verwerven en ten volle te
bewaren, omdat het Rijk van God in Mij wel tot jullie is gekomen, maar daarom
nog niet in jullie innerlijk is doorgedrongen, wat pas dan kan en zal
gebeuren, wanneer jullie, zonder ook maar in iets met de wereld rekening te
houden, Mij n leer helemaal in jullie wil en dus ook in al jullie handelen
hebt opgenomen. Wanneer dat eenmaal het geval zal zijn, dan zul je niet meer
zeggen: "Christus, en met Hem het Rijk van God, is tot ons gekomen en
woont bij en onder ons!" - maar je zult zeggen: "Voortaan leef niet
meer ik, maar Christus leeft in mij!" - Wanneer dat bij jullie het geval zal
zijn, dan zul je ook ten volle waarachtig begrijpen dat het Rijk van God niet
met uiterlijk vertoon van pracht tot en in de mensen komt, maar dat het zich
slechts innerlijk in de mens ontplooit en de ziel in zijn eeuwig leven trekt.
Weliswaar
moet eerst van buitenaf de mens de weg worden gewezen door middel van het
Woord van God dat uit de hemelen tot de mens komt. Maar daarom is de mens nog
niet in het Godsrijk en het Rijk van God is nog niet in hem. Pas als de mens
zonder te twijfelen begint te geloven en door zij n handelen overeenkomstig de
leer het geloof in hem levend maakt, ontvouwt zich in de mens het Rijk van God
op de wijze zoals in het voorjaar het leven in de plant zich van binnenuit
begint te ontplooien, wanneer de plant door het licht van de zon wordt beschenen
en wordt verwarmd en daardoor tot een innerlijke activiteit wordt aangezet.
Elk
leven wordt weliswaar van buitenaf geactiveerd en opgewekt - maar het ontstaan,
de ontwikkeling, ontplooiing, vormgeving en instandhouding geschieden daarna altijd
van binnenuit. Op deze wijze moeten ook de dieren en mensen hun voedsel eerst
van buitenaf in zich opnemen. Maar dit opnemen van voedsel en drank is nog lang
niet de ware voeding van het lichaam, maar deze gaat pas van de maag uit naar
alle delen van het lichaam.
Zoals
in zekere zin de maag het voedende levenshart van het lichaam is, zo is ook het
hart in de mens de voedende maag van de ziel, om daarmee de geest uit God in
haar op te wekken. En Mijn leer is de ware levensspijs en de ware levens drank
voor de maag van de ziel. En aldus ben Ik in Mijn leer voor de mensen het ware
brood uit de hemelen dat het leven voedt. En het handelen overeenkomstig die
leer is een ware levens drank, de beste en krachtigste wijn, die door zijn
geest de gehele mens tot leven wekt en die door de fel oplaaiende vlam van het
vuur der liefde hem totaal verlicht. Wie dit brood eet en deze wijn drinkt, zal
voor eeuwig geen dood meer zien, noch voelen en smaken."
De
discipelen zeggen nu: "Heer en Meester, dit onderricht van U is zeker
begrijpelijk - maar toen U eens in Kapernaum, waar zoveel mensen uit de hele
omgeving U volgden, een soortgelijke leer over het eten van Uw lichaam en over
het drinken van Uw bloed hebt verkondigd, bleek dat toen een harde leer, in het
bijzonder voor die mensen die Uw eenvoudig en helder Woord niet zó begrepen,
zoals het naar zijn ware betekenis opgevat moest worden; om die reden hebben
toen dan ook vele van de toenmalige discipelen U verlaten! In het begin
begrepen wij het zelf ook niet. Slechts één die nooit een werkelijk discipel
van U was, heeft de zaak voor ons vertaald. En als we nu die leer met de
huidige vergelijken, dan houdt ze hetzelfde in wat U thans in alle
duidelijkheid hebt onderricht. - Hebben wij het juist of niet?"
De
Heer zegt: "Natuurlijk! - Want brood en lichaam zijn hier een en
hetzelfde. En wie in Mijn Woord het brood van de hemel eet en overeenkomstig
het Woord handelt, dus door de werken van de ware, onbaatzuchtige liefde tot
God en tot de naaste, de wijn des levens drinkt, eet ook Mijn lichaam en drinkt
Mijn bloed. Want zoals het door de mensen genuttigde natuurlijke brood in de
mens tot vlees en de wijn die wordt gedronken tot bloed wordt omgevormd, zo
worden in de ziel van de mens ook Mijn Woordbrood in het lichaam en de wijn van
de liefdedaad in het bloed van de ziel getransformeerd.
Als Ik
echter zeg: 'wie van Mijn lichaam eet', dan wordt hiermee bedoeld dat de
mens Mijn Woord niet alleen in zijn geheugen en in zijn verstand maar tevens in
zijn hart, dat immers de maag van de ziel is, moet opnemen. Evenzo ook de wijn
van de liefdedaad, die hierdoor geen wijn, maar het ware bloed van het leven
wordt. Want het geheugen en het verstand van de mens verhouden zich tot het
hart bijna net zo als de mond zich tot de fysieke maag verhoudt. Zolang het
natuurlijk brood zich nog onder de tanden in de mond bevindt, is het nog geen
lichaam, maar brood. Als het echter fijngekauwd in de maag komt en daar met sappen
wordt vermengd, is het gemeten naar zijn fijne voedingsdelen reeds vlees,
omdat het dan soortgelijk is aan het lichaam. En met de wijn is het net zo.
Zolang je de wijn in de mond houdt, gaat deze niet in het bloed over; maar in
de maag zal hij al heel gauw daarin overgaan.
Wie
dienovereenkomstig Mijn Woord hoort en het in zijn herinnering bewaart, houdt
het brood in de mond van de ziel. - Als hij daar met zijn hersenen
verstandelijk ernstig over begint na te denken, dan kauwt hij het brood met de
tanden van de ziel, want de verstandelijke hersenen zijn voor de ziel, wat de
tanden in de mond voor de fysieke mens zijn. - Is Mijn brood, dus Mijn leer,
door de hersenen fijngekauwd en als absolute waarheid begrepen en aangenomen,
dan moet het ook door de liefde als waarheid in het hart worden opgenomen en
door een standvastige wil in de daad worden omgezet. Gebeurt dit, dan wordt het
woord tot lichaam, en door de daadkrachtige wil tot bloed van de ziel, zijnde
Mijn Geest in haar, omgevormd.
Laat
daarom niemand onder u alleen maar een hoorder zijn, maar tegelijk een ernstig
willende en ijverige dader van Mijn
Woord!
Als u dan aldus in uzelf Mijn Rijk
hebt verworven, zult u over slangen en schorpioenen lopen en gif uit de hel kunnen
drinken, en het zal u nimmer schaden.
En
indien u dit alles op de juiste wijze begrepen hebt, zult u ook in
overeenstemming met de absolute en levende waarheid inzien hoe de woorden 'het
eten van Mijn lichaam' en 'het drinken van Mijn bloed' begrepen moeten worden.
En voortaan zult u dat zeker geen harde leer meer noemen. "
Met
grote ernst geeft de Heer in het Grote Johannes Evangelie aan de
verkondigers van Zijn leer op hun weg de opdracht mee:
"In latere tijden zullen valse en
heerszuchtige profeten in Mijn naam hetzelfde doen wat nu de Farizeeën en hun
aanhangers doen; ze zullen Mij voor het oog van het volk met veel ceremonieel
en met goud, zilver en edelstenen eren. Maar Ik zal hen door de mond van hen
die Ik heb opgewekt zeggen: "Zie, dit volk eert Mij, de Heer van het
leven, met het slijk en met de dood en het gericht der materie maar het hart
van zo'n volk is verre van Mij! Daarom zal ook Ik verre van zo'n volk
zijn!"
Daarom
moeten jullie voortaan ook geen tempels en geen altaren voor Mij oprichten!
Want Ik zal nimmer in door mensenhanden gebouwde tempels wonen en Ik zal Mij
niet op altaren laten eren. Wie Mij liefheeft en Mijn gemakkelijke geboden
onderhoudt, die is Mijn levende tempel. En zijn hart dat vol liefde en geduld
is, is het enig ware, levende offeraltaar dat Mij welgevallig is."
Wat
overeenkomstig de zin en wil van de hemelse Vader waar en goed is als uiterlijk
teken van verbondenheid tot viering van de gedachtenismaaltijd, maakt de Heer
bekend in het Grote Johannes Evangelie met de woorden:
"Het
is voldoende dat u hem die in zijn hart Mijn leer heeft aangenomen, in Mijn
naam doopt en hem omwille van de ordening een naam geeft, en Ik zal hem kracht
geven. - Dan moogt u ook aan hen, die een levend geloof in Mij hebben en Mijn
geboden onderhouden, van tijd tot tijd in Mijn naam en in uw liefde tot Mij
brood en wijn geven, indien het voorhanden is, tot Mijn gedachtenis.
Waar u
zo'n liefdemaaltijd met elkaar houdt, daar zal ook Ik onder u en in u
zijn. Want het brood, dat teken is van uw liefde tot Mij en uw broeders en
zusters, zal als Mijn lichaam zijn en de wijn als Mijn bloed dat spoedig voor
velen zal worden vergoten.
Dit
alleen is als een uiterlijk teken voor u voldoende, dat echter slechts door de
liefde van werkelijke waarde voor Mij zal zijn."
De
Heer: ". .. Ik ben er niet tegen dat een zwak en in zijn ziel ziek mens in
oprechte wil aan een sterker en in zijn ziel gezond mens zijn zwakheden en gebreken
trouw bekent omdat de gezonde en lichtsterke mens hem dan vanuit waarachtige
naastenliefde die ware middelen kan aanreiken, waardoor de zwakke ziel van de
naaste sterker en weer gezond kan worden. Want op die manier wordt de ene mens
voor de ander een ware zieleheiland. Ik maak hier echter ook geen wet van, maar
geef jullie hiermee alleen een goede raad. En wat Ik doe, doe dat ook en leer
een ieder de waarheid!
De
bekentenis alleen echter reinigt een mens net zo min van zijn zonden als iemand
die lichamelijk ziek is weer gezond wordt, doordat hij aan een arts nog zo
eerlijk zijn ziekten en de oorzaak ervan vertelt. De zieke moet veeleer naar de
raad van de wijze, geleerde arts luisteren, deze trouw opvolgen en in het
vervolg alles vermijden wat tot de ziekte heeft geleid.
Daarom
is het dan ook goed dat in een gemeente elke broeder de ander kent, zowel wat
zijn sterke als ook zijn zwakke kanten betreft, opdat de één de ander overeenkomstig
de volle waarheid geestelijk en ook lichamelijk tot steun kan zijn. Wie echter
gesloten wil zijn en blijven in de mening dat hij door zijn bekentenis iemand
zou kunnen irriteren, zal niet op zijn zwakheden mogen worden uitgedaagd!
Wanneer
daarentegen iemand onder u een wijs mens is, en zijn geest openbaart hem de
tekortkomingen van de zwakke en angstige broeder, dan zal die wijze mens hem
onder vier ogen een goede raad moeten geven en hem met raad en daad uit zijn
nood moeten helpen, en zijn loon zal hem niet onthouden worden! Maar laat
iedereen zijn vrije wil en leg niemand enige dwang op. Want gij weet dat elke
geestelijke dwang geheel in strijd is met Mijn eeuwige orde!
Gij
zult daarom de zwakke broeder, die zich vertrouwelijk tegenover u heeft geuit,
niet met de dreigende blik van een rechter tegemoet treden, maar hem steeds in
alle liefde en vriendelijkheid open de waarheid vertellen en hem ook de
middelen aanreiken waarmee hij gemakkelijk en stellig kan worden genezen. Op
die manier zal hij ook niet de moed verliezen en zal hij een dankbare discipel
van de vrije waarheid worden. Maar wanneer men met allerlei boetepreken bij
hem komt, dan zal men niets of weinig bereiken, maar hem alleen maar veel
ellendiger maken."
De
Heer: "Ik heb u, in het bijzonder Mijn discipelen, ook eens gezegd dat u
degenen, die tegenover u gezondigd hebben, de zonden kunt vergeven, en aan wie
u ze hier op aarde vergeeft, zullen ze ook in de hemel vergeven zijn. Hebt u
evenwel vanwege duidelijke onverbeterlijkheid goede reden om een mens de
zonden, die hij tegenover u heeft begaan, niet te vergeven, dan zullen ze hem
ook in de hemel niet vergeven zijn. Wij hebben echter reeds toen uiteengezet
dat u pas dan het recht zult hebben om de zondaren nu zonden, die ze tegenover
u hebben begaan, aan te rekenen als u hen eerst reeds zeven maal zevenenzeventig
maal hebt vergeven.
Omdat
u echter als Mijn naaste discipelen alleen op de reeds genoemde wijze door Mij
het recht hebt de zondaren de zonden, die ze tegenover u hebben begaan, aan te
rekenen of ook te vergeven, is het duidelijk dat geen priester ooit vanuit God
het recht kon en kan hebben ook zonden, die aan een ander zijn begaan, te
vergeven of aan te rekenen. Wie zich bijvoorbeeld aan Kajafas heeft bezondigd,
aan die kan Kajafas de zonde vergeven of naar gelang de zaak ook aanrekenen.
Wie zich echter aan Herodes heeft bezondigd, heeft met Kajafas of Kajafas met
hem niets te maken - maar slechts alleen met Herodes!"
"De
mens kan slechts daardoor de ware en totale vergeving van zijn begane zonden
deelachtig worden, als hij ten eerste inziet dat zijn zonden een onrecht tegen
Gods orde zijn, hij berouw heeft en naar vermogen de schade die hij zijn
naasten heeft berokkend weer herstelt, en ten tweede God dan ook om vergeving vraagt met het
ernstige voornemen de zonden niet meer te begaan en ook trouw te blijven aan
zijn goede voornemen. Indien gij u dat in uw hart trouwen waarachtig ten doel
stelt en er ook naar handelt, dan zeg Ik u thans en voor altijd: uw zonden
zijn u vergeven !"
WOORDEN
VAN DE HEER
1. Vóór
het liefdemaal
Mijn
geliefde kinderen. U wilt Mij uitnodigen een maal der liefde met u te vieren,
en Ik geef u de belofte die Ik voor eeuwig geldend in de Heilige Schrift heb
uitgesproken: "Waar twee of drie in Mijn naam verenigd zijn, daar ben Ik
onder hen!"
In
Mijn naam, in Mijn liefde moet u daarom ook nu bij elkaar komen. Alleen om Mijn
wil moet u deze maaltijd houden. En elk van u moet het diepste verlangen in
zich dragen door Mijn Geest gesterkt te worden in de liefde tot Mij en tot de
naasten. En dit verlangen wil Ik overvloedig zegenen.
Constateer
dat u nog altijd te weinig liefde voor Mij en voor uw broeders en zusters zoals
trouwens voor al uw medemensen hebt! Kom in dit uur als een zwakke hulpzoekend
tot Mij, omdat u de maaltijd tot Mijn gedachtenis wilt nuttigen, opdat Ik onder
u kan komen met de groet: 'Vrede zij met u!' En bewaar deze groet als een
heilig geschenk in uw hart! Wees geheel indachtig aan deze woorden, wanneer
in de ziel een storm van hartstocht op til is! Laat degene die Mijn Liefde in
zich heeft opgenomen daaraan indachtig zijn, en laat hij niet ondankbaar zijn
door dit genadegeschenk te verachten. Hij moge bedenken dat Ik bij hem intrek
heb genomen, en niet de geheiligde plaats onteren door onreine dingen die van
het tegendeel getuigen. Ken u allen zelf, ook in uw hartstochten, die u van
Mij scheiden! Leg ze op het altaar van de zelfbeheersing! En Ik wil door Mijn
geest de liefde als een vuur eraan toevoegen, zodat deze daardoor verteerd
worden.
Zó
moet u voortaan de liefdemaaltijd vieren - niet om een vorm te creëren als
teken van een verbond dat u met elkaar hebt gesloten; maar in Mijn nabijheid
moet uw hart vervuld zijn van een heilige ernst, een plechtige gelofte, omdat
Ik als Vader bij u aan tafel wil zitten.
Mijn
vreugde daarbij is een ieder te geven wat tot zijn vrede dient. Ik wil u immers
nog heel veel geven. Alleen moet u zich ook inspannen om waardige ontvangers te
worden. En zo wil Ik u deze dag zegenen en de belofte vervullen: "Wat gij
de Vader in Mijn naam vraagt, dat zal Hij u geven!" Maar niet alleen aan
u, maar aan al Mijn kinderen! Vraagt dit daarom voor allen, met wie u zich in
het hart verbonden voelt! - Amen! Uw Vader in Jezus.
2. Tijdens
het liefdemaal
Vader,
de ure is gekomen; verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U zal verheerlijken! Gij
hebt Hem immers de macht gegeven over alle vlees om aan allen die Gij Hem
gegeven hebt eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U
kennen, de enig waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. Ik
heb U hier op aarde verheerlijkt, doordat Ik het werk heb voltooid dat Gij Mij
te doen gegeven hebt. En nu verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de
heerlijkheid die Ik bij U had, eer de wereld bestond. Ik heb Uw Naam
geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden
U toe, en Gij hebt hen Mij gegeven en ze hebben Uw Woord bewaard. Nu hebben
zij begrepen dat alles wat Gij Mij gegeven hebt van U afkomstig is. Want de
woorden die Gij Mij hebt gegeven, heb Ik hen gegeven, en zij hebben ze ook
aangenomen en de waarheid erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben het
geloof gewonnen dat Gij Mij gezonden hebt.
Ik bid voor hen; niet voor de wereld
bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt; want zij zijn Uw eigendom het
Mijne is immers al het Uwe en het Uwe is het Mijne en Ik ben in hen
verheerlijkt. Ik ben immers niet langer in de wereld, maar zij zijn nog in de
wereld, terwijl Ik tot U kom. Heilige Vader, bewaar hen in Uw Naam, welke Gij
Mij gegeven hebt om bekend te maken! Laat hen één zijn, zoals Wij één zijn.
Zolang Ik bij hen was, heb Ik hen die Gij Mij gegeven hebt eensgezind in Uw
Naam bewaard en behoed; en niemand van hen is verloren gegaan behalve de zoon
des verderfs. Maar nu kom Ik tot U en spreek dit nog, opdat ook zij in de
wereld de vreugde, zoals Ik die heb, volkomen in zich hebben. Ik heb hen Uw
woord gegeven en de wereld heeft hen daarom gehaat; want zij zijn niet van de
wereld zoals Ik niet van de wereld ben. Ik vraag U niet dat Gij hen uit de
wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwade. Heilig hen in Uw
waarheid! Uw Woord is immers de waarheid. Zoals Gij Mij in de wereld hebt
gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden; en Ik heilig Mijzelf voor hen,
opdat ook zij geheiligd worden in de waarheid.
Ik bid
echter niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord tot het
geloof in Mij zullen komen; geef dat zij allen één zijn; zoals Gij, Vader, in
Mij zijt en Ik in U ben, laat ook zij één zijn in ons, opdat de wereld leert
geloven dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven
hebt, hen gegeven, opdat zij één zijn, zoals Wij één zijn, en de wereld inziet
dat Gij Mij gezonden hebt en hen liefhebt, zoals Gij Mij liefhebt.
Vader,
Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat
zij Mijn heerlijkheid aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij
reeds voor de grondlegging van de wereld liefgehad. Rechtvaardige Vader, de
wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend; en dezen erkennen dat Gij
Mij gezonden hebt. Ik heb hen Uw Naam bekend gemaakt en zal hem ook verder bekend
maken, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefgehad in hen zij en Ik in hen.
3. Na
het liefdemaal
Kinderen
van Mijn Liefde! In die woorden van het hogepriesterlijk gebed is Mijn gehele
liefde tot u uitgedrukt, en heb Ik u laten zien hoe nauw de band is die Vader
en kind verbinden moet. Zoals Ik en de Vader één zijn, zo moet ook gij in Mij
en Ik in u wonen. Scheiden in de toekomst uw hartstochten u echter van Mij, dan
wil Ik deze woorden bij u in herinnering roepen, opdat gij u weer omkeert. Lees
deze woorden in zulke uren van aanvechting en Ik wil Mij over u erbarmen en u
te hulp komen.
Elke
stap die vanuit een hartelijk verlangen naar Mij wordt gezet maakt de band
tussen ons hechter. Ik reken u elke zucht van verlangen naar Mij als liefde aan
en Ik ga daarvoor maar al te graag voorbij aan de misstappen, wanneer men
berouw toont.
Dit moet thans ons verbond zijn! En
hierbij zijt gij immers in het grote voordeel, wanneer Ik uw gebrekkige liefde
duizendvoudig goedmaak met Mijn zuivere, goddelijke Liefde!
Neem
daarom Mijn volle zegen mee naar huis. Ik beloof u spoedig bij iedereen aan te
kloppen en te vragen hoe hij zich daarbij voelt! - Amen! Amen! Amen! Jullie
Vader die bij jullie is.
"Zie,
het uur komt en is reeds gekomen dat gij u zult verstrooien, ieder naar zijn
plaats, en dat gij Mij alleen laat!"
In
deze tekst staat wat vandaag de dag zichtbaar voor uw ogen geschiedt! - Wat
wordt hier dan onder het woord 'verstrooiing' verstaan? Het feit soms dat Mijn
discipelen en apostelen uit elkaar gaan? - O nee! Dat was immers hun bestemming
en bovendien heb Ik ze geroepen dat ze naar alle landen zouden uitgaan en aan
alle schepselen het evangelie zouden prediken!
In die
profetie is van een persoonlijke en plaatselijke verstrooiing dus geen sprake;
de tekst zelf getuigt hier ook al van, omdat er verder staat: "Wanneer gij
Mij echter zult verlaten, zal Ik nochtans niet alleen zijn; want de Vader is in
Mij."
En
oordeelt zelf: kan iemand Mij als persoon verlaten door het feit dat hij naar
een andere plaats gaat? Waarheen zou hij moeten gaan, opdat hij zich van Mij
zou verwijderen of dichter bij Mij zou komen te staan? Of hij zich nu aan deze
of aan gene zijde van de aarde bevindt, waar zal hij verder van Mij verwijderd
zijn? Ik bedoel, voor Mij, de Alomtegenwoordige, is dat toch absoluut
hetzelfde!
Wat voor
verstrooiing wordt hier dan bedoeld? - Kijk naar de sekten die momenteel
bestaan en die reeds in de tijd dat Ik op aarde leefde op kleine schaal
aanwezig waren. Enkele eeuwen na Mijn hemelvaart was de verstrooiing reeds zo
groot, dat niemand meer precies wist wie kok en wie kelner was! Men moest zijn
heil in indrukwekkende concilies zoeken, men was echter na het concilie even
ver als ervoor - verstrooid. En hoe het er nu voorstaat hoef Ik u beslist niet
te laten zien; want waar men ook kijkt, overal zal men de verstrooiing
ontdekken!
In dat
woord staat: "Een ieder naar zijn plaats." Dat betekent zoveel als:
"Elke sekte houdt zichzelf voor de beste en zuiverste."
Ben Ik
echter daarom alleen? - O nee! De Vader of de eeuwige Liefde is immers in Mij!
Aan de
liefde herken Ik de Mijnen, echter niet aan de sekte! Wie Mij liefheeft en zich
aan Mijn woord houdt, heeft de Liefde van de Vader in zich, zoals Ik de vader
in Mij heb - en hij is één met Mij, zoals Ik één ben met de Vader! Daarom ben
Ik niet alleen; want zoals de Vader in Mij is, zo ben Ik in een ieder. En ieder
die Mij liefheeft en Mij navolgt is in Mij.
Wat de
sekte aangaat bestaat hier geen verschil. En vervloekt zij degene die bij
voorkeur om wereldse overwegingen de ene sekte boven de andere prefereert!
Want in geen enkele onverdraagzame sekte is waarheid en leven; in alles richt
men zich op een geloof dat dwingend is en op een geloof dat wil overreden, wat
geen haar beter is.
Waar blijft dan de vrije mens? -
Wanneer heb Ik ooit iemand tot geloof gedwongen? - Iedereen liet Ik daarin
vrij! - Als Mijn werken niet voldoende waren om iemand innerlijk te overtuigen,
dan werd hij door geen ander middel gedwongen. Want Ik heb Mijn leer niet
louter en alleen voor het geloof gegeven, maar om ermee te handelen.
En
Ik kon immers toch voorzien, dat één en hetzelfde licht de voorwerpen waarop
het valt zo verschillend belicht als de voorwerpen zelf van elkaar verschillen!
- Zo is het ook met het licht van het geloof! Al naar gelang het op een
verschillend gekleurd menselijk gemoed valt, moet het dit ook belichten. Te
eisen dat hetzelfde licht volkomen gelijk van alle duizend kleurige zielen
terugstraalt, is derhalve een grote dwaasheid.
De
uitwerking van het licht moet verschillend zijn. Maar de uitwerking van
de liefde blijft dezelfde, zoals de warmte als zodanig slechts op één
manier uitwerkt, namelijk: ze verwarmt het rood op dezelfde manier als het
blauw, en alles kan worden verhit. En de kleur van de ware, levende liefdegloed
is eeuwig één en dezelfde, en gloeiend goud onderscheidt zich niet van een
gloeiend stuk ijzer.
Kijk, dat is de betekenis van deze tekst! -
Verstrooi u derhalve niet in geloofsopvattingen, maar blijf één in de
liefde, dan zult u leven! - Amen.
Mijn
geliefde kinderen! Toen Ik destijds na Mijn opstanding op deze aarde bij
jullie kwam, vroeg Ik, omdat jullie hongerig waren en niet veel te eten hadden:
"Kinderen, hebben jullie niets te eten?" - Toen lieten jullie Mij wat
brood en enkele vissen zien. Ik sprak voor jullie de zegen uit over de vissen
en het brood, ging mee aan tafel en at met jullie. Nu vraag Ik jullie niet meer
of je wel of niet te eten hebt, want uit Mijn oneindige schat en voorraad hebben
jullie in overvloedige mate voor altijd genoeg. Maar is daarom dit woord dat Ik
op aarde heb gesproken hier niet van toepassing?
Ik zeg
jullie: deze vraag dient zich hier nog sterker aan dan eertijds het geval was. Want
kijk, de kinderen van de aarde verkeren nu in dezelfde situatie waarin jullie
direct na Mijn opstanding verkeerden. Ze zijn erg droevig gestemd en weten
niet wat met de Heer is gebeurd. Ook zij hebben slechts weinig voedsel, wat met
de vissen en het brood dat jullie hadden overeenkomt.
De
'vissen' zijn het Oude en het 'brood' is het Nieuwe Testament. Omdat dit
voedsel echter bij de kinderen op aarde gedeeltelijk verzout, gedeeltelijk
uitgedroogd is, is het voor ons des te meer aan de orde ons nu vaker tot die
kinderen te richten en ze te vragen: "Kinderen, hebben jullie niets te
eten?"
En zij
zullen ons hun voorraad laten zien. En wij zullen dit voedsel voor hen zegenen,
zodat het voorspoed mag brengen, zoals Ik jullie vissen en brood gezegend heb;
dan zullen we met hen aan de tafel van hun geloof en hun liefde plaatsnemen en
met hen eten, dat wil zeggen: we zullen hen in de geest en in de waarheid uit
hun schamele voorraad onderrichten aangaande de ware wegen tot het eeuwige
leven!
Eet nu
dus met Mij en drinkt en weest daarbij in alle liefde indachtig aan degenen
die nog diep in hun vlees zijn geworteld en niet Mijn Rijk, Mijn genade, Mijn
liefde en erbarmen kunnen aanschouwen!
Het
koninkrijk der hemelen of het Rijk Gods is als een koning die voor zijn zoon
een bruiloft aanrichtte. Hij zond daarom zijn knechten en dienaren uit, opdat
zij veel voorname gasten voor de koninklijke bruiloft zouden uitnodigen.
Maar
de genodigden zeiden bij zichzelf: "Waartoe hebben wij een koninklijke
bruiloftsmaaltijd nodig!? Wij hebben het thuis beter en hoeven niemand te
danken!" - En niemand van de genodigden wilde daarom naar de koninklijke
bruiloft komen.
Toen
de koning het bericht ontving dat de gasten die het eerst waren genodigd niet
wilden komen, zond hij nogmaals andere knechten uit en sprak tot hen:
"Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid! Mijn ossen en
mijn gemeste vee zijn geslacht en alles is gereed! Komt daarom allen tot de
bruiloft!"
De
knechten gingen heen en deelden hetgeen hen was opgedragen trouw aan de uit te
nodigen gasten mee. De genodigden lieten zich echter wederom niets aan de uitnodiging
gelegen liggen, sloegen geen acht op de oproep en de één ging naar zijn akker,
de ander had een andere bezigheid en weer anderen grepen de knechten, bespotten
hen en doodden zelfs enkele.
Toen
de koning dat hoorde, zond hij toornig terstond zijn legers uit, verdelgde alle
moordenaars, stak hun stad in brand en liet die totaal verwoesten.
Daarop
sprak de koning nogmaals tot zijn knechten: "De bruiloft is weliswaar
gereed, maar de genodigde gasten waren haar niet waard. Ga daarom thans naar
alle straten en stegen en nodig hen, die je er aantreft, voor de bruiloft
uit!"
En de
knechten gingen en brachten allen die zij aantroffen mee, zowel slechten als
goeden. En zie, de tafels waren helemaal bezet!
Toen
de tafels echter aldus gereed waren, trad de koning de grote eetzaal binnen om
de gasten te begroeten. Daar zag hij iemand die, zo vanuit de verte te zien,
geen bruiloftskleed aanhad, terwijl toch alle anderen, toen ze werden uitgenodigd,
zich naar huis hadden gespoed en zich zo goed mogelijk voor de bruiloft
feestelijk hadden gekleed.
Toen
vroeg de koning aan de knechten: "Waarom heeft die mens zich niet voor de
bruiloft getooid, opdat hij mijn ogen verkwikt en geen ergernis opwekt bij de
vele andere gasten ?"
De
knechten zeiden evenwel: "O machtige koning, dat is een van hen, die het eerst
zijn uitgenodigd en die niet wilden komen! Toen we voor de derde keer mensen
uitnodigden troffen we hem ook op straat aan, nodigden hem wederom uit en
gaven hem de raad dat ook hij zich met een bruiloftskleed zou tooien. Hij zei
echter: "Ach, kom nou! Voor die bruiloft ga ik me niet extra inspannen,
maar ik zal naar de bruiloft gaan zoals ik ben!" En zo ging hij dan ook,
zoals we hem op straat aantroffen, met de andere gasten naar de bruiloft; we
ontzegden hem niet de toegang, omdat u ons daartoe niet het recht had
gegeven!"
Toen
de koning dit van de knechten vernam ging hij naar de man toe die geen
bruiloftskleed droeg en zei hem: "Hoe ben je hier wel binnen gekomen
zonder in een feestgewaad getooid te zijn? Kijk, aan de tafels zitten nu de
armen, onder wie een aantal slechten en slechts een gering aantal goeden; maar
allen hebben zich zo getooid dat mijn oog nu een werkelijk behagen in hen
heeft! Jij was echter reeds eerder uitgenodigd en wilde geen gevolg geven aan
de uitnodiging. En omdat nu een derde, algemene uitnodiging uitging, heb je je
weliswaar laten bewegen erheen te gaan, maar je komt zonder de feestelijke tooi
die een bruiloftsgast past en je bezit toch voldoende vermogen voor een
bruiloftsgewaad! Waarom deed je mij
zo'n schande aan?"
De man aan wie dit werd gevraagd
raakte buitengewoon ontstemd over de koning en wilde zich niet eens verontschuldigen
en de koning om vergeving vragen; hij bleef zwijgen en gaf de koning op geen
enkele wijze enig antwoord, hoewel de koning hem tevoren als vriend had aangesproken.
Deze slechte verstoktheid maakte de
koning zo kwaad dat hij tegen zijn dienaren zei: "Omdat deze mens zo verhard
is en mijn grote minzaamheid en vriendelijkheid slechts met ergernis, toorn en
verachting beantwoordt, bindt hem daarom aan handen en voeten (liefderijke wil
en wijsheid) en werp hem in de buitenste duisternis (van het pure wereldse
verstand) naar buiten (in de materie)! Daar zal geween zijn en
tandengeknars!"
Ik wil
u evenwel hiermee zeggen dat voor het ware Rijk van God door Zijn daartoe
geroepen knechten ook velen onder u zij n genodigd en geroepen - maar slechts
weinigen uitverkoren. Want ten eerste wilden ze helemaal geen gevolg geven aan
de uitnodiging, daarna verzetten ze zich ertegen. En toen voor de derde keer
ook alle heidenen voor de bruiloft werden uitgenodigd, deze zich feestelijk
kleedden en naar de bruiloft kwamen, kwam van hen die het eerst waren
uitgenodigd slechts één in een gewaad, waarin men zich niet op een bruiloft
vertoont, en deze is het beeld van uw stijfkoppigheid, die u naar de verste
duisternis van de wereld en ellende zal verstoten. En daarom zullen er onder de
velen, die reeds vanaf het eerste begin zijn geroepen, zeer weinig
uitverkorenen zijn.
Hierin
echter bestaat het Rijk Gods in de mens, dat hij de geboden van God onderhoudt
en in Hem gelooft, die in Mij tot u is gezonden. Waarlijk, Ik zeg u: wie in Mij
gelooft en naar Mijn Woord handelt, heeft het eeuwige leven in zich en daarmee
ook het ware Rijk van God. Want Ikzelf ben de Waarheid, het Licht, de Weg en
het eeuwige Leven!
Hoe zou ik
Hem vergeten,
die immer
aan mij denkt?
Hoe ooit
Zijn liefde meten,
die mij
genezing schenkt?
Ik lag in
bittere smarten,
Hij komt en
maakt mij vrij.
En steeds
welt in mijn harte
mijn liefde
aan Hem gewijd.
Zou ik bij
Hem niet toeven,
die mij zo
is toegedaan?
Hoe kon ik
't hart bedroeven,
dat met mij
zo is begaan?
Hij, aan
het kruis geslagen,
die voor
mij de hemel won,
wil
voortaan alle dagen
mij laven
uit Zijn bron.
Ik mag mijn
liefd' Hem geven,
Hij, die de
nacht der dood,
voor eeuwig
heeft verdreven,
onsterfelijkheid
mij bood!
Hij, die
zelfs in zijn sterven
mij reikt
de trouwe hand.
Nu mag ik
heil verwerven,
mijn zonde
is uitgebrand.
Als het
grootste liefdepand
gaf Hij
Zijn vlees en bloed,
Hij
verbreekt de aardse band,
en schenkt
mij hemelsmoed.
Zelf wil
Hij in mij tronen
met troost
en licht en schijn:
zou ik in
Hem niet wonen,
in Hem niet
zalig zijn?!
Christian
Gottlob Kern
2.
Gethsémane
De Heer: . . . We liepen nu de stadspoort
uit en vertrokken naar de Olijfberg.
Daar
lag de tuin die nu nog 'Gethsémane' wordt genoemd, maar die zich op een heel
andere plek bevindt. Hij hoorde bij die herberg op de Olijfberg, die in bezit
was van Lazarus en als geliefd uitgaansoord bekend stond. Onderaan die
herberg, die wat hoger lag en een ver uitzicht bood, strekte zich een soort
park uit, waardoor een erg aangename weg naar boven liep. Dit park is het
eigenlijke Gethsémane geweest en bevindt zich, zoals reeds vermeld, op een
heel andere plaats dan wat thans zo wordt genoemd. Het heeft daarmee alleen
maar de naam gemeen, omdat de zeer oude bomen die daar staan het voor de
mensen, die deze plaats later zouden zoeken, aannemelijk maakten dat zij hier
de juiste plek hadden gevonden.
Vanwege
de grote stilte die er heerste was het park een geschikte plek voor innerlijke
meditatie, en daarom ging Ik er met de discipelen ook heen, opdat ze nog eens
hun gedachten zouden laten gaan over de laatste gebeurtenissen.
We
gingen terzijde van de weg zitten en Ik nodigde Petrus, Johannes en Jacobus uit
om met Mij, op enige afstand van de anderen, wat verderop te gaan. Dit deden
zij en ze volgden Mij.
Hier
deed zich het moment voor dat de ziel van de Mensenzoon werd bevangen door de
totale druk van het naderende onheil en de Godheid Zich helemaal uit haar
terugtrok, om in volledige vrijheid de beslissing aan de mens Jezus over te
laten. Daarom onderging Hij ook het bange uur en sprak: "Mijn ziel is
bedroefd tot stervens toe!" – Tot de drie zei Hij vervolgens ook:
"Blijf hier en waak met Mij!"
Daarna trad Hij iets terzijde en bad
de woorden: "Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan Mij
voorbij gaan! Maar niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt!"
Daar echter in deze woorden nog niet
het eigen, vaste besluit doorklonk, trad de Godheid ook nog niet in de mens
terug.
Jezus ging toen naar de Zijnen terug en vond ze slapend.
Daaruit werd hem duidelijk dat hij
alleen maar bij de Vader in zich steun kon vinden. Hij wekte de drie en sprak
de woorden: "Kunt gij dan niet één uur met Mij waken? Waakt en bidt dat
gij niet in verzoeking komt! De geest is gewillig, maar het vlees is
zwak!"
Met deze woorden bedoelde hij niet alleen de drie, maar ook
zichzelf.
Nu ging Jezus weer heen en bad
nogmaals: "Mijn Vader, indien het niet mogelijk is dat deze beker aan Mij
voorbij gaat, dan drink Ik die en Uw wil geschiede!"
Wederom door onrust gedreven zocht de
ziel contact naar buiten met de Zijnen, maar vond ze wederom slapend en wel zo
diep dat ze niet ontwaakten, maar bij de roep zich slechts slaapdronken
roerden.
Nu had Jezus de Mensenzoon
gezegevierd.
Met een blik vol medelijden keek hij naar de Zijnen, liep haastig
terug en riep luid: "Vader, ik weet dat het mogelijk is, dat deze beker
voorbijgaat; maar Uw wil alleen geschiede, en daarom wil ik hem drinken!"
Op dat moment keerde de Godheid terug
in de Mensenzoon Jezus en gaf hem kracht, doordrong hem helemaal en sprak:
"Mijn Zoon, voor de laatste maal moest je een beslissing nemen! Nu zijn
Vader en Zoon in jou één geworden en voor eeuwig onscheidbaar geworden. Draag
wat jou is gegeven om te dragen. Amen!"
Hierna
stond Ik weer op en ging naar Mijn discipelen, die weer sliepen, maakte ze
wakker en sprak: "Hoe kunnen jullie slechts slapen en Mij in het
moeilijkste uur alleen laten? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt;
want de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Jullie moeten echter
altijd sterk zijn! Ziet, thans is het uur gekomen dat Ik aan Mijn vijanden word
overgeleverd. Slaapt daarom niet en weest sterk!"
Op dat
moment naderde een schare gewapende tempelwachters met fakkels, die door Judas
werd aangevoerd en die hij naar de herberg wilde brengen, omdat hij vermoedde
dat Ik daar was.
De
discipelen vroegen Mij wat dit te betekenen had. Ik beval hen echter achter te
blijven en ging de schare tegemoet.
Toen
Judas Mij zag, kwam hij op Mij toe, groette Mij en wilde Mij kussen om de
gerechtsdienaren een teken te geven. Ik weerde dit echter af en zei:
"Judas, verraad je op deze manier de Zoon des mensen?! Het zou beter voor
je zijn, als je nooit geboren was!"
Daarom richtte Ik me tot de groep en vroeg
met krachtige stem: "Wie zoekt gij?"
De aanvoerder antwoordde: "Jezus van
Nazareth!"
Daarop maakte Ik me met de woorden "Ik
ben het" aan hen bekend en liep enkele stappen op hen toe.
De
gerechtsdienaren weken echter achteruit, omdat ze al veel hadden gehoord over
de kracht die van Mij uitging en daar bang voor waren - om die reden had Kajafas
slechts die knechten uitgezocht, die Mij nog niet persoonlijk kenden. Enkelen
die achteraan stonden vielen zelfs op de grond, omdat mensen die voor hen
stonden tegen hen opbotsten.
Omdat de knechten aarzelden en duidelijk
bang waren, vroeg Ik wederom: "Wie zoekt gij?"
En op het herhaalde antwoord van de
aanvoerder herhaalde Ik: "Ik heb u gezegd dat Ik het ben! Indien gij Mij
echter zoekt, laat dezen dan gaan!"
Toen
de knechten merkten dat er niets met hen gebeurde, schaamden ze zich voor hun
aanvankelijke schrik, kwamen op Mij af en omringden Mij terstond, terwijl de
aanvoerder hen toeriep alleen maar op Mij te letten, omdat de hogepriester
bevel had gegeven alleen Mij gevangen te nemen.
Petrus
echter, die nu inzag dat er ernstig gevaar voor Mij dreigde en dat er geen
enkel wonder geschiedde waardoor Ik bevrijd werd, trok het steeds verborgen
gedragen zwaard en baande zich een weg naar Mij. Malchus bood hem tegenstand en
weerde hem met de lans af. Met zijn zwaard haalde Petrus naar hem uit, waardoor
hij Malchus het oor afsloeg.
Ik
riep toen naar Petrus: "Steek het zwaard in de schede! Moet Ik niet de
beker drinken, die Mijn Vader Mij gegeven heeft?!"
Daarop
week Petrus terug. Ik legde Mijn hand op het gewonde oor van de krijgsknecht,
dat terstond genas. Deze daad wekte verwondering bij de krijgsknechten, zodat
ze de discipelen verder ongemoeid lieten en er alleen maar op letten Mij weg te
voeren. Omdat Ik nu voortaan zwijgend alles over Mij heen liet komen, ook Mijn
handen door hen liet binden zonder enige tegenstand, vroegen de knechten zich
verwonderd af waarom er tegen hen was gezegd het uiterste geweld niet te
schuwen, omdat het toch zeker gevaarlijk zou zijn zo'n mens gevangen te nemen.
Judas echter stond erbij en wachtte op
het moment dat er iets zou gebeuren, waardoor de wachters schrik zou worden
aangejaagd. Omdat er evenwel niets gebeurde, was hij er des te meer van
overtuigd dat voor de Hoge Raad Mijn kracht nog zou blijken.
Het
geheim van de persoon Jezus
Om
Gethsémane en de zielestrijd van de Heer in dat beslissende uur te begrijpen,
moet men meer weten over de ware aard van Jezus Christus. In de geschriften van
de Nieuwe Openbaring is ons dit op een diepzinnige en heldere manier uit de
doeken gedaan.
Jezus was, zoals wij mensen allen, in
Zichzelf een drie-eenheid van geest, ziel en lichaam.
Zijn geest - Zijn meest innerlijke
fundamentele leven was weliswaar in liefde, wijsheid, macht en heerlijkheid
onmetelijk veel groter dan onze geest. Want in Hem, Jezus, woonde als geest 'de
totale volheid van de Godheid', dat wil zeggen, het oer eeuwige goddelijke machtscentrum,
de Eeuwige Liefde of de Vader genoemd, waaruit al het geschapene - ook
onze geest - is voortgekomen.
"Van
eeuwigheid her woonde Ik", zo spreekt deze Vader Godgeest in het Grote
Johannes Evangelie tot de moeilijk begrijpende Judas, "in Mijn
ontoegankelijke midden en in Mijn ontoegankelijk Licht uit Mij Zelf. Maar
omwille van de mensen op deze aarde heb Ik er behagen in gehad uit Mijn ontoegankelijke
midden en Mijn ontoegankelijke Licht zodanig naar buiten te treden, dat Ik
thans juist in datzelfde midden en in datzelfde licht, (dat ook voor de hoogste
engelen van eeuwigheid her volledig ontoegankelijk was), op deze aarde kwam,
en dat Ik nu zelfs voor jullie mensen van alle kanten wel toegankelijk ben en
jullie Mijn licht kunnen verdragen."
"Bij
alle ontelbaar vele eerdere scheppingen ben Ik nooit op de een of andere aarde
door de kracht van Mijn wil met het stoffelijk lichaam van een mens bekleed
geweest, maar Ik had alleen contact met de mensenwezens door geschapen, geheel
met Mijn geest vervulde reinste engelengeesten. Alleen déze scheppingsperiode
had de bestemming om op een klein hemellichaam, namelijk juist deze aarde, Mij
voor alle scheppingen die aan deze vooraf waren gegaan als ook voor alle
scheppingen die nog zullen volgen, in Mijn oergoddelijke Wezenheid lichamelijk
in uiterst begrensde vorm zichtbaar aanwezig te hebben en door Mij Zelf onderricht
te worden.
Ik
wilde voor alle komende tijden en eeuwigheden Mij ware, volkomen aan Mij gelijk
zijnde kinderen niet alleen zoals gewoonlijk scheppen, maar door Mijn
vaderlijke liefde waarachtig vormen en opvoeden, opdat ze dan met Mij over de
gehele oneindigheid zullen heersen. Om dat evenwel te bereiken nam Ik, de
oneindige, eeuwige God, voor wat betreft het Levenscentrum van Mijn goddelijk
Zijn een stoffelijk omhulsel aan, teneinde Mij aan jullie, Mijn kinderen, als
een zichtbare en voelbare Vader kenbaar te maken en uit Mijn eigen mond en hart
jullie de ware, goddelijke liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor jullie
dan zoals Ik over alle wezens van de gehele schepping zullen heersen. "
Daarom
was en is Jezus' geest dus de Oer-Vader-Godgeest van alle oneindigheid; en
daarom noemt Jesaja de door hem visionair geziene Verlosser 'Vader der eeuwigheid'.
Johannes zegt van Hem: "In het begin was het Woord, en het Woord was bij
God - en het Woord was God." En Paulus verklaart: "In Christus woont
de totale volheid der Godheid zelve." Ook de Heer Zelf heeft duidelijk aan
Filippus verkondigd: "Wie Mij ziet, ziet de Vader. . .. De Vader die in
Mij woont, doet de werken."
Zo was
Jezus de Heer dus naar de geest de eeuwige en enige Oer-Vader-Godgeest en naar
de ziel en het lichaam een mens zoals wij.
In het
Grote Johannes Evangelie getuigt de Heer Zelf over de wijze
waarop Zijn menselijke ziel intrek in Hem nam en zich ontwikkelde:
"Alleen
het eerste mensenpaar ontving hun lichaam uit Gods wil, alle andere mensen zijn
uit een moederlichaam geboren. En daarom is dit lichaam van Mij ook uit een
aardse moeder geboren - hoewel niet door een aardse vader op de gebruikelijke
manier, maar alleen door de almachtige wilsgeest van God verwekt, wat bij heel
reine en ootmoedige mensen heel goed mogelijk is; van oudsher was dat bij zulke
mensen geen zeldzame gebeurtenis en ook in deze tijd gebeurt het zo nu en dan
nog. Dat zulke mensen, die op een zuiver geestelijke wijze zijn verwekt, ook
geestelijker zijn dan zij, die langs de gebruikelijke weg zijn verwekt, is
duidelijk. Want kinderen van zeer sterke en volledig gezonde ouders worden
immers ook sterk en gezond, kinderen van zwakke en zieke ouders daarentegen
zijn gewoonlijk ook zwak en ziekelijk.
Ik,
als mens, zoals Ik nu voor u sta, ben geen God. Echter wel een zoon van God,
wat in feite elk mens moet zijn. Want de mensen op deze aarde zijn voorbestemd
kinderen van God te worden en te zijn, doordat ze leven naar de wil van God,
die ze kennen. Een van hen is echter van God uit en van eeuwigheid her bestemd
geweest de Eerste te zijn, in Zich het leven te hebben en het aan een ieder te
geven, die in Hem gelooft en volgens Zijn leer leeft. En Ik ben deze Eerste.
Maar
Ik heb zulk leven uit God bepaald niet vanuit het moederlichaam in deze wereld
gebracht! De kiem lag wel in Mij, maar die moest eerst ontwikkeld worden, wat
Mij nagenoeg volle dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu sta Ik dan als
voleindigd voor jullie en kan jullie zeggen dat Mij alle macht en heerschappij
is gegeven in de hemel en op aarde en dat de geest in Mij geheel één is met
Gods geest; daarom kan Ik ook die tekenen verrichten, die vóór Mij nog nooit
een mens heeft verricht. Dat is echter voortaan geen bijzonder voorrecht
alleen maar voor Mij, maar ook voor ieder mens die in Mij gelooft, dat Ik door
God in deze wereld ben gezonden om de mensen het licht des Levens te geven, en
die dan ook handelt naar Mijn leer, welke aan de mensen de wil van de Geest
Gods bekend maakt, die in alle volheid in Mij woont.
Deze
Geest is wel God, maar Ik als Mensenzoon ben dat niet. Als zodanig heb Ik Mij
net als elk ander mens door veel moeite en oefening de waardigheid van God
eerst moeten verwerven en kon daardoor pas één worden met de Geest van God. Nu
ben Ik wel één met Hem in de geest, maar wat het lichaam betreft nog niet. Maar
ook hier zal Ik volledig één met Hem worden, echter pas na een groot lijden en
na een totale en uiterst vernederende zelfverloochening van Mijn ziel"
Welke zuiver menselijke gevechten de
Heer in Zijn inner lijk moest doormaken, opdat Zijn ziel door de daarin wonende
Vader-Godgeest zou worden gelouterd en verheerlijkt, wordt in de Heilige
Schrift van de bijbel aangeduid met de beschrijving van de verzoeking in de
woestijn. - Hierover is veel te lezen in het door Jakob Lorber nieuw geopenbaarde
evangelie over de jeugd van Jezus. In de slothoofdstukken van dit boek,
getiteld 'De Jeugd van Jezus', lezen we:
"In
de Schrift staat: 'En Hij nam toe in genade en wijsheid voor God en de mensen
en bleef zijn ouders onderdanig en gehoorzaam tot het moment gekomen was om de
mensen te onderrichten'. Hier doet zich de vraag voor: hoe kon Jezus dan als
het enige, eeuwige Godwezen in wijsheid
en genade voor God en de mensen toenemen, omdat Hij toch van eeuwigheid God
was? En dan met name voor de mensen, omdat Hij toch van eeuwigheid het
allervolmaaktste wezen was?
Om dat
goed te begrijpen moet men Jezus niet alleen beschouwen als de enige God, maar
moet men Hem zich als een mens voorstellen, waarin de enige, eeuwige Godheid
zich net zo schijnbaar passief in een kerker opsloot, als in elk mensenwezen de
geest gekerkerd is. - Wat elk mens echter volgens de goddelijke orde moet doen
om zijn geest in zich vrij te maken, dat moest ook de mens Jezus in alle ernst
doen om in Zichzelf het goddelijk Wezen vrij te maken, opdat het met Hem één
zou worden.
Elk
mens moet echter bepaalde zwakheden in zich dragen, welke de gewone ketenen van
de geest zijn, waardoor deze als in een cocon zit opgesloten. Deze ketenen
kunnen echter pas dan worden uiteengeslagen wanneer de ziel, die zich met het
vlees heeft verbonden, door oprechte zelfverloochening zo sterk is geworden dat
zij krachtig genoeg is om vat op de vrije geest te krijgen en te houden. Om
die reden kan de mens ook alleen maar door allerlei verzoekingen zijn zwakheden
leren kennen en op die manier ervaren hoe en waardoor zijn geest aan banden is
gelegd. Als hij dan juist op die punten zichzelf in zijn ziel verloochent,
dan ontdoet de mens daarmee de geest van zijn ketenen en ketent hij daarmee de
ziel. Is de ziel dan op de geschikte tijd met alle vroegere banden van de geest
krachtig geworden, dan gaat langs een volkomen natuurlijk proces de vrije
geest over in de sterker geworden ziel. En deze krijgt daardoor deel aan de
volmaakte macht van de geest en wordt voor eeuwig volkomen één daarmee.
Doordat
de ene keten na de andere wordt verwijderd neemt de ziel aan geestelijke kracht
toe, welke uit wijsheid en genade bestaat. De wijsheid is het heldere schouwen
in zichzelf van de eeuwige orde van God. En de genade is het eeuwige licht van
de liefde, waardoor alle oneindige en ontelbare dingen, hun verhoudingen en
wegen worden verlicht.
Zoals
dit echter voor de mens geldt, gold dit ook voor de 'Godmens' Jezus! Zijn ziel
was gelijk aan die van ieder mens en was met des te meer zwakheden behept,
omdat de almachtige 'Godgeest' Zichzelf aan zeer sterke banden moest leggen om
in Zijn ziel te kunnen worden gehouden. Daarom moest Jezus' ziel, zichzelf
verloochenend, ook de grootste verzoekingen doorstaan om haar Godgeest van zijn
banden te ontdoen, en daardoor zich krachtig maken voor de meest volmaakte
vrijheid van de Geest aller geesten en aldus volledig één met Hem te
worden."
"Hoe
leefde Jezus nu in de belangrijkste jaren van Zijn ontwikkeling tussen Zijn
twaalfde en dertigste jaar?
Steeds
voelde Hij in Zichzelf de zeer sterke aanwezigheid van de almachtige Godheid.
In Zijn ziel wist Hij dat alles wat het oneindige omvat aan Zijn geringste wenk
moest gehoorzamen en dat dat eeuwig zo moest zijn. In Zijn ziel voelde Hij
bovendien een hevige drang over alles te heersen. Trots, de zucht om te
heersen, ongebonden vrijheid, hang naar het goede leven, hartstocht voor
vrouwen en dergelijke eigenschappen meer, evenals ook toorn waren de
belangrijkste zwakheden van Zijn ziel.
Maar Hij streed met de wil van de ziel
tegen al deze zo machtige, dodelijke drijfveren van Zijn ziel. Zijn trots maakte
Hij deemoedig door de armoede. Maar wat een hard middel was dat voor Hem, aan
wie alles behoorde, maar die toch niets 'Mijn' mocht noemen! - De zucht om te
heersen legde Hij aan banden door gewillige gehoorzaamheid tegenover hen, die
zoals alle mensen vergeleken met Hem van geen enkele betekenis waren. - Tegen
Zijn eeuwige allergrootste vrijheid streed Hij doordat Hij zich, ofschoon dit
onnoemlijk zwaar was, dienstbaar maakte om als een slaafse knecht voor mensen
nederig werk te verrichten. - De sterke hang naar een goed leven bestreed Hij
door heel veel te vasten - uit nood en ook vanuit de vrije wil van Zijn ziel. -
Zijn hartstocht voor vrouwen bestreed Hij door niet zelden zwaar werk te
verrichten, weinig te eten, door gebed en door omgang met wijze mannen. Ja, op
dit punt moest Hij buitengewoon veel doorstaan, omdat Zijn uiterlijk en Zijn
welluidende spraak bijzonder innemend waren; om die reden waren de vijf
bijzonder knappe pleegdochters van Cyrenius hartstochtelijk verliefd op Hem en
ze wedijverden onder elkaar om zo goed mogelijk bij Hem in de smaak te vallen.
In zulk liefdebetoon schiep Hij wel behagen; maar toch moest Hij steeds tegen
iedereen zeggen: 'Noli me tangere!' ('Raak Mij niet aan!') - Omdat Hij verder
de kwaadaardigheid van de mensen onmiddellijk doorzag en hun arglist en
huichelachtigheid, sluwheid en egoïsme doorhad, is het ook begrijpelijk dat Hij
zeer lichtgeraakt en gemakkelijk beledigd was en toornig kon worden. Maar door
Zijn liefde en erbarming beteugelde Hij dan Zijn goddelijk gemoed.
En zo
oefende Hij Zijn leven lang de grootste zelfverloochening om hierdoor de
ondermijnde eeuwige orde te herstellen. Hieruit valt ook gemakkelijk te
begrijpen hoe Jezus als mens deze achttien jaar onder voortdurende verzoekingen
en de strijd daartegen moest leven.
Hierdoor
nam echter de ziel van Jezus ook in wijsheid
en genade toe voor God en de mensen en
wel in die mate, dat de goddelijke Geest langzamerhand steeds meer één werd met
Zijn weliswaar goddelijke ziel, die in feite de werkelijke Zoon was."
Nu
begrijpen we ook wat zich in de hof van Gethsémane, voordat het
verschrikkelijke gebeuren begon, in de ziel van de Mensenzoon afspeelde en
waarom in de Schrift hier over 'bedroefd en beangst zijn' wordt gesproken.
Want
hoe kan een God of 'Godmens' angst hebben en gaan aarzelen, en hoe kan Jezus,
als de 'Vader' in Hem woont, tot deze Vader bidden?
In de tijd dat Jezus 'vol van de
Geest' van plaats tot plaats trok en onder de mensen leerde en wonderen verrichtte,
werkte de goddelijke Geest machtig in de ziel van de 'Mensenzoon' - gaf Hem de
woorden die Hij moest verkondigen in de mond en verleende Hem de kracht om Zijn
'tekenen en wonderen' te verrichten. Dit moest echter anders worden, toen het grote
beslissende uur naderbij kwam. Want nu ging het erom dat de ziel van Jezus zich
vanuit een volledig vrije wil onderwierp aan de grote, wijze Liefdewil en het
scheppingsplan van de in Hem wonende Vadergeest. Tot nu toe had de Mensenzoon
Jezus voor de Vader en de uitbreiding van Zijn Rijk geleefd, onderwezen en
gestreden; nu moest Hij volgens het heilige plan van God alle mensen, geesten
en engelen voor eeuwig een voorbeeld geven van totale overgave aan de wil van
de Vader. Hij moest voor de verlossing en redding van Zijn nog in de ban der
materie slapende broeders het laatste offer brengen en moest, om Zijn opdracht
te volbrengen, de lichamelijke dood sterven, en wel in volledige vrijheid van
de wil, waarin Hij besloot tot de dood aan het kruis. En daarom trok de
Vader-Godgeest zich op dit grote, beslissende uur terug uit de ziel van Jezus,
opdat de wil van de Mensenzoon beproefd zou worden.
"Mijn
ziel," sprak de Heer tot de discipelen, "is bedroefd tot stervens
toe" - niet omdat ze haar stoffelijk omhulsel en leven onder martelingen
moest offeren, maar hoofdzakelijk omdat ze niet meer de heilige macht en
kracht, de gelukzalige nabijheid van de goddelijke Vadergeest in zichzelf
ervoer.
Helemaal
aan zichzelf overgegeven moest Jezus' ziel door de enge poort van uiterste
zwakte en deemoed gaan. En tegenover de broeders ontsnapte aan zijn ziel het
ver
langen en de vraag: "Blijf hier
en waak met mij!" - en tegenover de Vader in de hemel: "Vader, indien
het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan!"
Maar
ook in de beproeving van het verlaten zijn wist de ziel van Jezus dat het heil
van de ganse oneindigheid alleen in de Vader was gelegen. En zo versterkte de
ziel van Jezus zich in het vurige gebed tot de Vader in diepste deemoed: "Niet
mijn wil, maar Uw wil geschiede!"
Het
gebed van de Heer dat voor veel nadenkende christenen altijd een raadsel is,
is vanuit dit gezichtspunt bezien heel goed te begrijpen. In het Grote
Johannes Evangelie hebben enkele niet-ingewijden een gesprek met elkaar
over deze verbinding vanuit het hart met God, waarin Jezus zich dagelijks
oefende. Zij zeggen: "Vreemd, nu gaat Hij weg om te bidden en zich op de
dag van morgen voor te bereiden! Wie kan Hij dan nog aanroepen en tot wie kan
Hij dan bidden!? Is Hij ongeacht Zijn diepste kennis dan niet het hoogste
goddelijke wezen? Hij zal immers Zichzelf toch niet aanbidden!? - Mathael, een
verlichte discipel, antwoordt deze twijfelaars: "O jullie blinden! Is Hij
op aarde niet, net als wij allemaal, van vlees en bloed, waaruit Zijn ziel net
als de onze zich heeft ontwikkeld om in staat te zijn in volledige verbinding
met de eeuwige, oer-goddelijke Geest te treden?! Alleen de Geest in Hem is
God, al
het andere is mens, zoals ook wij
mensen zijn. Als Hij dus bidt, dan betekent dat met andere woorden, dat Hij
Zijn mens-zijn volledig laat doordringen door Zijn oer-eeuwige Geest, welke in
oorsprong God is, en waaruit alle andere geesten voortkomen, zoals in een
dauwdruppel het spiegelbeeld van de zon verkleind ontstaat"
Uw
wil alleen geschiede!
In
een vurig worstelen om verbinding met de Vader-Geest in Hem ondervond de
Mensenzoon Jezus dan ook spoedig een grote verlichting en versterking. Lucas
bericht: "En een engel kwam uit de hemel en gaf hem kracht!" Door
deze geestelijke hulp werd Jezus' ziel zich, in de slapende discipelen,
plotseling in alle helderheid bewust van haar taak. Zoals zij in de ban van hun
zwakheid en onmacht in de hof van Gethsémane lagen te slapen, zo sliepen immers
nog in de gehele schepping in en op de aarde en alle hemellichamen myriaden
niet verloste zielen in het gericht van de materie en wachtten op het moment
dat ze gewekt en uit de knellende banden van de anti-orde en het gericht
teruggevoerd zouden worden naar het rijk van de goddelijke orde, van de
liefde, het licht en het eeuwige leven!
De
Mensenzoon werd door een groot medelijden aangegrepen. Door de goddelijke
oer-Geest kreeg de ziel het inzicht dat door middel van een groot, eeuwig
durend voorbeeld van totale gehoorzaamheid en de meest onbaatzuchtige,
opofferende liefde al deze zielen moesten worden opgewekt en dat aan de 'ganse
schepping' (Romeinen, 8, 21) de weg naar de vrijheid en heerlijkheid van de
kinderen Gods getoond en gebaand moest worden. En daarom groeide in Jezus' gevoel
na droefheid en vrees en vurig gebed het besluit dat Hij uit volkomen vrije wil
en vanuit de zuiverste liefde tot God en de broeders nam: "Vader, ik weet
dat het mogelijk is dat deze beker aan mij voorbij gaat maar Uw wil alleen
geschiede! En daarom wil ik hem drinken!"
Op dat
moment was Jezus' ziel volkomen één van zin met haar goddelijke Geest en nu kon
het sinds eeuwigheid door de Vader voorbestemde werk der verlossing zich voltrekken.
De
volkomen tegenstelling van de Mensenzoon Jezus was de mens Judas, die zich bij
het gezelschap van de Heer had aangesloten, omdat hij hoopte dat de met
bovenaardse krachten begaafde Galileïsche 'profeet' spoedig een machtig aards
rijk zou stichten, en dat dan ook hij, Judas, als zijn aanhanger en ijverige
helper daarin een belangrijke plaats zou innemen. Ook dacht Judas dat hij van
de Heer de geheime wetenschap en kunst van de magie zou leren, om op die manier
aardse rijkdommen en schatten te vergaren. Terwijl dus van de kant van de Heer
de zuiverste liefde tot God en de naaste, in grote deemoed uitgeoefend, het
motief van het goddelijk, heilbrengende handelen was, werd Judas bewogen door
kwade driften van eigenliefde, hoogmoed en hebzucht. En waar de Heer Zijn
denken, willen en handelen steeds inniger met de goddelijke oer Geest verbond,
maakte Judas zijn zinnen en streven tot een buit van satan en van de hel.
In het Grote Johannes Evangelie spreekt
de Heer over het leven en wezen van Judas:
"In de discipel Judas Iskariot
hebt gij een sprekend voorbeeld van een verkeerde opvoeding. - Judas was de
enige zoon van een zeer vermogende vader en moeder die haar zoon verafgoodde.
Het gevolg was dat de beide ouders hun zoon aapachtig verwenden, in alles
toestemden en hem alles gaven, wat de jongen ook maar begeerde. En het gevolg
daarvan was dat de jongen, toen hij eenmaal groot en sterk was geworden, zijn
ouders het huis uit joeg en zich met veile deernen vermaakte. Het duurde niet
lang of de jongen had het vermogen van zijn ouders reeds zover opgemaakt, dat
beiden aan de bedelstaf waren overgeleverd en spoedig daarna van kommer en
verdriet stierven.
De
jongen, die nu ook arm was geworden, keerde in zichzelf en begon zich tenslotte
af te vragen: "Waarom is er dan dit van mij geworden? Ik had part noch
deel aan mijn geboorte, waarom hebben mijn ouders me eigenlijk verwekt; ik heb
mezelf ook niet eens kunnen opvoeden
en toch slingert ieder mens mij naar
het hoofd dat ik een ellendige schurk en boosdoener ben, die door zijn liederlijke
en gemene streken zijn ouders, ondanks het vermogen dat ze zich moeizaam hadden
verworven, aan de bedelstaf heeft gebracht en tenslotte zelfs de oorzaak was
van hun voortijdige dood! Wat kan ik eraan doen? Misschien is het van mij
allemaal wel erg slecht geweest; kan ik het echter helpen dat mijn ouders mij
niet beter hebben opgevoed?! - Maar wat doe ik nu? Arm, zonder geld, zonder
huis, zonder werk, zonder eten! Stelen en roven zou het gemakkelijkste zijn en
op die manier zou men het snelst zijn doel bereiken. Maar om als een onhandige
dief te worden gesnapt en dan ook bitter te worden gestraft is allesbehalve
een pretje! Als ik ga roven, zal mijn lot nog erger zijn! Maar nu weet ik wat
ik ga doen! Ik ga een of ander ambacht leren en wel die oude, domme
pottenbakkerskunst, waarmee mijn vader rijk is geworden!"
In Kapernaüm ging Judas bij een
pottenbakker in de leer en door hard te werken leerde hij in korte tijd het
ambacht. De oude pottenbakker had echter een dochter, die al gauw de vrouw werd
van de aankomende ambachtsman. Maar zo onbekommerd onze Judas vroeger was, zo
hard en gierig was hij nu als volleerd pottenbakker. Zijn vrouw moest vaak
zijn onbillijkheid verduren. Hij maakte mooie dingen en begon alle markten te
bezoeken. Thuis liet hij echter zijn mensen gebrek lijden en liet ze tot
bloedens toe werken. Kwam hij van een markt met veel geld naar huis, dan gaf
hij daarvan maar heel weinig aan zijn harde werkers; als de opbrengst echter
minder was, dan was de situatie in zijn armelijk huis nog veel erger.
Om
naast de pottenbakkerij er met ander werk nog iets bij te verdienen pachtte hij
ook een visgebied en hij begon zich toe te leggen op de magie, omdat hij in
Jeruzalem vaak had gezien hoeveel geld menige Egyptische of Perzische tovenaar
daarmee verdiende. Hij wist hier echter niets mee op te bouwen, hoewel hij er
veel geld instak. Uiteindelijk ging hij ook nog bij enkele Essenen in de leer,
die zich buiten de stad ophielden. Zij hadden hem wijsgemaakt dat ze zo nodig
reeds direct een wereld zouden kunnen scheppen met alles wat deze omvat en
draagt. Maar al gauw kwam hij tot de overtuiging dat hij degene was die bedrogen
werd, en hij keerde zijn meesters de rug toe.
In dat
jaar hoorde hij wat Ik allemaal deed en hoe dat alles veel verder ging dan wat
men tot nu toe op deze aarde als 'wonder' aanmerkte. Dat was dan ook de
eigenlijke reden waarom hij zich bij Mij aansloot, thuis alles achterliet,
alleen maar om van Mij te leren hoe deze wonderen te verrichten en op die
manier veel goud en zilver te verdienen. Aan Mijn leer laat hij zich weinig
gelegen liggen. Als hij acht slaat op hetgeen Ik zeg, zou hij eigenlijk alleen
maar willen horen op welke manier en met welke middelen Ik het een of ander
wonder heb verricht. Hierover zal hij echter nooit iets horen wat hij kan
gebruiken en daarom is hij altijd nors.
Uiteindelijk
zal het hem voor deze wereld bij Mij heel slecht vergaan. Een verraderlijke
daad en de daarop volgende diepste wanhoop zal van hem een zelfmoordenaar
maken en een strop en een wilgeboom betekenen voor hem het droevig einde op
deze wereld! Want hij is iemand die God wil verzoeken, hetgeen een groot
vergrijp is."
Simon
Jona, die door de Heer Petrus werd genoemd, was heel anders geaard dan Judas.
Weliswaar
was ook hij een mens met nogal wat zwakheden, maar met een oprecht en
geestdriftig hart. Oorspronkelijk verwachtte hij van de Messias dat hij 'de
armen zou helpen' en de 'hardvochtige rijken helemaal zou verdelgen'. Zelf
moest hij immers als een arme visser aan de oever van het meer van Galilea met
zijn gezin hard werken om in leven te blijven. En zo hoorde hij van Andreas,
zijn broer, met grote vreugde dat in de geestelijk sterke timmermanszoon Jezus
uit Nazareth de verwachte bevrijder van het volk was opgestaan en door Johannes
de Doper als de uitverkoren Zoon van God was aangeduid. Hij nam snel het
besluit zich bij deze man van de toekomst aan te sluiten in de verwachting dat
deze spoedig een aards rijk van vrijheid en broederschap zou oprichten.
Maar reeds op de bruiloft te Kana kwam
hij door het wonder met de wijn tot het inzicht dat in deze Jezus meer
verborgen moest zijn dan alleen een door God geroepen Messias en koning van het
volk. Geschokt door de veelzeggende verandering van water in wijn zei hij
heimelijk tegen de Heer: "Heer, laat mij weer van hier vertrekken. Want
Gij zijt Jehova Zelf, zoals Uw knecht David in de Psalmen over U heeft
geprofeteerd! Ik ben echter een arme zondaar en U helemaal niet waardig!"
De
Heer antwoordde hem echter: "Indien jij jezelf niet waardig vindt om bij
Mij te zijn, wie acht jij dan waardig genoeg? Zie, Ik ben niet gekomen voor de
sterken, gesteld dat die er zijn, maar voor de zwakken en zieken. Als iemand
gezond leeft, heeft hij de dokter niet nodig. Alleen de zieke en de zwakke
heeft de dokter nodig. Blijf jij daarom maar welgemoed bij Mij, want Ik heb
jouw zonden al lang vergeven omwille van jouw liefde. En ook als je zult
zondigen, terwijl je bij Mij bent, zal Ik je vergeven. Want niet in je kracht
maar in je zwakheid, waarin je Mij deemoedig hebt herkend en nu reeds een rots
in het geloof bent, zul je voleindigd worden door de genade die alleen van
boven komt!"
Na die
woorden van Mij kreeg Petrus tranen in zijn ogen en hij zei vol geestdrift:
"Heer - als allen u zouden verlaten, dan zal ik U nochtans niet verlaten!
Want Uw heilige woorden zijn waarheid en leven!"
Daarna
nam hij de beker op en sprak: "Heil aan U, Israël en drie maal heil aan
ons! Want wij zijn getuigen van de belofte die is vervuld. God heeft Zijn volk
bezocht! Wat haast niet te geloven was, is nu voor onze ogen in vervulling gegaan!
Nu hoeven we niet meer vanuit de diepte naar de hoogte te schreeuwen. Want de
Allerhoogste is tot ons in de diepte van onze ellende gekomen! - Daarom zij
alle eer aan Hem, die onder ons is en ons door Zijn macht en genade deze wijn
heeft gegeven, opdat we in Hem geloven en van nu af aan in Hem God eren!"
Petrus'
ziel had er destijds weliswaar nog niet helemaal vermoeden van, maar de in haar
wonende goddelijke geest wist dat deze verandering van water in kostelijke wijn
door de Heer op de bruiloft van Kana een grote, diep geestelijke betekenis had,
die de Heer Zelf in het Grote Johannes Evangelie uit de doeken doet:
"Zoals
Mijn vasten in de woestijn een voorbode was van de vervolging die Mij in
Jeruzalem door de tempel werd aangedaan, en de doop door Johannes een voorbode
was van Mijn kruisdood, zo duidde deze bruiloft op Mijn opstanding, en het teken
van het wonder met de wijn was een voorbeeld van de wedergeboorte van de geest
tot eeuwig leven.
Want
zoals Ik door Mijn woord het water in wijn veranderde, zo zal door het woord
uit Mijn mond ook het natuurlijk zinnelijke van de mens in de geest veranderd
worden, als hij ernaar leeft. Daarom dient ieder in zijn hart de raad
nauwkeurig op te volgen die Maria aan de dienaars gaf, toen zij zei- "Wat
Hij zegt, doe dat!"
Een van
de eersten aan wie de Heer de verandering, waarbij de mens van geest werd
doordrongen (geestelijke wedergeboorte) voltrok was Petrus. Natuurlijk, het
gericht zijn op de dingen van de wereld, dat aanvankelijk ook aanwezig was in
deze eenvoudige man uit het volk en waardoor in hem de hoop leefde dat de
komende Messias zou afrekenen met de hardvochtige rijken en een koning was die
de arme zou beschermen, hield zijn gevoel lange tijd bezig. Hij kon lange tijd
veel van het hemelse en hogere van Jezus' goddelijke geest en van Zijn leer
niet begrijpen.
Zo
vond hij het aanvankelijk erg bevreemdend dat men volgens de leer van de Heer
ook zijn vijanden moest liefhebben en dat men goed moet doen aan hen die ons
haten en vervolgen. Petrus eiste strenge wetten met harde straffen die alle
boosdoeners schrik zouden inboezemen.
"Heer",
sprak hij toen op een dag een ruwe mensenmenigte de Heer op straat lastig viel
en bespotte, "als ik slechts een vonk van Uw geestelijke kracht en macht
zou hebben, dan wist ik wel hoe ik deze domme en slechte lasteraars tegemoet
zou treden! . . . Als we volgens Uw leer het straffen van misdaden helemaal
achterwege laten, dan zal in korte tijd het aantal misdadigers groeien als het
gras op aarde!"
De
Heer antwoordde de ijveraar echter: "Mijn beste! In de hel zijn beslist de
strengste wetten nodig, met daaraan de pijnlijkste straffen verbonden; maar in
Mijn Rijk, dat de hemel is, heeft men geen behoefte aan een wet en nog minder
aan dreiging met straf! Ik ben niet gekomen om jullie door de gestrengheid van
de wetten voor de hel op te voeden, maar om jullie door de liefde, de
zachtmoedigheid en waarheid voor de hemel gereed te maken! Zegen daarom liever
je vijanden en vergeld kwaad met goed, als jullie dienaren van Mij willen zijn
en Mijn Rijk op aarde willen uitbreiden!"
Dergelijke
onderrichtingen misten hun invloed niet op het gemoed van Petrus. Hij kon zich
echter alleen nog niet zo gauw losmaken van zijn aardse-menselijke gedachten aan
uiterlijk geweld en macht, dat was de reden dat hij in het grote, beslissende
uur van de gevangenname van de Heer heimelijk een zwaard droeg, dat hij voor
een geval van nood bij zich had gestoken en in een blinde waan trok om Hem te
beschermen, van wie hij reeds lang wist dat Hij de Heer der heerscharen, de
machtige God Zebaoth was. Behoorde hij dan niet te weten dat deze Heer en
Meester over alle elementen Zichzelf in alle nood en gevaar door de kracht van
Zijn Geest altijd kon helpen? Petrus wist dit ongetwijfeld. Van nature neigt
het hart van de mens echter naar eigenmachtigheid en geweld en maar heel
moeilijk maakt het zich de zuivere, hemelse betekenis eigen van het ware
Godsvertrouwen en de volmaakte liefde en zachtmoedigheid.
"Steek
het zwaard in de schede!", moest de Heer daarom tegen Petrus zeggen.
"Moet Ik de beker niet drinken, die de Vader Mij heeft gegeven!? - En
volgens Mattheus voegde Hij daar nog aan toe: "Wie naar het zwaard grijpt,
zal door het zwaard omkomen!"
" Wie
naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen"
Deze
woorden hebben van oudsher veel opzien in de wereld gebaard. Ze worden dan
geplaatst naast de woorden uit de Bergrede:
"Gij
hebt gehoord dat er gezegd is: Oog om oog, tand om tand! - Maar Ik zeg u, de
boze niet te weerstaan, maar wanneer iemand u een klap geeft op de rechter
wang, keer hem ook de andere toe. En indien iemand met u wil strijden en uw
hemd nemen, laat hem ook de mantel. En indien iemand u dwingt één mijl met hem
te gaan, ga er twee met hem. - Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u
vervolgen, opdat gij daarmee laat zien dat gij kinderen van uw Vader in de
hemelen zijt. Want Hij laat Zijn zon opgaan over goeden en bozen en laat het
regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Indien gij echter slechts
liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon ontvangt gij hiervoor? Doen ook de
tollenaars niet hetzelfde?! En indien gij alleen uw vrienden groet, doet gij
dan iets dat zo bijzonder is? Doen ook de heidenen niet hetzelfde!? Gij dan
zult volmaakt zijn, zoals uw hemelse Vader volmaakt is!"
Wat de Heer hier als hemelse
volmaaktheid predikt, schijnt voor velen het toppunt van zwakte en zij zien in
deze principes het verval en het verderf van de gehele menselijke samenleving.
Waar gaat het met de mensheid naar toe als geen weerstand wordt geboden aan het
kwaad van de slechtheid, blindheid en gebreken van de mens en wanneer men
eenvoudig de bozen in hun streven en wil
hun gang laat gaan, sterker: wanneer men bovendien de boosdoeners alleen
maar goed en vriendelijk tegemoet treedt!? - Nee, roepen velen, aan het slechte
moet uit alle macht en met alle geweld weerstand worden geboden! Het
hardnekkige boze kan trouwens alleen maar door middel van het boze worden
overwonnen en moet uiteindelijk helemaal verdelgd worden! - Naar hun mening had
Petrus helemaal gelijk en handelde hij als een verstandig man en als een held
toen hij voor zijn geliefde Meester op het moment van de schandelijke wandaad
het zwaard trok. En de andere discipelen waren lafaards die geen verzet boden!
Zijn
deze bedenkingen gerechtvaardigd, wat moeten we ervan vinden?
Ten
eerste: bij de gevangenneming in de hof van Gethsémane ging het om een
gebeuren dat in het grote plan van de hemelse Vader en Zijn bestuur paste en
dat zich naar Zijn wijs besluit moest voltrekken.
Zoals
men in het Grote Johannes Evangelie kan lezen, hadden de tempelpriesters
tot op dit moment reeds vaak geprobeerd tegen de Heer geweld te gebruiken en
Hem gevangen te nemen of te doden. Maar de Heer was er, omdat "Zijn uur
nog niet was gekomen" elke keer weer in geslaagd zich van hen te ontdoen.
- Nu was het uur gekomen dat de Mensenzoon volgens de wil en het plan van de
Vader aan de gerechtsdienaren overgeleverd moest worden. En daarom werd op dat
moment het woord tot Petrus gericht: "Steek het zwaard in de schede! Moet
Ik de beker die Mijn Vader Mij gegeven heeft niet drinken?" - En daarom
neemt deze gebeurtenis een heel bijzondere plaats In.
Maar
ook anderszins zou het volledig onjuist zijn de woorden die de Heer tot Petrus richtte,
en Zijn leer van de Bergrede in zijn algemeenheid, zó uit te leggen, dat men
het kwaad helemaal niet zou moeten bestrijden en het boze z'n gang zou moeten
laten gaan - bijvoorbeeld in vertrouwen op God, die immers alles zal vergelden
en recht zal zetten.
Dat
deze opvatting van het-op-zijn-beloop-laten en er in het geheel niet tegen
strijden, die men ten aanzien van het kwaad huldigt, beslist Gods wil niet is -
daarvan is immers het hele leven en de leer van de Heiland een hoog en heilig
getuigenis. Want de Heer is immers juist daarom in de wereld gekomen om ons
allen van het kwaad te verlossen en om ons in woord en daad te leren hoe we het
kunnen overwinnen!
Alleen
over de middelen waarmee dit doel bereikt kan worden wil de Heer ons in de
woorden van de Bergrede informeren. Vanuit Zijn goddelijke liefde en wijsheid
raadt Hij ons in de allereerste plaats aan de middelen van de zuivere,
onbaatzuchtige, zachtmoedige naastenliefde in praktijk te brengen. Want op
zichzelf genomen is geweld een giftig makend middel, dat bij de hel hoort en
verderfelijk is, zoals de ervaring immers steeds weer bevestigt.
"Ziet",
spreekt de Heer, "in elke nog zo zieke ziel is in haargoddelijke geestvonk
een volledig gezonde levenskiem aanwezig. En wordt de ziel van een zwak mens
door jullie broederlijke liefde gezond gemaakt, dan hebben jullie daarmee een
schat gewonnen, die geen wereld jullie ooit kan betalen. Van welk nut kan een
aldus volmaakt mens zijn?! Wie is in staat de draagwijdte hiervan te beseffen?
Jullie mensen weten het niet, maar Ik weet hoezeer zulke moeite zich loont!
Daarom zeg Ik u: weest altijd
barmhartig ook tegenover de grote zondaren en misdadigers tegen de goddelijke
wetten! Want alleen een zieke ziel is tot zondigen in staat, een gezonde ziel
nooit, omdat een gezonde ziel helemaal niet zondigen kan, doordat de zonde
steeds alleen maar een gevolg is van het feit dat de ziel ziek is.
Wie van u mensen kan echter vanwege de
overtreding van een van Mijn geboden over een ziel rechtspreken en deze
straffen, omdat gij allen toch onder dezelfde wet staat en een wet van Mij er
juist uit bestaat dat gij niemand zult oordelen!? Wanneer u over uw naaste
oordeelt die tegen een van Mijn wetten heeft gezondigd, dan zondigt u immers
ook in dezelfde mate tegen Mijn wet! Hoe kunt u echter, als u zelf zondigt,
over anderen rechtspreken en hen verdoemen?! Weet u dan niet, dat terwijl u uw
broeder, wiens ziel ziek is, tot een strenge straf veroordeelt, hiermee ook
over uzelf een tweevoudig oordeel hebt uitgesproken dat over u eens - hoewel
niet reeds nu - zal worden voltrokken!?
Daarom
- wie zelf een zondaar is, moet niet op de stoel van de rechter gaan zitten!
Want als hij oordeelt, dan spreekt hij over zichzelf een tweevoudig oordeel des
verderfs uit, waarvan hij moeilijker vrijgesproken wordt dan degene die hij
heeft veroordeeld en verdoemd.
Onthoudt
daarom vooral dat u niemand oordeelt! En druk dit ook allen op het hart die
eens jullie discipelen worden! Want bij het naleven van deze leer van Mij
zullen jullie mensen tot engelen maken, bij het niet naleven echter tot duivels
en rechters tegen jullie zelf!"
"Met
liefde bereikt u alles, met geweld wordt de duivel alleen maar uit zijn slaap
gehaald! En als de duivel wakker is, wat voor goeds kan er dan wel over u
komen?! - Daarom is het veel beter dat liefde en zachtmoedigheid onder de
mensen groeit en, zelf altijd wakker blijvend, daardoor de duivels tot slapen
en rusten worden genoodzaakt – in plaats van dat men met dreunend geraas het
geweld van de duivels wakker schudt, waarna zij alles te gronde richten."
Dat
wil echter niet zeggen dat tegen de boosaardigheid en het verkeerde gedrag van
zeer slechte mensen en kwade machten uiteindelijk toch ook niet moet worden
gegrepen naar uiterst krachtige geweldmiddelen! In de tempel heeft de Heer Zelf
immers de gesel gehanteerd tegen al te boze godslasteraars, die het heiligdom
van God ontheiligden, en in het Grote Johannes Evangelie worden door
Hemzelf nog verschillende voorbeelden genoemd. En daarin maakt Hij de
discipelen ook herhaaldelijk overduidelijk kenbaar wanneer overeenkomstig Gods
orde zulke harde middelen moeten worden toegepast om het boze en verkeerde te
bestrijden.
Tegen
Petrus, voor wie deze kwestie altijd heel belangrijk was en die het voorbeeld
van de Heer van de klap op de wang absoluut niet kon begrijpen, wordt gezegd
(door de Heer):
"Het
is volkomen duidelijk dat men een door en door slecht mens door middel van een
te grote wedervriendschap niet nog meer gelegenheid moet geven kwaadaardig te
handelen, zodat hij hierdoor nog slechter wordt dan hij al was. In zo'n geval
zou een voortdurende welwillendheid een werkelijke hulp betekenen voor de
steeds toenemende kwaadaardigheid van de vijand. Met het oog hierop heb Ik
echter op deze wereld steeds strenge rechters aangesteld en hun het recht
gegeven om de mensen, die te slecht zijn geworden, naar de mate waarin zij het
verdiend hebben, te tuchtigen en te straffen. En daarom heb Ik ook het gebod
gegeven dat gij de overheid, die over u gesteld is, gehoorzaam zult zijn of zij
nu lankmoedig of streng is.
Wie dus zo'n boze vijand heeft, kan
zich wenden tot de rechter en hem dat laten weten. En deze zal de kwaadaardigheid
bij de reeds door en door slecht geworden mens wel uitbannen. Lukt dat niet met
zuiver lichamelijke tuchtigingen, dan gaat het uiteindelijk effectief met
behulp van het zwaard!
En zo
is het ook met een klap in het gezicht. Krijg je die van iemand die op zich
genomen niet slecht is, maar die door een plotselinge opwelling in zijn gemoed
tot die daad kwam, verweer je daar dan niet tegen, opdat hij door het feit dat
je hem geen klap teruggeeft, gekalmeerd wordt. En zonder de rechter erbij te
halen zullen jullie daarna weer goede vrienden worden! - Maar als iemand je in
grote woede met een verschrikkelijke klap te lijf gaat, dan sta je ook helemaal
in je recht je daartegen te verzetten.
O wees
er van overtuigd, dat Ik met het prediken van de naastenliefde niet in het
minst de macht en het gezag van het zwaard teniet heb gedaan, maar wel tot zo
lang deze macht heb afgezwakt, als de vijandelijkheid onder de mensen niet die
graad heeft bereikt, dat men die toestand als een hel kan omschrijven!"
En
tegen Lazarus zegt de Heer:
"Neemt
allen een voorbeeld aan Mij! Zelf ben Ik in heel Mijn hart nederig en
zachtmoedig en oordeel en veroordeel niemand; en een ieder die onder veel
lasten en allerlei gebreken gebukt gaat, kome tot Mij en Ik zal hem verkwikken!
Zoals Ik echter Zelf ben tegenover alle mensen, zo moeten jullie ook zijn! Of
kunnen jullie, Mijn eerste discipelen, van Mij zeggen dat Ik hard en wreed ben
opgetreden tegen die mensen, die zonder hun schuld als door en door slecht tot
Mij werden gebracht?!
Slechts
die enkelingen kregen de gestrengheid van Mijn gerechtvaardigde toorn te
proeven, die met een kwaadaardige en hardnekkige wil Mij en jullie uit de weg
wilden ruimen vóór de tijd die van boven is bepaald. Ook hierin gaf Ik een
voorbeeld, waarnaar jullie in voorkomende soortgelijke gevallen kunt handelen;
want aan macht hiertoe zal het jullie niet ontbreken. Maar voordat de situatie
zo ernstig is geworden, zullen jullie het op alle mogelijke manieren met
zachtheid moeten proberen. Pas dan, wanneer de mens u moedwillig slecht
bejegent, vervolgt en van geen verzoenend woord wil horen, zal men met
ernstiger middelen moeten optreden."
Het
juiste door de Heer gehuldigde principe is kort en bondig in het boek De
Jeugd van Jezus weergegeven:
"Wie
zonder het te weten kwaad doet, moet gecorrigeerd worden. Evenzo ook hij, die
uit nood handelt. Wie echter het goede kent, maar louter moedwillig het slechte
doet, is een duivel en moet met vuur worden getuchtigd!"
En
over het gebruik van het zwaard wordt hier het volgende gezegd:
"Wie
het zwaard als een wapen gebruikt, die moet het van zich werpen. Wie het echter
als een herdersstaf gebruikt, die moet het houden! Want dat is de wil van Hem,
aan Wie hemel en aarde altijd moeten gehoorzamen."
In de hof van Gethsémane trad Jezus de
gerechtsdienaren tegemoet. Hij gaf hun Zijn handen om gebonden te worden en
volgde hen naar Zijn vijanden om door het meest volmaakte voorbeeld van Zijn
heilige zachtmoedigheid en liefde de gehele wereld met alle macht van de boze
te overwinnen.
Hij leed en
zweeg!
Zelfs onder
helse pijn,
zag Hij hen
droevig aan.
Hij leed en
zweeg!
Het moest
immers zo zijn?
Hij liet
hen maar begaan.
Hij leed en
zweeg.
Hij voelde
scherp Gods beitel.
Hij leed en
zweeg
zelfs onder
bloedige gesel.
Hij leed en
zweeg!
Hij leed en
zweeg,
belasterd
en gehoond,
verachting
moest Hij dragen.
Hij leed en
zweeg,
met doornen
hard gekroond,
door ruwe
hand geslagen.
Hij leed en
zweeg,
bespuugd in
het gelaat.
Hij leed en
zweeg
en vergaf
het hen.
Hij leed en
zweeg!
Maria
Lutz-Weitmann
3.
Veroordeling
De
Heer: De tocht ging toen verder over de Kidron door dezelfde poort waar Ik bij
Mijn intocht in Jeruzalem ook doorheen was gegaan. De tempelwachters brachten
Mij allereerst naar Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas. Annas
was om die reden de eerste waar Ik heen werd gebracht, omdat hij de
plaatsvervanger van Kajafas was en zich in deze kwestie steeds heel actief had
opgesteld.
De
wijze waarop Annas Mij ontving, en ook het gebeuren rond Petrus, is in het
Johannes Evangelie beschreven en kan men daar nalezen.
Annas zond Mij geboeid naar Kajafas.
Judas, die nu merkte dat alles wel heel
anders verliep dan hij zich had voorgesteld, zag hoe Ik werd weggeleid en hij
volgde verbijsterd en was vol vrees over de goede afloop van zijn bedoeling.
Hij wilde ook met Mij bij de hogepriester naar binnen dringen, maar de toegang
tot de ruimte werd hem ontzegd.
De
gehele Hoge Raad had zich bij Kajafas verzameld, die allang ongeduldig en op
wraak zinnend op Mijn komst had gewacht. Daar werd nu formeel de aanklacht
tegen Mij ingediend. Er traden getuigen tegen Mij op, die getuigenis moesten
afleggen dat Ik schuldig was aan hoogverraad. In dat verband werd met name op
de intocht gewezen, alsmede op het feit dat Ik het had gewaagd het heiligdom
te betreden en Mij daardoor priesterlijke macht had aangematigd, die Ik niet
bezat. Vervolgens werd er beweerd dat Ik het volk tegen de keizer van Rome
wilde opzetten om Mijzelf koning te maken. Toen hiervoor echter getuigen moesten optreden, die onder ede konden
verklaren dat Ik door Mijn woorden van deze bedoelingen blijk had gegeven,
waren die er niet. Tenslotte traden er getuigen op die vertelden dat Ik had
gezegd: "Breek deze tempel af, en in drie dagen zal Ik hem weer
opbouwen!"
Kajafas
zei toen dat dit smaad was tegen de tempel zelf en tegenover God. Want om dit
te volbrengen was goddelijke macht nodig, waarover alleen de Gezalfde van de
Heer, die eens met macht zou komen, zou kunnen beschikken. Ik zou echter
hebben gezegd dat Ik Christus, de Gezalfde ben en dus bezwoer hij Me te zeggen
of Ik werkelijk de Christus, Gods Zoon, was.
Daarop
antwoordde Ik: "Gij zegt het! - Doch Ik zeg u: van nu aan zult gij de Zoon
des mensen zien, gezeten aan de rechterhand van de Macht en komende op de
wolken des hemels."
Toen
scheurde de hogepriester zijn klederen en sprak: "Hij heeft God gelasterd!
Waartoe hebben wij andere getuigen nodig?! Gij hebt zijn godslastering
gehoord!"
Natuurlijk
stemden allen meteen in. Want in de Raad waren slechts die mensen bijeen
gekomen, van wie Kajafas wist dat ze hem waren toegedaan en overeenkomstig zijn
wil handelden. Aan degenen die Mij op de een of andere manier vriendelijk
gezind waren, was van het plan Mij gevangen te nemen niets meegedeeld. Zo
kwamen ze dan ook snel tot hun doodvonnis. En het ging er nu alleen nog om de
goedkeuring van Pontius Pilatus te krijgen.
Vroeg
in de ochtend werd Ik naar hem gebracht en werd de zaak aan de stadhouder
voorgelegd: Ik was een oproerling en een godslasteraar en moest om die reden
ter dood worden veroordeeld. Pontius Pilatus, die goed op de hoogte was van
Mijn intocht, maar die vond dat daarin niets was dat op een oproer wees,
probeerde Me te redden, omdat hij als Romein geneigd was in Mij een soort
halfgod te zien, die over bijzondere krachten beschikte. Hij onderhield zich
met Mij, zoals in het evangelie van Johannes is te lezen, en zei tegen de
tempeldienaren die voor het gerechtsgebouw stonden dat hij geen schuld in Mij
vond.
Daarop
trad een van de hogepriesters naar voren en verklaarde nogmaals dat Ik door
het land was getrokken en tegen de tempel en zijn dienaren had gepredikt,
mensen die toch het hoogste geestelijke gezag in het land vertegenwoordigen en
plaatsvervangers van God zijn.
Bij
die gelegenheid werd ook gezegd dat Ik uit Galilea kwam.
Toen
Pilatus die laatste mededeling hoorde was hij blij en zag hij een mogelijkheid
om van de hele zaak af te komen. Galilea stond namelijk onder het hoogste gezag
van Herodes en daarom kon ook slechts hij in dit geval een vonnis uitspreken.
Pilatus maakte dus kort een einde aan het verhoor en gaf opdracht Mij naar
Herodes te sturen om hem recht te laten spreken over een van zijn onderdanen.
Herodes
was bijzonder verheugd dat men Mij bij hem bracht, omdat nu zijn wens Mij
persoonlijk te ontmoeten werd vervuld; nu kon hij er zich tevens van overtuigen
wat er waar was van de vele geruchten over Mijn wonderbaarlijke krachten. Hij
liet Mij direct bij zich komen en de mensen in zijn nabijheid moesten ons
alleen laten.
Wij bleven alleen. Hij sprak er zijn
verwondering over uit dat iemand als Ik, die toch over bijzondere krachten
beschikte, zich gevangen had laten nemen en hij wilde weten hoe dat had kunnen
gebeuren. Ik gaf hem echter geen antwoord, zodat hij hierover in verlegenheid
werd gebracht en met aandrang een antwoord van Mij verlangde. Door Mijn
aanhoudende zwijgen raakte hij steeds meer ontstemd en hij werd tenslotte zo
kwaad dat hij op Mij toekwam en Mij met foltering dreigde.
Ik keek hem alleen maar kalm aan en de
oude zondaar begon onder deze blik, die hem diep in zijn hart trof, zo erg te
trillen dat hij angstig naar mensen in zijn omgeving riep. Hij voelde zich
vreselijk onbehaaglijk in Mijn aanwezigheid. En om zijn angst te verbergen
bespotte hij Me nu in het bijzijn van zijn hofhouding; vanzelfsprekend vielen
zij de heerser direct in zijn spotternij bij.
Herodes
zag nu dat hij in zijn hoop bedrogen uitkwam om door Mijn bovennatuurlijke
macht iets voor zichzelf gedaan te krijgen, en hij wilde nu in ieder geval
zoveel mogelijk profijt uit de hele zaak halen. Daarom beval hij Mij weer naar
Pilatus terug te sturen, waarbij hij te kennen gaf dat hij zich graag
onderwierp aan het hoogste gezag van Rome en er daarom vanaf zag over een van
zijn onderdanen recht te spreken, die, volgens een uitspraak van de tempel,
zich ook tegen het hoogste gezag van Rome wilde verzetten.
Gekleed
in een wit gewaad, dat Herodes Me als teken van onderwerping liet aantrekken,
kwam Ik bij Pilatus terug, die niet bijster was te spreken over Mijn
terugkomst, maar wel over de wijze waarop Herodes had gehandeld, zodat het
later ook tot een volledige verzoening tussen beide machthebbers kwam.
Ondertussen
was Pilatus door zijn vrouw gewaarschuwd, die in een droom had gezien hoe de
goeden en de bozen door de Zoon werden gescheiden, en daarop probeerde hij Me
vrij te krijgen. Hij kwam op de gedachte het volk voor te stellen Mij vrij te
laten; met Pasen was het namelijk gebruik een misdadiger, voor wie het volk
zich uitsprak, vrij te laten. De priesters en de tempeldienaren hadden echter
hun hele aanhang op de been gebracht en deze stonden thans voor het
gerechtsgebouw, terwijl van het overige volk niemand werd vrijgelaten; zodoende
bevond de geïntimideerde volksmassa die Mij trouw was zich niet in de directe
nabijheid, maar alleen deze tempelkliek, die erop uit was Mij uit de weg te
ruimen, welk doel ze uit alle macht probeerde te bereiken.
Omdat Barabbas
bij de tempel goed stond aangeschreven, werd op de vraag van de stadhouder
welke gevangene hij moest vrijlaten direct volgens afspraak
"Barabbas!" geroepen, en geëist dat Ik gekruisigd zou worden,
waarbij steeds werd benadrukt dat Ik een oproerling en tegen de keizer was.
Pilatus
wist niet meer hoe hij zich eruit moest redden, en ofschoon er voldoende
beschuldigingen tegen Mij waren ingebracht, kon hij voor zichzelf de
schuldvraag niet bevestigend beantwoorden. Hij dacht nu door Mij te geselen Mij
voldoende straf op te leggen, en kondigde die straf ook af. En daarom werd Ik
toen gegeseld.
Nadat
deze straf was voltrokken, voerden de knechten Mij, in de meest deerniswekkende
toestand in een purper mantel en met een doornenkroon op het hoofd naar buiten.
Pilatus hoopte dat de Joden door deze aanblik medelijden zouden krijgen, zodat
hij Mij zou kunnen vrijlaten.
Maar het hart van de Joden bleek harder dan
steen en wederom schreeuwden ze: "Kruisig hem! Kruisig hem!"
Pilatus herhaalde dat hij geen schuld
in Mij vond, waarvoor hij de doodstraf kon geven, en dat Ik nu wel voldoende
was gestraft.
De
meest verbitterde Farizeeën en overpriesters die vooraan stonden schreeuwden
toen: "Hij moet sterven, want hij heeft God gelasterd! Hij heeft zichzelf
Gods Zoon gemaakt! En naar onze wet moet degene die God lastert sterven!"
Pilatus schrok nog meer toen hij dit
hoorde, want aan zijn opvatting die hij er als Romein op na hield, dat Ik een
halfgod kon zijn, werd opnieuw voeding gegeven. Daarom ging hij weer het huis
binnen, waarin de knechten Mij eveneens hadden teruggebracht en vroeg Mij waar
Ik vandaan kwam, dat wil zeggen, wat Mijn afkomst was en uit welk land Ik
kwam, omdat hij Mij wilde geloven en niet Mijn aanklagers.
Ik
antwoordde hem echter niet zoals Johannes in zijn evangelie vermeldt en bij hem
vinden we ook een beschrijving van de gebeurtenissen zoals die zich daarna
afspeelden.
Pilatus
die nu bang was geworden - want hij kende de tempel en wist dat diens
vertegenwoordigers tot alles in staat waren als het erom ging iets door te
drukken - wilde daarom een eind aan de zaak maken en ging op de rechterstoel
zitten - een ceremonie die bij de Romeinen gebruik was als er een
onherroepelijk vonnis werd uitgesproken. Hij toonde Mij nogmaals aan het volk en
vroeg wie hij moest vrijlaten.
De menigte schreeuwde wederom
"Barabbas!"
Daarom werd nu deze gevangene opgehaald om
hem in vrijheid te stellen. Pilatus wees vervolgens naar Mij en sprak:
"Zie, hier is uw koning! - Wat moet ik met hem doen?"
De menigte schreeuwde wederom:
"Kruisig hem!" Pilatus antwoordde spottend: "Moet ik uw koning
kruisigen ?"
Daarop
trad een van de hogepriesters naar voren en zei heel nadrukkelijk: "Wij
hebben geen koning, alleen de keizer! Deze echter is tegen de keizer en heeft
zichzelf tot koning gemaakt. Hij is schuldig!"
Op ernstige toon zei Pilatus toen: "En
als nu toch onschuldig bloed vergoten wordt?"
"Zijn bloed kome over ons en over
onze kinderen!", riep de hogepriester met luide stem. En zijn aanhangers
vielen hem luidruchtig bij, deze uitroep vele malen herhalend.
Pilatus
zag toen in dat hij Mij niet kon helpen, zonder zichzelf daarbij grote
moeilijkheden op de hals te halen. Ook was hij bang dat het Romeinse aanzien er
onder zou kunnen lijden als hij teveel tekenen van zwakte zou tonen. Om een
uiterlijk teken te geven dat hij zich niet verantwoordelijk voelde, waste hij
voor het gehele volk zijn handen en zei: "Ik ben onschuldig aan het bloed
van deze rechtvaardige! Want naar onze wet heeft hij niets misdaan. Maar zoals
gij zegt is het mogelijk dat dit naar uw wet anders ligt. - En daarom stel ik
hem nu onder uw wet!"
Hierop
gaf hij Mij over aan de tempelwachters die klaarstonden, en die Mij meteen in
hechtenis namen. Op hetzelfde moment werd de moordenaar en straatrover
Barabbas vrijgelaten en stormachtig door het volk toegejuicht.
In het
Grote Johannes Evangelie lezen we op meerdere plaatsen hoe het met de
tempel ten tijde van Jezus was gesteld. Zo wordt er een volksoploop
geschilderd, waarbij de Heer zich met Zijn discipelen en een schare schriftgeleerden
en Farizeeën in het huis van een visser bevond, dat tot in de verre omtrek door
een grote menigte was omgeven. In dit huis werd door het opengebroken dak een
jichtlijder naar beneden gelaten om te worden genezen. Het komt tot een
woordenwisseling tussen een van de mannen die de zieke aandragen en de
tempeldienaren, die protesteren tegen het openbreken van het dak als een overtreding
van de sabbatsvoorschriften.
De leider van de groep antwoordt de
protesterende tempeldienaar overeenkomstig de volksaard en vervolgt:
"Mozes en alle profeten zijn voor
mij zeer verheven en goddelijk wijs! Maar jullie voorschriften, waarover Mozes
en alle andere profeten ook nooit maar iets hebben gedroomd, vind ik
buitengewoon dom! Hoe dienen jullie God?! Mest en vuil verbranden jullie op het
aan God gewijde altaar, en de vette ossen, kalveren en rammen eet je zelf op
en je offert ze aan jullie buik, die nooit gevuld raakt. Het goddelijk zuivere
van jullie leer heb je verworpen. En wie onder jullie het nu durft het zuivere
te onderrichten, behandel je zoals jullie al je profeten behandeld hebt!
Hoe
lang is het dan geleden dat jullie Zacharias in de tempel vermoord hebben? -
Zijn zoon Johannes predikte te Bethabara de waarheid en riep jullie misdadigers
in het heiligdom van God op tot boete en tot terugkeer tot Mozes en zijn
zuivere leer. Wat deden jullie met hem?! Waar kwam hij terecht?! Hij verdween!
Zover ik weet is hij 's nachts door boosaardige beulsknechten opgepakt!
En nu
is hier in Nazareth Jezus als profeet door God geroepen en doet dingen,
waartoe alleen de almachtige goden in staat zijn - en jullie slaan hem met
argusogen gade! Wee hem, als hij het zou wagen om net als ik zich ook maar één
woord te laten ontvallen tegen jullie en tegen jullie leer, die niets met die
van Mozes te maken heeft! Jullie zouden hem meteen van de ergste misdaad, die
van godslastering, beschuldigen en hem uit dankbaarheid dat hij jullie doden opwekte
en jullie kreupelen genas, stenigen of zelfs aan het kruis binden! Want het
gaat jullie om het heersen en daarnaast zo plezierig mogelijk te leven en je
buik vet te mesten! Wie jullie daarin beperkingen wil opleggen en jullie terug
wil voeren tot Mozes, is jullie vijand en jullie beschikken over voldoende
middelen om hem uit de weg te ruimen!
Ik ben
een heiden - en zelfs ik herken hier in de mens Jezus de meest zuivere kracht
van God, en wel in zo'n mate als men tot nu toe op aarde nog nooit heeft meegemaakt!
Maar wat zien jullie in Jezus, die louter door het woord alleen zonder één
enkel geneesmiddel jullie doden opwekt en onze kreupelen weer doet huppelen als
jonge herten?! Ik vraag jullie, blind als je bent: Wie moet degene dan wel zijn
die slechts één simpel woord zegt en storm en wind gaan liggen, de doden staan
op en de lammen gaan weer lopen?!"
Een
van de Farizeeën richtte zich tot de Heer en zei: "Hoe kunt gij als echte
Jood zwijgen als zo'n ellendige heiden, voor wie u goed bent geweest, hier de
brutaliteit heeft om de heilige leer van onze vaderen zo schandelijk te bespotten?!"
De
Heer antwoordde hem: "Hij bespotte Mozes noch de profeten, maar alleen
jullie nieuwe voorschriften! Waarom moet Ik hem dan terechtwijzen?! Jullie
kennen de schrift en kennen Mozes en de profeten! Vraag jezelf echter af of er
in de tempel ook nog maar één spoor van Mozes en al de andere profeten te
vinden is?! Ik was dit jaar toch Zelf in Jeruzalem en heb tot Mijn grote
ergernis gezien hoe het bedehuis van God in een moordenaarshol is veranderd!
De
voorhoven staan vol met slachtvee en ook andere onreine dieren, die verkocht
worden, zodat de mensen niet zonder gevaar voor eigen leven zelfs maar de
tempel kunnen bereiken. In de voortempel wordt aan de ene kant geslacht alsof
het een slachthuis is en wordt er vlees verkocht; aan de andere kant staan de
tafels van de makelaars en de wisselaars en daar is het zo'n lawaai en
geschreeuw, dat vrijwel niemand zichzelf kan verstaan. Komt men vervolgens in
de eigenlijke hoofdtempel, dan kan men zich niet verroeren vanwege de
duivenverkopers en andere schreeuwers, die allerlei vogels te koop aanbieden!
En in het Heilige der Heilige, waarin overeenkomstig het voorschrift van God
alleen de hogepriester één keer per jaar mocht komen, wordt nu tegen betaling
zelfs iedere heiden rondgeleid; natuurlijk wel in het geheim onder het zegel
van zwijgzaamheid tegenover de Joden! Maar in Rome kent men het Heilige der
Heilige even goed als de hogepriester in Jeruzalem! En op die manier onthult
men voor geld alle geheimen van de tempel aan vreemdelingen. Als een arme Jood
het evenwel waagt achter het voorhangsel te komen, dan wordt hij meteen als een
godslasteraar en tempelschender achter de tempelmuur op de vervloekte plaats
gestenigd. En er gaat geen week voorbij of er wordt wel iemand gestenigd of een
paar moeten het vervloekte water drinken! Kortom, het bedehuis van God is een
verschrikkelijk moordenaarshol geworden, en de geest van Jehova is niet meer
als een vuurzuil boven de oude ark van het verbond aanwezig!
Daar
jullie echter net zo goed als Ik en vele duizenden anderen weten hoe het er
thans met de tempel voorstaat, en daarbij ook weten wat Mozes en de profeten
zoal geleerd hebben - hoe is het dan met jullie geloof in God gesteld, nu
jullie zo goedkoop Gods woord verwerpen? Met brutale en hoogmoedige
verwaandheid verkondigen jullie je eigen slechte voorschriften aan het arme,
blinde volk als ingevingen van Gods geest! Daarbij spoort u hen met alle
verschrikkingen van de dood aan deze op te volgen en ernaar te leven!
De
dode letter kennen jullie goed. Daarin is God echter niet te vinden en daarom
kunnen jullie God ook niet uit de Schrift kennen! Want de Schrift wijst de weg
tot God alleen dan wanneer men deze weg in alle omstandigheden bewandelt. Maar
jullie willen God niet kennen. En degenen die nog de goede weg zouden willen
gaan, wordt de weg versperd met dood en verderf!
Daarom
zullen jullie eens in het andere leven ook des te meer verdoemenis ondervinden!
Want allen die jullie vervolgd hebben en nu nog steeds blijven vervolgen,
zullen je eeuwige rechters zijn!"
Reeds
voor Zijn gevangenneming had de Heer Zijn discipelen meer dan eens voorbereid
op de wraak van de tempel en Hij had hen ook de redenen uiteengezet waarom dit
moest gebeuren.
Op een dag deelde Hij hen mede:
"Op de Olijfberg heb Ik u al eens laten
weten, dat Ik zal toelaten dat binnen niet al te lange tijd de mensen Mij
gevangen nemen en Mijn lichaam doden, hetgeen geschiedt tot oordeel van de
misdadigers en tot heil van de Mijnen; als een laaghartige misdadiger zal Ik
aan het kruis ter dood gebracht worden. Wanneer u dan hierover hoort spreken,
neem dan geen aanstoot aan Mij, maar blijf in het geloof in Mij en in de liefde
voor Mij. Hierdoor zul je in hoge mate deelhebben aan Mijn verlossingswerk,
waarbij Ik de mens van de oude en knellende banden der zonde en het dodelijk
bijgeloof verlos!
Ik zeg
het u en alle anderen nog eens, opdat niemand zich zal ergeren en in zijn
geloof wankelmoedig zal worden. Want hoewel dit lichaam van Mij door de
misdadigers ter dood zal worden gebracht, zal Ik echter reeds op de derde dag
het gedode lichaam doen herleven, en Ik zal als een eeuwige overwinnaar over de
dood en elk oordeel opstaan.
Ik zal
dan weer tot u komen en u de kracht van Mijn geest en Mijn wil schenken, opdat
u voor eeuwig werkelijk levend en gelukzalig zult zijn. - Ik zeg u dit reeds
vooruit met grote beslistheid, opdat, wanneer dit eens zal gebeuren, er niemand
onder u is die aanstoot aan Mij zal nemen.
Ik zeg u echter ook nog iets anders,
omdat u bij uzelf denkt: "Ja, moet dit dan op die manier gebeuren? Heeft
Hij dan als de alwijze en almachtige Heer van hemel en aarde in ernst geen
ander middel de vele godslasteraars te bedwingen en hen die in Hem zijn
blijven geloven zalig te maken?"
Luistert
allen wat Ik u hierop te zeggen heb: Op zich genomen wil Ik niet dat het op
die manier gebeurt, en Ik beschik ook over middelen en wegen om Mijn kinderen,
ook zonder datgene wat moet gebeuren, te verlossen en gelukkig te maken. Maar
de boosaardige mensen willen het zo. En daarom laat Ik het dan ook toe, opdat
juist hierdoor ook veel boosdoeners zich tot berouw, boete en een waarachtig
geloof tot Mij zullen bekeren! - Want het gebroed in de tempel zegt en
schreeuwt het immers aan één stuk door: laten we hem gevangen nemen en doden!
Als hij weer uit het graf zal opstaan, dan zullen ook wij in hem geloven! Ze
willen Me dus gebruiken als een laatste toets. En daarom wordt het toegelaten!
Er zullen daardoor velen, die thans nog stekeblind zijn, ziende worden en in
Mij gaan geloven. Maar de door en door slechten zullen juist hierdoor hun maat
der zonde volmaken en hun gericht en eeuwige dood over zich afroepen. Gij
echter, verheugt u en weest getroost! Als Ik weer uit het graf zal opstaan, zal
Ik tot u komen en Ikzelf zal u overtuigen van hetgeen Ik nu tot u gesproken
heb."
"Mijn
Rijk is niet van deze wereld!" Dit kon Jezus met recht tegen Pilatus
zeggen. En ook al eerder had Hij dit dikwijls aan Zijn discipelen en aan
anderen die tot Hem kwamen duidelijk gemaakt. Want niet alleen Judas, maar ook
anderen, die in hun aardse streven gevangen zaten, verwachtten of vreesden van
Hem de stichting van een aards rijk, naar het model van de groten en machtigen
van deze wereld.
Zo had
de Heer reeds direct aan het begin van Zijn werkzaamheid als leraar over dit
punt een veelbetekenend onderhoud met een Samaritaanse koopman genaamd Jairuth.
Jairuth:
"Gij zijt dus degene, over wie men mij verteld heeft dat hij de Messias is
en dit door wonderbare daden bewijst!? Men vertelde mij ook over een harde
prediking die u op de berg Garizim gehouden zou hebben en waaraan zich velen
hebben gestoten, omdat deze geheel tegen de wetten van Mozes indruiste! Welnu,
het verheugt me dat u mij opzoekt en ik hoop u nog nader te leren kennen. Weet
u, ik sta niet afwijzend tegenover deze gedachte en geloof stellig dat de
Messias zal komen! Voor zover ik het kan bekijken is die tijd nu wel ongeveer
gekomen, want de onderdrukking van de Romeinen is haast niet meer uit te
houden! En waarom zou u niet de verwachte Messias kunnen zijn?!
Als u
zich van uw kracht bewust bent en naar behoren in staat bent u als Messias
overal te presenteren, dan sta ik onmiddellijk met mijn gehele aanzienlijke
vermogen tot uw dienst. Deze romeinse zwijnen uit het heidense Westen behoren
spoedig het land van onze vaderen te verlaten! Want u moet weten dat ik vanaf
mijn jeugd al mijn inspanningen slechts daarop heb gericht om zoveel mogelijk
rijkdommen te vergaren ten behoeve van de Messias die we verwachten, opdat
daarmee een groot leger van heel dappere en vermetele soldaten tegen een goed
soldij gekocht kan worden! Ik heb ook al contact opgenomen met menig dapper
volk uit Achter-Azië. En er zijn slechts enkele boodschappers nodig en binnen
enkele maanden staat er een vreselijk sterke legermacht in deze landstreek! -
We hoeven er hier nu niet verder meer over te praten! In mijn huis kunnen we
dit verder bespreken."
Bij de middagmaaltijd, waarbij de
aandacht van de koopman wordt getrokken naar enkele dienende engelen van de
Heer in de gestalte van mooie jongelingen, antwoordt de Heer de goedbedoelende maar
in wereldse begrippen gevangen zittende Jairuth:
"Goede
vriend! Kijk naar Mijn engel jongelingen daar! Ik zeg je: Daarvan heb Ik er zo
veel dat zij op duizenden aardbollen geen plaats zouden kunnen vinden en één
van hen zou voldoende zijn om het gehele romeinse rijk in drie tellen te
vernietigen. Maar hoewel jullie Samaritanen een beter geloof hebben dan de
Joden, hebben jullie toch net als de Joden een volledig verkeerde voorstelling
van de Messias en Zijn rijk.
De
Messias zal wel een nieuw rijk op deze aarde stichten, maar - bedenk dat goed!
- geen materieel rijk met kroon en scepter, maar een rijk van de Geest, de
Waarheid en de ware Vrijheid onder de alleenheerschappij van de Liefde!
De
wereld zal echter zijn geroepen dit rijk binnen te gaan. Zal ze aan de roep
gehoor geven, dan zal het eeuwige leven haar loon zijn. Indien zij echter geen
gehoor geeft aan de roep, zal ze weliswaar blijven zoals ze is, maar uiteindelijk
zal de eeuwige dood haar deel zijn!
De
Messias als Mensenzoon is niet gekomen om over deze wereld te oordelen, maar
alleen om allen die nu in de duisternis van de dood wandelen, uit te nodigen
voor het rijk van de liefde, het licht en de waarheid!
Hij
kwam niet op deze wereld om voor jullie terug te winnen wat jullie vaders en
koningen aan de heidenen verloren hebben, maar alleen om jullie terug te geven
wat Adam verloren heeft voor alle mensen, die ooit op deze aarde hebben geleefd
en nog zullen leven!
Tot nu
toe is nog geen enkele ziel, die het lichaam verliet, uit de aardesfeer weggenomen.
Ontelbaar velen, te beginnen bij Adam, smachten tot dit moment nog in de
aardse nacht. Pas van nu af worden ze vrij! En wanneer Ik ten hemel zal varen,
zal Ik voor allen de weg van de aarde naar de hemel openen en ze zullen allen
langs deze weg het eeuwige leven binnengaan!
Kijk,
dat is het werk dat de Messias moet volbrengen en niets anders! En je hoeft
jouw strijders uit Achter-Azië niet te roepen omdat Ik ze nooit nodig zal
hebben. Maar geestelijke arbeiders zal Ik voor Mijn rijk veel nodig hebben en
deze zal Ik Zelf daarvoor klaarmaken."
In het
Grote Johannes Evangelie vraagt een romeinse hoofdman de Heer naar de
toekomst van Zijn leer, waarop deze hem over belangrijke dingen onderricht.
De hoofdman: "Hoe Uw waarlijk
heilige leer langs een weg, die vrij van hindernissen is, weet door te breken
in de nacht, waarin de mensheid thans is begraven, is mij nog even onduidelijk
als vroeger! Langs de weg van wonderen alleen zou de mens er, naar Uw eigen
zeggen, niet veel baat bij hebben, omdat ze op die manier van de mens, die vrij
behoort te zijn en te worden, slechts machines zou maken; langs de geheel
natuurlijke weg zal dit echter veel bloed kosten en zal het erg lang duren! Ja,
ik zou haast met zekerheid willen beweren, hoewel ik niet over profetische
gaven beschik, dat, zoals ik de mensheid wijd en zijd in Azië, Afrika en Europa
behoorlijk ken, vanaf nu gerekend over 2000 jaar nog lang niet de helft van de
mensen die op aarde leven zich zal koesteren in het licht van Uw leer! - Heb ik
het juist of niet?"
De Heer: "In wezen heb je beslist
geen ongelijk. Maar algemeen gesproken is het ook niet zo belangrijk als jij
denkt; want het gaat hier niet zozeer om de meest algemene acceptatie van Mijn
leer op deze aarde, maar veeleer om de brug, die eindelijk is geslagen
tussen deze stoffelijke en gindse geestelijke wereld, waarvan de eeuwige
gebieden zich aan gene zijde van het graf bevinden! Dit is geschied door Mijn
komst op de aarde en door Mijn woord en Mijn leer. Wie Mijn leer op aarde in
alle ernst aanvaardt, zal reeds in zijn stoffelijk leven over deze brug kunnen
gaan; wie echter op aarde lauw staat tegenover Mijn leer, deze slechts voor een
deel of helemaal niet wil aanvaarden, zal in een duistere nacht in de wereld
aan gene zijde komen, en het zal hem heel moeilijk worden om deze brug te vinden!
Degenen die echter nooit in staat zijn geweest nog tijdens hun aardse leven
iets omtrent Mijn leer te vernemen, zullen in het hiernamaals leiders krijgen,
die hen naar deze brug zullen leiden. Wanneer de geesten, die nog onwetend
zijn aangaande Mijn leer, de leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug
komen tot het ware, eeuwige leven; houden ze echter hardnekkig aan hun leer
vast, dan zullen ze hun levenswandel volgens hun leer louter als schepsel worden
geoordeeld en zij zullen het kind schap Gods niet verkrijgen!"
"Wie
derhalve Mijn woord geheel en al in zich opneemt en er zonder ervan af te
wijken naar handelt en leeft, neemt daardoor Mij Zelf met al Mijn liefde,
wijsheid, macht en kracht op en is daardoor een waarachtig kind van God geworden,
aan wie de Vader in de hemel niets zal onthouden van wat Hij heeft! De heilige
Vader kan niet meer doen dan dat Hij Zich in Mij, Zijn Zoon, Zelf lichamelijk
openbaart en van u, onder het oordeel vallende schepselen, volmaakt vrije
goden maakt en u bijgevolg Zijn vrienden en broeders noemt!
Bedenk
altijd door Wie je dit nu wordt geopenbaard en wat je met deze openbaring ten
deel valt; je zult dan niet meer in verzoeking komen door de stoffelijke wereld
en je zult er gemakkelijk over zegevieren, wat des te noodzakelijker is, want
als je niet in jezelf de wereld volledig hebt overwonnen, is het onmogelijk
kinderen van de Vader in de hemel te worden!"
Leer mij, o
Heer, Uw lijden betrachten,
in deze zee
verzinken mijn gedachten:
O liefde,
die om zondaars te bevrijden
zo zwaar
moest lijden.
Hoor 'k
ooit uw kruis door wereldwijzen doemen,
een
ergernis of een dwaasheid noemen,
maar dat
het mij,
wie ooit er
spot mee drijve,
Gods
wijsheid blijve.
Christian
Fürchtegott Gellert (1715 - 1769)
(Vertaling:
Pieter Leonard van de Kasteele 1748 - 1810)
4.
Kruisiging
De Heer: De tempel had schijnbaar
gezegevierd en haastte zich het uitgesproken doodvonnis zo snel mogelijk uit te
voeren.
Bij de
Romeinen was het gebruik dat elke misdadiger, die tot de kruisdood was
veroordeeld, zelf zijn kruishout tot aan de plaats van de terechtstelling moest
dragen. En dikwijls, als de krachten hem ontbraken, werd hij op de meest
gruwelijke wijze gepijnigd om deze straf ten uitvoer te brengen. Ook Mij bleef
dit niet bespaard; al gauw stroomden de laatste krachten echter weg uit Mijn
volledig uitgeputte lichaam, zodat Ik verschillende keren op de grond viel.
Simon
van Cyrene, een aanhanger van Mijn leer en daarom goed bekend bij de
priesters, kwam de stoet tegen en zag vol ontzetting en medelijden in wat voor
beklagenswaardige toestand ik verkeerde.
Een
van de tempeldienaren riep honend naar hem: "Kijk daar eens naar jouw
grote meester, die zichzelf niet eens kan helpen! Nu komt al zijn bedrog
jammerlijk aan het licht!"
Simon
reageerde verontwaardigd en zei met een voorspellende geest: "Jullie
zullen nog het uur vervloeken waarin jullie dit hebben gedaan! Ik zou willen
dat ik mijn Meester kon dienen, opdat deze smartelijke weg wat gemakkelijker
voor Hem zou kunnen worden!"
"Dat
zul je ook!", riepen verscheidene priesters kwaad. "Want omdat jij
met verachting durft te spreken over hetgeen de tempel doet, leggen we jou als
straf op: je moet het kruis van je meester dragen!"
Toen
Simon dit hoorde kwam hij blij toegesneld, nam het zware kruis op zijn sterke
schouders en hij reikte Mij als steun nog zijn hand, omdat Ik op de grond lag.
Ik liet Mij door hem helpen en Simon werd zo in zijn kracht gesterkt, dat het
niet moeilijk voor hem was de zware last te dragen.
Al
Mijn naaste vrienden, die tijdens de berechting niet bij het gerechtsgebouw
hadden kunnen komen, hadden Mij echter gevolgd. Ook velen uit het volk, dat
geïntimideerd op grote afstand had gestaan toen de aanhang van de tempel
"Kruisig hem!" had geschreeuwd, kwamen nu dichterbij. Deze menigte
die Mij goedgezind was nam meteen een dreigende houding aan toen de stoet de
poort naderde waar een groot plein plaats bood aan veel mensen. De Farizeeën
hadden zoiets echter wel gevreesd en hadden daarom een tamelijk grote groep
romeinse soldaten laten komen, die de stoet opwachtte bij de poort die naar
Golgotha voert, om de orde te handhaven.
Toen
de mensen die Mij goedgezind waren merkten dat Ik reddeloos verloren was en dat
een gewelddadige bevrijding uit de handen van de gerechtsdienaren van de
tempel onmogelijk was, ontstond een groot geweeklaag, waarin met name de
vrouwen bijvielen.
Ik wendde Me daarom tot degenen die
het dichtst bij Mij stonden en zei hen: "Weent niet over Mij, maar over
uzelf en uw kinderen! Want hen zal het nog erger vergaan dan wat er nu met Mij
gebeurt! Ik ga op tot Mijn Vader; zij zullen echter niet weten waarheen zij
gaan!"
Toen
men Mij had weggeleid naar Golgotha, de toenmalige algemene plaats van de
terechtstellingen in Jeruzalem, kwam Judas Iskariot in uiterste vertwijfeling
aangerend en probeerde het kordon te doorbreken, dat de tempelwachters rond
deze plek hadden gevormd. Hij werd evenwel met geweld teruggedreven en bleef
met een wezen loze blik in de ogen in de buurt staan, nog altijd hopend dat er
iets buitengewoons zou gebeuren, waardoor Ik bevrijd zou worden.
Tijdens
Mijn veroordeling was hij steeds in de buurt geweest. En hoe meer het hem
duidelijk werd dat Ik hier óf aan het eind van Mijn krachten was, óf deze niet
door Mij gebruikt zouden worden, des te groter was zijn angst geworden.
Uiteindelijk
haastte hij zich terug naar de Hoge Raad en wilde het geld teruggeven, waarbij
hij zei dat hij onschuldig bloed had verraden en zichzelf heel veel verwijten
maakte. Vol spot werd hij echter afgewezen met de opmerking dat hij zelf maar
moest zien hoe hij met zichzelf in het reine kwam. In grote wanhoop gooide hij
het geld in de aalmoezenbak van de tempel, zich nog altijd vastklampend aan de
geringe hoop dat Ik Mezelf uiteindelijk toch nog zou bevrijden voordat het
ergste zou gebeuren.
Toen
hij echter zag hoe Mijn lichaam op de grond geworpen en op het kruis werd
gelegd en de hamerslagen hoorde, die de spijkers door Mijn vlees in het hout
dreven, slaakte hij een luide kreet en rende ijlings weg. Zonder ook maar een
moment achterom te kijken rende hij door naar een eenzame streek, waar hij zich
met zijn gordel aan een wilgeboom ophing. Zijn vergissing, zijn geldzucht en
zijn egoïsme kwamen hem duur te staan. Wat er daarna met Judas is gebeurd, zal
later nog eens aan de orde komen. Zijn lijk dat van de boom naar beneden was
gevallen en door de honden en jakhalzen was aangevreten, werd pas een aantal
dagen na zijn dood gevonden. Op dezelfde plek werd hij ook begraven.
Er
staat verder geschreven dat er een duisternis intrad toen Mijn lichaam aan het
kruis hing. Ja, er viel een grote duisternis over Jeruzalem; dat was echter geen
uiterlijke, maar een innerlijke duisternis - het was alsof eenieder voelde dat
hij iets had verloren, zonder te weten wat dit was. En zelfs de hogepriesters,
schriftgeleerden, Farizeeën en tempeljoden, die toch heel erg naar Mijn dood
hadden verlangd, ondervonden geen voldoening en vreugde van hun daad.
Dat
was ook de reden dat vanuit de tempel geen stappen werden ondernomen tegen Mijn
discipelen en directe verwanten, ook niet tegen Nicodemus, Jozef van Arimathea
en Lazarus, die allen met biddende harten naar Mijn kruis gingen en in het
laatste levens uur aanwezig waren. Het was hoofdzakelijk te danken aan de
achting die Nicodemus als lid van de Hoge Raad genoot, dat de Mijnen
toestemming kregen heel dicht in de buurt te blijven, terwijl verder de plek
door de soldaten werd afgezet en niemand werd toegelaten.
Afgezien
van Johannes waren echter de discipelen die Mij het meest na waren niet
aanwezig, zoals Ik vroeger ook reeds verscheidene keren had voorspeld. De
Herder was geslagen en daarom verspreidden de schapen zich. Na Mijn
gevangenneming was er een deel naar Lazarus gevlucht en een ander deel was bij
vrienden ondergedoken, die hen verborgen hielden.
Alleen
Johannes durfde zich overal in het openbaar te laten zien en was voor de moeder
van Mijn lichaam Maria, een steun en troost.
Petrus, die na zij n val door een
intens berouw was aangegrepen, volgde weliswaar heimelijk de stoet die Mij
door de straten van Jeruzalem van de ene naar de andere bevelhebber voerde;
hij bleef echter op grote afstand van alle andere broeders, omdat hij in zijn
ziel de behoefte voelde alleen te zijn en de betekenis van Mijn werkzaamheid
hem nu pas helemaal duidelijk werd. Hij begreep het wezen en het doel van Mijn
aardse heengaan en was ook volledig doordrongen van de noodzaak hiervan,
evenals van Mijn voorspelde opstanding.
Op het
moment dat Mijn ziel zich van het lichaam losmaakte, ontstond er een
aardbeving. Maar dat was weer een verschijnsel dat niet zozeer de aandacht
trok, omdat in de tijd dat Ik leefde in die streek de onderaardse krachten van
het dal van de Jordaan nog veel vaker zich bemerkbaar maakten dan thans het
geval is. Dat dit verschijnsel echter werkelijk met Mijn dood te maken had,
kwam niet bij de verharde Joden op.
Het is
ook waar dat in de tempel het voorhangsel scheurde als een uiterlijk teken dat
er nu geen belemmeringen meer bestonden om de allerheiligste ruimte van het
hart van de Vader binnen te treden, ja, dat ieder mens er binnen mag gaan om
aldaar het eeuwige leven te ontvangen. Maar ook dit verschijnsel, ofschoon
wonderlijk, baarde verder geen opzien. De dienstdoende priesters hingen het
voorhangsel weer op, en daarmee was de zaak afgedaan.
Verder
wordt ons overeenkomstig de waarheid bericht, dat de zon haar schijnsel
verloor. Weliswaar trad de duisternis niet volledig in. Het is echter bekend
dat in erg warme landen aardbevingen zich soms door een sterk betrekken en
verdonkeren van de atmosfeer aankondigen, waardoor de zon aan glans verliest.
Iets soortgelijks gebeurde ook hier. Aan het feit dat de zon haar glans verloor
lag weliswaar een andere oorzaak dan gewoonlijk ten grondslag - hoewel het
verschijnsel identiek was.
Tenslotte
wordt er nog bericht dat gestorvenen uit hun graven opstonden en aan velen
verschenen. Ook dit feit moet op de juiste manier worden begrepen en ieder zal
het begrijpen, indien hij de ware betekenis en het doel van het grote gebeuren
op Golgotha volledig in zich heeft opgenomen.
Ook
Hem, de Heer der eeuwigheid, bleef volgens het gebruik bij de Romeinen het
dragen van Zijn kruis naar de plaats van de terechtstelling, de plek waar Hij
'verhoogd' zou worden, niet bespaard. Mogen wij dan klagen als het leven en de
wereld ook ons een kruis en het lijden oplegt!? De Heer droeg een kruis, waaraan
Hij Zelf geen schuld had en dat Hij zich niet had aangedaan. Door ons dwaze
streven timmeren wij echter zelf ons eigen kruis en doen ons zelf het lijden
aan.
Het
was niet zonder diepe betekenis dat de goddelijke Voorzienigheid juist het
kruis als middel van verheerlijking en verhoging van de Heer toeliet, als een
eeuwig teken van de heilige en smartelijke voltooiing van Zijn werk. Reeds naar
zijn uiterlijke vorm is en blijft het kruis voor het mensengeslacht en voor
alle gevallen en onder het gericht staande geesten steeds een vermanend teken.
De ene
balk, de stam van het kruis, die van beneden naar boven loopt, toont de
goddelijke geest van nederigheid en liefde, die van de aarde, het zinnebeeld
van materie en zelfzucht, naar de hemel en zijn heilige en zaligmakende wetten
en sferen wijst.
De andere balk van het kruis, die
dwars op de stam staat, is symbool van de boosaardige wil van onze uit de grote
oergeest Satana voortgekomen, met deze geest gevallen en onder het gericht
gekomen ziel. De richting van deze balk loopt parallel aan de oppervlakte der
aarde. Daarmee wordt aangegeven dat onze ziel met haar liefde gelijkgericht is
aan de boosaardige geest van de materie, aan de geest van zelfverheerlijking en
zelfzucht, welke de oorzaak was dat Satana, de grote oergeest, met alle aan
haar ondergeschikte geesten en kleinere intelligenties in de donkere afgrond
van de anti-orde stortte, in de doodsnacht van het van God verwijderd zijn.
Ook
vandaag de dag veroorzaakt deze boosaardige, tegen God gerichte geest van
zelfverheerlijking en zelfzucht in ons de dwarsbalk van ons kruis, dat wij in
dit aardse leven moeten dragen. Ook nu nog, net als eertijds, willen wij de wil
van God doorkruisen, die zegt: "Heb God boven alles lief en je naaste als jezelf!"
Wij willen echter die lijn, die van de aarde naar de hemel wijst, doorkruisen
met ons nietige, egoïstische ik; wij willen bij elkaar graaien en ons
toeëigenen wat van onze naaste is omwille van ons egoïstisch genot. Omdat Gods
heilige orde terwille van ons eigen heil dit verkeerde streven niet kan
toelaten, timmeren wij zelf onze dwarsbalk en ons kruis.
Alleen
Jezus droeg in Zijn heilig lijden het kruis zonder schuld; het kruis van de
grootste liefde, deemoed en geduld.
Al te
vaak is het aan onze zwakheden en hartstochten te wijten, dat wij het kruis van
het lijden op ons moeten nemen. Maar ook zo'n kruis is een genade. Het wordt
ons niet als straf opgelegd in de toorn van een hard gericht, maar in een groot
erbarmen tot loutering en voleinding. En de plaats van het lijden moet ook voor
ons een plaats zijn waar we 'verhoogd' worden, waardoor we het rijk van de
vrede en de nimmer eindigende gelukzaligheid in God binnengaan.
"Het
kruis is een echte noodzaak van het leven. Als het leven geen nood kent, raakt het
versnipperd en vervluchtigt het als een etherdruppel. De ziel die geen kruis
draagt, verliest haar glans en sterft en verzinkt dan in de nacht van de dood.
De nood van het leven is echter een vat des levens, waarin het sterk en gehard
wordt, zoals een diamant die immers ook slechts een verharde etherdruppel is,
ofschoon geen levenselixer. Laat daarom een ieder het kruis op zijn schouders
nemen en Mij in liefde navolgen; hij zal dan zijn leven eeuwig behouden. Wie
zijn leven koestert zal het verliezen; wie het echter kruisigt en door Mij laat
kruisigen, zal het voor alle eeuwigheid behouden."
In het
Grote Johannes Evangelie onderricht een engel de discipelen over de
juiste geest bij het dragen van het kruis:
"Alles
wat zich op aarde en op alle sterren afspeelt, gebeurt alleen om bestwil van
de mens. Want alleen de mens is de reden en het doel van de gehele schepping in
al zijn oneindigheid.
Als
een mens zo denkt en voelt, zal hij ook in alle omstandigheden van zijn aardse
leven, waarin hij zich in vrijheid moet laten vormen en scholen, een
onwankelbaar gevoel van rust in zijn hart ervaren. En God zal hem uit elke nood
redden en hem de weg van het waarachtige leven, de weg van het licht en de
volle waarheid, laten vinden.
Maar
wie ongeduldig wordt en over dingen die hij toch niet kan veranderen mort, en
vaak in zijn verholen grimmigheid zelfs godslasterlijk denkt en praat over de
dingen die in deze wereld gebeuren en die hem tegenstaan, die verwerft niet
Gods liefde, maar raakt er alleen maar steeds meer van verwijderd. En dat geeft
de mens geen aardse en nog minder hemelse rust en gelukzaligheid.
Want alles gebeurt immers alleen maar
door de liefde van God voor het ware welzijn van de mens. Aanvaardt hij dit in
dankbaarheid in zijn gemoed, dan komt de mens ook steeds dichter bij de liefde
en de orde van God, gaat spoedig en gemakkelijk helemaal hierin over en wordt
hierdoor zelf wijs en machtig."
Het
berouw van Judas
Ook
voor Judas diende zijn val en het lijden van zijn teleurstelling en berouw tot
loutering. En zijn oprechte, wanhopige smart, nadat hij zijn wandaad had
ingezien, werpt een verzachtend licht op zijn innerlijk en zijn handelwijze. We
herademen, als we zien dat hij in dit aarde leven in ieder geval nog zo ver kon
komen, dat hij de ernst van zijn misdaad, hoewel niet in zijn volle, eindeloze
omvang, maar dan toch naar de menselijke maat gemeten, besefte.
Maar
wat Judas verder in zijn grote dwaling en de daaruit voortvloeiende
verblindheid van zijn ziel nu verder deed, was evenmin juist, gezien in het
licht van Gods orde.
Allereerst
haastte hij zich, volledig buiten zinnen, naar de Hoge Raad om de dertig
zilverlingen, het bloedgeld, terug te geven. Deze stap was zeker een teken van
zijn berouw. En de hoge tempelpriesters waren beslist in hun geweten geraakt,
toen ze de berouwvolle verrader in zijn oprechte wanhoop zagen. Maar door het
bloedgeld van de priesters aan te nemen, had Judas evenwel niet tegen de
tempel, maar tegenover de Heer, zijn God en hemelse Vader gezondigd. En daarom
zou hij in overeenstemming met Gods orde juist hebben gehandeld, als hij de
schade ook tegenover de Heer en hemelse Vader had goedgemaakt. En Judas had de
dertig zilverlingen beter aan een arm en behoeftig mens kunnen geven - aan een
van de 'geringsten', waarvan de Heer heeft gezegd: "Wat gij aan een van
hen doet, dat hebt gij aan Mij gedaan!"
Altijd
moeten we - dat is immers de wil van de Vader als we door Gods genade inzien
dat we onrecht hebben aangedaan, niet alleen in ons hart veel berouw tonen en
God om vergeving vragen, maar we moeten ook naar vermogen de schade die we
iemand hebben berokkend weer goedmaken.
"Het geloof alleen", zo
spreekt de Heer, "zal u niet zalig maken, maar de daad zoals die uit het
geloof oplicht. Maak daarom ook het onrecht dat je tegenover je medemens hebt
begaan zoveel mogelijk weer goed, dan zullen je zonden je worden vergeven. Want
zolang iemand niet ook de laatste onrechtvaardige stuiver met zijn medemens in
orde heeft gebracht, zal hij het rijk van God niet binnengaan! Indien een mens
echter niet meer kan goedmaken wat hij heeft aangericht, dan dient hij met een
berouwvol hart zijn onrecht voor God te bekennen en Hem om vergeving te vragen,
of Hij, voor wie alle dingen mogelijk zijn, de schade wil goedmaken aan degene,
die men deze heeft aangedaan. God zal dan ook zeker aan zo'n oprecht verzoek
gehoor geven en Hij zal degene, die met een ernstig goedwillend en berouwvol
hart tot Hem komt de zonde vergeven, zeker als deze mens zich inzet door
liefdewerken aan anderen weer goed te maken, als degenen aan wie hij iets goed
te maken had er voor hem niet meer zijn. Zolang echter de gelegenheid er nog is
dat je het onrecht dat je je medemens hebt aangedaan, zelf nog kunt goedmaken,
dan helpen alleen goede wil, berouwen de vraag om vergeving weinig of niets,
maar telt alleen de daad. Pas daarna zul je ook God om vergeving van je zonden
vragen en deze zullen je ook door God worden vergeven, indien je in je hart je
ernstig en oprecht hebt voorgenomen geen zonde meer te begaan en je ook houdt
aan dat voornemen met alle krachten, die onder de heerschappij van je vrije wil
staan." Nog groter was de dwaling van de berouwvolle Judas, toen hij vol
wroeging in zijn grote wanhoop aan zijn leven op aarde een eind maakte.
In
deze tijd maken heel veel mensen uit nood, in wanhoop of - wat veel erger is -
uit koppigheid, lafhartige zwakheid of teleurstelling, een eind aan hun
kostbare aardse leven. Ze veronderstellen dat ze daarmee een eind maken aan de
nare toestand waarin hun ziel verkeert; nadat ze hun daad hebben gepleegd,
moeten ze echter constateren dat het leven van hun ziel doorgaat en wel
geestelijk op precies dat punt waar deze het stoffelijk lichaam heeft verlaten.
'Zoals de boom valt, zo ligt hij'!, dat wil zeggen: alle zorgen en angst, alle
teleurstelling en wanhoop gaan als een geestelijke inhoud van de ziel mee over
en bepalen het verdere, als in een droom voortgaande leven, dat nu allereerst
de zich losgemaakte ziel omgeeft, zoals het spinsel van de zijderups de pop
omhult.
De
manier waarop Gods genade na de dood van het lichaam ook de zielen weet te
vinden van de ongelukkigen die het leven verachtten en hoe de eeuwige liefde
deze zielen, al is het onder omstandigheden die veel moeilijker zijn, verder
vormt, is allemaal in de werken van de Nieuwe Openbaring door Jakob Lorber
beschreven. Ook de zelfmoordenaars zijn niet uitgesloten van de oneindige
genade van de hemelse Vader! Geheel rechtvaardig worden door de Eeuwige Liefde
de meer of minder zwaarwegende redenen afgewogen van de onzalige, vernietigende
daad, die een verachting van het kostbare aardse vormingsleven inhoudt.
In het
werk van Lorber 'Die Geistige Sonne' kunnen we heel veel troostrijks
vinden voor deze ongelukkigen alsook voor hen die ze achterlaten, door de
mededelingen in dit boek over het verdere lot van de berouwvolle Judas in het
hiernamaals. Er wordt beschreven hoe na een genaderijk rijpingsproces aan gene
zijde de prior van een klooster uiteindelijk in de hoogste hemels sfeer bij de
Heer aan tafel komt. Met andere zalige geesten en engelen mag hij aan de
hemelse tafel gaan zitten, en de Heer en hemelse Vader richt zich met heilige
woorden vol liefde tot hem: "Je vraagt hier naar Judas - of hij ook aan
tafel zal aanzitten? Wat denk je zelf dan, zou de verrader hier wel
horen?"
De
prior zegt: "O Heer, Gij meest liefderijke heilige Vader! Ik weet dat Uw
rechtvaardigheid zo groot is als Uw liefde, genade en erbarming. Maar
desalniettemin moet ik U eerlijk bekennen, dat het mij toch wat hard voorkomt
als ik deze verloren apostel werkelijk voor altijd zou moeten missen. Want Gij
hebt immers Zelf gezegd dat deze ene verloren ging, opdat de Schrift vervuld
zou worden. Dit woord met betrekking tot deze ongelukkige apostel heeft mij dan
ook heimelijk steeds enige troost gegeven. Want ik zei bij mezelf: Judas moest
wellicht, hoewel uit eigen vrije keuze, toch een dienend werktuig, dus een
apostel, zijn, omdat juist door zijn verraad Uw reeds van eeuwigheid
voorbestemde, heilige plan tot heerlijke uitvoering kon worden gebracht! -
Kijk, daarom o Heer, Gij meest liefderijke, heilige Vader, werd ik steeds
vervuld door een gelukkige hoop voor deze arme, ongelukkige apostel. En het
gaf mij steeds nog meer rust als ik eraan dacht hoe Gij aan het kruis tot de
Vader in U voor al Uw vijanden om vergeving bad. En daarvan kon ik de arme
Judas, ondanks zijn zelfmoord, niet uitsluiten. Aan deze laatste daad van hem
was toch blijkbaar ook volgens de Schrift de duivel schuld, die in hem was
gevaren. Daarom zou ik ook wensen dat deze apostel, als hij dan niet hier kan zijn,
toch tenminste op een andere plek niet heel erg ongelukkig zou zijn."
De
Heer: "Luister, Mijn geliefde zoon, er bestaat niet één, maar er bestaan twee
Judas Iskariots. De ene is de mens, die met Mij op aarde geleefd heeft en
de andere is de satan, die in zijn toenmalige vrijheid deze mens aan zich schatplichtig had gemaakt. In deze tweede
Judas Iskariot vinden we nog geheel en al de oorzaak van de allerdiepste hel -
maar het betreft dus niet de mens Iskariot. Want hem werd vergeven. En om te
begrijpen in welke mate hem vergeven werd, hoef je alleen maar om te kijken!
Want degene die zojuist met je broeder spreekt en nu ook verraad pleegt aan de
liefde doordat hij reeds van tevoren aan jouw broeder Mijn grote liefde
betoont, is juist die Judas Iskariot, waarover jij je zorgen maakte. - Ben je
nu tevreden met Mij?"
De
prior, die bijna verteerd wordt van liefde voor de Heer, antwoordt:"O
Heer, Gij oneindige, meest liefderijke en heiligste Vader! Waarlijk, ik heb mij
altijd wel voorgesteld dat Uw liefde overstelpend is en dat Gij oneindig goed
zijt; niettegenstaande dat had ik echter nooit durven denken dat ook Judas in
Uw grote genade, liefde en erbarmen opgenomen zou worden! Op aarde had ik zo'n
gedachte zeker zondig gevonden. Maar nu besef ik hoe onmetelijk groot Uw
goedheid, genade en erbarmen is en hoe die alle menselijke voorstellingen ver
overtreft. - O Heer, wat moet ik doen? Hoe moet ik U liefhebben, opdat ik in
mijn hart ook maar in enige mate kan beantwoorden aan Uw nimmer aflatende
liefde?" --
In het
kleine geschrift 'Die sieben Worte Jesu Christi am Kreuz' wordt de
laatste prediking, die Jezus vanaf het kruis in zeven heilige woorden tot de
mensheid op aarde en alle schepselen van de gehele schepping richtte, met alle
nadere omstandigheden opnieuw bekendgemaakt en wordt de diepe, geestelijke
betekenis van deze woorden belicht. Wij lezen:
"Toen
Ik, de Verlosser, voor het mensengeslacht bloedend en stervend aan het kruis
hing en Ik de grote menselijke schuld en de gevolgen daarvan zag, sprak Ik die
zo betekenisvolle zeven woorden, waarvan Ik de mens nogmaals de betekenis
duidelijk wil maken.
Het
eerste woord dat Ik heb gesproken: "Heer, vergeef hun, want ze weten
niet wat ze doen!" - ging niet zozeer de verblinde Joden aan, maar
veeleer die nakomelingen, die door het aannemen van Mijn leer Mijn naam dragen
en in latere tijden hun tempels voor Mij zullen bouwen. Deze mensen hebben
zich, ondanks Mijn leer dat Mijn Rijk niet van deze wereld is, zo met de aardse
materie verbonden, dat de uitspraak die Ik eens tot de rijke zoon van een
Farizeeër richtte: "Waarlijk, Ik zeg u het is gemakkelijker dat een kameel
door het oog van een naald gaat dan dat zo'n rijke het koninkrijk der hemelen
binnengaat", volledig op hen van toepassing is.
Mijn
leer spreekt van nederigheid, zachtmoedigheid, verdraagzaamheid tegenover de
zwakheden van de naaste. Maar hoe weinig wordt deze leer nagevolgd! Zelfs Mijn
eigen discipelen, die toch Mijn naam dragen, zijn vol haat tegen hun in
menselijke zwakheden vervallen broeders! Ik heb toch gevraagd dat alle mensen
elkaar als goede broeders en zusters zouden bijstaan, maar hoe weinig wordt
daaraan gehoor gegeven! Door het niet in acht nemen van Mijn hemelse leer
vinden moord, roof, twist en doodslag alom plaats en laat de meest
eigenzinnige, heerszuchtige ongehoorzaamheid zelfs onder de betere mensen haar
verderfelijke invloed gelden.
Het
tweede woord luidde: "Ik heb dorst!" - O zeker, Ik leed daar
toen dorst en Ik dorst nog steeds naar die vele zielen, die in hun waan te
gronde gaan en slechts in wereldse lusten hun heil zoeken en zich noch om God
noch om de eeuwigheid bekommeren. Doch wee zulke wereldlingen! Er zal een
vreselijk oordeel over hen komen, omdat de maat van hun zonden helemaal vol is
en hen nog slechts korte tijd gegeven is! En als ook deze tijd vruchteloos
voorbij gaat, worden ze weggestreept uit het boek der levenden!
Je
vraagt Mij in gedachten wat de reden is dat Ik altijd dreig en toch niet het
vaste tijdstip bepaal, waarop Ik zal tuchtigen!? Ik zeg je, en allen die oren
hebben om te horen: juist omdat Ik als jullie Vader en eeuwige rechter aan elke
ziel voldoende tijd en gelegenheid wil geven om haar eeuwig heil te verwerven,
en op de dag van het gericht geen ziel zich hoeft te verontschuldigen en als
uitvlucht kan zeggen dat haar te weinig tijd zou zijn gegeven.
Mijn
derde woord luidde: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij
verlaten!" Zelfs Mijn vrienden hebben deze uitroep gezien als een teken
van menselijke zwakheid. En zelfs zij gingen twijfelen hoe het mogelijk was,
dat Ik Mij vroeger voor God had uitgegeven en nu in Mijn doodsangst tot God
riep, in de waan dat Hij Mij had verlaten.
O,
kortzichtige stervelingen! Weten jullie dan niet dat slechts de Geest in Mij
God was, het omhulsel of het lichaam daarentegen uit zwakke materie bestond, en
dat dit evenals jullie lichamen aan smart en pijn onderhevig moest zij n. Want
welke verdienste zou het wel geweest zijn, wanneer Ik niet in dit menselijk
zwakke en onvolmaakte omhulsel de mens van de grote schuld had bevrijd, doordat
in Mij de materie gehoorzaam moest zijn tot aan de dood aan het kruis!?
Ik
riep niet een andere God buiten Mij aan, maar Ik riep tot de Godheid in
Mijzelf, tot Gods Geest en oerkracht in Zijn totaliteit. Slechts Mijn
stoffelijk omhulsel was immers net als bij de mensenkinderen uit de stof der
aarde genomen. En dit omhulsel moest ook in Mij aan de smart en de dood
onderworpen zijn. Daarom zocht het stoffelijke in zijn verlatenheid hulp - ten
teken dat ieder mens alleen bij God hulp moet zoeken.
Zoals
Ik Zelf deed in Mijn derde woord, zullen eens allen op de grote dag van het
gericht roepen, die zich tijdens hun leven nooit of maar heel weinig om Mij en
Mijn woord hebben bekommerd. Alleen, wanneer de tijd van genade voorbij is, kan
geen roep om genade en barmhartigheid, hoe luid deze dan ook klinkt, meer zo
gemakkelijk helpen.
Kijk
om je heen en je zult gewaarworden hoe het met de wereld voorwaarts gaat langs
de weg van de wereldse wetenschappen, kunsten en nieuwe ontdekkingen; de mensen
onderzoeken de meest geheime krachten van de natuur, en Ik laat toe dat al Mijn
werken dienstbaar zijn aan hen, omdat Ik immers alles heerlijk en tot nut van
Mijn kinderen heb geschapen. Maar voor welk doel wordt al hun wetenschap
aangewend? Alleen om zich te kunnen verrijken met wereldse schatten of om zich
te kunnen overgeven aan hun hoogmoed en hun overmoedigheid! Daarbij vergeten
de welgestelden hun arme broeders helemaal, die steeds dieper in allerlei nood
en ellende geraken en in hun kommer tot Mij om hulp en erbarmen roepen.
Het is
toch ondenkbaar dat Ik Mij niet zou ontfermen over Mijn arme kinderen en hen
niet zou bevrijden van hun geestelijk en lichamelijk zware juk van de
slavernij?En hoe zou Ik genade en barmhartigheid kunnen doen wedervaren aan
hen, die zelf geen genade en barmhartigheid kennen!?
Het
vierde woord: "Maria, zie uw zoon! En zoon, zie uw moeder!" -
sprak Ik niet zozeer vanwege Mijn moeder, omdat Ik immers wist dat Mijn
discipelen de moeder van Mijn lichaam niet zouden verlaten. Veeleer wilde Ik
met deze uitspraak in zekere zin aangeven welke liefde Ik voor al Mijn kinderen
in Mijn hart droeg. Ik wilde hen allen de erbarmende liefde van God, die in de
moederliefde passend zichtbaar is, aanbevelen. En onder de 'zoon' waren dan ook
alle mensenkinderen begrepen die, doordat ze Mijn leer opvolgden, zich deze
liefde ook waard toonden.
Maar
waar wordt thans onder de mensen Mijn leer, die zo eenvoudig is en die het
welzijn van de ziel dient, serieus opgevolgd? Van al Mijn kinderen doen nog
maar weinigen enigszins Mijn wil. De anderen zijn hetzij te zeer verstrikt in
eigendunk of maken zich te veel wereldse zorgen, om zich veel om Mijn woord te
bekommeren. Daarom is Mijn goddelijke leer bijna nog maar tot een schijnleer of
tot een traditioneel gebruik geworden, en heeft daardoor de zonde de overhand
over de mensen gekregen.
Om die
reden is het de hoogste tijd Mijn kinderen in alle ernst weer op de juiste weg
terug te leiden. Helaas gaat dat niet meer met zachte middelen, maar slechts
met de gestrengheid van het gericht. Want ook het spreekwoord zegt: 'wie niet
horen wil, moet voelen!' - en daarom moet Ik, om de volkeren niet totaal in hun
grenzeloze verblindheid in de eeuwige dood te laten ondergaan, ze aan een
ernstige tuchtiging onderwerpen.
Ik
waarschuwde en waarschuw steeds ieder mens individueel als ook gehele volkeren
in het algemeen doordat Ik ziekte, oorlog, gebrek en duurte over hen laat komen
en doordat hun wereldse speculaties niet uitkomen. Ik liet en laat toe dat de
mensen door hun eigenzinnigheid zichzelf en elkaar vaak de grootste schade
berokkenen. En toch is dat alles meestal tevergeefs! De mensen zoeken de
oorzaak van al deze misstanden steeds ergens anders en niet bij zichzelf en
geven in hun zondigheid Mij, als hun goede en lankmoedige God, hiervan de
schuld.
O,
verblind mensengeslacht! Hoe lang moet Ik uw dwaze doen en laten nog aanzien?!
Denkt gij dan in uw waan, dat gij Mij, uw Heer en God, zou kunnen trotseren?! -
Wee u, wanneer voor u tijden van nood zullen aanbreken, zult gij tevergeefs uw
handen om hulp tot Mij opheffen! Wanneer de tijd der genade voorbij is, zal Ik
Mijn oor voor uw geweeklaag sluiten en doof zijn voor uw vragen! Want gij weet
dat het niet voldoende is om 'Heer!, Heer!' te roepen, maar dat het erom gaat
dat gij immer de wegen bewandelt, die Ik voor u heb uitgestippeld; pas dan kunt
gij Mijn genade deelachtig worden.
Thans komen
we aan de uitleg van het vijfde woord dat Ik aan het kruis gesproken heb. -
Deze woorden van troost: "Heden zult gij met Mij in het paradijs
zijn", richtte Ik tot Dismas, de moordenaar die rechts van Mij aan het
kruis hing. Deze woorden waren echter niet alleen aan hem gericht, maar aan
alle mensen die Mijn leer aannemen en ernaar leven. De reden, dat Ik aan Dismas
slechts het paradijs en niet de hemel heb beloofd, ligt in het feit dat elke
mensenziel na de dood van het lichaam, naar de mate van haar volmaaktheid een
hogere of lagere graad van het licht bereikt; zelfs zielen die reeds in dit
leven al het aardse hebben overwonnen, kunnen eerst alleen maar in het
paradijs komen, ofwel in een lagere graad van zaligheid. Want geen enkele ziel
kan, voordat zij geheel gelouterd en gereinigd is, in de hemel der liefde de
hoogste zaligheid bereiken. Op die manier had ook Dismas door zijn liefde en
het vertrouwen dat hij in Mij stelde de eerste graad bereikt en was het
mogelijk hem het paradijs te beloven.
Spoedig
zal de tijd zijn gekomen dat ook nog maar weinigen slechts het paradijs zullen
weten te verwerven, omdat Ik zal toelaten dat de mensen alles wat in hun vrije
wil besloten ligt, kunnen ondernemen. Voordat de tijd van Mijn grote gericht
aanbreekt, wordt zelfs aan de boze geesten de vrijheid gegeven (waarbij
weliswaar ook aan Mijn goede engelen de taak zal worden gegeven om Mijn
kinderen te beschermen en ze voor de valstrikken van Satan te behoeden!) Dan
zal het woord in vervulling gaan: 'Dan zal de tijd komen dat, indien Ik het zou
toelaten, zelfs de gelovigen afvallig worden'.
Wat zal dat dan voor een tijd zijn,
zult u vragen!?
En Ik zeg u, het is juist de tijd waarin
alle volkeren in de greep komen van de hoogmoed, gierigheid, ontucht en
hoererij in al haar vormen en elk volk steeds verder wegzakt in een poel van
zonde, waaruit zonder Mijn hulp nimmer een verlossing mogelijk is.
Met
het zesde woord dat Ik aan het kruis sprak: "Vader, in Uw handen beveel
Ik Mijn Geest!" wilde Ik als het ware aan alle mensenkinderen het
voorbeeld geven, dat de ziel zich heeft teruggegeven aan haar oerbron en dat de
mens zó moet omgaan met zijn leven en handelen, dat hij aan het eind van zijn
aards bestaan zijn ziel met vreugde en jubel aan zijn hemelse Vader kan geven.
Voor
een juist begrip moet men evenwel weten dat niet Mijn Geest, maar de uiterlijke
omhulling ervan, Mijn ziel, deze woorden tot de in Mij wonende Vader-Godgeest
sprak.
Toen
sprak Ik echter Mijn laatste woord: "Het is volbracht!" - Ja,
het was volbracht, het grote werk van de verlossing! Maar wat baatte het de
duizenden en nog eens duizenden zielen, die weliswaar eveneens door Mijn dood
en Mijn middelaar-zijn verlost werden van de erfzonde, maar Mij niet in de
geest en in de daad navolgden!? De hemel bleef voor hen gesloten, alleen door
hun zondige, liefdeloze wezen en hun niet boetvaardige levenswandel haalden ze
zich opnieuw de eeuwige verdoemenis, het gericht, op de hals!
O,
mensenkinderen! Als Mijn eerste en laatste woord zeg Ik u daarom nogmaals in
alle ernst van Mijn liefde: doe boete! - Keer in woord en daad terug tot uw
Heer en God. - Hou op met uw woeker en gedenk uw arme broeders, die u
tevergeefs om barmhartigheid smeken! Gedenk de weduwen en wezen! En spreek
recht voor de onmondigen!
Want
er staat geschreven: 'Met welke maat u anderen meet, zult u weer gemeten
worden!' - Laat vroegere geslachten u tot een waarschuwing zijn! 'Zolang ze
getrouw bleven aan God waren ze talrijk en gelukkig; toen ze echter alleen op
zichzelf gingen bouwen, liet God de volken vallen en gehele rijken werden van
de aardbodem weggevaagd!'
Over
de verdere omstandigheden tijdens het sterven van de Heer informeren de
evangeliën in de bijbel op uiteenlopende wijze.
Marcus,
de leerling van de
apostel Paulus, getuigt aldus: "Toen het zesde uur was aangebroken, kwam
er duisternis over het gehele land tot het negende uur. Om het negende uur riep
Jezus met luide stem: 'Eloï, Eloï, lama sabachthani?', hetgeen betekent: 'Mijn
God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?' Toen sommigen van de omstanders
dit hoorden, zeiden ze: "Zie, hij roept Elia". Direct liep iemand van
hen toe, nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet en wilde
hem laten drinken. De anderen zeiden echter: "Stil! Laat ons zien of Elia
werkelijk komt om hem te redden". Jezus slaakte echter een luide kreet en
gaf de geest. En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven
tot beneden." (Marcus, 15:33 e.v.)
Mattheüs
voegt aan dit verslag
van Marcus toe: " . . . En de aarde beefde en de rotsen scheurden. En de
graven gingen open en vele lichamen van de ontslapen heiligen werden opgewekt
en gingen na zijn opstanding in de heilige stad, waar zij aan velen
verschenen". (Matth. 27:51 e.v.)
Lucas bericht: "En het was ongeveer het
zesde uur en er kwam duisternis over het gehele land tot het negende uur, want
de zon werd verduisterd. En het voorhangsel in de tempel scheurde middendoor.
En Jezus riep met luide stem: 'Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest!' En toen
hij dat gezegd had, gaf Hij de geest". (Lucas 23:44 e.v.)
Johannes
daarentegen bericht
slechts kort maar belangrijk: "Toen Jezus dan de zure wijn genomen had,
riep hij uit: 'Het is volbracht!' - en Hij boog het hoofd en gaf de
geest". (Joh. 19:30). Over de uiterlijke gebeurtenissen en verschijnselen,
die de natuur betreffen, vermeldt deze ooggetuige niets.
Deze
merkwaardige tegenstelling en schijnbare tegenspraak in de bijbelse
overlevering heeft reeds menig christen aan het denken gezet. En het is een
genade en voor velen een verlossende weldaad, dat door de geschriften van de
Nieuwe Openbaring ook dit raadsel is opgehelderd.
Johannes,
de discipel die op het geestelijke, op de diepe, hemelse betekenis van
alles aangaande de leer en de verschijnselen was gericht, nam eveneens de
uiterlijke gebeurtenissen bij het heengaan van de Heer en Verlosser waar. Maar
voor hem was het geestelijke, wat het overeenkomstige aangaf, het enig
belangrijke dat voor de overlevering waarde had. En dit vatte hij dan samen in
de laatste, grote uitspraak van de Heer: "Het is volbracht!" -
In dit
woord lag - geestelijk gezien - immers in feite alles wat in het uiterlijke, de
natuur betreffende processen als het ware in levende beelden van de natuur werd
uitgedrukt. Het was - nadat de 'zure wijn' van de bitterheid der wereld
'gedronken was' - volbracht: het doordringen en doortrillen van de
materie, het openbreken van de gevangenissen, de vrijmaking van de door de
geest der ontkenning gekluisterde zielen, had plaatsgevonden.
De
zon wordt verduisterd -
de aarde beeft
In
het licht van dit geestelijk weten zijn ook de uiterlijke omstandigheden, die
zich tijdens het heengaan van de Heer voordeden, verklaarbaar; op analoge wijze
werd in de wereld van de natuur dit grote gebeuren tot uitdrukking gebracht.
We
moeten de verduistering van het zonlicht ook in die zin opvatten. - Bij het
sterven van de Mensenzoon treurden alle engelen en reine geesten van de
stoffelijke en geestelijke sferen van alle zonnen en hemellichamen. De vreugdetrillingen
van hun gelukzalige liefde, die gewoonlijk van deze hemellichamen uitgaan en
in golven door de gehele ethersfeer van het oneindige stromen, en die aan de
uit de zon stromende lichtatomen hun levenwekkende en bezielende kracht geven,
waren gedurende deze drie zeer smartelijke uren zodanig getemperd, dat
tenslotte ook onze aardezon merkbaar minder licht uitstraalde. Maar het leven
van de natuur mocht niet helemaal onderbroken worden en ophouden en de mensheid
mocht ook niet door een tegen de natuurwetten indruisende al te overweldigend
teken gedwongen en geoordeeld worden in haar vrije geloof, wil en handelen. En
om die reden was deze algemene zonsverduistering meer een geestelijke en had ze
slechts voor een gering deel een natuurlijke uitwerking. En ze vond ook niet
plaats, zoals in andere gevallen, doordat de maanschijf de zon aan het gezicht
onttrok - reden waarom de sterrenkundigen door middel van het terugrekenen
van de baan van de zon en de maan tevergeefs
een bevestiging van het bijbelse gegeven hebben gezocht en deze ook nooit
zullen vinden.
Het
sterven van de Mensenzoon, Zijn totale offer van bloed en natuurlijk leven was
echter tegelijk ook de grote, alles doordringende overwinning van de in Hem
wonende Eeuwige Liefde en Haar geestelijk licht. En daarom 'beefde' de
aarde, het zinnebeeld van de materie, de zetel van de oude geest van de
duisternis en anti-orde! Iemand die groter en machtiger was had aan de poorten
geklopt, was het bolwerk van Lucifer binnengedrongen en had door Zijn ongekend
offeren van Zichzelf daarin een geweldige bres geslagen. Satans sfeer, die de
onverzettelijke rebel tot dan met alle middelen van zijn sterke wil had
verdedigd, was doorbroken en het verbaast ons niet dat hij, dit beseffend en
voelend, zich roerde en dat hij in zijn grimmigheid de onderaardse gewelven van
zijn kerker ook in de natuur deed schudden.
Maar
ook dit werd hem echter - omwille van de geloofs- en wilsvrijheid van de mens
- niet in die mate toegestaan dat het de bewoners van de streek opviel.
Slechts enkele mensen met een ontvankelijke ziel, die innerlijk waren
voorbereid, dachten erover na, zoals die romeinse hoofdman, over wie geschreven
staat: "En toen de hoofdman zag wat er gebeurd was, prees hij God en zei:
"Waarlijk, deze was werkelijk een Zoon Gods!"
De
natuurlijke, vleselijk gezinde mens verneemt niets van de Geest van God. Wat er
ook allemaal plaatsvindt in de wereld van de natuur verklaart hij vanuit
innerlijke, stoffelijke oorzaken, om de hem vertrouwd geworden sleur van het aardse-stoffelijke
denken en streven maar niet te hoeven opgeven en tot hogere, geestelijke sferen
aangezet te worden.
Wanneer
het zonlicht van de Eeuwige Liefde minder over ons schijnt of wanneer de grond
waarop we staan gaat trillen doordat God het onderaards geweld toelaat, laten
we dan door de Geest ernstig gewaarschuwd zijn!
Het
voorhangsel scheurt -
de graven gaan open
Een
verder gebeuren werd aangeduid door het scheuren van het voorhangsel in de
tempel en door het opengaan van de graven en het tevoorschijn komen van de
doden.
Het
voorhangsel in de tempel scheidde het binnenste vertrek in de tempel, het
heiligste vertrek met de Ark van het Verbond, van de grote tempelruimte, waarin
het biddende volk gewoonlijk bijeenkwam. Achter het voorhangsel, in het
Heilige der heilige, mochten volgens de strenge tempelvoorschriften alleen de
priesters komen. En zij wisten goed waarom zij deze voorzichtigheid in acht
namen; want de oude Ark van het Verbond was leeg en boven haar stond geen
vuurzuil meer, waarmee Gods tegenwoordigheid in het Heilige der heilige werd
aangegeven.
Thans
- in het stervensuur van Jezus - scheurde het voorhangsel van boven tot beneden
in twee stukken doormidden. Met het volbrengen van het grote offer der liefde
op Golgotha werd de barrière tot het werkelijke heiligdom opgeheven, die tot
dan toe het gevallen, zondige schepsel van zijn heilige Schepper, God en Vader
gescheiden had. Voortaan kon en kan elke ziel vrij in het Vaderhuis terugkeren;
de Vader in Jezus had aan het kruis de armen wijd geopend voor de verloren
zoon. Het is aan ons, dat wij ons opmaken en ons over de voor ons bereide weg
van deemoed en liefde spoeden naar het hart van de Vader, het ware
Allerheiligste van de ganse oneindigheid.
Veel
zielen, die 'in de graven vertoefden', beseften dit direct door de wenk en de
roep van hun goddelijke geest. Wij vertoeven immers allemaal in het graf van de
materie zolang de geest van de eigenliefde over ons heerst - ongeacht of we
nog lijfelijk aanwezig zijn op deze aarde, of ons lichaam reeds begraven is en
onze ziel zich in het geestenrijk bevindt. Een graf voor de geest is overal
daar aanwezig, waar men niet God, de hemelse Vader in Jezus boven alles
liefheeft en vanuit die liefde ook zijn naaste medebroeder als zichzelf.
O hoofd vol
bloed en wonden,
bedekt met
smaad en hoon,
o hoofd, zo
wreed geschonden
met ene
doornenkroon,
o hoofd
eens schoon en heerlijk
en stralend
als de dag,
hoe lijdt
Gij nu zo deerlijk:
ik groet U
vol ontzag!
O hoofd zo
hoog verheven,
o goddelijk
gelaat
waar
werelden voor beven,
hoe bitter
is Uw smaad!
Gij, eens
in 't licht gedragen,
door
engelen gediend,
wie heeft U
zo geslagen,
waaraan
hebt Gij dit al verdiend?
Van al de
last dier plagen,
met
goddelijk geduld,
o Heer,
door U gedragen
heb ik, heb
ik de schuld!
Zie, hoe ik
voor Uw ogen
hier als
een zondaar sta,
en schenk
vol mededogen,
mij een
blik van Uw gena!
Houd Gij
mij in Uw hoede,
Gij die Uw
schapen telt,
o bron van
al het goede,
waaruit
mijn leven welt.
Gij die
mijn ziel wilt laven
met
liefelijke spijs,
Gij
overstelpt met gaven
tot in het
paradijs.
Paul
Gerhardt (1607 - 1676)
(Vertaling
J. W.Schulte Nordholt en Bernard ter Haar (1806 - 1880))
5.
Graflegging
De
Heer: Toen het leven uit het lichaam was verdwenen en de schare vijanden haar wraak
volledig had gekoeld, ging het volk ook uiteen, omdat een innerlijke huiver -
die innerlijke duisternis waarover Ik reeds sprak - de aanleiding was dat
iedereen naar huis ging om daar bescherming te zoeken; de Joden moesten zich
volgens hun voorschriften nu ook op de sabbath voorbereiden, daar de zon bijna
onderging.
Mijn
volgelingen kwamen nu steeds dichter bij de plaats van de terechtstelling,
zodat de kring van mensen met wie Ik nauwe banden had tamelijk groot werd.
Jozef van Arimathea was reeds eerder naar Pilatus gegaan en had om Mijn
lichaam gevraagd, een gunst die niet altijd werd verleend. Pilatus willigde
het verzoek echter graag in, omdat hij daardoor, evenals door het opschrift dat
in drie talen boven het kruis was aangebracht en waarop te lezen stond dat Ik
de koning der Joden was, de Joden wilde ergeren.
Mijn
vrienden namen direct het lichaam van het kruis, reinigden en zalfden het en
droegen het behoedzaam naar een rotsgraf dat van Jozef van Arimathea was, op
een stuk grond dat hij van Nicodemus had gekocht, om het voor hemzelf als
laatste rustplaats te gebruiken. Golgotha was weliswaar een rotsheuvel, maar
die plaats bevond zich in de directe nabijheid van een villawijk waar veel
rijke Romeinen en Joden grond hadden gekocht en prachtige huizen hadden laten
bouwen. Om die reden is de nabijheid van de tuin verklaarbaar. Mijn vrienden
legden het lichaam dus in dit graf van Jozef van Arimathea en bewaakten de plek
goed, uit vrees dat de Joden in hun boosaardigheid anders ook nog het graf met
daarin het lijk zouden schenden.
De
Joden op hun beurt vreesden weer dat Mijn volgelingen het lichaam zouden
willen ontvoeren en dan zouden beweren dat Ik was opgestaan. Want ze wisten
heel goed dat er in het volk gesproken werd over hetgeen Ik over Mijn dood en
Mijn opstanding had gezegd. Daarom vroegen ze Pilatus om wachters; Pilatus
stemde erin toe alleen al uit nieuwsgierigheid of er ook werkelijk een wonder
zou geschieden, zoals alom zowel door de vrienden verwacht, alsook door de
vijanden gevreesd werd.
Derhalve werden er wachters aangesteld,
romeinse soldaten, die vijf dagen bij het graf de wacht moesten houden.
De
Heer in het graf van Jozef van Arimathea
Jozef
van Arimathea was een vriend van Nicodemus en hij ondernam de tocht naar Pilatus
meer uit de goede naam van zijn vriend dan uit zijn eigen naam. Want Nicodemus
was in het geheim een grote vereerder van Christus, maar uit een bepaalde vrees
voor de hogepriesters en Farizeeën vertrouwde hij het niet iets dergelijks in
het openbaar te ondernemen. Om die reden droeg hij dit aan zijn vriend op, die
eveneens geheel in het geheim een grote vriend van Christus was. - Deze korte
opmerking ter inleiding is noodzakelijk om het volgende beter te kunnen
begrijpen.
Stel je onder Nicodemus de verborgen liefde
voor de Heer voor, en onder Jozef van Arimathea het geloof in de
Heer.
Wat
betekent het geloof in verhouding tot de liefde? Het is er de handlanger van!
Dus was ook Jozef van Arimathea in dit opzicht een handlanger van Nicodemus,
die de Heer in het geheim liefhad.
Wat
verlangde het geloof echter van Pilatus? - Het verlangde het lichaam van de
Heer, wikkelde dit, nadat het van het kruis was afgenomen, in wit linnen, na
eerst het lichaam met kostbare specerijen te hebben gezalfd. Daarna legde hij
het in zijn eigen tuin in een nieuw rotsgraf, waarin nog nooit iemand had
gelegen.
Wat is
van dit alles de betekenis? - Het typeert allemaal de op zichzelf edele
weetgierigheid van het geloof, dat naar alles zoekt wat denkbaar is om daarin
een levende voldoening te vinden. Dit weetgierige geloof gaat naar Pilatus en
vraagt hem om toestemming - dat betekent zoveel als: zo'n weetgierigheid richt
zich tot de wereld en zoekt daar naar al het mogelijke, wat kan dienen om de
waarheid te bevestigen.
Heeft
ze van de wereld alles ontvangen wat ze zoekt, dan richt ze zich tot de
Gekruisigde. Hoe echter? Ze probeert alle woorden en uitleggingen in een helder
licht te plaatsen, ze dus van de geheimzinnige, schijnbare tegenspraken in de
Heilige Schrift te ontdoen.
Dit
lukt haar ook; ze heeft uiteindelijk het lichaam met recht van het kruis
bevrijd, dat in zijn hoedanigheid immers een 'tegenspraak' uitbeeldt. Maar wat
is thans haar deel? - Kijk, een dood lichaam waaruit het leven is verdwenen! De
edele weetgierigheid beseft dit ook; ze is niettemin verheugd over de
gelukkige bevrijding van het kruis. Ze zalft het lichaam met kostbare
specerijen, wikkelt het in wit linnen en legt het vervolgens in een nieuw graf,
waarin nog nooit iemand heeft gelegen.
Wat
wil dit zeggen? - Door zulk een grondige belichting van het woord in de Heilige
Schrift wordt ongetwijfeld de goddelijkheid ervan duidelijk en wordt het ook in
hoge mate in ere gehouden. Dat is de betekenis van de zalving! Want niet zelden
drukt een mens zich in de meest verheven bewoordingen uit als het om de
waardigheid en goddelijkheid van de Heilige Schrift gaat; maar dat is allemaal
zalving van een dood lichaam.
De
mens met deze edele weetgierigheid omhult zo'n door inzicht verkregen waarheid
met de grootste en zuiverste eerbied, ja hij huivert bij de grootsheid van de
waarheid in dit Boek; en dit is niets anders dan dat het lichaam in windsels
wordt gewikkeld. Hoe vol onschuld en rein deze linnen doeken op zichzelf ook
zijn, hetzelfde geldt voor die deemoedige kennis. Maar het dode lichaam, de
zalf, alsook de linnen windsels zijn zonder leven en zijn ook niet in staat
leven te schenken.
Nu zal
men echter dit dode lichaam in een nieuw graf leggen. Wat is daarvan de
betekenis? - Omdat de kennis die de mens zich als gevolg van zijn
weetgierigheid eigen heeft gemaakt hem geen leven noch een levende overtuiging
schenkt, vat hij deze samen en geeft ze een plaats in het graf van zijn
verstand. Vervolgens wentelt hij er een steen voor, dat wil zeggen, met
betrekking tot al deze zuivere waarheden, die hij zich heeft verworven,
koestert hij een erg diep gaande twijfel. Want hij zegt: "AI deze ontsluieringen
van de verborgen geheimen in de Heilige Schrift klinken weliswaar heel erg
goed, maar aanschouwelijk overtuigen doen ze nochtans niet!"
En
kijk, dat is nu letterlijk de toestand waarin iedereen verkeert die veel
gelezen heeft! - Alles wat hij heeft gelezen kan hij nog zo goed begrijpen, of
het nu om de uiterlijke dan wel om de meest innerlijke, geestelijke betekenis
gaat; maar als hij van alles wat hij kent een werkelijk bewijs wil, dan merkt
hij dat zelfs geen stofdeeltje zich aan zijn wil onderwerpt! En wil hij het
leven van de geest aanschouwen, dan wordt hij in plaats daarvan steeds met de
nacht van het graf geconfronteerd, waarin hij zijn dode lichaam heeft
neergelegd. Of met andere woorden: over het hiernamaals krijgt hij geen op
zichzelf tastbare zekerheid, bij hem is alles daarentegen een bewering die
nergens op stoelt, dus een dood lichaam in een graf!
In hoeverre
is hij hiermee geholpen? - Al heeft hij nog zoveel gelezen, maar hij kan
ondanks alles wat hij gelezen heeft niet tot werkelijk levende overtuiging
komen, dan lijkt hij nog steeds op een Jozef van Arimathea, die wel het ene na
het andere lichaam van het kruis afneemt, zalft en in witte linnen doeken
wikkelt - maar het dode lichaam blijft een dood lichaam en wordt steeds in het
graf gelegd.
Laten
we daarnaast eens de aandacht op Maria Magdalena richten! Zij heeft het hele
gebeuren ook wel bijgewoond, maar zij wikkelde het dode lichaam ofwel het
Woord niet in linnen en legde het niet in het graf, maar gaf het een plaats in
haar hart dat van liefde overstroomde. En toen ze daarna bij het graf kwam, was
de steen van de twijfel door de macht van de liefde weggerold. De linnen doeken
lagen opgevouwen bijeen in het graf, wat zoveel wil zeggen als dat door haar
liefde het goddelijk Woord levende inhoud in haar heeft gekregen. Zij trof geen
dood lichaam meer aan, maar in plaats daarvan vond ze de Levende, die
uit het graf is opgestaan.
Wat is
in feite beter: het dode lichaam in het graf te leggen of de Levende buiten
het graf te vinden? - Ik denk dat dit laatste duidelijk beter is dan het
eerste.
Maar
waarom vond Magdalena wat Jozef van Arimathea niet heeft gevonden? - Omdat ze
weinig heeft gelezen, maar veel heeft liefgehad. Jozef van Arimathea had echter
veel gelezen - net zoals Nicodemus - daarentegen veel minder liefgehad. Daarom
bekommerde hij zich ook om het dode lichaam - maar Maria Magdalena om de Levende!
"In
de geest is Hij ook heengegaan en heeft Hij gepredikt aan de geesten in de
gevangenis, die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid
Gods bleef afwachten in de dagen van Noach. . .. Want daartoe is ook aan doden
het evangelie gebracht, opdat ook zij naar het lot van de mens, wat het vlees
aangaat, zouden geoordeeld worden - maar naar God, wat de geest betreft,
zouden leven."
(1,
Petrus 3: 19; 4:6)
Deze
woorden van Petrus in zijn eerste brief zijn een buitengewoon belangrijk
bijbels getuigenis van het feit, dat de eeuwige onbegrensde liefde van onze
hemelse Vader niet ophoudt bij de drempel van de dood op aarde, maar dat ze met
haar erbarmen ook verder gaat in het leven aan gene zijde; deze eeuwige liefde
strekt zich uit tot in de 'gevangenissen' van de geesten en zielen die in de
tijd dat ze op aarde leefden blind en ongehoorzaam waren. Als voorbeeld noemt
Petrus degenen die in de moeilijke tijden van Noach de goddelijke geest
trotseerden en zich niet door Gods hand wilden laten leiden. Ten tijde van
Jezus verkeerden deze reeds vele eeuwen in de 'geestelijke gevangenissen en
kerkers' van het hiernamaals, waarheen ze door hun eigen hardnekkigheid waren verbannen.
En thans horen we uit de mond van de grote verkondiger van het geloof dat de
Heer na Zijn aardse dood in de geest, dat wil zeggen in Zijn verheerlijkte
zielelichaam, tot hen is heengegaan en hun de grote heilbrengende boodschap van
de eeuwige erbarmende liefde heeft verkondigd, opdat ook zij nog deel zouden
hebben aan het gelukzalige, goddelijke leven door de Geest.
Dit
heengaan naar die ongelukkigen in de verdoemenis gebeurde direct na de dood van
de Heer, zolang het lichaam nog in het graf lag. Het was het eerste wat
de Eeuwige Liefde deed, nadat Hij van het kruis was afgenomen! Dit laat ons
zien, hoe belangrijk juist deze heilbrengende boodschap voor de geesten en
zielen in de gevangenissen van het hiernamaals was en ook nu nog is.
Veel
christenen ontkennen evenwel, dat er ook na de aardse dood genade, voleinding
en zaligheid bestaan. Ze willen alleen nog het gericht en het oordeel en - naar
de maatstaf van hun aardse geloofsopvatting - gaat het voor hen of om een
eeuwig, zalig leven, of om het voor eeuwig verdoemd zijn. Dit wordt evenwel
door de blijde en verheugende tijding in de brief van Petrus weersproken! Het
erbarmen van de Vader kent geen grenzen! Ja, het eerste bracht de Heer
na de kruisiging juist aan de onzaligen, die waren overgeleverd aan het gericht
van de geestelijke wereld, de boodschap van Zijn grote, verzoenende daad en van
de allen omvattende liefde van God.
Deze nimmer eindigende liefde ontvouwt
de Heer in Zijn nieuwe openbaringswoord:
"Omdat Ik Zelf het eeuwige leven
ben, kan het nooit zo zijn dat Ik wezens voor de eeuwige dood heb
geschapen!", zegt Hij in Van der Hölle bis zum Himmel, een werk dat
over het hiernamaals gaat. - "Wel wordt er over een eeuwige dood
geschreven, die een eeuwig onveranderlijk gericht is. En dit gericht vloeit uit
Mijn orde voort, die onwrikbaar is. Deze orde is het zogenaamde toornig – of
beter gezegd: geestdriftig vuur van Mijn wil, die vanzelfsprekend eeuwig
onveranderlijk moet blijven, omdat dit anders voor al het geschapene direct het
einde zou betekenen. Wie zich laat meeslepen door de wereld en alles wat zij
te bieden heeft, moet zo lang als verloren en dood worden beschouwd, als hij
zich niet weet los te maken van de materie, waarover het oordeel uitgesproken
is. Omwille van de geschapen wezens moet er dus wel een eeuwig gericht, een
eeuwig vuur en een eeuwige dood bestaan. Maar daarin ligt niet besloten dat een
geest die gevangen is ook altijd onvrij zou moeten blijven. - Zijn gevangenis
en gevangenschap dan niet twee dingen?! De gevangenis is en blijft eeuwig
bestaan en het vuur van Mijn ijver mag nimmer doven; maar de gevangenen blijven
slechts zo lang in de gevangenis tot ze zich bekeerd hebben."
De
Heer: "In de gehele Schrift staat ook geen letter over het voor eeuwig
verworpen of verdoemd zijn van een geest, maar er wordt alleen gesproken over
een eeuwig verdoemd zijn van de orde die tegen Mijn eeuwige orde
indruist, die noodzakelijk is, omdat anders niets zou kunnen bestaan. De zonde
als anti-orde is werkelijk eeuwig verdoemd, maar de zondaar, degene die een
zondig leven leidt, slechts zolang als hij in zonde leeft.
Weliswaar
bestaat er dan ook werkelijk een eeuwige hel; maar er is geen geest, die eeuwig
gedoemd zou zijn vanwege zijn zonden daarin te blijven, maar slechts tijdelijk
tot zijn verbetering! Ik heb tegen de Farizeeën wel gezegd: 'Daarom zal
verdoemenis u ten deel vallen'; maar Ik heb nooit gezegd: 'Daarom zult gij voor
eeuwig verdoemd worden'!
Ook de
'onoverbrugbare kloof' in het verhaal van de rijke brasser heeft geen andere
betekenis dan het nooit te overbruggen verschil tussen Mijn volkomen vrije
orde in de hemelen en de daar in alles lijnrecht tegenover staande anti-orde
van de hel!
Het
spreekt natuurlijk ook voor zich dat iemand die in zichzelf krachtens zijn
vrije wil reeds totaal tot hel is geworden, zich daar ook niet zo gauw en
gemakkelijk weer uit kan losmaken; want het is u immers ook maar al te goed
bekend hoe moeilijk en zwaar het is voor een hoogmoedig iemand, die in volslagen
egoïsme en heerszuchtige hoogmoed gevangen is, over te gaan in het
zachtmoedige en nederige van de hemel. Zoiets is weliswaar geen onmogelijkheid,
maar het is toch een grote opgave! De trotste keert altijd weer tot de trots
terug, de onkuise tot de onkuisheid, de trage tot traagheid, de afgunstige tot
afgunst, de gierigaard tot gierigheid, de leugenaar tot leugen, de brassers en
zwelgers tot zwelgen, de moordenaars tot moord, de onbeschaafde tot
onbeschaafdheid, de wellusteling tot wellust, enz. Ook al laakt men hun
eigenschappen, die tegen de orde indruisen, ook duizend keer, toch vervallen
zij weer in dezelfde zondige hartstocht, zodra hun de voor het eeuwige leven
noodzakelijke vrijheid wordt gegeven, die nodig is, opdat zij hun eigen
ontwikkelingsweg kunnen bepalen. En hoe vaker ze in hun oude fouten vervallen,
des te zwakker worden ze en des te moeilijker wordt het voor hen om zich van
hun hartstochten vrij te maken en als gereinigde geesten in Mijn waarachtige,
eeuwige, goddelijke vrijheid over te gaan.
Dit is
dus de betekenis van die zinnebeeldige 'kloof', waarover in het algemeen zo
moeilijk een verbindende brug kan worden geslagen, zowel in het hiernamaals
alsook in dit aardse bestaan! - Bij de mens is echter heel veel onmogelijk, wat
bij Mij tenslotte toch wel degelijk mogelijk is en zal zijn!"
Wat
gebeurde er evenwel met het lichaam van de Heer terwijl het in de donkerte van
het rotsgraf lag en door romeinse krijgslieden werd bewaakt? - De nacht van
het graf noch de sluitsteen noch de soldaten, die de wacht hielden, konden
verhinderen dat met hetgeen eens tot omhulsel diende van de heilige ziel en de
goddelijke Geest van Jezus, een grote verandering plaatsvond en dat in drie dagen
dit stoffelijk omhulsel geheel uiteenviel en verheerlijkt werd.
Al
veel eerder was de ziel van de Mensenzoon steeds meer doordrongen van de
goddelijke Vadergeest, en bij het sterven, toen Jezus uitriep: "Vader, in
Uw handen beveel Ik Mijn Geest!", had de ziel zich helemaal en voor altijd
verenigd met de oer-geest, waaruit ze eens als 'Zoon' was voortgekomen. Nu
moest ook nog het stoffelijk lichaam vergeestelijkt worden. En dit werk van
verlossing en van het terugvoeren van grofstoffelijke elementen van de Mensenzoon
gebeurde juist in die tijd dat het in het graf vertoefde.
Ook
met deze 'verheerlijking' van Zijn lichaam is de Heer voor ons en voor de
mensen van alle hemellichamen een hoog en heilig voorbeeld. Wij allen zullen,
evenmin als Hij, weer opstaan in ons oude, stoffelijke lichaam. "Vlees en
bloed", zegt Paulus, "kunnen het Rijk van God niet beërven. Een
stoffelijk lichaam wordt gezaaid en een geestelijk lichaam zal opstaan."
En in het woord van Zijn nieuwe Openbaring spreekt de Heer:
"Het
is toch volkomen begrijpelijk dat het aardse lichaam, nadat de ziel zich ervan
heeft losgemaakt, nooit meer zal opstaan en in al zijn delen weer tot leven
gewekt zal worden. Want, als dit het geval zou zijn, dan zou ook alles wat
gedurende het tijdelijke leven door het lichaam is afgelegd, zoals bijvoorbeeld
haren en nagels, maar ook zweetdruppels en bloed, die men in veel bittere
voorvallen heeft verloren en dergelijke, nieuw leven moeten worden gegeven.
Stelt u zich zo'n menselijke gestalte, die op de jongste dag tot leven is
gewekt, eens voor! Zo'n lichaam zou er toch belachelijk uitzien! Ook heeft de
mens immers op verschillende tijden een verschillend lichaam. Zo ziet het
lichaam van een kind er anders uit dan het lichaam van een jonge man en ook weer
anders dan het lichaam van een volwassen man of dat van een grijsaard. Bij een
volkomen tot leven wekken van een gestorven menselijk lichaam zou logischerwijs
de vraag moeten worden gesteld of alle vormen, welke het lichaam van de mens
vanaf zijn jeugd tot aan de ouderdom gehad heeft tegelijk of de één na de ander
of slechts één enkele vorm weer tot leven moet( en) worden gewekt. Daarnaast
komt het voor dat lijken verbrand worden of door dieren worden opgegeten of op
een andere manier tot ontbinding overgaan en dat hun bestanddelen in nieuwe
levensvormen worden ingevoegd. Wie moet dan wel de vroegere menselijke
lichaamsdelen uit de nieuwe vormen zoeken en weer tot een menselijke gestalte
samenvoegen!?
En
ofschoon ook in dit geval bij God niets onmogelijk zou zijn, blijft het de
vraag tot welk nut dit voor een ziel zou kunnen dienen? De ziel, die zich eens
van het zware lichaam heeft verlost, zou zich waarlijk toch zeer ongelukkig
voelen als ze weer gedoemd was deel te zijn van hetzelfde zware lichaam - en wel
voor eeuwig! Daarbij zou dit ook een verschijnsel zijn dat zich nooit zou
kunnen verdragen met de eeuwige orde van God - in zoverre God Zelf de meest
reine Geest is en uiteindelijk de mensen alleen maar de bestemming hebben tot
aan God gelijke, zuivere geesten te worden voor alle eeuwigheid. Waartoe dienen
dan hun oude, stoffelijke lichamen nog?! - Immers, de mens zal ook aan gene
zijde met een lichaam zijn aangedaan, maar niet met een aards, grof
-stoffelijk lichaam, maar hij zal een geheel nieuw, geestelijk lichaam hebben,
dat ontstaat uit zijn goede werken hier op aarde, overeenkomstig de goddelijke
leer."
Indien
het stoffelijk lichaam dus weliswaar niet als zodanig kan opstaan en het Rijk
van God 'niet kan beërven', dan kan toch bij mensen die geestelijk ver
ontwikkeld zijn niet alleen de ziel, maar, zoals bij de Heer, ook het lichaam
zich vergeestelijken en verheerlijken. Daarvoor is nodig dat zijn
grofstoffelijke elementen, die uit het oerwezen van Satan voortkomen, dan
volledig doordrongen worden van de goddelijke geest van nederigheid en liefde
en volledig tot diens hemelse wezen getransfigureerd worden. Van zo'n mens
keert dan alles weer tot de Schepper en hemelse Vader terug en ook van
het lichaam blijft zelfs geen atoom meer achter voor de vorst van de
duisternis.
Dit
hoogste levensdoel bereikte Henoch reeds in de tijd van het Oude Verbond, die
"werd opgenomen en niet meer was"; zo ook Elia, die "op een
vurige wagen", het zinnebeeld van zijn geest, ten hemel voer. En ook in
het Nieuwe Verbond zijn hier voorbeelden van.
"Kinderen",
spreekt de Vader in Bischof Martin, een werk over het hiernamaals, tot
een ziel in het hiernamaals, "onthoudt dit goed: wiens liefde voor Mij
waarachtig boven alles sterk, rein en machtig is, diens lichaam zal door
die vurige liefde voor Mij ook reeds een verandering ondergaan, en wel in die
zin, dat zijn vlees direct door het vuur van zijn geest uiteenvalt en gelouterd
wordt en in het werkelijke leven en wezen van de geest wordt opgenomen. Op
aarde zijn genoeg voorbeelden van zo'n veranderingsproces aan te wijzen, zowel
in vroegere als in meer recente tijden. Maar aan zo'n proces moet ook de
vereiste oorzaak voorafgaan. Bij te weinig warmte smelt zelfs was niet eens,
laat staan het erts! - Begrijp je dit?!"
Hierop
antwoordt de ziel: "Ja, Vader, ik begrijp dit zeker; want ik ben zelf als
die was of dat erts en ik heb zelf veel te weinig warmte in mij om de was ook
maar enigszins week te maken, laat staan om het harde erts van mijn stoffelijkheid
te laten smelten. En evenzo zullen er ook wel heel wat broeders op aarde leven,
die in hun hoedanigheid niet alleen aan het erts, maar zelfs aan diamant doen
denken! - Zoals gij zegt, zullen wij allen daarom wel moeilijk kunnen worden
veranderd!?"
De
Vader antwoordt daarop: "Je weet dat bij Mij heel veel mogelijk is, wat
voor jou onmogelijk lijkt! - Ik zeg je, ook in de graven gebeuren wonderen, die
door het natuurlijk oog van de aardemens niet waargenomen worden!"
Liefde, Gij
die mij tot beelt'nis
van Uw
Godheid hebt gemaakt;
Liefde, Gij
die mij zo minzaam
na de val
hebt weergebracht:
Liefde, aan
U geef ik mij,
Eeuwig
blijf ik U nabij!
Liefde, die
mij heeft verkoren,
eer dat ik
geschapen was;
Liefde, die
U mens deed worden,
en daardoor
ook mij genas:
Liefde, aan
U geef ik mij,
Eeuwig
blijf ik U nabij!
Liefde, die
voor Mij geleden,
voor mij
eens gestorven zijt,
door de
strijd door U gestreden
vindt mijn
ziel nu zaligheid.
Liefde, aan
U geef ik mij,
Eeuwig
blijf ik U nabij!
Liefde, die
mij zal bevrijden
uit het graf
der sterf'lijkheid;
Liefde, die
mijn hoofd wil sieren
met de
kroon der heerlijkheid:
Liefde, aan
U geef ik mij,
Eeuwig
blijft Gij mij nabij!
Johann
Scheffler (1624 - 1677) (vertaling)
Mijn
lichaam is plaatsvervangend voor jullie zielen;
opdat
jullie zielen zullen leven, moet het zijn
leven
laten, en het door hem gelaten leven zal
jullie
zielen weer eeuwig ten goede komen. Op de
derde dag
zal echter Mijn lichaam ook weer geheel
veranderd
tot leven komen, en de volheid van Mijn eeuwige Geest
zal jullie
dan doordringen en zal jullie
in alle
waarheid leiden.
Ik ben de
Weg, de Waarheid,
de
Opstanding en het Leven.
Wie in Mij
gelooft en naar Mijn leer leeft
heeft het
eeuwige leven in zich
en zal de
dood niet zien noch voelen,
ook al zou
hij naar het lichaam duizend maal sterven.
Want wie in
Mij gelooft, Mijn geboden onderhoudt en
Mij boven
alles liefheeft, die is in Mij en Ik ben
in de Geest
in hem.
In wie Ik
echter ben, in hem is ook
het eeuwige
leven.
6.
Opstanding
Johannes:
Op de eerste dag na de sabbat ging Maria van Magdala vroeg in de morgen, toen
het nog donker was, naar het graf en zag dat de steen van het graf was weggenomen.
IJlings kwam zij bij Simon Petrus en bij de andere discipel, die Jezus in het
bijzonder liefhad, en zei tot hen: "Ze hebben de Heer uit het graf
weggenomen en we weten niet waar ze Hem hebben neergelegd."
Petrus
en de andere discipel gingen naar buiten en begaven zich op weg naar het graf.
Samen gingen zij op weg, maar de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus,
en kwam als eerste bij het graf. Hij boog zich voorover en zag de linnen
windsels liggen, hij ging echter niet naar binnen. Nu kwam ook Simon Petrus
achter hem aan en ging het graf binnen. Hij zag er de linnen doeken liggen,
maar de zweetdoek, die op Jezus' hoofd was geweest, zag hij niet bij de doeken
liggen, maar opgerold terzijde op een andere plaats. - Toen ging ook de andere
discipel, die het eerst aan het graf was gekomen, naar binnen, en hij zag het
ook en geloofde; want zij hadden de Schrift nog niet begrepen, dat Hij uit de
doden moest opstaan. - De beide discipelen gingen vervolgens weer naar huis.
Maria echter, stond buiten dicht bij
het graf en weende. Terwijl zij weende, boog zij zich voorover en keek in het
graf. Daar zag zij twee engelen zitten, in witte klederen, één aan het
hoofdeinde en de ander aan het voeteneinde van de plek waar het lichaam van
Jezus gelegen had. Een van de engelen zei tot haar: "Vrouw, waarom weent
gij?" - Ze antwoordde: "Omdat ze mijn Heer weggenomen hebben en ik
niet weet waarheen ze Hem hebben gebracht." Nadat ze deze woorden had
gesproken, keerde ze zich om en zag Jezus staan, maar zij wist niet dat het
Jezus was. - Jezus zei tot haar: "Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt
gij?" - Maria meende echter dat het de hovenier was en zei Hem:
"Heer, als gij Hem weggedragen hebt, zeg mij dan waar gij Hem hebt
neergelegd; ik zal Hem dan weer halen." - Toen sprak Jezus tot haar en
zei: "Maria!" - Zij keerde zich om en in het Hebreeuws riep ze uit: "Rabboeni!",
dat wil zeggen 'Meester!' - Jezus echter zei tot haar: "Raak Mij niet aan,
want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader, naar Mijn God en uw God." -
Maria van Magdala ging heen en boodschapte aan de discipelen, dat zij de Heer
had gezien en dat Hij haar dit gezegd had.
Toen
het dan avond was geworden op die eerste dag na de sabbat en de deuren van de
plaats waar de discipelen zich bevonden uit vrees voor de Joden gesloten waren,
kwam Jezus, trad in hun midden en zei tot hen: "Vrede zij met u!" Na
dit gezegd te hebben toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. De discipelen
waren verblijd toen zij de Heer zagen. Jezus dan zei nogmaals tot hen:
"Vrede zij met u! Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik ook
u." Na deze woorden blies Hij op hen en sprak tot hen: "Ontvangt de
heilige Geest! Wie gij hun zonden vergeeft, die zijn ze vergeven; wie gij ze
toerekent, die zijn ze toegerekend. "
Thomas
echter, een van de twaalven, met de bijnaam 'Tweeling', was niet bij hen, toen
Jezus gekomen was. De andere discipelen dan zeiden tot hem: "Wij hebben de
Heer gezien." Maar hij antwoordde hen: "Indien ik in Zijn handen
niet het teken zie van de nagels en mijn vinger niet leg in het teken van de
nagels en mijn hand niet leg in Zijn zijde, zal ik nimmer geloven." - Acht
dagen later waren de discipelen weer in het huis en dit keer was Thomas bij
hen.
Jezus
kwam, terwijl de deuren gesloten waren, stond in hun midden en zei: "Vrede
zij met u!" Daarna zei Hij tot Thomas: "Kom hier met uw vinger en
zie Mijn handen! Kom hier met uw hand en leg die in Mijn zijde, en wees niet ongelovig
maar gelovig!" Daarop antwoordde Thomas Hem: "Mijn Heer en mijn
God!" - Jezus antwoordde hem: "Omdat je Mij gezien hebt, ben je gaan
geloven. Zalig zijn zij, die niet gezien hebben en toch geloven!"
Jezus
heeft nog vele andere tekenen voor de ogen van Zijn discipelen verricht, die
niet beschreven zijn in dit boek. Deze zijn echter opgeschreven, opdat gij
gelooft dat Jezus de Messias, de Zoon van God is, en opdat gij door het geloof
het leven hebt in Zijn naam.
De
berichten van de bijbelse evangeliën over de gebeurtenissen bij de opstanding
luiden, zoals bekend, heel verschillend. In de meest eenvoudige woorden wordt
door Johannes, de ooggetuige en geestelijk meest verlichte onder de discipelen,
het wezenlijke van de gebeurtenissen geschilderd.
Door
middel van het nieuwe Woord van God, door Jakob Lorber ontvangen, is ook op
deze niet eensluidende opstandingsverhalen een verhelderend licht geworpen.
Men
vertelt ons: toen Maria Magdalena op de ochtend na de sabbat naar het graf van
de Heer ging, was ze niet alleen, maar enkele andere vrouwen gingen met haar
mee. Met Maria van Magdala erbij waren het er in totaal zeven. Omdat deze
eerste getuigen wat betreft hun natuurlijke aanleg, maar ook in hun geestelijk
schouwen en kennen verschillend waren, waren ook hun waarnemingen anders en
luidden dienovereenkomstig ook hun verhalen verschillend. En zodoende kwamen
de veelvuldige geruchten, die op die waarnemingen berustten, tenslotte ook in
een heel verschillende vorm bij de vier evangelisten.
"Indien
gij dit samenvat", zegt de Heer in een verklarend woord door Jakob Lorber,
"is het beslist niet moeilijk de oorzaak te begrijpen, waarom de vier
evangelisten elkaar met betrekking tot deze feiten schijnbaar tegenspreken.
Want de mededelingen, die de apostelen en discipelen bereikten, verschilden
van elkaar omdat de vrouwen natuurlijk en geestelijk verschillend geaard
waren, en zo tekenden de schrijvers, ieder naar zijn geloof, ook verschillende
dingen op. Want hoewel ze onder leiding van Mijn heilige Geest geschreven
hebben, was hun wil toch vrij en waren ze derhalve ook vrij in hun oordeel en
acceptatie. En zelfs als hun wil, zoals bij Johannes, door de wedergeboorte,
die had plaatsgevonden, helemaal goed door God geleid was, dan was hun
verkondiging dus des te meer volkomen, in overeenstemming met Mijn wil. Indien
u dit dan alles weet, laat u dan niet meer door zulke kleinigheden op een dwaalspoor
brengen, maar word ijverige en ware daders van het woord; wanneer u zo handelt,
zult u aan geen enkele tegenspraak meer aanstoot nemen!
Indien
u echter louter hoorders van het woord bent en u zou dit naar uw traag verstand
een plaats willen geven, dan zult u juist daar de grootste en ergste
tegenspraken ontdekken waar het uw eigen, eeuwige opstanding betreft.
Wilt u
echter volstrekt kritisch te werk gaan, let dan eerst op de ordening van de op
elkaar volgende evangelisten volgens de Bijbel en vergelijk die met de vier
belangrijkste fasen die de mens doormaakt, van zijn uiterlijke geloof tot aan
de meest innerlijke wedergeboorte. Deze ontwikkelingsgang begint de mens in de
avond, wordt door de nacht verzocht, tot dan de ochtendschemering aanbreekt en
deze steeds toeneemt tot aan het aanbreken van de eeuwige levensdag door
Johannes! - Als u dat begrijpt, dan zult u spoedig geheel tot klaarheid in
uzelf komen."
Maria
Magdalena - de
eerste bij het graf
In
het verslag van Johannes over de opstanding heeft, overeenkomstig de
belangrijkheid van dit fundamentele heilsfeit, elk woord naast zijn uiterlijke
betekenis ook een diepe geestelijke betekenis. Pas in dit hogere licht bezien,
beseffen we de waarde die we moeten toekennen aan deze beschrijving, die de
lievelingsleerling van Jezus ons vanuit een reine geest van goddelijke liefde
en waarheid heeft gegeven.
"Op
de eerste dag na de sabbat" - hiermee begint het verslag zoals Johannes
dat geeft. En omdat voor de Joden met deze dag een nieuwe week van arbeid
begon, willen deze inleidende woorden zeggen, dat ook met de opstanding van
Jezus Christus een nieuw zijn en leven van de gehele schepping een aanvang nam,
doordat zich een nieuw hemelrijk opende. - "Zie, Ik maak alle dingen
nieuw!"
Maar het was nog
"vroeg in de ochtend, toen het nog donker was". Slechts een enkele
ziel was reeds ontwaakt. - Met hen begeeft Maria van Magdala zich naar het graf
van de Heer die ze liefheeft. Maar de steen voor het graf is weggerold, het
graf is leeg. En de liefde van Magdalena, die nog steeds aan het uiterlijke,
aan het lichamelijke hangt, is met verbijstering geslagen en ijlings haast ze
zich totaal van streek naar huis terug, naar Petrus met zijn standvastig,
doordacht geloof en naar Johannes met zijn zuivere, hemelse liefde: "Ze
hebben de Heer uit het graf weggenomen we weten niet waar ze Hem hebben
neergelegd!"
De
haast van de discipelen
Dan
begeven er zich nog twee op weg om de Heer te zoeken en te vinden: Petrus en
Johannes - het standvastige geloof en de zuivere, hemelse liefde.
Ze
gaan hun weg gezamenlijk. Maar de "andere discipel", die zijn aardse
naam niet noemt, omdat hij het zuiver hemelse vertegenwoordigt, loopt sneller
dan Petrus - en bereikt als eerste het doel, het lege graf, dat door de Heer is
verlaten.
Johannes,
de hemelse liefde, "buigt zich voorover" en in deze houding van de
zich buigende deemoed, beseft deze in een flits dat zij de eerste bewijzen ziet
van het grote, onmetelijke heilsfeit. Zij ziet de linnen doeken liggen en de
geest zegt door middel van dit uiterlijke teken reeds zo veel aan de ziel, dat
haar lichte, hemelse liefde voor verder onderzoek niet het graf hoeft binnen
te gaan; dat wil zeggen: de hemelse liefde zoekt geen concrete bevestigingen en
bewijzen. Johannes "zag - maar ging niet naar binnen". Want
geweldige vermoedens vervulden reeds zijn hart.
Even
later kwam ook de tegelijk met Johannes naar het goddelijk heil en inzicht
snellende Petrus, het verstand, "achter hem aan".
Het
verstand - al zoekt het nog zo naarstig en al is het nog zo bedreven - gaat
niet zo snel als de liefde. Het heeft niet die machtige, vurige drang, noch die
goddelijke kracht. Daarbij komt het verstand ook niet zo snel en zo gemakkelijk
tot inzicht als de liefde, die bij het doel stil houdt en zich deemoedig buigt
voor de influisteringen van de Geest. Daarom ook moet het geloof zonder
terughouding het graf binnengaan, intreden in het stoffelijk, materiële
omhulsel van het goddelijk leven van de Geest. Het geloof moet in de directe
nabijheid de bewijzen in de vorm van de uiterlijke tekenen exact kunnen
onderzoeken.
Het
verstand van Petrus "zag" daar dan ook eveneens de "linnen
doeken" liggen. En verder kijkend ziet hij: "de zweetdoek, die Jezus
op het hoofd had gehad, lag niet bij de doeken, maar opgerold terzijde op een
andere plaats". Hieruit kon het verstand van Petrus logischerwijs
afleiden, dat het lichaam van de Heer niet door vijanden was geroofd, maar op
een andere manier, langs vreedzame, ordelijke weg, was weggenomen. Want
kwaadwillige rovers en vijanden zouden de zweetdoek zeker niet met zorg hebben
opgerold en apart hebben gelegd, maar ze zouden het met de andere doeken
achteloos hebben weggeworpen. Petrus kon echter nog niet geloven dat er een
werkelijk wonder van God had plaatsgevonden, dat de Heer uit de dood was
opgestaan. Hij bleef met stomheid geslagen en durfde geen ja te zeggen, maar
kon het gebeurde ook niet ontkennen.
Maar
dan gaat ook "de andere discipel", die de reine, hemelse liefde
vertegenwoordigt en stil hield voor het graf, naar binnen, ziet "het"
ook en - gelooft! Hij gelooft dat de Heer door eigen Godskracht uit de
dood is opgestaan en nu eeuwig leeft! Terwijl het verstand nog draalt en overweegt,
heeft de zuivere liefde reeds het doel van de waarheid bereikt.
Zo
gaan de beide discipelen na hun gemeenschappelijke tocht naar het graf weer
"huiswaarts" - ieder met het resultaat van zijn rennen en zoeken. En
zo zal ook elk van ons eens terugkeren naar het eeuwige Vaderhuis met datgene
wat hij met zijn gaven door zijn liefde en zijn handelen heeft verworven.
"Raak
Mij niet aan!"
Wat
was er intussen met Maria, die Hem zo liefhad, gebeurd? Ze stond "buiten
aan het graf en weende". Haar liefde, die nog sterk aards gericht was,
vermoedde nog niets van dit grote hemelse geheimenis. Haar denken wordt nog
bepaald door het aardse-stoffelijke, zoals de dingen zich uiterlijk aan haar
voordoen. Terwijl ze weent "buigt ze voorover en kijkt in het graf".
- En dan komt die deemoedige liefde van God, de Heer en Vader met Zijn zaligmakende
licht van waarheid haar stap voor stap, zodat ze het kan verdragen, in genade
tegemoet. Het geestelijk oog in haar wordt geopend. Aan het hoofd- en
voeteneinde van de plaats waar ze het lichaam van Jezus had gezocht, ziet ze,
als wachters, twee engelen in witte klederen.
"Vrouw!",
zeggen ze tot haar, "waarom weent gij?" - Ze antwoordt hen:
"Omdat ze mijn Heer hebben weggenomen en ik niet weet waar ze Hem hebben
neergelegd."
Ze
draait zich om, daarmee gevolg gevend aan een geheime ingeving van haar hart,
en met het oog van de geest ziet ze dat de Heer in het verheerlijkte
zielelichaam voor haar staat. Het geestelijk oog in Maria is evenwel nog niet
voldoende scherp om de Heer, die "in het donker van de vroege ochtend"
op het punt staat ten hemel op te varen ("Ik ben nog niet opgevaren tot
Mijn Vader"), te herkennen. En pas als zij met een geestelijk horen Zijn
stem hoort en haar naam uit Zijn mond hoort noemen, herkent haar hart Hem. En
onder de schreeuw "Meester!", die ze in haar moedertaal "in het
Hebreeuws", de taal van haar innerlijk, uitstoot - rent ze naar Hem toe om
Hem te omarmen. Maar haar liefde, die nog te aards is, mag nog niet tot het
reinste goddelijke Wezen genaken. En daarom hoort ze uit de mond van de
Opgestane de woorden: "Raak Mij niet aan!, want Ik ben nog niet tot Mijn
Vader opgevaren." Voor haar is het moment nog niet gekomen, dat ze zich
aan Jezus' borst mag vlijen; dat zal pas kunnen, wanneer de Heer geheel is
opgevaren en ook haar zal hebben gereinigd van elke aardse hoedanigheid door de
machtige stroom van de heilige Geest, die Hij dan zal uitstorten. Ze mag wel de
voeten van de Heer omvatten. Mattheus bericht dat zij vanuit een gevoel van
haar menselijke onwaardigheid op de knieën viel en vol liefde en deemoed de
voeten van de Heer omklemde.
Ook
op deze scène, waarover Johannes en Mattheüs niet eensluidend zijn in hun
overlevering, heeft Jakob Lorber een verhelderend licht ontvangen.
Zo
lezen we bij hem: "Zie, Maria Magdalena was ook tot jaloersheid toe op Mij
verliefd en ze beschouwde Mij formeel als haar enige minnaar, voor wie zij was
uitverkoren. Van Mij had ze slechts het idee, dat Ik een groot profeet was. Mij
n Goddelijkheid was haar echter nog vreemd. Haar verliefde hart in aanmerking
genomen, had door Mijn lijden en sterven misschien ook niemand zoveel verloren
als juist zij, omdat ze niet alleen haar Redder, Heer en Meester had verloren,
maar ook de enige Geliefde van haar hart; om die reden was zij ook ontroostbaar.
En
daarom was zij ook de eerste die naar Mij informeerde - in aanwezigheid van de
anderen, die hetzelfde meer vanuit een vrome droefheid dan vanuit een
dergelijke onuitputtelijke liefde deden.
Toen
ze Mij, haar verloren gewaande Geliefde, opeens voor zich zag staan, voelde ze
zich van alle ketenen bevrijd. Ze schreeuwde luid en wilde zich in de opwelling
van haar hartstochtelijke liefde direct op Mij werpen. Bedenk evenwel wie en
wat Ik was en ben, dan wordt jullie ook dit duidelijk: "Noli me
tangere!" Stel je echter ook de bijzonder sterke liefde van Magdalena
voor, en het wordt ook begrijpelijk waarom ze Mijn voeten omklemde.
Bedenk
daarbij dan dat Mijn lieveling Johannes uit Mijn ziel schreef, maar Mattheüs
"uit Mijn voeten"; hierdoor wordt ook de latere, grote boetedoening
van Magdalena begrijpelijk, omdat ze pas na Mijn hemelvaart kon begrijpen wie
eigenlijk Degene was, van wie ze dacht dat Hij haar geliefde was. Pas na haar
grote boete is ze Mij werkelijk in een geest van deemoedigheid en waarheid gaan
liefhebben.
Ik zeg
u evenwel, indien iemand Mij niet liefheeft zoals Magdalena dat heeft gedaan,
die zal Mij dan verder niet vinden en hij zal niet "op Mijn voeten"
het eeuwige Leven binnengaan, en zal nooit van de voortdurende tegenspraak van
zijn wereldse leven bevrijd worden. Ziet, Mijn Rijk kenmerkt zich door grote en
heilige zuiverheid, en er zal nooit iets wat onrein is binnen komen. Denk
slechts aan de vijgeboom, die geen vrucht droeg, en aan de dienaar van twee
vijanden en los zelf de tegenspraak in uw hart op. Ben Ik, uw God, uw Vader dan
niet degene die u, meer dan de wereld dat doet, in alles raadt!"
Ziet,
thans spreek Ik, morgen handel Ik en overmorgen wil Ik komen! Wie niet thuis
is, aan diens woning zal Ik voorbij gaan. - Amen.
Dat
zegt degene, die nooit verhindert dat men Zijn voeten omklemt! - Amen, Amen,
Amen!"
Nadat
ook de stoffelijke substantie van Jezus' lichaam bij het aanbreken van de derde
dag helemaal was vergeestelijkt en zich met de ziel geheel met de Vader, het
oerlicht "haar God en onze God" - verbonden had, en zo de opstanding
voleindigd was, kon de Heer van nu af in een geheel nieuw, onvergankelijk
geestelijk lichaam aan de discipelen verschijnen, die in vrees en hoop in een
afgesloten ruimte bijeen waren.
Waarom begroette Hij hen bij deze ontmoeting
twee maal met de woorden: "Vrede zij met u!"?
De
eerste keer, bij het komen, treft Hij de verlaten schare, die zonder
leider is, in angstige vrees en grote bezorgdheid aan. Zal het werkelijk zo
zijn zoals de Heer, toen Hij nog leefde, heeft beloofd en waarin Johannes
gelooft, waaraan Petrus nog half twijfelt en waar Magdalena in uitbundige
vreugde iedereen van laat weten? Zal het grote bewijs van de Goddelijkheid en
van het onvergankelijke leven door de opstanding van de Mensenzoon worden
geleverd? Dit waren de vragen die de in beroering gebrachte gemoederen van de
bevreesd achter gesloten deuren bijeengekomen discipelen bezig hielden.
En
zoals de discipelen destijds, zo vergaat het ook ieder mens, voordat de Heer
als de Meester van het Leven tot hem komt en hem in het gesloten vertrek van
zijn angstig innerlijk de vredesgroet brengt. - Ja, de gehele wereld vergaat
het niet anders, tot Hij ook haar met de woorden: "Vrede zij met u!"
Zijn opstanding verkondigt en de tekenen van Zijn wonden laat zien. Slechts in
Hem, die zich voor ons heeft gegeven en voor ons is opgestaan, vinden we allen
de waarachtige en eeuwige vrede! En daarom luidde dan ook het eerste woord van
de weergekeerde Heer zo, als Johannes dat ons heeft overgeleverd
Maar ook bij het weggaan sprak de
Heer nogmaals tot de schare discipelen: "Vrede zij met u!"
Nu, nadat ze Hem hadden herkend als de
Opgestane uit de dood, als de Heer en Meester van het eeuwige leven, was alle
vrees uit hun hart geweken.
Wie
zou niet het liefst met de opgestane Heer direct het Rijk van de hemelse Vader,
het Rijk van de Geest zijn binnengegaan!? - Kennen wij niet allemaal dit
verlangen om "weggerukt" te worden?!
Maar
"Vrede zij met u!" spreekt de Heer tot de discipelen. "Volgens
het grote plan en de wijze wil van de Vader ligt uw opdracht niet in het
"weggerukt" willen worden en opvaren in Mijn onzichtbaar Rijk! Maar:
zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u! Ontvang Mijn heilige Geest,
opdat uw liefde, wijsheid en kracht volmaakt zal worden en u naar Mijn wil kunt
werken. Leert en getuigt wat door Mij de Geest aan u heeft geleerd en getuigd.
Aan wie gij de zonden vergeeft, die zijn ze vergeven. Aan wie gij ze toerekent,
die zijn ze toegerekend. Want de Geest zal u zeggen wie in de orde van de Vader
staat en wie niet in die orde is, en wie door u met liefde, geduld, erbarmen en
zachtmoedigheid moet worden geleid, onderwezen en gedragen, om te komen tot
het doel van de volmaaktheid en van het eeuwige leven bij en in Mij."
"Thomas,
één van de twaalven, bijgenaamd "de tweeling", was echter niet met
hen toen Jezus daar kwam." - Waarom vertelt de anders zo zwijgzame en
geestelijk-innerlijke Johannes hier zoiets uiterlijks, namelijk dat de discipel
Thomas de bijnaam 'tweeling' had? - Deze naam duidt op het feit dat in Thomas
een tweeslachtige natuur leefde, die zich steeds weer deed gelden.
Thomas
was, zoals we uit de werken van Lorber weten, met Andreas, de broer van Petrus,
de eerste discipel die zich al in Bethabara (de plaats waar Johannes, de wegbereider
van de Heer, doopte) bij de Heer had aangesloten. In hem leefde dus een sterke
drang naar wat goddelijk rein, groot en goed was; bij het zien van het 'Lam
Gods' raakte zijn ziel daarvan reeds vervuld door de machtige werking van de
Geest.
En
later horen we ook uit de mond van Thomas, toen de Heer de zeer gevaarlijke
tocht naar Bethanië begon om voor de ogen van de tempeldienaren hun grote
tegenstander Lazarus uit het graf op te wekken, de dodelijk vermoeide oproep
tot de discipelen: "Kom, laten wij ook gaan om met Hem te sterven!"
(Joh.11:16).
Maar
toen Thomas door de Heer als discipel werd opgenomen en onder Zijn goede hoede
en onderricht stond, ontkwam hij er aan de andere kant toch niet aan om zich
zorgen te maken over zijn familie en andere aardse zaken. Voordat hij
definitief een volgeling van de Heer werd, vond hij dat hij nog een keer naar
zijn geboortestreek moest gaan om er alles voor elkaar te maken, de doden te
begraven, zij die leefden te verzorgen en zijn familie en vrienden in te
lichten over de reden, waarom hij bij Jezus vertoefde. Deze bedrijvige, aardse
zorg en voorzorg vloeide bij Thomas, evenals bij Lazarus' zuster Martha, voort
uit een zuivere liefde tot de naaste. Daarom was zij in de ogen van de Heer ook
niet ongezegend; de mensenvriend, die zich voor de ander inzet, is immers ook
Gods naaste vriend en hij toont zich Zijn grote liefde, genade en erbarmen
altijd waardig.
Toch
was Thomas' liefde voor het aangezicht van de allerhoogste Liefde nog niet
geheel volmaakt. In de hemelse orde betoont men zijn liefde tot de naaste niet
zelfstandig en eigenmachtig uit zichzelf, maar in volkomen zin hebben wij eerst
God boven alles lief. En wat niet de naam Schepper draagt, maar slechts
schepsel heet, hebben wij alleen maar lief uit Hem en als Zijn eigendom. Want
alles heeft toch van Hem zijn eeuwig leven, dat nooit verloren gaat zowel het
liefhebbende als het beminde schepsel. De Vader - niet het schepsel - is alles
in allen! En wie als leerling en kind bij de Vader is, die kan ook voor de
zijnen, voor de geschapen creatuur, pas goed zorgen, waken, werken en bidden.
En
daarom handelde de 'tweeling' Thomas, vanuit zijn tweeslachtige natuur toch
niet geheel in overeenstemming met Gods ordening. Door zijn zorg voor de wereld
en voor zijn geliefden en vrienden ging hij voorbij aan het hemels tehuis van
de Heer en zocht dit op aarde. En het is kenmerkend en van diepe betekenis dat
hij het was, die juist in zijn zorg om de mens en wereld zijn streekgenoot
Judas als nieuwe discipel meenam, tot diens zegen en vloek en tot zijn eigen
verdriet en ergernis.
Maar
ook op het moment dat de Heer na Zijn Opstanding voor het eerst verscheen,
bevond Thomas zich vanwege zijn aardse beslommeringen niet onder de kleine, gelukkige
schare, die rond Petrus en Johannes, - in afwachting van de grote, hemelse
dingen die stonden te gebeuren -, in de heilige stad van de openbaring getrouw
bij elkaar waren gekomen. Na de dood van de Heer had Thomas, door onrust en
twijfel gedreven, zich op weg begeven om langs eigen weg en op andere plaatsen
dat te doen wat volgens zijn inzicht noodzakelijk was. Waar hij verbleef en wat
hij deed wordt ons niet verteld, omdat het aardse handelen van de
eigenmachtige mens zonder de Geest van God immers nooit een blijvende,
heilbrengende betekenis kan hebben.
Wat
Thomas door de aard van zijn karakter evenwel verzuimde - is ons door Johannes
verteld. Hij, die als een van de eersten de betekenis van de Mensenzoon Jezus
als Messias had ingezien, moest de laatste van de discipelen zijn, die dit
reine, geestelijke Wezen, de Opgestane, in Zijn verheerlijking en volmaaktheid
mocht aanschouwen.
Maar na deze wijze verootmoediging
viel Thomas tenslotte door zijn grote broederliefde ook weer een grote, ja
geweldige genade ten deel, daar hij wellicht als eerste onder de discipelen in
de vroegere Mensenzoon en nu verheerlijkt voor hem staande Jezus in alle
duidelijkheid de enige God Jehova mocht herkennen. Op de knie vallend
kon hij uit het diepst van zijn verlichte hart uitroepen: "Mijn Heer en
mijn God!"
Mijn
Heer en mijn God!
Hoe
kon het dat juist Thomas doordrongen was van dit meest diepe en heilige inzicht
- dat God de Vader Zelf zich in Jezus openbaarde - terwijl iemand als Filippus
nog vlak voor de kruisiging, dus een paar dagen daarvoor, had moeten vragen en
zeggen: "Toon ons de Vader!"?
Thomas'
broederliefde was juist een uitstekend fundament voor zijn latere door
onderricht en ervaring verkregen grote liefde tot God. Want wie zijn broeder,
die hij ziet, niet liefheeft, hoe zal die God, die hij niet ziet, kunnen liefhebben?
Wie zijn broeder echter liefheeft, opent daardoor zijn hart om de Geest van God
en daarmee ook Gods Liefde volledig in zich op te nemen. God, de Schepper en
hemelse Vader, hoeft een mens, die de goddelijke, zuivere liefde als
broederliefde reeds in zich draagt, slechts door middel van enkele bewijzen de
ogen te openen. Een hart dat tot liefhebben in staat is verandert dan al gauw
en keert zich tot Hem, de waarachtig volmaakte 'Oer-Mens', de Vader van alle
vaderen en Broeder van alle broeders. En wie tot nu toe zijn naaste heeft
liefgehad, zal nu dubbel zijn liefde aan zijn Allernaaste schenken, die
immers niet zoals de mens in Zijn Wezen onvolmaakt is, maar goddelijk allervolmaaktst
in hetgeen Hij geeft en neemt.
De
Heer hoefde Thomas, de 'tweeling', slechts de ogen te openen, opdat hij tot
waarachtig inzicht zou komen. En Hij deed dit, zoals Johannes laat weten, met
grote, ja eindeloze mildheid en uiterst zorgvuldig. Voor hem, Thomas, komt de
Heer nog eens in het bijzonder! Mochten de anderen bij de eerste ontmoeting de
heilige tekenen van de Liefde, die zich offerde, alleen maar aanschouwen, hij
mag deze tekenen voelen - eerst de voeten en handen en vervolgens de dodelijke
wond van het hart.
Het
ene bewijs na het andere wordt aan de twijfelaar gegeven, die door het tweeslachtige
van zijn wezen heen en weer geslingerd wordt tussen het hemelse en het aardse.
Daarna spreekt de Heer ernstig en met klem tot de tot inzicht gekomen Thomas:
"Wees nu voortaan niet meer ongelovig, maar gelovig!"
7. De
Hemelvaart van Christus
De
Heer: "Luister naar een niet bekend evangelie over 'De hemelvaart van de
Heer', die plaats vond in Bethanië op een berg, welke voorheen geen naam had en
daarom pas na de hemelvaart de naam kreeg van de 'Berg des Heren', ook wel
'Berg der hemelvaart', volgens sommigen ook 'De weg naar Gods Hoogte'. Dit
evangelie luidde destijds algemeen, zoals het door alle ooggetuigen werd
verteld, als volgt:
Nadat
de Heer nogmaals aan het meer, waar Zijn broeders* (* D.w.z. Zijn geestelijke
broeders, de discipelen (De Uitg.).) aan het vissen waren, was verschenen,
verbleef de Heer nog enkele dagen met hen en Hij onthulde hen diepe geheimen
aangaande het innerlijk leven. Wat Hij echter gedurende deze tijd tot hen
sprak mocht niet worden opgetekend, vanwege de menigte en omdat de wereld het
niet zou begrijpen.
Niet
al Zijn broeders en discipelen verkeerden in Zijn gezelschap, maar
hoofdzakelijk zij, die Hij in het bijzonder liefhad. Dit waren dan: Petrus,
Jacobus, Filippus, Jacobus de jongere, Andreas, Mattheus en Johannes.
Twee
dagen voordat het sabbat zou zijn, sprak de Heer tot Petrus: "Simon, omdat
je Mij driemaal vanuit de grond van je hart gezworen hebt dat je Mij liefhebt,
opdat je Mijn schapen zult weiden, ga dan heen en verkondig aan de andere
broeders dat de Heer hun komst verbeidt."
En
Simon Petrus ging heen en deed wat de Heer hem had opgedragen. Toen de andere
broeders dit hoorden, verlieten ze meteen Jeruzalem en gingen op weg naar Bethanië
en velen onder het volk gingen met hen mee, omdat ze ook in het woord van de
Heer geloofden.
Toen ze op de plaats aankwamen waar de
Heer met zes van Zijn discipelen verbleef, geloofden velen dat Hij de Heer was,
die was gekruisigd. - Maar onder het volk waren er ook velen, die niet
geloofden, en zij hielden de Heer voor een verklede discipel, die op de Heer
leek naar gezicht en gestalte.
De Heer opende evenwel Zijn mond en
sprak tot Zijn apostelen: "Blijf nog tien dagen bij elkaar, dan zal Ik u
de Heilige Geest zenden en geven.
Ik zal u geen vreemde geest geven,
maar Ik zal u Mijn Geest van liefde en wijsheid zenden en geven, opdat u macht
zult krijgen door hem, zoals Ik macht had onder u door de Vader, die Mij in
Zijn volheid tot u heeft gezonden vanuit de Hoogte van alle Heiligheid Gods.
Zoals de Vader in Mij is en Ik in Hem
en Wij van eeuwigheid één zijn geweest, zo zult ook gij één zijn met Mijn
Geest in u tot aan het einde der wereld.
Ik ga u nu weliswaar zichtbaar
verlaten en van nu af zult u Mij niet meer zien met uw lichamelijk oog; maar in
Mijn Geest zal Ik bij u blijven tot aan het einde der wereld. En Mijn Geest zal
u in alle wijsheid leiden en zal u alles geven wat u in Mijn naam zult vragen.
Daarom kan Ik voortaan niet meer onder u zijn, maar omwille van
uw eigen heil moet Ik opvaren naar de hoogte van Mijn eeuwige heerschappij,
opdat Ik voor u een blijvende woonplaats in het rijk der hemelen kan bereiden.
Thans kunt u echter nog niet gaan
waarheen u Mij ziet opgaan. Wanneer echter uw uur gekomen zal zijn, dan zult u
ook daarheen kunnen opgaan, waar Ik thans heenga.
Wanneer Mijn Geest echter over u is
gekomen, trek dan uit naar alle landen van de aarde en leer alle volken wat Ik
u geleerd heb en wat u gezien hebt en doop hen in de naam van de Vader, van de
Zoon en van de Heilige Geest in u! En Ik zal Mijn heilige Geest ook zenden naar
hen, die uw leer aannemen en door u gedoopt worden, zoals Ik in de Jordaan door
Johannes werd gedoopt; voor uw ogen zullen zij in hun hart over Mij
getuigen."
Nadat Hij deze woorden gesproken had,
blies de Heer op al Zijn apostelen en sprak tot hen: "Dit is Mijn Geest!
Zoals Ik eens bij Adam een levende ziel in zijn neusgaten blies, zo blaas Ik nu
van te voren Mijn levenwekkende Geest in u, zodat u ook geen moment als wezen
in deze wereld hoeft te staan!
Ontvang Mijn Geest, opdat gij de
zondaar moogt onderkennen. Mijn Geest zal aan al wie berouw toont zijn zonden
in Mijn naam vergeven; maar wie in zijn zonden verhardt, hem zullen deze ook
worden aangerekend. Doe ook evenzo uit Mijn naam!
Ontbindt en verbindt op aarde en aldus
zal het ook in de hemel ontbonden of verbonden worden. Veroordeel echter
niemand en verdoem geen ziel, wilt u niet te vroeg ten prooi vallen aan de
wraak van de wereld!"
Na deze woorden gesproken te hebben
beklom de Heer de kleine berg en een heldere wolk nam Hem op, en Hij werd
direct onzichtbaar voor de ogen van allen die daar stonden. En vele ongelovigen
kwamen hierdoor tot bekering.
Spoedig daarna verschenen twee
lichtende mannen van boven, die getuigenis van de Heer aflegden, beloofden dat
Hij eens zou wederkomen en verdwenen vervolgens. - En de broeders en het volk
keerden jubelend naar Jeruzalem terug.
De opstanding
op de paasmorgen betekende dat Jezus' verheerlijkte ziel met de door haar opgeloste
en vergeestelijkte bestanddelen van het lichaam zich volledig met haar
innerlijke levenskern, de eeuwige Vader-Godgeest, verbond, daarmee één werd
als diens nu eeuwig blijvende ziele-omhulling en openbaringsvorm. - De Hemelvaart
daarentegen betekende dat deze eeuwige Vader-Godgeest in de omhulling van
de verheerlijkte Jezus-ziel, nadat het werk van de verlossing was voltooid,
weer terugkeerde naar de plaats in de scheppingsruimte, waar voorheen naar Zijn
goddelijke wil de plaats was van Zijn machtscentrum, van waaruit alle
leven wordt geschapen.; daar zou Hij voortaan weer zijn.
De
Heer heeft Zelf in de geschriften van de Nieuwe Openbaringen door Jakob Lorber
deze feitelijke woonplaats van de 'VADER' of de alles scheppende' EEUWIGE
LIEFDE' nader beschreven. Men noemt deze plek in de wereld van de reine geesten
en engelen de Genadezon. En in het boek 'Von der Hölle bis zum
Himmel' ('Robert Blum') wordt vermeld dat, gezien vanaf de aarde, God, de
Vader in Jezus, in de omgeving van het grote sterrenbeeld 'De Leeuw' woont en
wel in de zuiver geestelijke sferen van die ontzagwekkende oer-centraalzon (ook
wel 'hoofd-' of 'oermiddelzon' genoemd) van onze hulsglobe* (* Lorber noemt
het geheel van de talloze planetenstelsels, die behoren tot gebiedszonnen,
centraalzonnen, alzonnen, met een ondenkbaar grote al-alzon als middelpunt een
'hulsglobe', een als het ware door een omhulling afgegrensd gebied in de
kosmos (zoals ook onze inwendige organen afgegrensd zijn door dunne
omhullingen). Ontelbare van zulke hulsgloben vormen tezamen 'de grote
scheppingsmens'.); deze oercentraalzon heeft bij ons de naam 'Regulus', wat
betekent 'Vorst' of 'Koningsster'.
Eertijds,
vóór de menswording van God, was deze Genadezon ook voor de hoogste
oergeschapen engelen een 'ontoegankelijk licht'. Thans is zij voor alle
voleindigde Godskinderen toegankelijk en zij allen kunnen daar nu de Vader in
Jezus naderen en er in heerlijke gelukzaligheid met Hem vertoeven; door de
omhulling van de verheerlijkte Jezusziel is namelijk het alles verterende vuur
van het goddelijk machtscentrum, dat geen enkel geschapen wezen kan verdragen,
bedekt.
De
genadezon wordt ook de hoogste 'liefdehemel' genoemd. Voorbereidende
hemelse sferen zijn de 'wijsheidshemel' en de 'liefde-wijsheidshemel'. En
deze drie hemelse sferen vormen de 'woonplaatsen', die de Vader in Jezus
voor de Zijnen in het eeuwige licht heeft bereid.
In 'Die Geistige Sonne', een
werk van Lorber, wordt ons mededeling gedaan over het grote Nieuwe, dat door de
menswording van God, het offer op Golgotha en de zegevierende terugkeer naar
de Genadezon voor mensen en engelen tot stand werd gebracht.
Voor
de komst van de Heer op aarde was de mens nimmer in staat met het werkelijke
Godswezen te spreken. Niemand kon ooit dit Wezen aanschouwen zonder daarbij het
leven totaal te verliezen; bij Mozes staat dan ook "Niemand kan God zien
en tegelijk leven!" - Weliswaar heeft de Heer Zich in de oer-kerk, evenals
in de kerk van Melchizédek, ook door Abraham erkend, wel vaker persoonlijk
getoond en heeft Hij met Zijn heiligen gesproken en Zelf Zijn kinderen
onderwezen. Maar deze persoonlijke Heer was in feite toch niet de Heer Zelf,
maar steeds een engelgeest, die voor dat doel van Gods Geest was vervuld. Door
zo'n engelgeest sprak dan de Geest van de Heer op zo'n wijze, alsof de Heer
Zelf direct sprak. In zo'n engelenwezen was echter nimmer de volmaakte volheid
van Gods Geest tegenwoordig, maar slechts in die mate als voor het beoogde
doel noodzakelijk was. Je kunt het geloven, in die tijd konden ook zelfs de
reinste engelgeesten de Godheid op geen andere wijze aanschouwen dan zoals
jullie de zon aan het firmament ziet. En geen van de engelgeesten zou het ooit
gedurfd hebben zich de Godheid in een of ander beeld voor te stellen, zoals het
ook nog in de tijd van Mozes het volk Israël streng verboden was van God een
gesneden beeld te maken of er zich een visuele voorstelling van te vormen.
Maar
hoor nu het volgende: Het heeft dit oneindige Godswezen eenmaal behaagd - en
wel op een moment waarop de mensen er het minst bij stilstonden - Zich in Zijn
totale, oneindige volheid te verenigen en in dit een worden de volmaakte
menselijke natuur aan te nemen!
Stelt
u zich voor: God, die nooit door een mensenoog is gezien, komt in Jezus op de
wereld, vervuld van de grootste liefde en wijsheid! Hij, de Oneindige, de
Eeuwige, voor Wiens ademtocht eeuwigheden als kaf verstoven, is onder Zijn
schepselen en Hij onderricht ze, niet als een Vader, maar als een broeder!
Maar
dit alles was nog niet genoeg! Hij, de Almachtige, laat Zich zelfs vervolgen,
gevangen nemen en laat Zich naar het lichaam doden door Zijn nietige
schepselen! Zeg mij, kunt u zich een nog grotere liefde, een groter minzaam
afdalen indenken dan deze, die u in Jezus ontmoet?!
Door
deze onbegrijpelijke daad heeft Hij alle dingen van de hemel nieuwe vorm
gegeven. Al woont Hij
nu ook in Zijn genadezon, van waaruit het licht onuitputtelijk naar alle
hemelen stroomt, niettemin is Hij toch Zelf helemaal dezelfde Jezus, zoals Hij
op aarde in al Zijn goddelijke volheid als een waarachtige Vader en Broeder,
als volkomen Mens, onder ons heeft gewoond. Al Zijn kinderen geeft Hij Zijn
genade, liefde en macht en Hij leert ze hoe ze wezenlijk in Zijn orde werkzaam
kunnen zijn!
Voorheen
bestond er tussen God en de geschapen mens een oneindige kloof. Maar in Jezus
is deze kloof bijna volledig gedicht. En zoals je weet heeft Hij daar op een
zichtbare manier blijk van gegeven, doordat Hij Zelf door Zijn almacht het
voorhangsel in de tempel, dat het volk van het Heilige der Heilige scheidde,
heeft verscheurd.
Daarom
is Hij ook de enige Weg, het Leven, het Licht en de Waarheid. Hij is de deur waar doorheen we tot
God kunnen komen, dat wil zeggen: via deze deur overbruggen we de oneindige
kloof tussen God en ons en vinden we daar Jezus, de Oneindige en de eeuwig
heilige Broeder.
En nu
mogen we Hem, die aldus heeft gewild dat deze kloof gedicht werd, toch zeker
wel boven alles liefhebben!"
De
weg naar de hoogste gelukzaligheid, naar Gods hart, is door het leven en
sterven van de Heer niet alleen voor enkele uitverkorenengebaand - een blijde
boodschap zonder weerga vult alle ruimten van de oneindigheid en vooral die van
de gerichte materiële schepping. Voortaan is het voor iedereen - ook voor de
gevallen geesten - mogelijk God weer te naderen en naar het Vaderhuis terug te
keren, indien men de Mensenzoon vanuit een levend geloof in ootmoed en
zachtmoedigheid en in zuivere, daadwerkelijke liefde navolgt!
Uit
de mond van de Heer horen we: "Volgens de oude ordening kon niemand in de
hemel komen, die zich eenmaal in de materie bevindt. Van nu af aan zal niemand
waarachtig tot Mij in de hoogste en de reine hemel kunnen komen, als hij niet
zoals Ik de weg van het stoffelijke en van het vlees is gegaan.
Wie
voortaan in Mijn naam gedoopt wordt met het levende water van Mijn liefde, en
ook in Mijn naam met de geest van Mijn leer naar kracht en daad, van hem is de
aloude erfzonde voor eeuwig weggenomen en zijn lichaam zal nu geen oud
moordhol der zonde, maar een tempel van de Heilige Geest zijn.
Maar
een ieder moet erop letten, dat hij zich niet opnieuw door het oude, giftige
onkruid van de zelfzucht laat verontreinigen! Hoedt u voor dit kwaad, dan zult
u ook uw vlees en bloed heiligen. En wanneer de reine geest in u de
alleenheerschappij heeft verkregen, zal in hem en door hem niet alleen de ziel,
maar ook het stoffelijk vlees en bloed tot een volmaakt eeuwig leven opstaan!
Zie
eens, wel een verschil er tussen vroeger en nu bestaat! Zoals Ik het echter
thans heb bepaald, zal het voor eeuwig blijven.
En
niet alleen de mensen op aarde, maar alle mensen die alle zonnen en alle
planeten van het oneindige heelal bewonen, hebben hierdoor een geheim recht op
dit onmetelijke geluk. Zij kunnen echter op geen andere wijze dit geluk
deelachtig worden, dan slechts langs de weg van de diepste deemoed en,
van daaruit, langs de weg van de meest volmaakte liefde van hun gehele
wezen voor God!"
Het
is volbracht! -
Ik heb dorst!
Aan het kruis sprak de Heer de
woorden: "Ik heb dorst!" - en "Het is volbracht!" -
Sedertdien roept Hij deze woorden, in omgekeerde volgorde, steeds weer tot ons:
"Het is volbracht!" - "Ik heb dorst!"
"Ik
heb dorst!" - Naar wat? - Naar het leven dat Ik Zelf oorspronkelijk van
eeuwigheid her ben en dat Ik sedert het oerbegin zo overvloedig aan talrijke
wezens kwistig heb uitgedeeld!
Naar
dit leven gaat Mijn verlangen dus uit! Ontelbare keren is dit leven in de dood
overgegaan. Ik kwam om het aan de dood te ontrukken. Daarom dorstte Ik juist op
het moment van de grote verlossing heel sterk naar dit rijkelijk uitgedeelde
leven; de dood had echter zo sterk de overhand genomen, dat zelfs het eeuwig
levende bloed der Liefde niet in staat was het meteen tot leven op te wekken!
Toen Ik ernaar verlangde het leven te drinken, gaf men Mij niet het leven maar de
dood te drinken! Als drank gaf men Mij zure wijn en gal! Zure wijn als het
symbool voor alles wat samentrekt en verhardt, en gal als het symbool van haat,
toorn en grimmigheid.
Zie,
ook nu roep Ik nog steeds tot de hele wereld: "Ik heb dorst!", of,
wat hetzelfde is: "Heb Mij lief, geef Mij uw liefde te drinken! Heb God
boven alles lief en uw naaste als uzelf!" - Dit is het water des levens,
waarnaar Ik in u dorst!
Vraag
uzelf echter af: geeft u Mij dit water? Of krijg ik van u ook niet veel meer
zure wijn en gal?! Het weinige dat Ik van u verlang is niets anders dan liefde
en de toepassing daarvan in de daad. Wanneer u echter in plaats van ware
liefdedaden te verrichten slechts in het Woord leest en daarbij niets doet,
behalve wat de wereldse gezindheid u ingeeft, - betekent dit dan niet dat u Mij
zure wijn en gal geeft in plaats van het levende water? Ja, Ik zeg u: hoe meer
u nu leest en daarbij niets doet dan wat uw hang naar het wereldse vreugde
verschaft, des te zuurder wordt de zure wijn en des te bitterder de gal!
Even
verder staat er dan: "Het is volbracht!" – Maar wat? - Mijn eigen strijd voor jullie, want
meer kan Ik, uw Schepper, God en Heer, niet doen dan jullie dood op Mij te
nemen! Het is volbracht; maar niet voor jullie, maar helaas slechts voor Mij
Zelf! Ik heb voor jullie alles gedaan wat van God uit gezien ook maar mogelijk
was en is. Maar laten jullie door je daden ook zien, dat het werk ook in jullie
is volbracht?
O
zeker, jullie lezen veel, jullie schrijven ook veel, jullie spreken met elkaar
ook graag over Mij. Maar als Ik zeg: "Wijd aan Mij in plaats van aan
jullie vele wereldse gedachten en genoegens slechts één uur per dag; heilig
dit uur door je dan met niets anders in te laten en in je hart alleen Mij
toegewijd te zijn!", - O, dan zullen jullie hiertegen wel honderd bezwaren
kunnen aanvoeren en honderd wereldse gedachten zullen als een wervelwind rond
één enkele zwakke, geestelijke gedachte cirkelen!
Kijk,
dat is allemaal zure wijn en gal! En bijgevolg is het in jullie niet volbracht,
wanneer Ik op grond van Mijn nimmer aflatende liefde al het mogelijke doe om
jullie op de juiste weg van het leven te voeren. Want om dit in jezelf te
volbrengen is het nodig dat een ieder uit ware liefde voor Mij zichzelf
verloochent, zijn kruis op zich neemt en Mij trouw navolgt! Weest daarom geen
ijdele hoorders, maar daders van het Woord! Want slechts als daders les je Mijn
dorst met het leven schenkende water van de liefde; anders ontvang Ik slechts
zure wijn en gal!"
"Christus
alleen is de Middelaar tussen
God en de mens. Door de dood van Zijn lichaam en door Zijn vergoten bloed heeft
Hij voor al het vlees, dat is de oude zonde van Satan, de weg naar de
opstanding en terugkeer tot God geëffend! - Christus evenwel is de fundamentele
liefde in God, het belangrijkste Woord van alle woorden, Hij is het Woord dat
vlees is geworden en daardoor tot Vlees van alle vlees werd en tot Bloed van
elk bloed. Dit lichaam nam vrijwillig alle zonden der wereld op zich en
reinigde deze voor God door Zijn heilig bloed. - Laat u dit grote verlossingswerk
van God deelachtig worden, dan zult u rein zijn voor God! Want geen wezen en
geen ding kan uit zichzelf rein worden, maar alleen door de verdiensten van
Christus, welke de liefderijkste genade en het grootste erbarmen van God zijn.
Alleen kunt u niets doen, Christus echter vermag alles!"
"Ik
zeg u, Jezus is zo ontzagwekkend groot, dat wanneer Zijn Naam wordt uitgesproken,
het hele heelal tot in alle uithoeken van eerbied beeft!
Zegt
men 'God', dan noemt men weliswaar ook het hoogste Opperwezen, maar men noemt
het in zijn oneindigheid, omdat Gods Wezen het oneindige heelal tot in alle
eeuwigheid met Zijn oneindige kracht vervult. - Maar in de naam 'Jezus' wordt
het volmaakte, almachtige, wezenlijke centrum van God aangeduid, of nog
duidelijker gezegd: Jezus is de meest waarachtige, meest werkelijke, wezenlijke
God als mens, uit Wie alle Godheid, die de oneindigheid vervult, als de Geest
van Zijn oneindige macht en kracht gelijk de stralen van de zon voortkomt.
Jezus is derhalve het alomvattende begrip van de algehele volheid der Godheid.
Of - in Jezus woont de Godheid in al haar oneindige volheid waarachtig wezenlijk.
Daarom wordt dan ook steeds de gehele goddelijke oneindigheid bewogen, als
deze heilige verheven naam in ware deemoed en liefde wordt uitgesproken!"
Aanbidding
Adam:
"O kinderen, ziet, ziet hoe goed onze heilige Vader is; en hoe konden
jullie Hem ook maar één ogenblik vergeten! Wij allen zijn aan de eeuwige liefde
ontsproten en zijn daarom kinderen van één en dezelfde heilige Vader, die in
Zijn eeuwige glorie en oneindige heiligheid woont en in Zijn liefde bij ons en
wij bij Hem. Daarom moet ons ook alles aan Zijn liefde gelegen zijn. Want
slechts in en door de liefde zijn wij Zijn kinderen; alleen door de liefde
kunnen wij Hem als God en Heer waardig loven; door de liefde kunnen we Hem
kennen; in de liefde kunnen we nader tot Hem komen en slechts zo, door en in de
liefde, kunnen we leven, het eeuwige leven vinden en het behouden.
In
Zijn heiligheid is God ontoegankelijk, in Zijn wijsheid is Hij
ondoorgrondelijk, in Zijn genade onmetelijk groot, in Zijn macht boven alles
vreselijk en in Zijn kracht eeuwig onoverwinnelijk. Zijn licht is een licht van
al het licht en Zijn vuur een vuur van alle vuur. En zo is Hij in dit alles een
onaantastbare, voor ons ook vreemde God, die ons niet wil en altijd van Zich
stoot; maar juist deze God is ook de allerhoogste Liefde Zelf. Deze Liefde
maakt Zijn Goddelijkheid zó zachtmoedig, dat Hij ons wil; en als wij Hem
liefhebben, dan stroomt Hij in Zijn hele Goddelijke Wezen door de Liefde tot
ons, maakt ons tot Zijn kinderen en geeft Zich dan aan ons als de beste, meest
liefdevolle, heilige Vader in alles. En zo mogen we in Hem alles zien, kennen,
steeds meer liefhebben, waarnemen in wat we genieten of nuttigen, en
uiteindelijk in een vrij, eeuwig leven zelf Hem ten volle aanschouwen.
Bedenk
daarom wel, kinderen, wie en wat God is, - en wie en wat onze heilige Vader is,
en handel trouw hiernaar! Amen.
JAKOB LORBER (1800-1864) en de werken
van de nieuwe openbaring.
De uiterlijke gebeurtenissen in het
leven van Jakob Lorber, die op 22 Juli 1800 in Kanischa (Oostenrijk) werd geboren
en zich als muziekleraar, musicus en componist vestigde te Graz, bleven bescheiden
tegenover zijn roeping tot 'schrijfknecht van God', die hij in zijn veertigste
levensjaar door het innerlijke Woord ontving en waaraan hij vervolgens tot aan
het einde van zijn leven in onwankelbare trouw gehoorzaamde.
Op 15 Maart 1840, toen hij in zijn
morgengebed was verzonken, hoorde hij een innerlijke stem, die uit zijn hart
scheen te komen en hem duidelijk toesprak: 'Sta op, neem je griffel en
schrijf!' Lorber gehoorzaamde deze geheimzinnige stem, nam zijn pen en schreef
woord voor woord op wat hem innerlijk gedicteerd werd. De eerste zinnen
luidden: 'Zo spreekt de Heer tot iedereen en dat is waar, getrouwen gewis. Wie
met Mij spreken wil, kome tot Mij en Ik zal hem het antwoord in zijn hart
leggen. Echter alleen maar de reinen, wier hart vol deemoed is, zullen de klank
van Mijn Stem vernemen.'
Er was hem juist een aanstelling als
kapelmeester in Triëst aangeboden, doch hij wees deze af en volgde zijn
roeping door het opschrijven van het in zijn binnenste gedicteerde woord en dat
deed hij tot aan zijn dood in 1864.
Zijn biograaf en vriend gedurende
tientallen jaren, Karl Gottfried Ritter von Leitner, bericht daarover: 'Het gezicht
rustig en luisterend, ononderbroken schrijvend, nooit stokkend, nooit zich
bezinnend, gleed zijn pen over het papier.' Zo ontstond in een tijdsverloop van
24 jaren een uniek werk, dat heden 25 boekdelen van ongeveer 500 bladzijden
vult, de kleinere geschriften niet meegerekend.
Er is voor
deze stille, uitermate bescheiden en deemoedige man Jakob Lorber beslist geen
voorbeeld te noemen en geen 'categorie' te vinden, of we hem nu als mysticus of
als ziener beschouwen, dan wel, zoals in zijn tijd het geval was, als een
mediamiek genie. De mensheid ontving middels hem een werkelijk omvattend
antwoord op haar duizenden jaren oude vragen naar het vanwaar, het waarheen en
het waarom van het leven. Lorbers door Goddelijke inspiratie ontvangen
geschriften bieden een geestelijke beschouwing der wereld, die niet alleen de
christelijke vernieuwingstendenties, maar ook de wetenschap, ja het hele levensgevoel
van de hedendaagse mens verklaren. Zijn werken zijn even tijdloos als actueel.
Wij laten hier een korte samenvatting
volgen, die Dr.Walter Lutz als inleidend overzicht publiceerde in het
tijdschrift 'Das Wort'.
Tien
voornaamste punten uit De nieuwe openbaring door Jakob Lorber.
1. De grondslag der wereld
Volgens Lorber bestaat er geen stof in
de betekenis die het materialisme daaraan geeft. Alles is energie, namelijk
Gods- of geestkracht, gesplitst in allerkleinste oerstofdeeltjes
(oerlevensvonken). Ook het vroeger als kleinste deeltje beschouwde atoom is een
uit talloze deeltjes bestaand levend universum in het kleinste formaat
(vergelijk hiermee de nieuwste ontdekkingen der kernfysica). Uit de
oergronddeeltjes (tegenwoordig elektronen of kwanten genaamd) - die niets anders
zijn dan zelfstandig gemaakte gedachtenkrachten van God - is de hele wereldruimte
planmatig opgebouwd.
2. Het wezen van God
God is de eeuwige oneindige geest, de
oerkracht en het fundament van alle zijn. Zijn voornaamste eigenschappen zijn
liefde, wijsheid en wilskracht. Zijn heilige geest vult het heelal (de
'wereldziel' van de antieken). Maar deze oneindige algeest heeft een innerlijk
machtscentrum, van waaruit als uit een zon gedachten en wilskracht in de schepping
uitstromen, om na een grote kringloop tot levensvoleinding weer terug te keren.
In dit oermachtscentrum bevindt zich God als bestaand Wezen en wel in de
hoogste van alle levensvormen: als volkomen 'Geest-Oermens'. (God schiep de
mensen naar Zijn beeld). Vanuit dit oermachtscentrum is de geest van God
eeuwig scheppend bezig. De hele schepping is een geweldig ontwikkelings- en
vervolmakingproces van de Goddelijke gedachten en ideeën. Het voltrekt zich
onder ontzagwekkende, door rustperioden gescheiden tijdperken
('scheppingsdagen, van eeuwigheid tot eeuwigheid').
3. De geestelijke oerschepping
Aan de voor ons zichtbare stoffelijke
schepping gingen geestelijke scheppingen vooraf. God heeft toen uit de als het
ware buiten zichzelf geplaatste oerlevensvonk grote geestelijke wezens
geschapen volgens Zijn beeld (oer-aartsengelen), die zelf meerdere aan hun
gelijke geestelijke wezens in het leven konden roepen. Zo ontstonden legioenen
grote geestelijke wezens (engelen), die zich volgens het ordeningsgebod van de
Gods- en broederliefde zouden ontwikkelen, tot ze aan Godgelijk zouden zijn.
Een deel van deze wezens verviel onder leiding van hun hoofdgeest Satana
(Lucifer) krachtens hun vrije wil in grenzeloze eigenliefde en
zelfverheerlijking. Volgens de eeuwige ordening moest echter de voedende
levensstroom uit God opdrogen voor degenen, die van God afvallig werden. Daardoor
verstarden ze als het ware en verdichtten ze zich tot hulpeloze massa's. Door
verdichting van de geestelijk-etherische oeressenties (materialisatie) ontstonden
zo in de scheppingsruimte de oernevels van de materie of van de wereldstof.
4. De stoffelijke materiële
schepping
Zouden
de gevallen oerwezens eeuwig in de ban van hun gericht blijven of toch nog tot
voleinding teruggevoerd worden in Gods heilige levensorde? De goddelijke liefde
erbarmde zich over de gevallen geestenwereld. Met behulp van de trouw gebleven
engelgeesten bouwde de Schepper het materiële universum uit de oernevelen van
de wereldstof, door deze in te lijven en tot nieuw leven te brengen; dit
beeldt in zijn geheel het verhaal van de 'verloren zoon' uit. (hiermee is het
ontstaan van de wereld volgens Kant-Laplace geestelijk verklaard). Hiermee
begon God in de talloze wereldsystemen en op de wereldgloben een verlossing van
de in de materie gebonden wezens.
5. Doel van het natuurleven
Op alle hemellichamen worden door het Goddelijk
bestuur de verstarde wereldstofmassa's meer en meer losgemaakt. Deze
losgemaakte luciferische levensvonken worden door de engelen, de dienaren van
de Schepper, naar diens liefdevolle en wijze heilsplan in de rijken van de
natuurwereld gebracht en wel in steeds nieuwe geestelijke louteringsscholen.
Dit gebeurt doordat ze - tot steeds meer omvattende verbintenissen of 'zielen'
verenigd - in steeds hogere levensvormen trapsgewijs door het mineraal -,
planten - en dierenrijk worden omhoog geleid. (Darwins ontwikkelingsleer vanuit
een allesomvattend geestelijk gezichtspunt). De 'natuurzielen' worden op deze
geestelijk lichamelijke weg geleid tot de bouwen het gebruik van hun tijdelijk
levensomhulsel (alle scheppingen van de drie natuurrijken). Ze beginnen
daardoor hun tegen Gods ordening ingaande zelfzucht zo langzamerhand te
overwinnen en zich tot de hemelse ordening van dienen in wederzijdse liefde te
bekeren (opbouw van gemeenschappelijke verbintenissen, organismen). Het
evangelie predikt ook de verlossing van alle creaturen door de macht van de
liefde.
6. De mens - het einddoel
van deze ontwikkeling
De op deze manier uit de luciferische
materie opgestegen mensenziel moet - onder invloed van de haar ingeblazen,
goddelijke geest - of liefdesvonk - zich nu in het aardse leven waar maken.
Door vrijwillig de liefdesgeboden van God te gehoorzamen zal de mens zich
steeds verder tot een waarlijk kind van God ontwikkelen, om tenslotte als hij
dat doel bereikt heeft, tot de ware vrijheid en zaligheid van het eeuwige
leven binnen te gaan.
7. Het wezen van Jezus
Toen de schepping zover was gerijpt
dat ze de diepste onthulling van de goddelijke liefde - de Godheid als 'Vader'
- kon begrijpen, koos God de naar het uiterlijk zo onaanzienlijke aarde voor de
grootste liefdedaad van Zijn erbarming uit. Hier, waar de innerlijkste geestkern
van Lucifer in de ban wordt gehouden, hulde God Zijn geestmenselijk
oermachtscentrum in het gewaad van de materie ('en het Woord werd vlees'.). In Jezus
Christus trad God Zelf het mensenrijk binnen om deze en tevens alle
geesten uit de oneindigheid te onderrichten. Als machtigste getuigenis van Zijn
liefde trok Hijzelf het kleed van de materie aan om de gevallenen uit het
gericht te verlossen en de gelouterden dan in het Vaderhuis terug te voeren
(gelijkenis van de verloren zoon).
De geest van Jezus, het heilig
oermachtscentrum van God, is de 'Vader'. De ziel van Jezus (en zijn
lichaam), dat wil zeggen het menselijke, is de door de Vader geschapen 'Zoon'.
De in de oneindigheid uitstralende
Godskracht, uitgaande van de Vader door de Zoon, is de 'Heilige Geest'.
En zo zijn in Christus de Vader, de
Zoon en de Heilige Geest verenigd (de oplossing van het drie-eenheidvraagstuk).
Jezus: 'Wie Mij ziet, ziet de Vader', en: 'Ik en de Vader zijn één!'.
8. De heilsweg tot de geestelijke
wedergeboorte
Als de enige tot de voleinding en
eeuwig leven in God voerende weg predikte Jezus de grondwet van de
gehele schepping: 'Heb God boven alles lief en de naaste als jezelf. Noch uiterlijke
goede werken (ontvangen van het sacrament), noch uiterlijke geloofsgerechtigheid
(geloofsbelijdenis), zijn voldoende; ze zijn hoogstens hulpmiddelen op de
heilsweg van de zuivere daadkrachtige liefde, de oergrond van alle zijn. Is met
behulp van Gods geest in de mens de zuivere hemelse liefde tot onbeperkt
heerser geworden, dan is de mens aan het gericht der materie ontgroeid en heeft
hij de geestelijke wedergeboorte bereikt. Dan vermag de gelouterde ziel, die
met de haar ingeplante geest uit God dan volledig verbonden is, tot een waar
kind van God uit te groeien, één met haar Schepper en hemelse Vader en ze heeft
dan eeuwig deel aan de volheid van Zijn goddelijke levens - en
werkingskrachten.
9. De verdere ontwikkeling in het
hiernamaals
De
meeste mensen van de aarde treden na de dood van hun lichaam nog onvolmaakt in
de fijnstoffelijke sfeer van het hiernamaals binnen. De goddelijke liefde biedt
hen daar nieuwe mogelijkheden om zich te scholen, zodat tenslotte allen -zij
het vaak op moeilijker en pijnlijker manier - toch nog tot voleinding komen.
Want het goddelijk plan van een algemene verlossing kent geen eeuwige
verdoemenis!
Om dit
einddoel te bereiken komen de nog onrijp uit het leven scheidende zielen aan
'gene zijde', dat wil zeggen in de voor de aarde onzichtbare, geestelijke
wereld eerst in een soort droomleven. Hier valt hen tot hun belering een door
hen beschermende machten geleid innerlijk geestelijk schouwen ten deel, dat al
naar gelang van hun goede of boze instelling een paradijselijke verrukking of
een helse pijn bij hen oproept. Hemel en hel zijn dus geen plaatselijke
bepalingen, maar geestelijke ontwikkelingsstadia van de ziel. Sterk op zichzelf
gerichte, aardegebonden zielen worden ook wel verder opgevoed door opnieuw in
het leven geroepen te worden (reïncarnatie) op andere stoffelijke werelden of
soms ook op deze planeet.
10. Het doel der voleinding
Zielen, die zich op aarde of in het
hiernamaals tot zuivere Gods- en naastenliefde lieten louteren, geraken in een
steeds nieuwe en gelukkig makende werkelijkheid. Hun geestelijk zien en
innerlijke kracht nemen toe in de drie opeenvolgende hemelen, in
overeenstemming met de zuiverheid en sterkte van hun liefde. De eindeloze
opklimming in gelukzaligheid van de voleindigde wezens bestaat uit een steeds
dieper erkennen van God, een steeds grotere liefde tot Hem en al Zijn
schepselen, alsook in een steeds intensiever medewerken aan het verheven werk
der schepping als de openbaring van alle zijn en leven. Deze korte aanduidingen
laten al zien dat bij Lorber sprake is van een omvangrijke geestelijke religie,
logisch opgebouwd volgens een vastomlijnd plan. Ze brengt ons een verheven
levensleer van de zuiverste liefde en grootste daadkracht, waarvan de Godheid,
de Vader in Jezus, de grondslag vormt. De volle rijkdom en veelzijdigheid van
de leer maakt zich evenwel pas dan kenbaar, als men de Lorberwerken
grondig
bestudeert. Ze bieden juist datgene, waarnaar de hoogste geesten van onze
generatie diep en ernstig streven: een synthese te vinden tussen de
Heilandsleer van de Bijbel en de ontwikkelingsgedachte der wetenschap. Dat
leidt tot een overeenstemmend, aan geen confessie gebonden Christendom, dat
door zijn karakter van liefde en de diepte van zijn erkenning alle mensen tot
een edelgezinde geestes - en levensgemeenschap vermag te verenigen.