De jeugd van Jezus

                 Het Jacobusevangelie

 

door het innerlijke Woord ontvangen door Jakob Lorber

 

Uitgeverij Ankh­ Hermes bv­ Deventer

 

jeugdChristus kaart jpg

Oorspronkelijke titel: Die Jugend Jesu, Das Jakobus-Evangelium, uitgegeven door Lorber- Verlag, BietigheimlWürttemberg.

 

Vertaling: F.H. Pas

 

cg Nederlandse vertaling 1983 Uitgeverij Ankh-Hermes bv. Deventer

 

CIP-GEGEVENS

 

Lorber, Jakob

 

De jeugd van Jezus, het Jacobusevangelie  door het innerlijke woord ontvangen door Jakob Lorber ; (vert. uit het Duits door F.H. Pas]. - Deventer: Ankh-Hermes. ­(Biografieën) -Vert. van: Die Jugend Jesu : das Jakobus,-Evangelium. ­Bietigheim (etc.] : Lorber.

ISBN 90-202-4635-6 geb.

SISO 251.32 UDC 232.9 UGI 530

Trefw. , christologie; apocriefen.

 


Voorwoord van de vertaler

 

Inleiding door de Heer Zelf

 

Aanhef.

 

1­-10  Maria wordt in de Tempel verloot; Jozef pleegvader

 

11­-13  Maria wordt Jozefs vrouw

 

14­-27  Geboorte van Jezus; in de grot te Bethlehem

 

28­-32  De wijzen uit het Oosten

 

33­-41  Vlucht naar Egypte

 

42­-51 De H.Familie te Ostracine

 

52­-64  Cyrenius bij Jozef

 

65­-79  Vernietiging van afgodstempel bij Ostracine

 

80­-98  Wijze lessen in Jozefs huis

 

99-111 Cyrenius en Tullia

 

112-122  Aartsengelen in het huis van de H. Familie.

 

123-133  Op de berg der afgoden

 

134-156  Feestmaaltijd bij Cyrenius

 

157-165    Jozef en de zijnen weer thuis te Ostracine

 

166-180    Jonatha bezoekt de H. Familie.

 

181-183    Cyrenius als schipbreukeling; Jozef bij Jonatha

 

184-191    Terug naar Jozefs huis

 

192-225    Profetische onthullingen door het Jezuskind.

 

226-233    Einde van de wonderen van Jezus in Egypte.

 

234-243    Deputatie uit de stad in Jozefs huis.

 

244-249    Vertrek van Cyrenius; bezoek aan Jonatha

 

250-256    De H. Familie terug in haar leeggeplunderde huis

 

257-268    Terugkeer en thuiskomst te Nazareth

 

269-298    Wonderen van Jezus te Nazareth en omgeving

 

299-300 Wenken voor ons levensdoel; de wedergeboorte in Xo

 

Noten van Robert F,.van Eupen

 

Verantwoording van de vertaler

 

Register

 


 

 

Voorwoord van de vertaler

 

Een echt evangelie?

 

Dit Jacobusevangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest, en heeft in de toenmalige gekerstende wereld van Oost en West een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Het behandelt dan ook fascinerende onderwerpen, t.w. de maagdelijke ontvangenis, de wondere geboorte, de vlucht naar Egypte, dus de baby-, peuter­ en kleuterjaren van onze Heer Jezus Christus in het heilig huisgezin. Voorts Diens kindsheid en jeugdjaren tot aan Zijn twaalfde levensjaar, het jaar, waarin Zijn messiaanse zending en Zijn goddelijk leraarschap een eerste openbare bevestiging vonden in de tempel te Jeruzalem. * (*Drie dagen in de Tempel) Bovendien was het van de hand van niemand minder dan Jacobus, de 'broeder des Heren', een directe ooggetuige dus! (zie noot 1 op blz. 419).

De meest verheven goddelijke manifestaties en diep ontroerende men­selijke scènes wisselen elkaar in dit heerlijke jeugdevangelie van de Heer op de meest verrassende wijze talloze malen af. Zij doen Jezus' godheid voor ons oplichten door alle fasen van Diens jeugdjaren, zowel te Bethlehem als te Jeruzalem, te Nazareth en in Egypte.

Doordat elke christen-gelovige die lezen en schrijven kon dit werk indertijd wilde bezitten, werd het praktisch ongelimiteerd (altijd met de hand!) gekopieerd, en in alle toen bekende talen vertaald, vaak ook door minder competente krachten. Een evulgetur en uiteraard een imprimatur waren er nog niet, en het bestand van verklarende woor­denboeken in vreemde talen was nog uiterst beperkt. Deze popularise­ring was er waarschijnlijk mede de oorzaak van dat het Jacobusevange­lie reeds in het begin van de vierde eeuw maximaal gedifferentieerd, respectievelijk verminkt en ontsteld was. In het oecumenisch concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve 'apocrief worden verklaard. D.w.z. dat de authentieke, origineel geïnspireerde tekst niet meer met voldoende zekerheid kon worden achterhaald.

 

Apocrief verklaard

 

Dat foutief wordt vertaald, kunnen de meeste mensen zich gemakkelijker voorstellen dan dat foutief wordt gekopieerd. Men moet echter bedenken, dat vaak kopieën van kopieën van kopieën werden gemaakt! Daarbij kwam het niet zelden voor, dat een kopiist aantekeningen in­ de marges van vorige lezers/commentatoren mede in de tekst opnam, aanvankelijk wellicht 'tussen haakjes', daarna integraal, terwijl bij een latere zuiveringspoging die ingevoegde teksten dan weer op onvol­maakte wijze werden geëlimineerd. Als door de tand des tijds het originele manuscript óók nog is verloren gegaan, wordt het uiteraard zeer moeilijk -zo niet praktisch onmogelijk -de zuivere tekst te reconstrueren.

Eenmaal apocrief verklaard was het Jacobusevangelie spoedig uit de circulatie verdwenen, het eerst in de Kerk van het Westen, enkele eeuwen later echter ook in de Kerk van het Oosten.

Dat het evangelie als zodanig echter heeft bestaan, staat onomstotelijk vast uit de commentaren en vermeldingen van de martelaar Justinus (165); van de grote geleerde Origenes ( 254); en van de 'Vader van de kerkgeschiedschrijving' Eusebius ( 340). Voor nadere details moeten wij verwijzen naar de Canon-geschiedenissen van bijvoorbeeld Lagrange, van Grosheide e.a.

Thans zijn er van het uit de Canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in bijbelmusea; alsook in sommige oude kloosterbibliotheken een aantal complete teksten, maar dát zijn dan kopieën uit de zesde en zevende eeuw, dus absoluut onbetrouwbaar .

 

Niet canoniek, tóch authentiek?

 

Inderdaad, geachte lezer, daar mogen wij het op houden! In de jaren 1843/1844 werd de originele tekst namelijk door het innerlijk Woord woordelijk teruggedicteerd aan Jakob Lorber, te Graz (Oostenrijk), na een desbetreffende aankondiging. (Zie blz. 17). In het kader van de 'Nieuwe Openbaring' heeft God het wenselijk geacht dit heerlijke evangelie aan de mensheid terug te geven via zijn profeet, die zich de 'schrijfknecht Gods' wist.

De Nieuwe Openbaring noemen we het geheel van Godsdictaten het­welk via Jakob Lorber tot stand kwam. Dat die Nieuwe Openbaring, en dus ook dit zeer bijzondere evangelie niet eerder tot u, geïnteresseerde lezer heeft kunnen doordringen, moeten we een kwalijk gevolg noemen van kerkelijk gebrek aan interesse. Immers daardoor alleen heeft aan dit immense Gods-oeuvre van de zijde der christenheid niet die belang­stelling ten deel kunnen vallen, die een goddelijke openbaring toch van 'Zijn eigen Godsvolk' had mogen verwachten­

Dat de Nieuwe Openbaring derhalve een eeuw lang in de kerkelijke doofpot terecht kwam, is beslist niet alleen en uitsluitend te wijten aan het feit, dat het officiële kerkelijke standpunt inzake publieke godde­lijke openbaringen de mening vertolkt, dat er 'na Christus' H. Lijden, Zijn Kruisdood en Verrijzenis géén publieke goddelijke openbaring meer te verwáchten zou zijn vóór de a.s. Verschijning van onzen Heer Jezus Christus in Heerlijkheid'.* Een bijkomende -en o.i. de hoofd­reden -is ongetwijfeld het feit dat er in de Nieuwe Openbaring nogal wat kritiek wordt geleverd op diverse al te menselijke misstanden in Zijn Kerk(en)!

Het lijkt ons echter niet wenselijk hier nu verder op déze min of meer onverkwikkelijke terzijdestelling in te gaan: het zou een objectieve instelling bij het lezen van dit evangelie kunnen bemoeilijken. Wij stellen ons derhalve voor in een nawoord op deze polemische kwestie terug te komen.

 

De schrijfknecht Gods, Jakob Lorber

 

Jakob Lorber werd als eerste zoon in een degelijk katholiek gezin te Kanischa bij Jahring in de Steiermark geboren. Vader was wijnbou­wer, tevens begaafd muziekamateur, dirigent van een plaatselijke har­monie. Moeder was een eenvoudige, godsdienstige huisvrouw. Jakob had nog twee broers.

Vanwege zijn méér dan doorsnee intelligentie, mocht Jakob doorleren, en omdat een parochie kapelaan in Jakob een potentiële kandidaat zag voor het priesterschap, ging Jakob dus naar het gymnasium te Marburg, dat het meest nabij gelegen was. Hij leerde gemakkelijk.

Jakob onderbrak deze studies echter enkele malen voor andere ambi­ties. Hierdoor rondde hij zijn gymnasiale opleiding niet af, maar volgde na de vijfde klas een speciale leraarscursus en verwierf daarmee de bevoegdheid les te geven op zgn. 'Hauptschulen'.

Nadat hij in deze kwaliteit enkele malen had gefungeerd als privé-leraar voor kinderen 'van betere kringen' , zocht en vond Jakob zijn ware levensvervulling tenslotte tóch in wat tevens zijn liefhebberij was, na­melijk in de muziek. Reeds in zijn schooltijd had hij regelmatig het kerkorgel bespeeld. Ook andere instrumenten bespeelde hij met goed resultaat, maar zijn favoriete instrument werd de viool. Op dit instru­ment wist hij zelfs -na enkele speciale technieklessen van Paganini te hebben gekregen -in één streek meer dan 150 noten te voorschijn te toveren!

Als muziekleraar van de jeugd van Graz verdiende hij zijn brood, gaf een enkele maal een concert, maar toen hij reeds 40 jaren telde had hij zich ondanks zijn virtuositeit nog niet onder de coryfeeën van zijn tijd kunnen plaatsen. Waarschijnlijk heeft hij het te danken aan zijn vriend­schap met Franz Schubert, dat hij op deze leeftijd dan toch eindelijk erkenning vindt en in de toenmalige wereldstad Triëst wordt benoemd tot concertmeester van het plaatselijke symfonieorkest. Enthousiast bereidt hij zich voor op zijn verhuizing, als hij echter van Hogerhand een geheel andere beroeping ontvangt, waardoor hij op min of meer schokkende wijze op de proef wordt gesteld.

Andere roeping

Hoe zijn muziek carrière dus toch nog misliep, vertelt Lorber zelf als volgt:

'Op 15 maart 1840 te zes uur in de morgen -ik had juist mijn ochtend­gebed beëindigd­ hoorde ik plotseling in mijn borst ter hoogte van de hartstreek zeer duidelijk een Stem spreken, Die mij toevoegde: "Neem je pen en schrijf op." Ik kon niet anders dan onmiddellijk gehoorzamen aan deze mystieke opdracht, ...nam mijn pen en schreef woord na woord op, hetgeen mij woordelijk werd gedicteerd.Nu herkende ik ook van Wie die Stem-in-mij feitelijk was; de zeer merkwaardige openings­zinnen -van wat later bleek een enorm dictaat te zijn geworden ­luidden namelijk als volgt:

"Wie met Mij wil omgaan, die moet zelf toenadering tot Mij zoeken ­dan zal Ik hem de antwoorden in zijn hart leggen. -Maar alleen de zuiveren, wier harten nederig zijn, zullen de klank van Mijn Stem kunnen verstaan! -Met hem, die aan Mij de voorkeur geeft boven alles ter wereld, ...met hem zal Ik in innige vriendschap omgaan. -Hij zal Mij dan ook steeds kunnen beschouwen als zijn Broeder zoals de ene broer het de andere doet; en zoals Ik hem al kende vóór alle eeuwig­heden, ja, reeds van voor hij bestónd!" ,

Diep ontroerd door dit intrigante mystieke gebeuren in zijn binnenste, gaf Lorber nu spontaan zijn veelbelovende baan te Triëst op en bleef zijn verdere leven getrouw aan het 'Innerlijk Woord'. Toen hij in 1864 arm en pretentieloos stierf, had hij een geweldig Godsoeuvre op papier gezet, namelijk verscheidene grote werken plus een aantal kleinere, in totaal ruim 10.000 vellen druks! (Zie de specificatie aan het slot van dit voorwoord. )

 

Het Innerlijk Woord, de Stem Gods

In het jaar 1858 lichtte Jakob Lorber eens in een brief aan een van zijn vrienden toe hóe de goddelijke dictaten feitelijk via hem tot stand kwamen:

'Over het goddelijke Woord, respectievelijk hoe men dat verneemt, kan ik slechts voor wat mijzelf betreft dit zeggen, dat ik het Allerheilig­ste Woord verneem in de streek van mijn hart, en wel zo, als ware Het een allerhelderst uitgesproken Gedachte,even duidelijk als waren het uitgesproken woorden. Weliswaar kan niemand ander iets wat op een stem lijkt horen, maar voor mij klinkt die Stem niettemin duidelijker dan de luidste en krach­tigste materiële toon!'

Jakob Lorber was ook herhaaldelijk begenadigd met geestelijk ziener­schap en wel zodanig, dat hij dan zag gebeuren wat in hem werd gesproken.

Vorm en stijl van Lorbers schrijftrant

De schrijftrant van Lorbers dictaten valt allereerst op door zijn eenvoud en doordat zij gespeend zijn van elke persoonlijke schrijvers-preten­tie, hetgeen uw vertaler getracht heeft zoveel mogelijk te benaderen. Vervolgens ook door een in onze dagen van zakelijk woordgebruik en van computervertalingen wellicht wat antiekerig aandoende sfeer van breedsprakige waardigheid, die vanwege de aanwending van een over­vloed van pleonasmen en hyperbolen soms toch wat bombastisch kan lijken. ..(met name wellicht speciaal voor diegenen onder ons, op wier lippen het woordje 'gewoon' in velerlei vormen en samenstellingen vandaag de dag als bestorven schijnt te liggen: hetgeen niet meer 'gewoon' mag heten!)

Vóórdat wij nu echter de abundantie in Lorbers schrijftrant op grond daarvan zouden willen be-­ of zelfs veroordelen, zouden wij eerst behoren te bedenken, dat deze zelfde, soms wat groteske stijl en spreek-, resp. schrijftrant weliswaar niet meer van onze tijd zijn, maar dat die wel degelijk volledig eigen waren zowel aan de leefmilieus en de hoofse cultuurpatronen van de romantische 'Konigliche-Kaiserliche' tijd, waarin Lorber in Oostenrijk leefde, als aan de antieke oosterse, resp. Grieks-Romeinse sferen, waarin de gewijde jeugdgeschiedenis van Jezus zich afspeelt. Toen waren fijnzinnigheid en hoofsheid 'ge­woon'! Ook in dit opzicht moet Jakob Lorber voor de Heer van alle tongen en talen derhalve een bijzonder geschikt taal­ en schrijfmedium zijn geweest. Wij hebben het dan ook minder oirbaar geacht onze koud-zakelijke eigentijdse vorm en stijl te doen prevaleren, waar zulks niet per se noodzakelijk was teneinde een juist begrip van de tekst te verwoorden. Onze excuses dus, voor zover dat ongetwijfeld hier en daar toch gebeurd zal zijn!

 

Ostracine

 

Ostracine was de naam van het toevluchtsoord in Egypte, waar de H. Familie na haar vlucht voor de kindermoord te Bethlehem een drietal jaren op wondere wijze huisvesting vond. (Zie Gaza-strook. ) De naam Ostracine zal de meeste van onze lezers niet bekend zijn; de stad bestaat namelijk al niet meer sinds de zesde eeuw van onze jaartelling. Het hoogtepunt van haar wereldlijke cultuur lag in de vijfde eeuw, maar daarna is de stad blijkbaar herhaaldelijk verwoest en tenslotte geheel verlaten. Grote branden hebben er plaatsgehad, zowel tengevolge van oorlogsgeweld als van aardbevingen. De laatste waren er bovendien oorzaak van, dat zich tektonische aardverschuivingen voordeden, waar­door het grondwaterpeil zodanig steeg, dat in de zesde eeuw nagenoeg de gehele stad onder water kwam te staan.

In de eeuwen daarna is de grond weliswaar weer gestegen, maar toen kenmerkte deze locatie zich nog slechts doordat daar een 'teIl', resp. oude puinheuvel boven het landschap uitstak, met erin en ertussen wat brokstukken van muren en pilaren.

Zoals dat bij de talrijke tells in het oude oosterse cultuurland blijkbaar gebruikelijk was, werden ook daar ter plekke herhaaldelijk 'roof­opgravingen' door rondtrekkende Bedoeïenen gedaan, waaraan pas een einde kw.am toen Israël het gebied had veroverd en het ministerie van oudheidkundige aangelegenheden het terrein had doen afzetten en bewaken. In de jaren 1976 en 1977 hebben er vervolgens opgravingen plaatsgehad door genoemd ministerie met behulp van het leger, waar­door Ostracine opnieuw aan het daglicht werd gebracht als zijnde een belangrijke strategisch gelegen burcht, die nadat de Romeinen de plaats hadden veroverd, werd uitgebouwd en versterkt. Op de drukke karavaanroute tussen Mesopotamië en Egypte moet de plaats in een sleutelpositie hebben gelegen. Er was een natuurlijke haven en er lag een Romeinse bezetting.

Op de beroemde mozaïek landkaart van Madaba (ook genoemd Me­deba) in de streek van de Decapolis (Jordanië) staat Ostracine vermeld. Deze mozaïek kaart is de oudst bekende kaart van het oude Palestina en bestrijkt een gebied van Sidon en Byblos in het noorden tot Alexandrië en Memphis in het zuiden. In de breedte is de kaart minder weids, nl. slechts van de kust in het westen tot de lijn Amman/Petra in het oosten.

De eigenlijke situatie van Ostracine is enkele kilometers uit de kust ter hoogte van het Bardawil meer. De Israëlische opgravingen hebben plaatsgevonden met steun van Amerika en van de universiteit van Ber Sjeba en brachten interessante details aan het licht. Behalve de eerder genoemde Romeinse burcht, bleken er ook een tweetal Byzantijnse kerken te hebben gestaan, alsook enkele industrieën gevestigd te zijn geweest. Het in het kader van dit evangelie méést interessante -name­lijk de oudste historische gegevens­ bleken in de jaren 1966/1967 niet direct achterhaalbaar, omdat de diepste lagen van de tell tengevolge van het grondwaterpeil niet konden worden bereikt. Daarvoor zouden zeer kostbare technische pompinstallaties nodig zijn geweest, die echter vanwege de onbestendige toestand van het (bezette) gebied niet ter beschikking werden gesteld.

Momenteel is de situatie ter plaatse wél politiek voldoende stabiel, maar is het gebied aan Egypte teruggegeven; het is thans nog niet zeker dat Egypte de opgravingen op korte termijn zal voortzetten.

Niettemin bevestigen de huidige resultaten van het gedane onderzoek alreeds wel vele geografische gegevens van dit evangelie, en o.i. is dit bijbel-historisch nieuws van grote importantie! Immers tijdens de jaren 1843-1844, toen dit evangelie werd teruggegeven aan (resp. via) Jakob Lorber, was van de tell van Ostracine niets bekend, ook al niet doordat de mozaïek kaart van Madaba eerst in 1884 herontdekt werd door patriarch Gerasimos van Jeruzalem, resp. namens deze patriarch door een Griekse monnik. Niettemin blijken thans vele 'onmogelijke' details ervan op geografisch gebied tóch te kloppen met de historische werke­lijkheid! Voor ons betekenen deze bevestigingen impliciet een bevesti­ging van talrijke 'onmogelijkheden' op religieus gebied, waartegen nog menige christenen, veelal om 'gevoelsredenen' opponeren. Zo heeft een bekende Belgische uitgever (Hovine) na een aanvankelijke over­eenkomst achteraf toch geweigerd dit evangelie uit te geven omdat hij niet kon geloven dat Jozef eerder getrouwd was geweest en als weduw­naar reeds vijf zonen had! Wellicht geloofde hij een aantal traditionalis­tische vaste klanten te verliezen! De 'maagdelijkheid' van Jozef moet dan ook uitsluitend geestelijk worden verstaan, zoals héél de christe­lijke leer een puur geestelijke leer is, en zoals de Kerk van Christus eigenlijk een puur geestelijke Kerk zou moeten zijn!

 

 


 

 

Inleiding

 

Door de Heer Zelf medegedeeld als voorwoord op de geschiedenis van Zijn jeugd, en wel door dezelfde spreekbuis, die Hij voor de weergave van dit werk uitkoos in de periode van 22 juli 1843 tot 9 mei 1851

 

1.

 

Zoals bekend is, leefde Ik in de tijd tot mijn dertigste jaar zoals iedere andere welopgevoede jongen, jongeman en man leeft; ook Ik moest, door mijn leven in te richten volgens de Wet van Mozes, eerst het goddelijke in Mij opwekken, net als iedere mens Mij in zichzelve tot leven moet wekken.

Zo goed als ieder ander ordentelijk mensenkind, moest ook Ikzelf beginnen met aan een God te geloven, waarna Ik Hem in alle denkbare zelfverloochening steeds meer en meer heb moeten omhelzen, en met steeds sterker wordende liefde Mij aldus geleidelijk aan volkomen aan de Godheid heb moeten onderwerpen.

Op die wijze was Ik, als de Heer Zelf, een levend voorbeeld voor iedere mens, en daarom kan iedere mens Mij nu dus ook op precies dezelfde wijze aantrekken als Ikzelf in Mij de Godheid heb aangetrokken, en kan hij door de liefde en het geloof zelfstandig evenzo volledig één worden met Mij, als ikzelf als Godmens in alle grenzeloze volmaaktheid één ben met de Godheid.

 

2.

 

Op de vraag hoe de door het Kindje Jezus gedane wonderen, alsmede Diens overige goddelijk-geestelijke werkzaamheden zijn te rijmen met Zijn als het ware daarvan geïsoleerde mens-zijn tijdens Zijn jaren als jongeling en als man, ...en, hoe daarmee dan weer samenhangen de in die jaren verrichte wonderen -gesteld, dat men Hem ook in die jaren nog uitsluitend als mens zou willen denken: op die vragen moge als

antwoord dienen een vergelijking met de aanblik die een boom biedt in de periode van de lente tot in de herfst:

In het voorjaar bloeit een boom wonderbaarlijk; hij wordt dan door een geweldige activiteit beheerst. Na het afvallen van de bloesem echter wordt hij weer schijnbaar inactief. Tegen de herfst toont de boom weer een enorme activiteit: de op zichzelf reeds wonderbaarlijke vruchten verkrijgen hun kleur en aroma, en zijn dan nog mooier dan de bloesem was. En zijn de vruchten aldus tot rijpheid gekomen, dan wordt de in hen geschonken zegen van de binding aan de boom vrij gemaakt, en die valt dan in de schoot van de ernaar hongerende kindertjes­

Dit vergelijkingsbeeld zal men slechts kunnen begrijpen met de ogen van het hart, maar nooit met de ogen van wereldse wijsheid! Immers de bovengenoemde vragen zijn heel gemakkelijk op te lossen, mits je maar van binnen uit zuiver denken wilt, zonder daarbij de Godheid van Jezus te willen abstraheren, maar die juist vasthoudend in innerlijk geloven, omdat dat juist het licht is, dat voert tot de liefde voor God.

Immers, de volledige eenwording van de Goddelijke Volmaaktheid met Jezus' mensheid is niet ineens, niet plotsklaps tot stand gekomen, maar geleidelijk aan, zoals zulks onder Gods leiding steeds het geval is; juist zoals bij het geleidelijk ontwaken van de Goddelijke Geest in het mensenhart (alhoewel het Goddelijk Wezen ook reeds in al Zijn Vol­heid in het Jezuskind aanwezig was, maar Zich van daaruit slechts in noodgevallen door het doen van wonderen manifesteerde).

 

3.

 

De lichamelijke dood van Jezus is feitelijk de diepste afdaling van de Godheid tot in de staat, waartoe alle materie veroordeeld is, waardoor de totaal nieuwe verhoudingsmogelijkheid tussen Schepper en schep­ping pas volledig tot stand kwam.

Eerst door de dood van Jezus wordt God-Zelf volledig mens, en door en vanuit die hoogste goddelijke genade-ingreep wordt de geschapen mens tot nieuw verwekt Kind Gods­ tot god dus! Daardoor kan die mens ­een schepsel! -als volkomen evenbeeld tegenover zijn Schepper staan! Daarin kan hij nu zijn God zien, zijn Schepper en Vader schouwen, Hem spreken, Hem erkennen en boven alles liefhebben! En daardoor alleen ook is hij in staat het volmaakte onvergankelijke leven in God, uit God en met God te beërven­

Daardoor is echter ook Satans heerschappij ( of beter: diens drijven) in zoverre doorbroken, dat hij niet langer bij machte is deze meest inten­sieve toenadering van de Godheid naar de mensen toe, en omgekeerd die van hen naar de Godheid, te verhinderen.

Nog korter gezegd: Door de dood van Jezus kan de mens zich nu volop ,met God verbroederen, terwijl het voor Satan onmogelijk is geworden dat nog te beletten, en dat is dan ook de reden, waarom tot de vrouwen, die het heilig graf kwamen bezoeken, wordt gezegd: 'Gaat heen en zegt het Mijn broeders' ...Satans wroeten in de uiterlijke dingen moge dan nog steeds merkbaar zijn, ...nooit meer zal hij in staat zijn het eenmaal verscheurde voorhangsel tussen God en de mensen opnieuw aan te brengen; noch ooit opnieuw een onoverbrug­bare kloof te doen ontstaan tussen enerzijds de Godheid en anderzijds de mensheid.

Door deze korte uiteenzetting van deze stof nu, kan voortaan iedereen, die bereid is innerlijk, geestelijk te denken en te mediteren, heel gemakkelijk en duidelijk het grenzeloze nut inzien, dat de lichamelijke dood van Jezus voor hem of haar betekent. Amen!

 


 

 

Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus

 

(Vanaf de tijd, dat Jozef Maria tot zich nam)

 

Jacobus, een zoon van Jozef (zie noot 1), had dit alles reeds opge­tekend, maar met het verloop der tijden is diens schriftuur zózeer verminkt geraakt, dat zij niet als authentiek kon gelden (zie noot 2), (en daarom uit de canon van de H. Schrift werd geschrapt).

Ik wil het echte Jacobus-evangelie nu aan jou teruggeven, maar alleen dat vanaf bovengenoemde periode (zie noot 3); want Jacobus had er tevens in opgenomen een levensbeschrijving van Maria vanaf haar geboorte, alsook een van Jozef. ..(zie noot 4).

Schrijf dus nu op als hoofdstuk één:

 

N.B.Zie de noten aan het slot van dit boek.

 

1

 

Het beroep van Jozef. Maria wordt in de Tempel verloot. Gods getuigenis over Jozef. Jozefs gebed. Maria in Jozefs gezin opgenomen

 

In die tijd was Jozef bezig een huis te bouwen in een streek tus­sen Nazareth en Jeruzalem.

2. Een vooraanstaand burger van Jeruzalem liet dat huis daar bouwen als herberg, omdat de Nazareners tussen Nazareth en Jeruzalem nog geen onderkomen hadden.

3. Terzelfder tijd was Maria, die in de Tempel was opgevoed, volwassen geworden, zodat vol­gens de Wet van Mozes het tijd­stip was aangebroken, waarop zij de Tempel moest verlaten en el­ders goed moest worden ondergebracht.

4. Daarom werden er naar alle plaatsen in Judea boden uitgezon­den, die een en ander moesten bekend maken, opdat eventueel in haar geïnteresseerde huis­vaders zich zouden melden, zodat een van hen het meisje in zijn ge­zin zou opnemen, mits hij daartoe waardig bevonden zou worden.

5. Toen dit bericht nu ook Jo­zef ter ore kwam, legde die zijn gereedschap dadelijk ter zijde en haastte zich met spoed naar Jeru­zalem, waar hij zich naar de plaats van bijeenkomst in de Tempel be­gaf, die hem was opgegeven.

6. En toen degenen, die zich als gegadigden hadden opgegeven, drie dagen later opnieuw op de daartoe bestemde plaats waren bijeengekomen, ...en nadat ie­der van hen, die naar Maria don­gen -overeenkomstig het desbe­treffende voorschrift -aan de priester aldaar een verse tak lelies had overhandigd ten teken dat hij in Maria was geïnteresseerd, ...ging de priester het binnenste van de Tempel binnen om daar te bidden.

7. Toen hij zijn gebed beëin­digd had, kwam hij weer met de takken naar buiten, en hij gaf aan ieder van hen diens eigen tak te­rug.

8. AI die takken waren nu ech­ter verlept geraakt; alleen de -als laatste -aan Jozef teruggegeven tak was nog fris en gaaf geble­ven. ..!

9. Enkelen van hen lieten zich daardoor echter opwinden; zij noemden deze uitslag partijdig en dus ongeldig! Ze eisten dan ook een andere proef, waarbij onre­gelmatigheden feitelijk zouden zijn uitgesloten. .

10. De priester, hierdoor min of meer geïrriteerd, liet nu on­middellijk Maria halen. Hij gaf haar een duif in de hand en ver­zocht haar in het midden van de kring van mededingers te gaan staan en daar de duif dan los te laten. 11. Maar, voordat zij de duif zou mogen loslaten, sprak hij eerst de mededingers nog als volgt toe: 'Pas op jullie, verkrachters van Jehova Gods aanwijzin­gen! ...: Deze duif is een argeloos en volkomen onschuldig diertje, ongevoelig voor eventuele sugges­ties van onzen kant. ..;

12. maar leeft helemaal in overeenstemming met de Wil des Heren en verstaat niets anders dan de almachtige Taal van God!...

13. Steekt allemaal jullie tak­ken nu omhoog! Op wiens tak, en op wiens hoofd vervolgens deze duif zal plaatsnemen, nadat het meisje hem zal hebben losgelaten, hij zal Maria mogen nemen.

14. Alle vergaderden stemden nu hiermee in en vonden dit een onbedrieglijk teken.

15. Toen dus Maria -op aan­wijzing van de priester -de duif losliet, vloog deze onmiddellijk naar Jozef toe en liet zich neer op diens tak, om vervolgens aan­stonds op het hoofd van Jozef plaatste nemen!. ..

16. Nu zei de priester: 'Zo heeft de Heer het dus inderdaad gewild! Aan jou, rechtschapen ambachtsman, is het dus door het onfeilbaar Lot beschoren deze maagd des Heren te mogen ont­vangen! Neem jij haar dus in de N aam van de Heer in je deugd­zame gezin op, ter verdere be­scherming en begeleiding ! Amen.'

17. Maar Jozef, dit alles ho­rende, gaf nu de priester ten ant­woord: ' Ach, gezalfde dienaar van de Heer. .., volgens de Wet van Mozes. .., die trouwe dienaar van God, de Heer der Heerscha­ren. .., ach weet U: ik ben al een grijsaard met thuis volwassen zonen! Ik ben alreeds geruime tijd weduwnaar (zie noot 5), zodat ik moet vrezen een mikpunt te zul­len worden voor de spot van de zonen van Israël, ...als ik dit meisje opneem in mijn huis!

18. Ik stel dus voor dat U de verkiezing nogmaals overdoet, en dan zonder mij als mededinger; ik zal dan wel naar buiten gaan.'

19. Maar nu hief de priester be­zwerend zijn handen tegen Jozef op en zei: 'Maar Jozef toch! Zou je niet wat meer respect tonen voor God de Heer? ...Of weet je soms niet meer wat God heeft ge­daan met Dathan, met Korach en met Abiram? 20. De Aarde spleet open en slokte hen allen op om hun weer­spannigheid! Dacht je nu echt dat Hij jou niet iets dergelijks zou kunnen aandoen?

21. Laat mij je dan dit zeggen: nu je het teken des Heren onfeil­baar hebt zien bevestigd wor­den, ...nu moet je de Heer beslist gehoorzamen! Hij is Almachtig en Rechtvaardig en weerspannigen en afvalligen zal Hij steeds weten te straffen!

22. Je hebt alle reden om thuis heel bang te zijn, als je het er niet mee eens zou willen zijn. Steeds zou je jezelf moeten afvragen of de Heer met jou en de jouwen niet wellicht hetzelfde zou kunnen gaan doen als Hij met Dathan, met Korach en met Abiram heeft gedaan.'

23. N u sloeg Jozef de schrik om het hart, zodat hij dus tot de pries­ter zei: 'Wilt U dan alstublieft voor mij tot de Heer bidden dat Hij mij weer in Zijn genade aan­neemt, en dat Hij zich mijner ont­fermt. ..En, geeft U mij de Maagd des Heren dan in Gods­naam toch maar mee, zoals Hij kennelijk wil (zie noot 6).

24. Nu ging de priester dus op­nieuw de Tempel binnen, waar hij voor het Allerheiligste voor Jozef bad. Maar de biddende priester kreeg van de Heer ten antwoord:

25: 'Maak jij die man, dien Ik Mij heb uitverkoren, toch niet zo báng! Want er is in héél Israël geen rechtvaardiger man te vin­den dan hij. ..zelfs op de hele wéreld niet!. ..en óók niet voor Mijn Troon in de Hemel der He­melen!

(zie noot 7).

26. Ga jij nu maar naar buiten en geef dan de maagd, die Ikzelf heb opgevoed aan deze rechtvaar­digste van alle mannen op Aar­de! ...,

27. De priester klopte zich nu op de borst en bad: '0 Heer, Al­machtige God van Abraham, Izaak en Jacob, wees mij genadig als ik tegen U gezondigd heb, want nu moet ik wel degelijk er­kennen dat Gij Uw volk wilt be­zoeken!'

 28. En opgestaan, ging hij naar buiten en gaf hij het meisje in de N aam des Heren en met zijn ze­gen aan de angstige Jozef over. ..

29. waarbij hij tot hem zei: , Jozef, in de ogen des Heren ben jij een rechtvaardig man; daarom heeft Hij jou uit duizenden uit­verkoren!, ga dus in vrede, Amen.'

30. Nu nam Jozef Maria tot zich en zei: 'De enig-heilige Wil van mijn God en mijn Heer moet dus altijd geschieden! Heer, wat Gij geeft is immers altijd goed; ik neem deze gave dan ook graag en gewillig aan uit Uw Hand! Maar Heer, zegen haar nu voor mij, en mi j voor haar, opdat ik haar voor altijd waardig moge zijn in Uw Ogen! Heer, Uw wil geschiede! Amen.'

31. Toen Jozef zo tot de Heer gesproken had, voelde hij zich in­nerlijk gesterkt worden. Hij ver­liet met Maria nu de Tempel en hij begeleidde haar naar Nazareths grondgebied, waar hij haar zijn schamele woning binnenleidde.

32. Maar, omdat hem nog veel werk te doen stond, bleef hij niet langer thuis dan strikt nodig was en hij zei dus tegen Maria:

33. 'Maria, ik heb jou nu wel, in overeenstemming met Gods Wil uit de Tempel van mijn Heer en God bij mij in huis genomen, maar ik kan nu onmogelijk zelf bij je blijven om je te behoeden; ik moet je dus hier wel achterlaten, omdat ik weg moet om een mij gegund bouwwerk gereed te ma­ken. ..: dat huis op die plek, die ik je onderweg heb aangewezen!

34. Maar dat wil nog niet zeg­gen, dat je nu helemaal alléén thuis moet blijven! Ik heb name­lijk een familielid, een huisbe­waarster, die vroom en eerlijk is. Zij zal jou wel in het oog houden, evenals mijn jongste zoon. Gods genade en Zijn Zegen zullen je dus niet alleen aan je lot over­laten!

35. Ik zal zo vlug als maar enigszins mogelijk is met mijn vier andere zoons naar huis terugko­men, ...en dan zal ik je leidsman zijn op de weg des Heren. Intus­sen zal God de Heer dus Zelf over jou en mijn huis waken! Amen.'

 

2

 

Het nieuwe Tempelgordijn. Maria aan het gordijn tewerkgesteld

 

In dien tijd moest het Tempel­gordijn vernieuwd worden. Het oude moest vervangen worden omdat dat hier en daar al slijt­plekken vertoonde.

2. De priesters hadden met el­kaar overlegd en besloten: Laat ons in de Tempel des Heren een nieuw gordijn aanbrengen om het oude beschadigde te vervangen.

3. Zoals er immers geschreven stond, zou de Heer vandaag of morgen wel eens kunnen komen! Hoe zouden we het dan tegenover Hem kunnen verantwoorden, als Hij de Tempel zo door ons ver­waarloosd zou vinden?!

4. De hogepriester vond dat maar een kortzichtig argument: alsof de Heer Zélf niet weten zou, hoe het met de Tempelaangele­genheden gesteld is! Zijn Eigen Heiligdom is immers in de Tempel gevestigd!

5. Hij verordonneerde: toch moeten er van de stam David ze­ven maagdelijke meisjes worden opgeroepen; wij zullen dan door het lot laten bepalen hoe het werk onder hen verdeeld moet worden.

6. Zijn dienaren gingen dus op zoek om uit de stam David die zeven maagden te selecteren, maar de hogepriester vond daar­uit ternauwernood zes meisjes ac­ceptabel.

7. Hi j herinnerde zich echter dat Maria, die pas enkele weken tevoren aan Jozef in bewaring was gegeven, óók uit de stam van David was, hetgeen hij dus aan­stonds aan zijn dienaren deed weten.

8. Onmiddellijk gingen er een paar dienaren op uit en zij lichtten Jozef in. Deze, begeleid door de tempeldienaren, bracht toen Ma­ria naar de Tempel terug.

9. Toen de zeven maagden dan eindelijk in de voorhof verzameld waren, liet de hogepriester ook niet lang meer op zich wachten. Hij kwam haar halen en bracht ze de Tempel des Heren binnen, al­len tegelijk.

10. Toen zij dan in de Tempel des Heren bijeen waren, nam de hogepriester dadelijk het woord en sprak:

11. Luistert, jonge dochters uit de stam van David, die overeen­komstig Gods Wil heeft bepaald, dat het voorname werk aan de gordijnen, die het Allerheiligste scheiden van de rest van de Tem­pel altijd voorbehouden moet blij­ven aan maagden uit zijn stam.

12. Hij heeft testamentair laten vastleggen dat de diverse werk­zaamheden eraan door het lot moeten worden toegewezen, en tenslotte ook nog dit: dat elk meis­je een aan haar toegevallen taak zo goed als ze maar enigszins kan dient te vervullen!

13. Kijkt, daar voor jullie hangt het oude versleten gordijn, en hier, op deze gouden tafel lig­gen de diverse materialen al klaar voor de bewerking.

14. Jullie zien zeker wel dat het werk echt nodig is; laten we dus maar dadelijk gaan loten, dan zal wel blijken, wie van jullie het gouddraad moet gaan spinnen, wie het amiant*, (* Een soort asbest.) en wie de katoe­nen draden.

15. Voorts zijn er nog zijden draden, hyacinth kleurige, schar­laken en echt purperen. ,

16. Schuchter en onder de in­druk als zij waren, trokken de meisjes haar lootjes, terwijl de hogepriester voor haar bad. Er werd volgens de voorschriften ge­loot en op die manier werden de diverse taken verdeeld.

17. Aan Maria, de dochter van Joachim en Anna, was door het lot het scharlaken toegevallen en het zuivere purper.

18. De maagd des Heren dank­te God voor deze genadevolle taaktoedeling en voor de inscha­keling bij een zo eervolle opdracht te Zijner Ere. Zij nam de materia­len op en, door Jozef begeleid, ging zij ermee naar huis.

19. Daar aangekomen, begon Maria terstond en welgemoed te werken. Jozef zei haar nog ijverig door te werken, zegende haar ver­volgens en spoedde zich snel weer terug naar zijn huizenbouw.

20. Dit alles heeft zich terzelf­der tijd afgespeeld als waarin Za­charias, die toen in de Tempel het rookoffer verzorgen moest, van­wege een kleine zonde van onge­loof met stomheid werd geslagen. Daarom was er in zijn plaats een vervanger aangesteld, onder wiens supervisie die toenmalige loting is gehouden.

21. Maria, die zowel met Za­charias als met diens plaatsver­vanger in familierelatie stond, werd daardoor tot dubbel ijverig werken aangespoord: ze wilde heel vlug, zo mogelijk als eerste met haar taak klaar zijn.

22. Maar zij verdubbelde haar vlijt geenszins uit eerzucht; bij haar ging het er uitsluitend om God een vreugde te bereiden door haar taak zo goed en zo vlug mo­gelijk af te maken.

23. Zij begon eerst aan het scharlaken; dat moest met grote oplettendheid worden gespon­nen, om de draad zo gelijk moge­lijk op dikte te krijgen.

24. Maria nu spon het scharla­ken met grote vaardigheid; zelfs zo bekwaam deed zij dat, dat ie­dereen, die bij Jozef over de vloer kwam hogelijk verbaasd was over die werkelijk uitzonderlijke aan­leg van Maria.

25. In slechts drie dagen was Maria al met het scharlaken klaar, waarna ze direct aan het purper begon. Maar, omdat ze dat tel­kens moest bevochtigen, moest ze tijdens het werk vaak met de kruik naar buiten om water te gaan ha­len.

 

3

 

Aankondiging van de geboorte des Heren door een engel.

Maria's nederige overgave

 

Toen Maria nu op een vrijdag­morgen weer eens met de kruik naar buiten ging om water te ha­len, hoorde zij plotseling een stem, die haar als volgt aansprak:

2. 'Wees gegroet, 'Gij vol van genade des Heren. De Heer is met U. Gij zijt de Gezegende onder alle vrouwen. ,

3. Maria schrok hevig van die stem; zij begreep niet waar die vandaan kwam. Snel keek ze naar links en naar rechts, maar ze kon niemand ontdekken, die gespro­ken kon hebben. ..(zie noot 8).

4. Hierdoor werd ze nog ang­stiger, pakte ijlings de reeds ge­vulde kruik en rende terug, naar huis en naar binnen. 5. Bevend van schrik kwam zij daar aan, zette eerst de water­kruik op z'n plaats, nam vervol­gens het purper weer ter hand, ging op het spinstoeltje zitten en begon toen ijverig verder te spin­nen.

6. Ze was echter maar nauwe­lijks weer op dreef, of zie, daar stond de Engel des Heren voor het nijvere meisje en zei:

7. 'Wees maar niet bang, Ma­ria, want je hebt voor het aan­schijn des Heren grenzeloos grote genade gevonden. Je moet name­lijk weten dat je zwanger zult worden van het Woord Gods!'

8. Toen Maria dit gehoord had, trachtte zij zich op de betekenis van deze \Voorden te bezinnen, maar ze kon de zin ervan niet be­grijpen. Ze zei dus tegen de En­gel:

9. 'Hoe zou dat dan wel moe­ten gebeuren, ik ben immers niet eens getrouwd? Hoe zou ik dan zwanger kunnen worden zoals an­dere vrouwen, die wel getrouwd zijn en die kinderen baren? Ik heb niet eens kennis gemaakt met een man, die met mij zou willen trou­wen! ..., (zie noot 9).

10. Nu sprak de Engel opnieuw tot Maria: 'Luister uitverkorene maagd van God! Zó zal het niet gebeuren, maar de Kracht des He­ren zal je overschaduwen!

11. Daarom zal het Heilige dat uit je geboren zal worden dan ook de "Zoon des Allerhoogsten" worden genoemd!

12. Bij Zijn geboorte moet je Hem de naam Jezus geven, want Hij zal zijn Volk verlossen van al zijn zonden, van het vonnis en van de eeuwige dood.' (zie noot 10).

13. Maria viel echter voor de Engel op haar knieën en ze zei: 'Omdat ik des Heren dienstmaagd ben, geschiede mij naar Zijn Wil, overeenkomstig hetgeen U ge­zegd hebt!' Toen verdween de en­gel en Maria ging weer aan het werk.

 

4

 

Maria 's kinderlijk-onschuldig gesprek met God, en het antwoord van boven

 

Toen de Engel nu verdwenen was, loofde en prees Maria God de Heer, terwijl ze bij zichzelve sprak:

2. O, maar wat ben ik dan toch wel voor U, o Heer, dat U mij een dergelijke grote genade wilt be­wijzen?!

3. Ik zal dus zwanger worden zonder ooit een man bij mij te hebben gehad; ik weet trouwens niet eens in hoeverre een man an­ders is dan ikzelf ben!

4. En, weet ik dan eigenlijk wel precies wat het betekent: zwanger te zijn? ° Heer, U weet dat ik het niet weet, zelfs dat niet.

5. En zou ik dan wel weten wat het betekent als men zegt 'dat een vrouw baart'? ° Heer, genade alstublieft, ik ben pas een meisje van veertien, en ik weet over die dingen alleen maar wat van horen zeggen; feitelijk weet ik immers niets!

6. Ach, hoe zal het mij arme stumper dan vergaan, als ik zwan­ger zal zijn, terwijl ik niet eens weet wat zo'n toestand allemaal inhoudt?

7. Wat zal vader Jozef wel zeg­gen, als ik hem vertel, of als hij zelf bemerkt, dat ik zwanger zou kunnen zijn?

8. Iets ergs kan trouwens zwan­ger ook niet zijn, en zeker niet als een maagd door de Heer Zelf daartoe wordt uitverkoren, zoals indertijd ook Sara.

9. Ik heb immers vaak genoeg in de Tempel gehoord hoe blij vrouwen zijn om hun zwanger­schap.

10. Het zwanger-zijn moet dus wel iets heel goeds zijn, iets dat gelukkig maakt, ik zal dus vast en zeker ook wel blij zijn, als het mij door God vergund wordt zwanger te zijn.

11. Maar wanneer zal het ge­beuren, o wanneer, en hoe? Of zou het al gebeurd zijn? Ben ik nu al zwanger, of moet ik het nog worden?

12. O Heer, Gij eeuwig Heili­ge van Israël, geef mij, Uw arme maagd, toch alstublieft een teken als het gebeuren gaat, dan zal ik U tenminste kunnen loven en prij­zen.

13. Toen zij deze woorden vormde, voelde Maria zich zachtjes gestreeld door een lichte ademtocht, terwijl een uiterst tede­re Stem zachtjes tot haar sprak: (zie noot 11)

14. Maria, maak je geen onno­dige zorgen; je hebt ontvangen, en de Heer is met je. Ga maar weer rustig aan je werk en maak het af, want zoiets zal er in de toekomst voor de Tempel nooit meer gemaakt worden.

15. Nu viel Maria op haar knieën, bad tot God en loofde en prees Hem voor deze zo bijzonde­re Genade. En na aldus haar Heer te hebben geprezen, stond zij op en nam ze haar werk opnieuw ter hand.

 

5

 

Afdracht door Maria van haar voltooide Tempelwerkstuk.

Maria 's reis naar haar nicht Elizabeth

 

Binnen enkele dagen kwam Maria nu ook met het purper­draad klaar, schikte het (in stren­gen), en legde vervolgens het scharlaken bij het purper.

2. Toen dankte zij God voor de genade, dat Hij haar in staat had gesteld om haar taak zo goed te voltooien, wikkelde vervolgens het spinsel in zuiver linnen, en ging ermee op weg naar Jeruza­lem.

3. Tot aan de bouwplaats, waar Jozef aan het werk was liep ze al­leen, maar van daar af begeleidde Jozef haar weer naar Jeruzalem en naar de Tempel.

4. Daar aangekomen, leverde zij haar werk zo vlug mogelijk aan de hogepriester af.

5. Deze monsterde het schar­laken en het purperdraad nauw­keurig en bevond het werkelijk uitmuntend, zodat hij Maria vol lof verwelkomde met de volgende woorden:

6. 'Maria, een dergelijke aan­leg kan je niet zonder meer van nature eigen zijn; het is de Heer, Die hier de Hand in heeft gehad!

7. Daarom heeft God je verhe­ven; je bent de Gezegende onder alle vrouwen van deze Aarde door God de Heer, want jij bent de eerste, die haar taak voor de Heer in de Tempel hebt afgeleverd!' (zie noot 12).

8. Maria, het hart vervuld van deemoed en vreugde, sprak tot de hogepriester:

9. 'Eerwaarde dienaar des He­ren in Diens Heiligdom, U moet mij niet zozeer loven en boven de anderen verheffen; want deze prestatie is niet zozeer de mijne als uitsluitend die van de Heer , Die mijn hand geleid heeft!

10. Daarom zij Hem alléén alle roem, lof en eer; Hem zij mijn liefde en mijn aanbidding zonder onderbreking, Hem alleen!'

11. Nu zei de hogepriester: Amen, Maria, zuivere dienst­maagd des Heren, dat heb je voor de Heer prachtig gezegd! Je kunt nu weer tevreden naar huis gaan; de Heer zij met je!'

12. Dus stond Maria nu op en ze vertrok met Jozef, terug naar diens bouwplaats. Daar nam zij een kleine maaltijd tot zich, be­staande uit brood, melk en wa­ter. ..(zie noot 13).

13. Nu woonde er, zowat een halve dagreis van die bouwplaats vandaan, aan de overzijde van een klein gebergte, een nicht van Ma­ria, Elizabeth genaamd, die zij graag wilde bezoeken, en ze vroeg Jozef dus toestemming daarvoor (zie noot 14).

14. Jozef stond haar dat maar al te graag toe, en hij gaf haar te dien einde zijn oudste zoon als gids mee, die zóver met haar moest meegaan, totdat zij het huis van Elizabeth kon zien.

 

6

 

Wonderlijke ontvangst van Maria bij Elizabeth. Deemoed en

wijsheid van Maria. Een evangelie voor vrouwen..

Maria 's terugkeer naar Jozef

 

Toen zij was aangekomen bij het huis van Elizabeth, klopte Maria vlug maar ook schuchter op de deur, zoals bij de joden gebrui­kelijk was.

2. Maar toen Elizabeth dat zachte geklop hoorde, dacht ze: wie kan daar nu zo ongewoon zachtjes kloppen?

3. 't Zal wel weer een kind van de buren zijn. Want mijn man kan het niet zijn; die zit in de Tempel nog de verlossing af te wachten van de stomheid, die hem als straf is opgelegd.

4. Dit werk hier is te belangrijk dan dat ik dat terwille van een on­deugend kind zou moeten onder­breken!

5. Nee hoor, dát doe ik niet! Het is tenslotte werk voor de Tempel, dat vóór alles gaat! Dat kind wil mij vast alleen maar een beetje plagen, zoals gewoonlijk!

6. Laat ik maar liever flink blij­ven doorwerken, en dat kind maar mooi laten kloppen. ..

7. Maar nu klopte Maria nóg een keer, en nu begon het kindje in Elizabeth 's schoot te trappelen van vreugde, en zijn moeder hoor­de een fijn stemmetje, vanuit de streek wáár het kindje trappelde, en dat stemmetje zei.: (zie noot 15).

8. 'Ga moeder, ga vlug, want de moeder van mijn en uw Héér, van mijn en uw God, staat aan de deur te kloppen! Zij komt op fa­miliebezoek!'

9. Toen Elizabeth dat hoorde gooide ze haar werk neer en rende naar de deur om Maria open te doen.

10. Zij zegende haar eerst -zo­als gebruikelijk was -en sloot haar dan in haar armen met de woorden:

11. 'O Maria, jij bevoorrechte onder alle vrouwen, jij bent de Gezegende onder alle vrouwen en gezegend is de Vrucht van je schoot. .~.

12. O Maria, jij reine maagd van God, waaraan verdien ik deze grote genade, dat de moeder van mijn Heer en mijn God mij be­zoekt?!'

13. Maria begreep echter niets van al die ongewone taal; ze zei tegen Elizabeth:

14. 'Lieve nicht, ik kom je maar gewoon een bezoek bren­gen..; heb je het over mij? Daar begrijp ik helemaal niets van! Ben ik dan werkelijk al zwanger, nu jij mij moeder noemt?'

15. Elizabeth antwoordde Ma­ria met: 'Weet je, toen jij voor de tweede maal klopte, trappelde terstond het kindje dat ik onder mijn hart draag, van vreugde; het groette jou al bij voorbaat in mijn binnenste!'

16. Nu bezon Maria zich en be­dacht wat de Engel Gabriël haar had gezegd, overigens zonder het ook nu nog te begrijpen. Ze zei:

17. 'O grote God van Abra­ham, Izaak en Jacob, wat hebt U toch aan mij gedaan? Wat kan ik dan wel zijn, dat alle geslachten der Aarde mij zalig moeten prij­zen?' (zie noot 16).

18. Maar nu zei Elizabeth: 'O Maria, uitverkorene van God, kom nu toch eindelijk eens bin­nen, en kom eerst wat op je ver­haal, dan kunnen we daarna ver­der praten en samen God loven en prijzen, zo goed we maar kun­nen!'

19. Nu volgde Maria Elizabeth naar binnen, at en dronk wat om zich te sterken en kwam tenslotte in een opgewekte stemming.

20. Nu vroeg Elizabeth Maria honderduit over alles wat ze in de Tempel had meegemaakt als pleegkind des Heren, en hoe dat alles bij haar was overgeko­men...

21. Maar M aria sprak: 'Lieve nicht, jij bent toch immers ook een door de Heer bijzonder geze­gende! Je zult me vast wel begrij­pen als ik je zeg van mening te zijn dat wij vrouwen er niet verstandig aan zouden doen als we zaken zouden willen doorpraten, die door God zijn vóórbehouden aan de zonen van Aäron; naar mijn overtuiging zijn wij daartoe niet eens in stáát!

22. Het lijkt mij, dat wij de goddelijke dingen moeten overla­ten aan God Zelf, en aan dege­nen, die Hij daartoe heeft aange­steld; wij moeten daar niet over inzitten! ,

 23. Als wij God maar boven al­les beminnen en ons aan Zijn ge­boden houden, dan leven wij ge­heelovereenkomstig onze staat; wat daarbuiten valt behoort tot de verantwoordelijkheid van die mannen, die de Heer daartoe roept en uitverkiest!

24. Ik wil maar zeggen, lieve nicht, zo hoort het! Laat mij dus nu maar niet uit de Tempel klap­pen, daar wordt het immers niets beter of slechter door! (zie noot 17). Zodra de Heer Zelf de tijd rijp acht, zal Hij de Tempel zeker straffen en zuiveren!'

25. In deze woorden erkende Elizabeth de diepe deemoed en nederigheid van Maria, en ze zei nu spontaan tegen haar:

26. ' Ja, jij bent inderdaad ver­vuld van Gods genade! Met zo 'n buitengewone schroomvalligheid moet je bij God wel Diens hoogste genade ten deel vallen !

27. Want zoals jij spreekt, kan alleen de zuivere onschuld zelf spreken! En wie zo leeft als jij, die leeft heel zeker in gerechtigheid voor God en voor de wereld!'

28. Maar Maria antwoordde: 'Rechtvaardig leven we niet uit onszelf; het komt van de Heer, en het is genade !

29. Wie meent rechtvaardig te leven uit zichzelf, die leeft zeker allerminst gerecht voor God; maar wie zijn te kort schieten steeds tegenover God bekent, hij is het, die voor God gerechtvaar­digd leeft !

30. Maar hoe ikzelf leef. .., ik weet het niet! ...: mijn leven is een en al genade! Daardoor kan ik ook niet anders dan de Heer voortdurend liefhebben, loven en prijzen met al mijn krachten! En, als jouw leven dus net is als het mijne, dan doe je net zo; de Heer zal daarin dan meer behagen scheppen, dan wanneer wij als­maar met elkaar over het tempel­gebeuren zouden babbelen!'

31. Elizabeth bemerkte zeer goed, dat er een goddelijke Geest van Maria uitstraalde, haar nieuwsgierigheid naar het tempel­gebeuren gaf ze op, en zij gaf zich verder helemaal over aan Gods Wil, terwijl zij Hem loofde en verheerlijkte 32. In deze onderlinge ver­standhouding bleef Maria nog drie volle maanden bij Elizabeth, en zij hielp haar gedienstig bij alle huishoudelijke werkzaamheden.

33. Inmiddels had Jozef ook zijn bouw voltooid en was hij met zijn zoons naar huis teruggekeerd, waar hij nu het door hem gehuur­de stukje grond bewerkte.

34. Maar op een avond zei hij tegen zijn oudste zoon: ' Joël, ik zou graag willen, dat je voor mor­genochtend mijn lastdier rijklaar maakt, want ik moet Maria gaan halen.

35. Dat kind is nu al drie maan­den van huis, en ik weet niet hoe het daar met haar gaat!

36. Want al is zij dan bij de vrouw van die met stomheid ge­slagen priester, toch weet je maar nooit of zelfs dat huis is gevrij­waard tegen alle bekoringen van hem, die zelfs Eva wist te verlei­den!

37. Ik wil daar dus morgen heengaan en het meisje terugha­len, opdat Israëls zonen niet te eniger tijd kwaad van mij zullen spreken, en opdat de Heer mij niet zal behoeven te straffen om­dat ik voor haar niet zorgvuldig ben geweest.’

38. Joël ging dus doen wat Jozef hem had opgedragen, maar hij was daar nauwelijks mee klaar, of Maria stond al op het erf, groet­te Jozef, en vroeg hem om weer in zijn gezin te mogen worden opge­nomen.

39. Jozef, door dit zo plotselin­ge verschijnen van Maria volledig verrast, vroeg meteen: 'Ben jij het wel, ontrouwe huisgenote?!'

40. Maria sprak: ' Ja, ik ben het; maar ontrouw ben ik niet, want ik was allang, en graag, weer teruggeweest, als ik maar alleen over dat beboste gebergte zou hebben gedurfd, maar dat durfde ik niet! En U. ..zond ook nie­mand om mij te halen! Ik moest dus wel zo lang wegblijven!

41. Gelukkig kwamen er van­daag drie Levieten bij de vrouw van Zacharias op bezoek; die heb­ben mij toen zij naar Jeruzalem teruggingen meegenomen. Zij brachten me tot aan de grens van Uw grond, zegenden mij en Uw gezin, en trokken verder, waarna ik naar U ben teruggerend, lieve vader Jozef. ' (zie noot 18).

42. En, hoewel Jozef Maria nog graag wat zou hebben willen uitfoeteren vanwege dat lange uit­blijven, kon hij dat toch niet over zijn hart verkrijgen. Ten eerste had Maria's stem zijn gevoelige hart daartoe te zeer ontroerd, en op de tweede plaats moest hij ei­genlijk zelf schuld bekennen, om­dat hij Maria niet eerder door een bode had laten halen!

43. Hij liet haar dus bij hem komen om haar te zegenen, en nu vloog het meisje op hem af om hem te liefkozen, zoals alle on­schuldige kinderen dat bij hun ouders en bij andere weldoeners plegen te doen.

44. Dit nu ontroerde Jozef he­vig, en, van edele vreugde ver­vuld, zei hij: 'Weet je, ik ben arm en al bejaard, maar jouw kinder­lijke liefde doet mij mijn armoede en leeftijd vergeten! De Heer heeft mij jou gegeven om mij daarmee een groot plezier te doen! En ik ben blij dat ik nog kan werken om jou, mijn kind, een goed stuk brood te kunnen ge­ven!'

45. Terwijl hij dit zei, liepen de oude man de tranen over de wan­gen. Maar Maria droogde die handig af, en zij dankte God, dat Hij haar zo'n goede pleegvader had gegeven...

46. Het was Jozef op dat mo­ment als hoorde hij psalmen zin­gen voor zijn huis.

 

7

 

Jozefs vermoedens en zijn profetie. Maria's troost. Gezegend avondbrood.

Maria's zwangerschap wordt duidelijk

 

Vervuld van verheven vermoe­dens, zei Jozef tot Maria: 'Kind van den Heer, in jou is aan mijn huis veel vreugde geschonken; mijn ziel is vervuld van hóge ver­wachtingen!

2. Maar ook weet ik, dat de Heer degenen die Hij liefheeft pijnlijk pleegt te treffen; laten wij Hem daarom steeds vragen, dat Hij voor ons steeds genadig moge zijn en barmhartig!

3. Het is zelfs mogelijk dat de Heer door jou en mij de oude ver­molmde Ark van het Verbond vernieuwd zou willen zien!

4. Maar, als zoiets inderdaad op handen zou zijn. ..: wee dan jou en mij! Dan zullen wij nog bijzonder zwáár werk te verzetten krijgen! Maar laten we het hier voorlopig maar bij laten!

5. Kome wat komen moet; te­genhouden kunnen wij het toch niet. Maar als het komt, dan zul­len we erdoor, als door een mach­tige Hand, gegrepen worden, en sidderen zullen we voor de Wil van Hem, Die de grondvesten der Aarde bevestigd heeft!'

6. Maria, die van dit alles he­lemaal niets begreep, trachtte de er zeer bezorgd uitziende Jozef te troosten en zei:

7. 'Lieve vader Jozef, nu moet U niet treurig worden om wat de Heer met ons wil; we weten toch immers dat Hij met Zijn kinderen steeds het beste voorheeft! Als Hij altijd al was met degenen die Hem liefhebben. ..zoals Hij het was met Abraham, met Izaak en Jacob, en met ons tot nu toe, wat zou ons dan helemaal aan leed en aan naars kunnen overkomen?!'

8. Door deze troostwoorden gerustgesteld, dankte Jozef de Heer in zijn hart zo goed hij maar kon, omdat Hij hem in Maria zo'n lieve troostengel had gegeven, waarna hij besloot met te zeggen:

9. 'Kinderen, de avond is al ver gevorderd; laten we dus de lof­zang zingen, en dan een gezegen­de avondboterham eten en naar bed gaan.'

10. Dit deden ze. Maria ging vlug brood halen en Jozef deelde het uit; wel was het hoogst ver­wonderlijk dat dit brood ditmaal zo bijzonder fijn smaakte!

11. Het commentaar van Jozef was: ' Alle lof aan de Heer; wat Hij zegent, dat smaakt steeds opper­best!'

12. En op uiterst lieflijke en wijze toon voegde Maria daar aan toe: 'Ziet U nu wel, lieve vader, dat U voor de bezoekingen des Heren geen vrees hoeft te koeste­ren: ze zijn tevens Zijn bijzonder kostelijke zegeningen!'

13. En nu Jozef weer: ' Ja, ja, brave dochter des Heren, je hebt gelijk! AI wat de Heer mij zal wil­len opleggen zal ik geduldig ver­dragen, want al te zwaar zal Hij Zijn last voor mij niet maken en Zijn juk zal ook niet te hard voor mij zijn; ...Hij is immers een Vader vol van Goedheid en Er­barmen, zelfs in Zijn IJverzucht! Laat Zijn Heilige Wil dus maar altijd geschieden!'

14. Hierna ging de vrome fami­lie ter ruste en de volgende dagen werden besteed aan huiselijke werkjes.

15. Dag na dag werd Maria zwaarder. Zelf merkte zij dat maar al te goed, en zij probeerde dan ook haar zwangerschap voor Jozef en diens zonen zo goed mo­gelijk te verbergen.

16. Maar na verloop van twee maanden hielp haar dat verbergen niet meer. Jozef kreeg argwaan en in het geheim overlegde hij met een van zijn vrienden te Nazareth over wat er met Maria toch wel voor bijzonders aan de hand zou kunnen zijn.

 

8

 

De mening van de dokter. Jozef ondervraagt Maria.         

Maria's verklaring

 

Die vriend van Jozef nu was een deskundige, want hij was arts, be­kend met de krachten van de krui­den, en bij moeilijke bevallingen stond hij niet zelden de kraam­vrouwen terzijde.

2. Hij ging met Jozef mee naar huis en observeerde Maria heime­lijk. Daarna zei hij tegen Jozef:

3. 'Luister broeder van Abra­ham, Izaak en Jacob; een vreselijk onheil heeft je huis getroffen! Je moet namelijk weten dat dit meis­je zwanger is en in vergevorderde staat!

4. Maar, je hebt er zelf mede schuld aan! Zes maanden aan één stuk was je voor je bouwopdracht van huis! En wie heeft er dan in­tussen op dat meisje moeten pas­sen?'

5. Jozef antwoordde hem: 'Beste man, van al die tijd was Maria nauwelijks drie weken aan één stuk thuis, en dat dan nog in het begin van de tijd dat ze bij mij is komen inwonen. Daarna was ze drie volle maanden bij haar nicht Elizabeth.

6. Sedertdien zijn er nu weer twee maanden voorbijgegaan, waarin ze onafgebroken onder mijn hoede was, en ik heb nooit gemerkt dat er iemand bij haar was, noch openlijk, noch ook in het geheim!

7. Trouwens ook tijdens mijn afwezigheid is ze in goede handen geweest; en mijn zoon, die haar naar Elizabeth heeft gebracht, heeft mij tevoren de meest dure eed gezworen, dat hij­ tenzij in geval van nood -heel de weg lang, zelfs haar kleed niet ook maar zou aanraken!

8. Wat mijn huishouden be­treft weet ik dus met grote zeker­heid dat Maria beslist rein geble­ven is, maar, of dat ook het geval is geweest in het huis van Zacha­rias, dat is een heel andere vraag!

9. Of zou haar in de Tempel iets kunnen zijn overkomen, door de een of andere tempeldienaar misschien! De Heer beware mij ervoor dat ik dat serieus mogelijk zou achten! Zoiets zou de Heer allang aan het licht hebben ge­bracht, door middel van de niet te misleiden wijsheid van de hoge­priester!

10. Maar ik weet al wat ik zal doen om op het spoor van de waarheid te komen! Bedankt bes­te vriend en ga in vrede! Dan zal ik mijn gezin eens duchtig aan de tand voelen!' 

11. Jozefs vriend liet zich nu niet langer ophouden en vertrok. Jozef wendde zich dus dadelijk tot Maria en zei:

12. 'Kind, hoe zal ik mijn hoofd nog ooit tot God kunnen opheffen? Wat moet ik nu toch wel van je denken?

13. Heb ik je dan niet als een reine maagd uit de Tempel tot mij genomen? Heb ik je dan niet trouw met mijn dagelijks gebed willen behoeden met de hulp van de trouwe leden van mijn gezin?!

14. Ik bezweer je me te zeggen wie het is, die het gewaagd heeft mij te bedriegen; die zich zo schandelijk heeft vergrepen aan mij, die een zoon van David ben; en aan jou ook, die toch ook uit het Huis van David stamt!

15. Wie heeft jou, een aan de Heer gewijde maagd, verleid en te schande gemaakt? Wie heeft het bestaan om jouw zo bijzonder zui­vere inborst zó te vertroebelen, dat hij een tweede Eva van jou heeft gemaakt? !

16. Want ja, nu herhaalt zich de oude geschiedenis van Adam aan mij persoonlijk; het lijkt wel of je, net als Eva, door een slang betoverd bent!

17. Geef dus antwoord op mijn vraag! Maar pas goed op je woor­den want het zal je niet gelukken mij te bedriegen!' En, overmand door verdriet en ergernis, wierp Jozef zich op een zak met as en huilde !

18. Maar Maria kon van schrik en verdriet geen woord uitbren­gen; ze begon hevig te huilen en te snikken en ze beefde van angst.

19. Nu kwam Jozef weer over­eind en met een wat kalmere stem zei hij tegen Maria:

20. 'Kind van God, dat Hij no­ta bene Zelf onder Zijn hoede heeft genomen, waarom heb je mij dit aangedaan? Waarom heb je je zo vergooid en je God zo vergeten?!

21. Hoe heb jij, die in het Al­lerheiligste bent opgevoed, zoiets kunnen doen?! Jij, die als uit de handen van engelen bent gevoed, en die die stralende heilige diena­ren van God als het ware steeds tot speelmakkers had?! Spreek toch en houd je tegenover mij niet langer van de domme!'

22. Nu vermande Maria zich en zei: 'Vader Jozef, Uw strenge rechtvaardigheid moge terecht zijn, toch zeg ik u: Zowaar er een God bestaat, zo waar ook ben ik rein en onschuldig, en tot op dit ogenblik heb ik mij aan geen man ooit gegeven!'

23. Nu vroeg Jozef dus: 'Van­waar kan dan datgene zijn, dat je onder je hart draagt?'

24. Maria nu weer: ' Ach, ik ben nog maar een kind en ik ken Gods Geheimen niet! Maar als U luisteren wilt, zal ik U zeggen wat mij is overkomen! Maar, dat is dan ook even wáár, als het feit dat er een rechtvaardige God over ons heerst!'

 

9

 

Maria ’s verhaal over de heilige en geheimzinnige gebeurtenissen. Jozefs angst en zijn zorg; zijn besluit om Maria weg te sturen. Wenk van de Heer aan Jozef in een droom. Maria blijft in Jozefs huis

 

Nu vertelde Maria aan Jozef wat haar was overkomen toen zij nog aan het purperspinsel werkte. Zij besloot haar verhaal met deze plechtige verzekering.

2. 'Daarom Vader zeg ik het nogmaals: Zowaar de Heer van Hemel en Aarde leeft, zo waarlijk ben ik rein en weet ik van geen man iets af! Maar evenmin weet ik iets af van het geheim Gods, dat ik nu, tot mijn eigen groot verdriet onder het hart moet dragen!'

3. Vreselijk geschrokken, en als met stomheid geslagen stond Jozef daar nu voor Maria: Maria 's woorden drongen diep door in zijn van kommer vervulde ziel; zijn heimelijke vermoedens ble­ken dus inderdaad bevestigd!

4. Piekerend over wat hem nu te doen stond, dacht hij bij zich­zelf:

5. Als ik haar -voor het oog van de wereld onweerlegbare ­zonde zou negeren, alsof ik daarin geen kwaad meer zou zien, zal ik ongetwijfeld voor een schender van de Wet worden gehouden, en de daarop staande straf zou ik be­slist niet kunnen ontgaan. ..

6. Maar als ik - tegen mijn rots­vaste overtuiging in - haar als een ordinaire zondares bij Israëls zo­nen zou gaan aangeven, terwijl wat zij onder het hart draagt -en daarin was zij niet mis te verstaan! -nota bene van een engel is. ..,

7. dan zal ik door God de Heer worden beoordeeld als iemand, die onschuldig bloed uitlevert aan de doodstraf!

8. Wat kan ik dus met haar be­ginnen? Moet ik haar stilletjes verlaten, dat wil zeggen kan ik haar heimelijk verwijderen uit mijn huis (zie noot 19), en haar ergens in de buurt van de Griekse enclave/grens (zie noot 20) in het gebergte verstoppen? Of zou ik het moeten zien uit te houden tot de dag des Heren, waarop Hij mij zelf dan wel zal zeggen, wat ik moet doen.

9. Maar stel dat er morgen of overmorgen iemand uit Jeruzalem bij mij komt die Maria zou her­kennen, wat dan? Ja, het zal wel het beste zijn dat ik haar in het geheim doe verdwijnen, zonder dat -buiten mijn kinderen uiter­aard­ iemand anders er iets van te weten komt!

10. Mettertijd zal de Heer haar onschuld zeker doen blijken, dan zal alles weer veilig in orde zijn ; ja, zo moet het dan maar, in de Naam des Heren!

11. Jozef deelde dit nu heime­lijk aan Maria mee, en zij beloof­de zich te zullen schikken in dit goed bedoelde besluit van Jozef, waarna zij, het was inmiddels laat geworden, naar bed ging.

12. Jozef, moe van het vele ge­pieker, viel eveneens in een slui­mer. ..en zie, nu verscheen hem een Engel des Heren in een droom, die tot hem sprak:

13. ' Jozef, voor Maria, die des Heren zuiverste maagd is, hoef je niet in angst te zitten! Want wat zij onder het hart draagt, is verwekt door de Heilige Geest Gods; en bij Zijn geboorte moet je Hem de naam Jezus geven!'

14. Op ditzelfde moment werd Jozef uit zijn slaap gewekt en hij prees de Heer, Die hem zozeer had begenadigd.

15. Inmiddels was het morgen geworden en kwam Maria reis­klaar naar Jozef toe in de veron­derstelling dat het tijd was om te vertrekken.

16. Maar Jozef omhelsde het kind nu innig en zei tegen haar: 'Maria, jij bent zo zuiver! Je mag toch bij mij blijven; de Heer heeft mij namelijk zojuist over jou een machtig getuigenis gegeven, want wat uit jou geboren gaat worden moet " Jezus" worden genoemd!'

17. Aanstonds begreep Maria nu dat de Heer met Jozef had ge­sproken, omdat zij dezelfde naam hoorde noemen, die de Engel haar had opgegeven, terwijl zij daarvan nog niets aan Jozef had verteld !

18. Van nu af behoedde Jozef het meisje met grote zorgvuldig­heid; hij liet het haar aan niets ontbreken dat zij in haar toestand nodig had!

 

10

 

De Romeinse volkstelling. Jozef is verhinderd aanwezig te zijn bij het volksberaad te Jeruzalem.

Annas de verrader

 

Twee weken na deze gebeurte­nis werd er te Jeruzalem een breed overleg gehouden. Men had na­melijk van enkele te Jeruzalem woonachtige Romeinen verno­men, dat de keizer van plan zou zijn het gehele joodse volk te laten tellen en registreren.

2. Dit bericht had bij de joden veel onrust veroorzaakt, omdat het hun verboden was mensen als nummers te tellen (zie noot 21).

3. Om een en ander te bespre­ken belegde de hogepriester een grote vergadering, waar alle oud­sten en alle beoefenaren van kun­sten en wetenschappen, waartoe Jozef ook gerekend werd, moes­ten verschijnen (zie noot 22).

4. Maar Jozef, die bouwhout nodig had, had toen juist een zoektocht ondernomen in de bergbossen en was daartoe een aantal dagen van huis.

5. De bode uit Jeruzalem, die Jozef had willen bezoeken om hem voor die grote vergadering uit te nodigen, trof Jozef niet thuis. Hij gaf daarom aan een van de oudere zonen van Jozef te ver­staan dat deze, zo gauw Jozef thuis zou komen, hem een en an­der zonder verwijl en als zijnde zeer dringend moest mededelen.

6. Jozef kwam de volgende ochtend al thuis en zijn zoon Joses stelde hem direct op de hoogte van het bericht uit Jeruzalem.

7. Maar Jozef zei tegen hem: 'Vijf dagen heb ik nu in het ge­bergte rondgesjouwd en ik ben verschrikkelijk moe. Als ik mijn voeten niet eerst een paar dagen rust gun dan zullen ze mij beslist niet veellanger meer kunnen dra­gen. En dat noopt mij om ditmaal geen gehoor te geven aan die op­roep uit Jeruzalem.

8. Overigens helpt die hele ver­gadering toch geen zier, want de machtige Romeinse keizer, die nu ook al in het land der Scythen zijn scepter zwaait, zal nauwelijks no­titie nemen van ons beraad; wij zullen toch moeten doen wat hij wil! ...Dus blijf ik nu maar fijn thuis.'

9. Maar drie dagen later kwam er uit Jeruzalem een zekere An­nas, een van de vooraanstaande schriftgeleerden, om Jozef aan de tand te voelen (zie noot 23) ...:

10. 'Jozef, je bent toch kunst­beoefenaar en kenner van de Schrift en uit de stam van Da­vid. ..Ik moet je vragen: waarom ben je niet naar de vergadering gekomen?

11. Jozef gaf hem ten ant­woord: 'Weet U, ik was vijf dagen achtereen op bergtocht en wist van die oproep niets af. ..

12. Toen ik thuiskwam was ik te moe en te zwak om onverwijld naar Jeruzalem te kunnen komen. Bovendien had ik - nog afgezien daarvan -al direct begrepen dat heel die grote vergadering weinig of geen nut zou kunnen hebben.’

13. Terwijl Jozef aan het woord was keek Annas rond en ontdekte ongelukkigerwijs het hoogzwangere meisje.

14. Stomverbaasd verliet hij het huis en haastte zich met de grootste spoed naaf Jeruzalem.

15. Toen hij daar buiten adem aankwam ijlde hi j naar de hoge­priester, en sprak tot hem 

16. 'Luister Eerwaarde; dan hoeft u mij niet andermaal te vra­gen, waarom de zoon van David niet ter vergadering is verschenen: ik heb in zijn huis onwaarschijn­lijke gruwelen ontdekt! ...

17. Die Jozef namelijk, die van God en van U een vertrouwens­votum ontving doordat U hem de

.maagd des Heren toevertrouwde, heeft zich verschrikkelijk misdra­gen tegen God en tegen U. ,

18. Deze mededeling had de hogepriester hevig doen schrik­ken; afgebeten en bits vroeg hij Annas: 'Hoe zit dat dan? Spreek de waarheid, en volledig, of an­ders ben jijzelf vandaag nog een man des doods! ...,"

19. Annas nu weer: 'Hij heeft zich op schandalige wijze vergre­pen aan de maagd Maria die hij, volgens Gods Wil uit deze Tempel onder zijn hoede heeft gekre­gen! ...Haar vergevorderde staat van zwangerschap lijkt mij daar­van een levend getuigenis!'

20. Maar de hogepriester ver­beterde hem: 'Neen. .., het is vol­ledig uitgesloten dat Jozef dat ge­daan zou hebben...: Of geeft God-zelf soms ook al valse getui­genissen? ! ,

21. Maar Annas sprak: 'Zendt U er dan Uw meest vertrouwde dienaren maar heen, dan zullen die U er wel van overtuigen dat de maagd onmiskenbaar hoogzwan­ger is! En, als dat niet waar zou zijn, dan mag U mij hier ter plaat­se laten stenigen!'

 

11

 

De hogepriester denkt over Maria 's toestand na. Aanhouding en verhoor van Jozef en Maria. Jozefs klacht en zijn strijd met God.

Doodsoordeel over Jozef en Maria.

Rechtsherstel door een Godsoordeel. Maria wordt Jozefs vrouw

 

Nu beraadde de hogepriester zich een poosje; hij overlegde bij zichzelf: wat moet ik doen? Annas is verschrikkelijk jaloers vanwege die verloting van Maria, en. ..het advies van een jaloers man moet je nooit opvolgen!

2. Maar. ..stel dat het nu toch eens zo zou zijn als hij van Maria beweert, ...terwijl ik die zaak hier nonchalant zou afdoen; ... de zonen Israëls zullen dan hevig tegen mij te keer gaan en ongena­dig rekenschap van mij eisen! ...

3. Ik zal dus maar heimelijk een paar beambten naar Jozef toe­sturen. Als die dan inderdaad de situatie zo aantreffen, dan moeten ze het meisje en Jozef maar dade­lijk hierheen meebrengen. ..

4. Dienovereenkomstig werd besloten. In het geheim riep hij nu een paar betrouwbare bedienden en stelde hen op de hoogte van wat mogelijk in het huis van Jozef kon zijn gebeurd. Met de nodige instructies zond hij hen vervol­gens onverwijld naar Jozefs huis, opdat zij zouden weten te hande­len ingeval een en ander zou blij­ken waar te zijn.

5. Met de grootste spoed bega­ven die dienaren zich nu naar Jozefs huis, waar zij alles inder­daad zo aantroffen, als de hoge­priester het hun had uitgeduid.

6. De oudste van hen zei der­halve tegen Jozef: 'Wij zijn door de Tempel hierheen gestuurd om ons ervan te overtuigen hoe het met het me is je is gesteld, omdat er over haar kwade geruchten tot de hogepriester zijn doorgedrongen.

7. En, nu wij die treurige sug­gestie helaas bevestigd vinden, raad ik je aan om goedschiks met ons mee te gaan naar de Tempel opdat wij tegen je geen geweld behoeven te gebruiken; daar zul je dan wel uit de mond van de hogepriester diens oordeel verne­men!'...

8. Zonder tegenspraak zijn Jozef en Maria direct met die tempeldienaren meegegaan naar het gerechtshof van de Tempel.

9. Toen zij daar voor de hoge­priester verschenen, vroeg die aanstonds uiterst verbaasd en op zeer ernstige toon aan Maria:

10. 'Maria, waarom heb jij ons dit aangedaan? ...Hoe heb je je ziel zo afschuwelijk durven belas­ten? ...

11. Je hebt de Heer, je God vergeten, jij, die nota bene in het Allerheiligste bent opgevoed en die dagelijks voedsel uit engelen­handen ontving. ..

12. Jij, die onafgebroken de lofzang van de engelen kon ho­ren,. ..en die je vermaakte, speelde en danste voor Gods Aangezicht!. ..Geef antwoord! Waarom heb je ons dit aange­daan?' (zie noot 24).

13. Toen begon Maria hevig te snikken en onder geweldig zuch­ten en huilen bracht zij eruit: 'Zo zeker als God, de Heer van Israël leeft, zo zeker ook ben ik rein! Nooit heb ik mij aan een man ge­geven! Vraagt U maar aan Jozef, die door God Zelf werd uitverkoren!'

14. Nu wendde de hogepriester zich dan tot Jozef en vroeg hem: , Jozef, ik bezweer je mij in de Naam van de Eeuwig levende God onverbloemd te zeggen hoe dit is gebeurd! Heb jij dit gedaan?'

15. Nu sprak Jozef: 'Ik zeg U bij alles wat U en mij heilig is, ... zo waarlijk de Heer, mijn God leeft, ...zo waarlijk ook ben ik rein, ...zowel ten overstaan van dit meisje, als ten overstaan van U en tegenover God!'

16. Maar de hogepriester ging daartegen in en zei: 'Verzin geen leugens, maar spreek de waarheid tegenover God! Dit zeg ik je: Jij hebt het huwelijksrecht gestolen, want je hebt niet tevoren je hoofd gebogen onder de Hand van de Eeuwig geweldige, opdat Hij jouw zaak zoude zegenen! Spreek toch de waarheid man! ...,

17. Verstomd onder het ge­weld van deze beschuldigingen van de hogepriester, kon Jozef met geen enkel woord antwoor­den, ...daartoe waren de aantij­gingen van de hogepriester te bit­ter onrechtvaardig.

18. En omdat Jozef zich tegen­over de hogepriester maar in het diepste stilzwijgen bleef hullen, en ook beslist niet wilde spreken, nam de hogepriester opnieuw het woord en zei:

19. 'Geef ons de maagd terug zoals je haar uit de Tempel des Heren ontvangen hebt: ze was zo zuiver als de opkomende zon op een heldere morgen!'

20. En Jozef stond daar maar , door tranen overmand, totdat hij eindelijk, na een zeer diepe zucht, klaagde:

21. 'Heer God van Abraham,

Izaak en Jacob, wat heb ik, arme grijsaard dan toch wel voor af­schuwelijks voor U bedreven, dat U mij nu zo'n zware slag moet toebrengen?!

22. Neemt U mij maar weg uit deze wereld, want voor iemand, die tegenover U en tegenover heel de wereld steeds leefde in gerech­tigheid, is het ondragelijk om zul­ke smaad te moeten ondergaan !

23. Mijn Vader David hebt U getuchtigd omdat hij tegen Urias gezondigd had. ..

24. Maar ik heb mij nog nooit aan een mens bezondigd, noch ook heb ik mij vergrepen aan enig menselijk goed, of ook maar aan een dier! Tot in de kleinste details heb ik mij steeds aan de Wet ge­houden; O Heer, waarom slaat U, mij dan?

25. Laat U mij toch zien waarin ik tegen U gezondigd heb, dan zal ik graag de vuurdood ondergaan! Maar, als ik werkelijk gezondigd zou hebben tegenover U, ...dan zij vervloekt de dag, waarop ik geboren ben!'

26. Door dit verweer van Jozef werd de hogepriester verbitterd en hevig geïrriteerd sprak hij:

27. 'Nu goed dan, als jij je dui­delijke schuld tegenover God blijft ontkennen, zal ik jullie moe­ten verplichten het vloekwater van God de Heer te drinken, zo­dat jullie zonden en voor jullie zeIven en voor heel het volk dui­delijk uitkomen!' (zie noot 25).

28. N u nam de hogepriester vloekwater en deed Jozef daarvan drinken, waarna hij hem volgens de wet naar een daartoe bestemd gebergte zond dat nabij Jeruzalem gelegen was.

29. En op dezelfde wijze liet hij ook de maagd van dit water drin­ken, waarna hij ook haar naar het gebergte zond. 

30. Drie dagen later kwamen zij beiden ongedeerd terug, zodat heel het aanwezige volk zich er­ over verbaasde, dat van hen geen zonde aan het daglicht was geko­men.

31. En de hogepriester, die zelf ook mateloos verbaasd was, zei nu tot hen: 'Nu God de Heer jullie zonden niet openbaar heeft willen maken, wil ook ik jullie niet ver­oordelen; ik spreek jullie dus vrij van schuld en van straf!

32. Maar, omdat het meisje nu toch zwanger is, moet zij -als boe­te -jouw vrouw zijn, omdat zij zwanger is geworden, zonder dat ik daarvan tevoren op de hoogte was gesteld (zie noot 26). Nooit zal zij meer een andere man mogen huwen, al zou zij nog zo jong weduwe worden! Zo zij het! ...vertrekken jullie nu dus maar in vrede! 33. Nu nam Jozef Maria mee naar zijn land en zijn huis; vervuld van vreugde loofde en verheer­lijkte hij zijn God, en zijn vreugde was daarom nu nog groter, omdat Maria nu zijn wettige vrouw ge­worden was!

 

12

 

Gebod van Augustus om alle inwoners van het land te schatten en te tellen.

Nieuwe zorgen, nieuwe troost

 

Welgemoed bracht Jozef met Maria, die nu zijn vrouw was, de resterende twee maanden thuis door en werkte extra hard voor het onderhoud van Maria.

2. Maar toen vervolgens voor Maria de tijd aanbrak, dat zij zou gaan baren, gebeurde er weer iets ergs, waardoor Jozef in de groot­ste moeilijkheden geraakte!

3. De Romeinse keizer Augustus liet namelijk in alle landen waarover hij regeerde een gebod uitgaan dat alle volkeren van zijn rijk moesten worden geregistreerd en geteld, en dat zij terwille van een juiste belastingheffing en ook voor de rekrutering moesten worden beschreven (zie noot 27).

4. Voor de Nazareners was er uiteraard geen uitzondering ge­maakt, en dus was Jozef genood­zaakt om naar Bethlehem te gaan, de stad van David, alwaar de Ro­meinse registratie-commissie ge­vestigd was.

5. Toen hij op de hoogte kwam van dit gebod -waarvoor hij trou­wens al eens op een vergadering te Jeruzalem had moeten verschij­nen, zei hij bij zichzelf:

6. 'Heer God, dat is opnieuw een zware slag voor mi j , nu juist in deze ti;::, nu Maria vlak voor haar bevalling staat!

7. Maar wat kan ik anders doen? Ik moet mijn zoons wel la­ten inschrijven, want die zijn dienstplichtig. Maar wat moet ik in 's Heren naam met Maria beginnen?

8. Thuis laten kan ik haar niet. ..Wat zou ze moeten begin­nen, als inmiddels haar tijd zou zijn aangebroken?

9. Maar, neem ik haar mee, wie geeft me dan de zekerheid dat zij niet onderweg al bevalt; dan zou ik immers ook niet weten wat ik met haar zou moeten begin­nen!?

10. Maar gesteld dat ik haar nog op het nippertje voor de Ro­meinse ambtenaren zou weten te brengen, hoe zal ik haar dan laten inschrijven? ...

11. Als mijn vrouw soms, ... maar behalve de hogepriester en ikzelf weet niemand daar nog iets van!

12. Werkelijk, ik zou mij bijna schamen tegenover de zonen van Israël; zij weten immers best dat ik al over de 70 ben! Wat zullen die wel zeggen als ik dit nauwe­lijks 15­ jarige kind­ dat nota bene ook nog hoogzwanger is -Iaat in­schrijven als mijn wettige vrouw!?

13. Of zal ik haar misschien la­ten inschrijven als mijn dochter? Maar dat kan immers ook niet, want de zonen van Israël weten heel goed waar Maria vandaan komt, en dat zij niet mijn dochter is!

14. En Iaat ik haar inschrijven als een maagd des Heren, die mij ter bescherming is toevertrouwd, wat zal ik dan te horen krijgen van degenen, die niet weten, dat ik mij alreeds in de Tempel verantwoord heb, ingeval zij Maria in hoog­zwangere positie te zien zouden krijgen?!

15. Maar ik weet al wat ik doen zal. Ik zal de dag des Heren af­wachten (zie noot 28). Op die dag zal God de Heer doen wat Hij van plan is, en dat zal niets anders dan het allerbeste kunnen zijn! Ja zo moet het dan maar!'

 

13

 

Een oude vriend komt Jozef troosten.

Jozef geeft zijn vijf zonen opdracht om voorbereidingen te treffen voor de reis.

Een vreug­devol vertrek

 

Maar nog op diezelfde dag kwam er een oude wijze vriend van Jozef uit Nazareth op bezoek, die de volgende troostvolle woorden sprak:

2. 'Broeder, op deze wijze voert de Heer Zijn volk door allerlei woestenijen en steppen! Maar degenen, die Hem op Zijn wenken gewillig volgen, die ko­men met zekerheid op hun eind­bestemming!

3. In Egypte hebben we ge­snakt naar vrijheid, in Babylon hebben we van verdriet moeten huilen, niettemin heeft de Heer ons opnieuw bevrijd!

4. Thans zijn we onderworpen aan het adelaarsembleem van de Romeinen; ook dat is de wil des Heren! Laten we dus maar doen wat Hij van ons wil; Hij zal zeker wel weten, waarom Hij het zo heeft ingekleed.’

5. Jozef begreep heel wel, wat zijn vriend daarmee had bedoeld te zeggen, en, toen die vriend hem, na de zegen te hebben uitge­sproken, verliet, zei hij dan ook tegen zijn jongens:

6. 'Luisteren jullie eens goed! Het is de wil van de Heer, dat wij allemaal samen naar Bethlehem gaan; dus moeten wij ons naar Zijn wil voegen en doen wat Hij wil!

7. Joël, zadel jij de ezelin voor Maria; neem het zadel met de ruggesteun! Joses, doe jij de os een toom aan en span hem voor de wagen, want daarin moeten we onze leeftocht vervoeren.

8. Jullie, Samuël, Simeon en Jacob, jullie laden genoeg houd­bare vruchten, brood, honing en kaas in de wagen voor een dag of veertien, want we weten niet hoe vlug we aan de beurt komen en weer weg zullen kunnen gaan. En we weten ook niet wat er met Ma­ria zal gaan gebeuren wellicht­ ook schoon linnengoed dus en luiers inladen!'

9. De zonen deden alles precies zoals Jozef het had opgedragen.

10. Toen ze ermee klaar wa­ren, kwamen ze alles laten zien.

11. Nu knielde Jozéf met heel zijn gezin neer om te bidden en zichzelf en al de zijnen in de Hand des Heren aan te bevelen.

12. Toen hij deze gebeden plus de lofzang beëindigd had, hoorde hij een Stem die klonk als kwam die van buitenshuis, en die hem zei:

13. ' Jozef, jij bent een trouwe zoon van David, de man naar Gods hart! ...

14. Toen David tegen de reus ten strijde trok, toen was met hem de hand van de Engel, dien de Heer hem terzijde stelde, en daar­door weet je, werd je voorvader tot een machtig overwinnaar! ...

15. Jij echter wordt begeleid door Hemzelf, Die was in eeuwig­heid, Die hemel en aarde gescha­pen heeft! Door Hem, Die het in de tijd van Noach veertig dagen lang dag en nacht liet regenen, om alle schepselen, die Hem vijandig gezind waren te verdrinken.

16. Hij, Die Izaak aan Abra­ham schonk; Hij, Die Zijn volk uit Egypte leidde; Hij, Die de ver­schrikkelijke Spreker was tot Mozes op de berg Sinaï! ...

17. Weet, dat Hij nu lijfelijk deel uitmaakt van jouw huisgezin, en dat Hij met jou naar Bethle­hem vertrekken zal! Wees dus maar gerust, Hij zal niet gedogen dat jou ook maar een haar ge­krenkt wordt!'

18. Toen Jozef dit alles had ge­hoord, werd hij werkelijk vrolijk. Hij dankte de Heer voor deze ge­nade en hij zegde een ieder aan, zich gereed te maken voor ver­trek.

19. Hij tilde Maria zo voorzich­tig als maar mogelijk was op het lastdier in een gemakkelijke zit, nam de teugels en mende zelf de ezelin.

20. Zijn zoons voerden de zwaar beladen wagen en hielden gelijke tred met de ezelin.

21. Na een poosje gaf hij de teugels over aan zijn oudste zoon en ging zelf naast Maria lopen, omdat die soms onwel werd en ei­genlijk niet in staat bleek om zich in het zadel overeind te houden.

 

14

 

Maria is schijnbaar humeurig.

Begin van de weeën.

Maria in de grot

 

Zo naderde ons vrome gezel­schap Bethlehem tot op nog geen zes uren gaans, waar in de open lucht een rustpauze werd gehou­den. 

2. Jozef, die Maria in het oog hield, stelde vast, dat ze wel veel pijn moest hebben. In grote verle­genheid vroeg hij zich af:

3. Wat zal dat betekenen? Ma­ria 's gezicht is vertrokken van pijn en haar ogen staan vol tranen! Misschien is haar tijd al inderdaad gekomen?!

4. Nog nauwkeuriger toeziend, zag hij tot zijn verbazing dat ze nu zat te lachen!

5. Hij vroeg haar dus terstond: 'Vertel mij eens Maria, waar denk je wel aan? ...Ik zie je gezicht het ene ogenblik vertrokken van pijn, een volgend ogenblik echter zie ik je lachen en stralen van vreugde!'

6. Maria gaf Jozef ten ant­woord: 'Weet U, voor mij zie ik twee volkeren: Als het ene huilen moet, kan ik niet anders dan mee­huilen. ..

7. Maar zie ik het andere la­chend voor mij uittrekken, dan word ik ook blij en opgewekt; ik moest dus wel lachen en in hun vreugde delen... Vandaar dat .mijn gezicht zowel pijn uitdrukte  als vreugde!'

8. Dit stelde Jozef weer gerust, want hij wist al dat Maria vaker visioenen had. Hij liet dus weer opbreken en trok verder naar Bethlehem.

9. Maar, toen ze in de nabij­heid van Bethlehem waren geko­men, riep Maria op ’n gegeven moment plotseling naar Jozef:

10. 'O Jozef, kunnen we hier niet stoppen. .., Degene, Die in mij is begint mij nu toch wel vrese­lijk te benauwen; laat daarom stil­houden!'

11. Door deze plotselinge noodkreet van Maria werd Jozef volkomen verrast; hij begreep dat nu te gebeuren stond, wat hij het meest van alles vreesde!

12. Hij liet dus onmiddellijk halt houden en Maria zei vlug:

13. 'Til mij alsjeblieft van die ezel af, want Wat in mij is wil er­uit, en ik kan de druk niet langer weerstaan!'

14. Jozef was echter ten einde raad en zei: 'Om Godswil Maria, je ziet toch dat hier nergens een herberg is, waar moet ik dan met je heen?'

15. Maria antwoordde: 'Kijk, daar in die berg is een grot! 't Is nog geen honderd passen van hier. Breng me daar maar heen; ik kan onmogelijk verder!'

16. Vlug stuurde Jozef zijn groepje nu in die richting en tot zijn grote opluchting bemerkte hij dat deze grot de herders uit die omgeving tot een soort noodstal diende. Er lag wat stro en hooi, waarvan hij onmiddellijk een noodbed voor Maria liet maken (zie noot 29).

 

15

 

Maria in de grot. Jozef zoekt te Bethlehem een vroedvrouw.

Wondere ervaring van Jozef.

Getuigenis van de natuur.

Jozef ontmoet een vroedvrouw

 

Toen dat noodbed klaar was, bracht Jozef vlug Maria in de grot; zij nam op het noodbed plaats, en bij de houding, die zij zich daarop kon veroorloven, vond zij onmid­dellijk wat verlichting.

2. Nu Maria dus op dat bed wat gerieflijker liggen kon, zei Jozef tot zijn zoons:

3. 'De twee oudsten moeten nu bij Maria gaan waken, en in geval van nood moeten jullie haar zo goed mogelijk helpen, ...vooral jij Joël! Jij hebt immers door de relatie die je met mijn vriend te Nazareth onderhoudt, al wat kijk op dit soort dingen gekregen. ..!'

4. De andere drie moesten de os en de ezel verzorgen en de kar in de grot onderbrengen; die was daar namelijk ruim genoeg voor .

5. Na alles zo redelijk mogelijk te hebben geregeld, zei Jozef te­gen Maria: 'Nu ga ik de berg op om in deze stad, die mijn vader­stad is, een vroedvrouw te zoe­ken. Die breng ik dan mee, zodat zi j jou de nodige hulp kan ver­lenen!'

6. Hierna ging Jozef vlug de grot uit. Inmiddels was het al vrij Iaat geworden, zodat de eerste sterren al aan de hemel te zien waren...

7. Maar, welke wondere din­gen Jozef allemaal beleefde toen hij de grot verliet, dat kunnen we Jozef beter met diens eigen woor­den laten vertellen, zoals hij dat deed aan zi jn zonen toen hi j met de vroedvrouw die hij vond, in de grot terugkeerde, waar Maria in­middels reeds gebaard had! (zie noot 30).

8. Dat verslag van Jozef dan luidde als volgt: 'Kinderen, wij staan aan de vooravond van grote gebeurtenissen! Nu begin ik iets te begrijpen van die Stem, die ik op de vooravond van ons vertrek heb beluisterd! Werkelijk, ware de Heer niet echt met ons, zij het ook onzichtbaar, dan zouden er on­mogelijk dingen gebeurd kunnen zijn, zo wonderlijk als ik ze zojuist heb zien gebeuren! ...

9. Luistert! Toen ik daarjuist naar buiten stapte om weg te gaan, leek het net alsof ik niet liep! Ik zag de opkomende volle maan en de sterren, zowel de op­komende als de ondergaande, al­lemaal stilstaan! De maan kwam niet los van de horizon en de ster­ren wilden er niet achter verdwij­nen! ...

10. Ook zag ik meerdere zwer­men vogels op de boomtakken zit­ten, die allemaal in deze richting keken, terwi jl ze -zoals ze dat ook doen bij opkomende aardbevin­gen -hun vleugels lieten trillen. Ze bleken niet te verjagen te zijn, noch door te schreeuwen, noch ook door met stenen te gooien!

11. Verder over de vlakte rondkijkend zag ik vlakbij een groepje werklui rondom een schaal met voedsel gezeten. Enke­len van hen hielden hun hand on­beweeglijk in die schaal, maar konden er niets uitnemen.

12. En zij, die al eerder iets uit de schaal hadden genomen, kon­den dat niet naar hun mond bren­gen om het te verorberen; zij kon­den hun mond niet eens openen! Zij hielden hun gezicht en hun blikken zonder uitzondering om­hoog gericht. .., als zagen zij aan de hemel boven hen grootse din­gen gebeuren!

13. En ik zag ook schapen, door herders geweid. Maar die schapen stonden onbeweeglijk stil, terwijl ook een hand, die een herder geheven had om achter­blijvers op te jagen, als versteend omhoog geheven bleef; kennelijk kon de herder hem niet bewegen!

14. En ook zag ik nog een grote kudde bokken, die hun snuiten boven de waterrand hielden, maar drinken konden ze niet; ze leken wel helemaal verstard te zijn!

15. En er was ook nog een beekje, met een sterk verval van de berg neerkomend. Maar zijn water stroomde niet omlaag het dal in, maar het stond­ of hing ­stil in zijn bedding! Het leek wel of op de aardbodem alles plotseling levenloos was geworden. ..; je zag geen enkele beweging!

16. Maar toen ik daar nu stond of liep - terwijl ik zelf niet eens wist of ik liep dan wel stilstond! ­zag ik eindelijk toch iets levends:

17. Er kwam namelijk een vrouw bergafwaarts, die precies op mij aankoerste, en ze vroeg: "Man, waar wil jij zo Iaat nog naar toe?"

18. Ik zei haar dat ik een vroed­vrouw zocht omdat er in de grot een vrouw moest baren.

19. De vrouw vroeg nu weer of zij van het Volk Israël was, en ik zei: "Ja mevrouw, ik en zij, we zijn beiden uit Israël: David was onze vader!" 

20. Nu vroeg de vrouw verder: "Wie is zij, die in de grot wil be­vallen? Is zij Uw vrouw of een familielid, ...of is 't een meis­je. ....? " 

21. Ik gaf haar ten antwoord: "Sinds kort - alleen voor God en de hogepriester -is zij mijn vrouw. Maar toen ze zwanger werd, was zij nog niet mijn vrouw. Ze werd mij namelijk door een goddelijk getuigenis vanuit de Tempel in bescherming gegeven. Ze was in de Tempel, ja in het Allerheiligste, opgevoed.

22. Maar U moet U over haar zwangerschap niet verwonderen, want Wat in haar leeft is op won­derbare wijze verwekt door Gods Heilige Geest!" De vrouw hoorde daar verbaasd van op en zei: "Man, zeg liever de waarheid!" maar ik heb geantwoord: "Kom. zie, en overtuig U met uw eigen ogen!" ,

 

16

 

Verschijningen bij de grot. Visioen van de vroedvrouwen haar profetische uitspraak.

De vroedvrouw bij Maria en het Kindje.

Salome twijfelt aan de maagdelijkheid van Maria

25 augustus 1843

 

Nu stemde de vrouw toe en ging met Jozef mee naar de grot. Maar, toen zij vlak bij de grot kwamen, verdween deze plotseling in een dichte witte wolk, zodat zij de in­gang niet konden vinden! De vroedvrouw verbaasde zich hoge­lijk over dit verschijnsel (zie noot 31).

2. Ze zei dan ook tegen Jozef: 3. 'Mijn ziel maakt vandaag grootse gebeurtenissen mee! Van­morgen heb ik namelijk ook al een zeer wonderlijk visioen gehad, waarin alles juist zo voorviel als ik het nu in werkelijkheid zie gebeu­ren... reeds zag gebeuren... en zal zien gebeuren! ...

4. U bent dezelfde man, die ik in dat visioen zag komen! Tevoren zag ik al dat iedereen op heel de wereld midden in zijn bezigheden stilhield. Ook de grot heb ik ge­zien waarover zich een wolk spreidde. En met U sprak ik, zoals ik nu deed! 5. En in de grot zag ik nog veel meer wonderbare dingen, en toen kwam mijn zuster Salome mij ach­terna. Alleen aan haar heb ik mijn visioen vanmorgen toevertrouwd.

6. Daarom durf ik nu dan ook voor U en voor God te getuigen: Er is aan Israël een groot geluk ten deel gevallen! Er is een Redder gekomen, van boven gezon­den. .., juist nu, in deze tijd van grote nood!'

7. Nadat de vroedvrouw dit ge­tuigenis had gezegd, week de wolk van de grot terug, en vanuit de grot 'sprong' als het ware een ge­weldig sterk licht de vroedvrouw en Jozef tegemoet,... zo sterk, dat hun ogen het niet konden ver­dragen! De vroedvrouw zei dan ook nu: ' Alles wat ik in het visioen heb gezien is dus waar! Gelukkige mens: Hier is meer dan Abraham, Izaak, Jacob, Mozes en Elia teza­men! (zie noot 32).

8. Het geweldig sterke licht be­gon nu wat dragelijker te worden, en -juist op het moment dat het voor het eerst de borst van de Moeder nam -werd het Kindje zichtbaar .

9. N u ging de vroedvrouw met Jozef mee de grot binnen; zij be­keek het Kindje en Diens Moeder en bevond dat heel de bevalling volmaakt verlopen was. Daarom zei ze:

10. 'Inderdaad, dit is werkelijk de door alle profeten bezongen Verlosser , Die reeds in de moe­derschoot vrij zal zijn van alle boeien en banden, om daardoor aan te tonen dat Hij alle harde wettelijke boeien verbreken zal!

11. Of heeft soms iemand ooit eerder gezien dat een pasgeboren kind al direct naar de borst van de moeder grijpt?!

12. Dit heeft hoogstwaar­schijnlijk te betekenen, dat dit Kind eens, als man, de wereld be­rechten zal naar maatstaven van Liefde, niet naar die van de Wet!

13. Gelooft U mij maar gerust, gelukkige man van deze jonk­vrouwe: alles is prima in orde! En Iaat mij nu maar vlug uit deze grot verdwijnen, want het begint mijn gemoed te benauwen en ik besef, dat ik niet rein genoeg ben om deze al te heilige nabijheid van mijn en Uw God en Heer te kun­nen verdragen!'

14. Van deze kennelijk profeti­sche woorden van de vroedvrouw schrok Jozef heel erg. Maar zij liep snel weg en verdween uit de grot.

15. Toen ze de grot uitkwam trof ze echter buiten haar zuster Salome aan, die haar - vanwege dat visioen -gevolgd was.

16. De vroedvrouw zei dus te­gen haar zuster: 'Salome, kom en zie! Mijn visioen van vanmorgen is door de feiten volledig beves­tigd! De Maagd heeft gebaard! Nooit zal dit door menselijke wijs­heid of door een natuurlijke wet verklaard kunnen worden!'

17. Maar Salome antwoordde: , Zowaar God leeft zal ik niet eer­der kunnen geloven dat een maagd gebaard heeft, dan wan­neer ik dat zelf met eigen hand onderzocht heb en bevestigd vind.'

 

17

 

Salome's verzoek aan Maria.  Maria stemt toe.

Salome's bevindingen.  Haar straf en haar berouw.

De raad van de Engel aan Salome.  Haar genezing. Waarschuwing van Boven

 

Na dit gezegd te hebben, ging Salome vlug de grot binnen en zei:

2. 'Maria, ik verkeer in grote tweestrijd; ik smeek U mij toe te staan om met mijn ervaren vroed­vrouwenhand zelf te onderzoeken en vast te stellen hoe het nu met Uw maagdelijkheid is gesteld!'

3. Maria voegde zich welwil­lend naar deze smeekbede van de ongelovige Salome, en zij liet zich onderzoeken...

4. Maar toen Salome Maria's lichaam op deskundige wijze aan­raakte., brulde zij het plotseling uit van pijn:...

5. 'Wee mij om mijn ongeloof, waardoor ik de Eeuwig levende God heb willen tarten! Zie mijn hand toch eens! Die verbrandt in het vuur van Gods Toorn over mij ellendige! ...,

6. En, voor het Kindje op de knieën vallend, zei ze:

7. 'O God van mijn Vaderen, Gij Almachtige Heer van alle Heerlijkheid, wees toch gedachtig dat ook ik ben voortgesproten uit het zaad van Abraham, Izaak en Jacob!

8. Maak mij niet tot mikpunt van spot voor de zonen Israëls! Maak mijn ledematen toch weer gezond!'

9. En zie, plotseling stond er een Engel des Heren naast Salo­me, die haar zei: 'God de Heer heeft je smekingen al gehoord; ga maar naar het Kindje toe en neem Het op, dan zal je een groot geluk ten deel vallen!'

10. Toen ze dit vernomen had, ging ze op haar knieën naar Maria toe en smeekte haar om het Kind­je.

11. Gewillig gaf Maria haar het Kindje in handen en zei: 'Over­eenkomstig de uitspraak van de Engel des Heren moge Het je tot Heil strekken; de Heer moge Zich over je ontfermen!'

12. Nu nam Salome het Kindje op haar arm, en Het vasthoudend, terwijl ze op haar knieën rond­ ging, zei ze:

13. 'O God, Almachtige Heer van Israël, Gij die regeert en heerst van Eeuwigheid, ...er is hier voor Israël waarachtig een Koning geboren, Die machtiger zal zijn dan eens David geweest is, alhoewel die de man was naar Gods Hart! Ik loof U en prijs U in eeuwigheid!'

14. En ziet, weer volkomen ge­nezen gaf Salome met een van dankbaarheid vermorzeld hart het Kindje terug aan Maria, en ze ver­liet gerechtvaardigd de grot!

15. Buiten gekomen had ze het wel willen uitschreeuwen om het wonder der wonderen dat ze zo­juist ervaren had. en terwijl ze op het punt stond om aan haar zuster te vertellen wat ze had meegemaakt.. .,

16. klonk daar plotseling weer een Stem van Boven: 'Salome, Sa­lome, vertel aan niemand iets over je uitzonderlijke ervaringen! Eerst moet de tijd komen, waarop de Heer door woorden en daden van Zichzelf zal getuigen!'

17. Nu deed Salome er plotse­ling het zwijgen toe, waarna Jozef naar buiten kwam met een ver­zoek aan beide zusters om, over­eenkomstig Maria's wens, weer in de grot te willen terugkomen, op­dat toch maar niemand bemerken zou wat er in deze grot voor won­derbaarlijks had plaats gevonden. Bescheiden gevolg gevend aan dit verzoek, gingen zij nu beiden de grot binnen.

 

18

 

De H. Familie slaapt in de grot.

Lofzang van de Engelen in de morgen.  De aanbidding der herders.

Toelichting door de Engel aan Jozef

 

Toen nu iedereen in de grot was teruggekeerd, vroegen de zonen van Jozef aan hun vader:

2. 'Vader, wat moeten we nu doen? Alles is nu op orde. We zijn vermoeid van de reis; mogen we niet gaan slapen?'

3. Maar Jozef antwoordde hen: 'Kinderen, jullie zien toch wel wat grenzeloos grote genade ons allen van Boven is ten deel gevallen; blijven jullie dus liever nog wak­ker om samen met mij God te lo­ven.

4. Jullie hebt gezien wat Salo­me is overkomen omdat ze niet wilde geloven! Laat ons dus niet toegeven aan de slaap op het mo­ment waarop de Heer ons gelieft te bezoeken!

5. Gaat liever naar Maria om het Kindje te strelen. Wie weet of jullie oogleden dan niet zo ge­sterkt zullen worden, alsof jullie uren lang vast geslapen hadden!'

6. Dit deden Jozefs zonen dus en het Kindje glimlachte tegen hen en Het strekte Zijn Handjes naar hen uit, als had Het hen als Zijn broers aangenomen.

7. Ze waren allemaal verwon­derd en zeiden: 'Nou, dat is vast geen gewoon natuurlijk kind, want wie heeft er ooit meege­maakt dat iemand door een pas­geboren kind zo verrukkelijk werd begroet? !

8. En bovendien gevoelen wij ons nu plotseling zozeer gesterkt in al onze ledematen, alsof we he­lemaal geen reis hadden ge­maakt. .., alsof we gewoon thuis op een morgen volkomen ver­kwikt uit onze bedden stapten!'

9. Jozef nu: 'Mijn advies is dus wel goed geweest! Maar nu merk ik toch wel dat het flink koud be­gint te worden! Brengen jullie de ezel en de os maar eens hierheen, dan kunnen die bij ons liggen en met hun adem en lichaamswarmte wat warmte aan ons afgeven; en Iaat ons Maria omringen en trach­ten hetzelfde te doen!'

10. De jongens gingen aldus te werk. Ze brachten de dieren, die zich beide eigener beweging aan Maria's hoofdeinde legerden en ijverig over het Kindje en Maria heen ademden, waardoor ze hen behoorlijk verwarmden.

11. Nu zei de vroedvrouw: 'Duidelijk blijkt hier dat er niet zomaar iets heeft plaatsgevonden, want zelfs de dieren dienen God hier op een wijze alsof ze begrip en verstand hadden!'

12. En Salome voegde daaraan toe: ' Ja zuster, de dieren schijnen hier nog beter te kunnen zien dan wij! Terwijl wij ons dit alles nog nauwelijks kunnen voorstellen, aanbidden reeds de dieren Hem, Die hen heeft geschapen !

13. Geloof me zuster, zo waar­lijk God leeft, zo waarlijk ook is Dit hier voor ons de beloofde Messias; want dit weet ik wel, dat zich nooit eerder­ zelfs niet bij de geboorte van de grootste profeten -dergelijke wonderen hebben voorgedaan! ,

14. Maria sprak nu tot Salome: 'God de Heer heeft je wel een zeer grote genade bewezen, dat je moogt inzien, waarvoor mijn ziel zelfs nog beeft!

15. Maar, zoals de engel je al eerder heeft opgedragen: je moet er wel over zwijgen; anders zou je ons wel eens een vreselijk harde ervaring kunnen bezorgen!'

16. Nu beloofde Salome Maria haar leven lang te zullen zwijgen, en de vroedvrouw volgde haar voorbeeld.

17. Alles werd nu rustig in de grot. Maar tegen een uur voor zonsopgang hoorden zij allen dat er buiten voor de grot prachtige lofzangen werden gezongen. ..

18. Jozef zond dadelijk zijn oudste zoon om te gaan zien wat er daarbuiten aan de hand was en wie daar zo overweldigend Gods lof zongen...

19. Joël ging kijken en hij zag dat alle regionen van heel het fir­mament vervuld waren, zowel hoog boven hem als in de verre verten voor hem en achter hem, door myriaden lichtende Engelen! Verbijsterd rende hij terug de grot in en vertelde allen wat hij gezien had.

20. Iedereen was zo verbaasd over wat Joël vertelde, dat ze naar buiten gingen om zich van de juistheid van diens mededelingen te overtuigen.

21. En toen ze volop van dit schouwspel van Gods Heerlijk­heid hadden genoten, keerden ze in de grot terug om ook Maria erin te doen delen door hun getuige­nis. Jozef zei:

22. 'Luister, jij zuiverste van de maagden des Heren, wat jij hebt gebaard, Dat is waarlijk door Gods Heilige Geest verwekt, im­mers heel de hemel getuigt daar­van!

23. Maar, hoe zal het met ons aflopen, nu de hele wereld wel moet aannemen wat hier is ge­beurd!? Want, dat niet alleen wij, maar ook alle andere mensen kun­nen waarnemen, welk een mach­tig getuigenis voor ons van de hele hemel uitstraalt, dat heb ik zojuist afgelezen van de verwonderde ge­zichten van vele herders, die hun blikken omhoog gericht hielden.

24. Als eenstemmig zongen ze mee met de machtige koren van engelen, die -en dat is nu duide­lijk te zien: van hoog tot laag, tot de aarde toe­ het hele hemelruim vullen!

25. Hun gezang, evenals dat van de Engelen, luidde: "Dauwt hemelen van Boven de Gerechtigde! Vrede op aarde aan de men­sen, die van goeden wille zijn! Eer aan God in den Hoge, aan Hem, Die komt in de Naam des Heren!"

26. Maria, de hele wereld kan dit nu horen en zien! Men zal dus nu wel hier heen komen om ons te vervolgen, zodat we moeten vluchten door dalen en over ber­gen!

27. Zo vlug we maar enigszins kunnen, vind ik, zullen we van hier moeten vertrekken, dat wil dus zeggen, zodra ik ben geregistreerd; en dat moet dan maar dadelijk, deze morgen, ge­beuren! Terug naar Nazareth moeten we, en van daaruit moe­ten we naar Grieks gebied uitwij­ken. Gelukkig ken ik heel wat Grieken! ...Vind jij ook niet. ... .?

28. Maria zei echter: ' Je kunt toch wel zien, dat ik vandaag nog niet op kan staan! We moeten al­les maar aan de Heer overlaten! Hij heeft ons tot hier geleid en beschermd; dat zal Hij dus zeker ook verder wel trouw blijven doen!

29. Als Hij ons werkelijk aan de hele wereld wil openbaren, dan moet jij mij maar eens vertellen, waarheen wij dan zouden kunnen vluchten, om niet door Zijn He­melen te worden ontdekt!

30. Zijn Wil moet dus maar ge­beuren! Wat Hij wil is goed voor ons! Kijk, hier aan mijn borst rust Hi j , om wie dit alles draait !

31. Hij blijft bij ons, dus zal de grote Heerlijkheid Gods ook ze­ker niet van ons wijken; we zullen dus best daarheen kunnen gaan, waarheen wij maar willen!'

32. Nauwelijks had Maria dit gezegd, of daar stonden reeds twee Engelen voor de grot. Zij wa­ren de leiders van een troep her­ders, en ze toonden de herders, dat daar Degene geboren was, tot Wie hun lofzangen waren gericht.

33. Vervolgens gingen de her­ders de grot binnen. Ze knielden voor het Kindje neer en aanbaden Het! En ook de Engelen kwamen met hele scharen tegelijk, om het Kindje te aanbidden!

34. Vol verbazing keken Jozef en zijn zoons op naar Maria en het Kindje, en Jozef sprak: 'O mijn God, wat gebeurt er nu weer?! Hebt U dan echt Zelf in dit Kind je een vleselijk lichaam aanvaard?!

35. Immers, hoe zou het anders kunnen, dat Het aanbeden wordt. .., zelfs door Uw heilige Engelen?! Maar Heer, als U nu hier bent, hoe zit het dan met de Tempel, en met het allerheilig­ste!?'

36. N u kwam er een Engel naar voren; die zei tot Jozef: 'Stel maar geen vragen, en wees maar niet bezorgd, want de Heer heeft de Aarde uitgekozen tot het toneel, waarop Zijn Erbarmen zal wor­den getoond! Hij heeft nu Zijn Volk bezocht, zoals Hij had voor­speld door Zijn Kinderen, Zijn Knechten en Zijn Profeten!

37. Wat hier voor je ogen plaatsheeft, gebeurt volgens Zijn Wil, en Hij is Heilig, ja meer dan Heilig!'

38. De Engel ging vervolgens van Jozef weg om opnieuw het Kindje te aanbidden, Dat nu al­len, die Hem aanbaden met gespreide handjes toelachte!

39. Toen de zon ten slotte op­kwam, verdwenen de Engelen, maar de herders bleven nog en trachtten van Jozef te weten te komen, hoe zoiets kon zijn ge­beurd! ...

40. Jozef zei hun: 'Lieve men­sen, zo wonderlijk, als het gras groeit uit deze aarde, zo is ook dit wonder gebeurd! Wie immers weet, hoe gras groeit?! Evenmin weet ik over dit wonder iets te ver­tellen! God heeft het zo gewild, dat is alles, wat ik ervan zeggen kan!'

 

19

 

Jozefs bezorgdheid over de registratie.

Bericht van de vroedvrouw voor Cornelius. De hoofdman bezoekt de grot. Jozef en Cornelius.

Cornelius gelukkig in de nabijheid van het Kindje Jezus

30 augustus 1843

 

Met deze uitleg waren de her­ders tevreden, zodat ze Jozef ver­der niets vroegen. Ze gingen nu weg en later brachten ze voor Ma­ria allerlei versterkende midde­len.

2. Toen de zon al ruim een uur aan de hemel stond, vroeg Jozef de vroedvrouw:

3. 'Luister, vriendin en zuster uit Abraham, Izaak en Jacob, ... over die registratie zit ik heel erg in! Ik wilde maar dat ik die achter de rug had !

4. Maar waar in de stad zitting gehouden wordt, dat weet ik niet. Het lijkt mij daarom het beste, dat Salome hier bij Maria blijft, en dat jij met mijn zoons en met mij mee­gaat naar de Romeinse hoofd­man, die daar de leiding heeft.

5. Als we er het eerste zijn, ko­men we wellicht direct aan de beurt.'

6. En de vroedvrouw zeide: 'Man vol van genade, dat treft! Die hoofdman Cornelius uit Ro­me woont namelijk bij mij in huis, een van de eerste huizen van de stad!

7. Hi j houdt daar ook kantoor . Hij is weliswaar een heiden, maar overigens is hij een goed en recht­schapen man. Ik zal wel naar hem toegaan en hem alles vertellen, behalve dan het wonder, dan zal die zaak wel gauw voor elkaar zijn.

8. Dit voorstel beviel Jozefuit­stekend, te meer, omdat hij voor de Romeinen nogal wat vrees koesterde, en dan in het bijzonder voor die registratie! Hij vroeg dus aan de vroedvrouw om haar voor­stel dadelijk uit te voeren.

9. De vroedvrouw ging op pad en ze vond Cornelius -een nog zeer jonge man, die graag uitsliep -nog te bed. Ze vertelde hem al­les wat hij weten moest.

10. Cornelius stond meteen op, sloeg zijn toga om en zei tegen zijn hospita: 'Beste vrouw, ik geloof alles wat je zegt, maar toch wil ik liever met je meegaan, omdat ik daartoe een bijzonder sterke aan­drang gevoel.

11. Volgens jouw verhaal is het dichtbij, zodat ik dan ook nog best op tijd achter mijn bureau kan zit­ten. Breng mij er dus maar met­een naar toe!'

12. Daar was de vroedvrouw blij mee, en dus bracht ze de haar welbekende brave en nog jonge hoofdman erheen. Toen die nu voor de grot stond, zei hij: 'O vrouw, hoe ongedwongen ga ik in Rome tot mijn Keizer, en hoe moeilijk is 't me hier om in deze grot binnen te gaan!

13. Hier moet iets bijzonders aan de hand zijn! Zeg mij alsje­blieft hoe dat komt; je bent im­mers een goede jodin!?'

14. Maar de vroedvrouw zei nu: 'Waarde hoofdman van de grote keizer, als U hier nog een ogenblikje voor de grot wachten wilt, dan zal ik vast naar binnen gaan, en U zeggen hoe of wat er aan de hand is.

15. Zij ging dus naar binnen en zei tegen Jozef, dat de goede hoofdman zelf was meegekomen en buiten stond te wachten. Ze zei nog, dat hij eigenlijk wel mee naar binnen had willen komen, maar dat hij om onverklaarbare rede­nen niet durfde 1

16. Jozef, door deze medede­ling diep ontroerd, zei nu: '0 God, wat zijt Gij toch goed voor mij, door juist datgene in vreugde om te zetten, wat juist mijn groot­ste angst veroorzaakt! U alleen zij alle lof en eer! ,

17. Hij spoedde zich nu naar buiten en viel Cornelius te voet met de woorden: 'Gemachtigde van de grote keizer, erbarm U over mij, arme grijsaard; U moet namelijk weten, dat mijn jonge vrouw, die mij door het lot in de Tempel werd toegewezen, hier ter plaatse vannacht haar kind heeft gebaard, en dat, terwijl ik hier gis­teren pas was aangekomen, zodat ik mij niet direct bij U kon komen melden. ,

18. Terwijl hij Jozef opbeurde zei Cornelius: 'Maar beste man, waar maak jij je nu toch zorg over? Dat is nu zo al wel in orde! Laat me liever even binnen, dan kan ik zien hoe U hier bent onder­gebracht!'

19. Nu bracht Jozef Cornelius de grot binnen. Toen Cornelius zag hoe het Kindje hem toelachte, was hij over dit gedrag van die baby zeer verbaasd; hij zei: 'Bij Zeus, dit is een unicum! Ik voel me als herboren! Nooit eerder heb ik me zo rustig en blij gevoeld! Ik neem vandaag een vrije dag en blijf jullie gast!'

 

20

 

Cornelius' vragen over de Messias; Jozefs verlegenheid.

De hoofdman stelt vragen aan Maria, aan Salome en aan de vroed­vrouw.

De Engel waarschuwt tegen verraad van het goddelijk geheim.

Cornelius' heilig vermoeden omtrent de goddelijkheid van het Jezuskind

 

Jozef was zeer aangenaam ver­rast en hij zei tot de hoofdman: 'Gevolmachtigde van de grote keizer, hoe zal ik arme man U Uw grote vriendschap kunnen vergel­den! Hoe zou ik U in dit vochtige hol van dienst kunnen zijn?

2. Hoe zou ik U iets passends kunnen aanbieden; iets dat in overeenstemming is met Uw hoge stand om U daarmee te laven? Kijkt U maar, hier in deze kar is heel mijn hebben en houden: ten dele meegebracht uit Nazareth, ten dele hier reeds ten ge­schenke gekregen van de herders uit de omgeving. ..

3. Mocht U hiervan iets willen gebruiken, dan zal elk hapje dat U in Uw mond zoudt nemen alreeds duizendvoudig gezegend zijn!'

4. Maar Cornelius zei: 'Beste man, let alsjeblieft niet zo op mij, en maak je over mij geen zorgen! Dit hier is namelijk mijn hospita; zij zal wel voor de keuken zorgen, en voor een muntje gesierd met het hoofd van de keizer, krijgen wij dan allemaal genoeg!'

5. Nu gaf hij de vroedvrouw een gouden muntstuk en droeg haar op te zorgen voor een mid­dagmaal en dito avondmaal, en bovendien -zodra dat mogelijk zou zijn -voor een betere behui­zing voor de kraamvrouw!

6. Maar nu zei Jozef tot Cor­nelius: 'Hooggeachte vriend, Ik moet U toch wel vragen om voor ons geen kosten te maken of moei­te te gaan doen! Voor de paar da­gen, die we hier nog zullen moe­ten doorbrengen zijn wij -en daarvoor zij aan de Heer, de God van Israël, alle eer! -goed genoeg verzorgd!'

7. De hoofdman hernam: 'Goed is goed, maar beter is beter! Sta dat dus nu maar toe, en Iaat mij daarmee je God ook een of­fertje brengen van vreugde, want je moet weten, dat ik alle goden van alle volkeren vereer!

8. Ik wil dus ook de jouwe eren, want sedert ik zijn tempel te Jeruzalem heb gezien, waardeer ik hem hogelijk! En dat eens te meer, omdat hij een god van grote wijsheid moet zijn en jullie door hem zo'n bijzondere kunst hebt geleerd!'

9. Jozef nu weer: 'O beste vriend, was het maar mogelijk om U te overtuigen van het absolute unieke van het wezen van onze God. .., hoe graag zou ik dat dan over hebben voor Uw eeuwig heil!

10. Maar ik ben maar een zwak mens en daartoe ben ik dus niet in staat; daarom moge ik U raden: zoekt U toch ergens onze heilige boeken te lezen te krijgen! U bent onze taal voldoende machtig. U zult daarin feiten vinden, die U in de grootste verbazing zullen bren­gen!

11. Het antwoord van Cornelius luidde dat hij dat reeds gedaan had, en dat hij daarin inderdaad verbazende dingen had aangetrof­fen!

12. 'Ik ben daarbij onder ande­re op een voorspelling gestoten, waarin aan de joden een nieuwe koning werd beloofd: voor eeu­wig! Zeg mij nu eens of je weet wanneer die koning volgens de of­ficiële uitleg daarvan zal komen, en vanwaar!'

13. Hierdoor werd Jozef in ver­legenheid gebracht, maar na een poosje te hebben nagedacht zei hij: 'Uit de hemel zal die Koning komen, als de Zoon van de Eeu­wige God! Zijn Rijk zal niet van deze aarde zijn, maar van de we­reld der geesten, van die van de Waarheid!'

14. Nu zei Cornelius: 'Best, dat begrijp ik, maar ik heb ook gele­zen dat deze koning uit een maagd en in een stal moet worden gebo­ren, in de omgeving van deze stad. Hoe moet dat dan worden uitge­legd?'

15. 'Goede man, U hebt een scherp onderscheidingsvermo­gen, , zei Jozef. 'Ik kan U niets anders aanraden dan dit: kijkt U nog eens naar dit meisje en haar pasgeborene; U zult daar dan wel vinden wat U zoekt!'

16. Cornelius deed dat nu; hij nam het meisje en het Kind je nauwkeurig op met de bedoeling om in haar en in Hem de toekom­stige koning der joden te ontdek­ken.

17. Ook vroeg hij aan Maria hoe zij zo vroegtijdig zwanger ge­worden was.

18. Maria gaf hem echter ten antwoord: 'Brave man, U bent rechtvaardig, daarom: Zowaar God leeft, zowaar heb ik mij nooit aan een man gegeven.

19. Driekwart jaar geleden heeft mij een Boodschapper van de Heer bezocht, die mij er in wei­nig woorden van in kennis stelde dat ik zwanger zou worden van de Geest van God!

20. En zo is het feitelijk ge­gaan: ik werd zwanger zonder mij ooit aan een man te hebben be­kend! Hetgeen U hier voor U ziet, dat is de Vrucht van die wondere Belofte! God is mijn getuige dat alles zo is gegaan!'

21. Nu wendde Cornelius zich tot de gezusters en zei: 'Wat zeg­gen jullie daarvan? Is dit wellicht een slim bedrog van deze oude man, die de wettelijke straf voor de gevolgen van zijn daad tegen­over een blind en bijgelovig volk wil ontgaan?

22. Ik weet namelijk dat joden in dergelijke gevallen de dood­straf kunnen krijgen. Of, als het werkelijk au sérieux moet worden genomen, dan zou dat nog veel erger zijn dan in het eerste geval; want dan zou die keizerlijke wet scherp moeten worden toegepast, die elke opruiing al in de kiem gesmoord wil zien! Zeg mij dus alstublieft de waarheid, opdat ik weet, waar ik met deze bijzondere familie aan toe ben. ,

23. Nu zei Salome: 'Cornelius, bij heel Uw groot-keizerlijke vol­macht smeek ik U goed naar mij te luisteren en beslist niets tegen dit arme, maar tegelijk ook eindeloos rijke gezin te ondernemen!

24. U kunt mij geloven en met mijn leven sta ik in voor de waar­heid ervan: alle hemelse machten staan aan deze familie ter beschik­king -zoals Uw eigen arm aan Uzelf; ikzelf hield daar een nooit te vergeten getuigenis aan over!'

25. Nu kon Cornelius het alle­maal niet meer verwerken; hij vroeg Salome: 'Dan zou je ook Rome's heilige goden willen in­sluiten, en de helden en wapenen en onoverwinnelijke macht van Rome? O Salome, dat wil je me toch zeker niet wijsmaken?'

26. Maar Salome antwoordde: “Ja, inderdaad, zoals U zegt! Ik ben daarvan volledig overtuigd! Maar, als U mij niet wilt geloven, ga dan naar buiten en kijk naar de zon! Vier uren is die al op en toch staat ze nog in het oosten en ze waagt het niet verder te gaan langs haar baan!'

27. Cornelius ging nu inder­daad naar buiten, keek naar de zon. kwam terstond weer terug en zei toen stomverbaasd: 'Werke­lijk, je hebt gelijk! Als dit met dit gezin verband houdt, dan gehoor­zaamt zelfs onze god Apollo hen!

28. Dan zou hier de machtigste van alle goden, Zeus zelf, bij be­trokken moeten zijn! En dan zou de geschiedenis van Deucalion zich wel eens kunnen gaan herha­len, in welk geval ik er Rome on­middellijk van in kennis zal moe­ten stellen!'* (* Deucalion, zoon van Prometheus; Thessalonisch koning, bleef met zijn gemalin Pyrrha bij de zondvloed gespaard (Ovidius).)

29. Nauwelijks had hij dit ge­zegd, of er verschenen twee mach­tige Engelen. Hun gezichten straalden als de zon, en hun kle­ding was gelijk de bliksem! Ze zei­den: 'Cornelius, over wat je nu gezien hebt moet je zwijgen, zelfs tegenover jezelf; anders ga je met Rome nog heden ten onder!'

    30. Nu werd Cornelius door grote schrik bevangen. De beide Engelen verdwenen, maar hij wendde zich tot Jozef en zei: 'Maar man, hier is eindeloos meer dan een aanstaande koning der joden aanwezig! Hier is Hij, die gebiedt over hemel en hel. Ik kan maar beter weg gaan, want ik ben niet waardig mij zo dicht in Gods nabijheid te bevinden!'

 

21

 

Jozefs uitleg van de menselijke vrije wil; zijn raad aan Cornelius.

De overste neemt maatregelen ten behoeve van de H. Familie

2 september 1843

 

Zeer getroffen door deze uitla­ting van Cornelius, zei Jozef: 'Ik­zelf zou U niet kunnen zeggen hoe groot dit wonder is.

2. Maar dat daarmee grote en machtige dingen samenhangen, daar ben ik van overtuigd, want als het om minder belangrijke za­ken zou gaan, dan zouden de machten van Gods eeuwige heme­len zich niet zo bewegen !

3. Maar dat behoeft nog niet te betekenen dat er ook maar ie­mand belemmerd zou zijn in de uitoefening van zijn vrije wil; en dat leid ik af uit het gebod dat de twee Engelen hebben gegeven !

4. God zou immers door Zijn almacht onze wil net zo kunnen binden bij deze gelegenheid, als Hij de wil van dieren bindt; dan zouden wij slechts kunnen hande­len volgens Zijn H. Wil!

5. Maar Hij doet dat niet; Hij geeft in plaats daarvan slechts een vrij te volgen gebod, waaruit wij kunnen afleiden wat Zijn H. Wil is. ..

6. Ook U bent dus met geen enkele vezel van Uw wezen ook maar in het minst gebonden, zo­dat U kunt doen wat U wilt! Wilt U vandaag mijn gast blijven, dan kunt U blijven; wilt U niet of durft U niet, dan bent U daartoe net zo vrij!

7. Als ik U echter zou mogen adviseren, dan zou ik natuurlijk zeggen: Vriend blijf, want ner­gens ter wereld kun je nauwelijks beter onder dak zijn dan hier, on­der de klaarblijkelijke bescher­ming van alle hemelse machten!'

8. Nu zei Cornelius: ' Ja, voor God, voor alle goden en voor alle mensen, je bent rechtvaardig, je raad is goed; ik zal die opvolgen; tot morgen blijf ik bij jullie.

9. Nu wil ik mij echter, samen met mijn hospita, voor slechts zo korte tijd verwijderen, als nodig is om maatregelen te nemen dat jul­lie allen hier -zij het dan ook slechts in deze grot - beter gehuis­vest zult zijn!'

10. Jozef sprak: 'Beste man, doe wat U wilt; God de Heer zal het U eens vergelden.'

11. De hoofdman ging nu met de vroedvrouw de stad in. Eerst liet hij in alle straten van de stad bekend maken dat die dag een vrije dag zou zijn. Vervolgens liet hij dertig soldaten aantreden; hij gaf hun beddengoed, tenten, en brandhout, dat zij allemaal naar de grot moesten brengen.

12. De vroedvrouw nam zelf een hoeveelheid levensmiddelen en drank mee, terwijl ze nog meer liet na bezorgen.

13. Terug in de grot liet de hoofdman direct drie tenten op­zetten, een extra zachte en soepele voor Maria, een voor zichzelf, Jozef en diens zonen, en een voor de vroedvrouwen haar zuster .

14. Voorts liet hij in de tent voor Maria een bed plaatsen, zacht en fris opgemaakt, terwijl hij er ook nog een aantal andere voorzieningen liet aanbrengen. Ook de andere tenten werden doelmatig ingericht. Vervolgens liet hij door zijn knechten met grote spoed een kookkachel bouwen, en zelf maakte hij daarop een houtvuur om de grot te verwarmen; het was daar in dat jaar­ getijde namelijk nogal koud.

 

22

 

Cornelius bij de H. Familie in de grot. De herders en de hoofd­man.

De nieuwe eeuwige geesteszon. Afscheid van Cornelius.

Jozefs waardering voor de goedheid van de heidense hoofdman

4 september 1843

 

Op deze manier verzorgde onze Cornelius de H. Familie, terwijl hij heel de lange dag en nacht bij hen bleef.

2. De herders kwamen 's mid­dags weer terug om het Kindje te aanbidden. Allerlei geschenken brachten ze mee om te offeren.

3. Maar toen ze in de grot de legertenten zagen en ook de Ro­meinse hoofdman, werden ze bang en wilden ze vluchten.

4. Meerderen van hen hadden namelijk de registratiewet ontdo­ken, en ze waren erg angstig voor de op dat vergrijp staande straf.

5. Maar de hoofdman ging naar hen toe en zei: 'Voor mij behoe­ven jullie niet bang te zijn. Ik ben bereid jullie alle straf kwijt te schelden, maar het is nu eenmaal keizerlijke wet nietwaar. Als jul­lie morgen komen, zal ik jullie zo gunstig als maar enigszins moge­lijk is, registreren.'

6. Toen de herders bemerkten dat Cornelius een bijzonder zacht­zinnig mens was, lieten ze hun schuwheid varen en de volgende dag lieten ze zich allemaal registreren!

7. Na het gesprek met de her­ders vroeg de hoofdman aan Jozef of de zon heel die dag in haar och­tendstand zou blijven staan, ...

8. Waarop Jozef antwoordde: 'Deze zon, die vandaag voor de wereld is opgegaan, zal nooit haar ochtendstand verlaten, maar de natuurlijke zon zal wel haar na­tuurlijke weg gaan overeenkom­stig de Wil des Heren; over enkele uren zal ze dus ondergaan.

9. Dit was een. Profetisch woord van Jozef, maar zelfwist hij niet goed wat hij gezegd had.

10. Daarop zei de hoofdman: 'Wat zeg je nu? Ik heb de beteke­nis van je woorden niet begrepen; kun je niet een wat begrijpelijker taal tegenover mij bezigen?'

11. Jozef nu weer: 'Er zal een tijd komen dat U zich zult warmen in de Heilige Straling van die Zon, en dat U zich zult baden in de stromen van Haar Geest!

12. Meer kan ik er echter niet over zeggen, want ik begrijp zelf niet ten volle wat ik gezegd heb. Als ik er niet meer zal zijn, zal de tijd het U onthullen, en dan wel in de gehele volheid van de Eeuwige Waarheid. ,

13. Nu vroeg de hoofdman maar niet verder meer, maar hij hield deze diepzinnige woorden vast in het centrum van zijn ge­dachten.

14. De volgende dag zegde de hoofdman heel de familie goeden dag, terwijl hij hun de verzekering gaf dat hij zo lang voor hen zou zorgen als zij daar zouden verblij­ven,...en dat hij hen zijn leven lang niet zou vergeten!

15. Daarna ging hij naar zijn bureau, maar niet voordat hij de vroedvrouw een tweede geldstuk had gegeven, waarmee ze voor de familie kon zorgen.

16. Jozef zei tot zijn zonen, toen de hoofdman al weg was: 'Kinderen, hoe komt het toch, dat een heiden beter is dan menige jood? Zouden hierop soms de woorden van Isaïas toepasselijk zijn, wanneer hij zegt:

17. "Zie, Mijn dienaars zullen welgemoed juichen, maar jullie zullen schreeuwen uit diepe smart en wenen van ellende!"?' Zijn zo­nen antwoordden hem: ' Ja, vader , deze passage komt hier volledig en begrijpelijk van pas!'

 

23

 

Het zesdaagse verblijf in de grot.

Aanzegging van de Engel aan Jozef om op te breken en naar Jeruzalem te gaan voor de op­dracht in de Tempel. Maria's droom. Jozef heeft er moeite mee om alle liefdevolle aanbiedingen van de hoofdman te accepteren. Een militaire wacht voor de grot

5 september 1843

 

Zo leefde Jozef zes dagen lang in de grot, terwijl hij dagelijks be­zoek kreeg van Cornelius, die zich er echt voor uitsloofde dat het de H. Familie aan niets zou ontbre­ken.

2. Vroeg in de morgen van de zesde dag verscheen er weer een Engel aan Jozef, die zei: 'Koop een paar tortelduiven en trek op de achtste dag van hier naar Jeru­zalem.

3. Maria moet de tortelduiven offeren overeenkomstig de wet en het Kindje moet besneden wor­den en het moet de naam krijgen die aan U en aan Maria is aange­zegd.

4. Na de besnijdenis moet U hier weer terugkomen en hier dan zo lang verblijven tot ik u zal be­richten, wanneer en waarheen u van hier vertrekken moet.

5. Weliswaar zult U, Jozef, zich al wel eerder voorbereiden op het vertrek, wanneer het de wil is van Hem, die bij u in de grot is!'

6. Na deze woorden te hebben gesproken, verdween de Engel, en Jozef ging naar Maria om het haar te vertellen.

7. Maria antwoordde: 'Wel, ik ben en blijf een maagd des Heren, dus mij geschiede naar Zijn Woord...!

8. Zelf had ik een droom zo­juist, en daarin gebeurde precies datgene wat U mij net verteld hebt. Zit dus maar nergens anders over in dan alleen over dat paar tortelduiven, dan zal ik vol ver­trouwen op de achtste dag met U meegaan naar de stad des Heren!'

9. Kort na die verschijning kwam de hoofdman weer eens op ochtendbezoek en dadelijk deel­de Jozef hem mee, waarom hij op de achtste dag naar Jeruzalem zou moeten gaan.

10. Aanstonds bood de hoofd­man hem nu alle mogelijke hulp aan; hij wilde Jozef naar Jeruza­lem laten rijden.

11. Voor deze goedbedoelde aanbieding moest Jozef echter be­danken met de woorden: 'Ik kan helaas van Uw nobel aanbod geen gebruik maken, want het is de Wil van de Heer mijn God, dat ik op dezelfde wijze naar Jeruzalem trek als waarop ik hierheen kwam.

12. Zo wil ik die korte reis dan ook maken, opdat de Heer mij niet behoeft te straffen wegens ongehoorzaamheid.

13. Maar, als u dan per se bij deze gelegenheid iets voor mij doen wilt, dan moge ik U vragen mij twee tortelduiven te verschaf­fen. Wij moeten die in de Tempel offeren. En dan nog dit: Houdt U alstublieft deze woning te onzer beschikking.

14. De negende dag zal ik na­melijk hier weer terugkomen, en dan zal ik mij daarin zo lang op­houden, als de Heer het van mij verlangen zal.

15.Cornelius beloofde Jozef aan al diens verlangens te zullen voldoen. Hij ging dan ook weg en bracht al gauw eigenhandig voor Jozef een splinternieuwe duiven­kooi vol tortelduiven mee, waar­uit Jozef de mooisten mocht uit­zoeken.

16. Daarna ging de hoofdman weer naar zijn werk en liet intus­sen de duivenkooi tot aan de avond in de grot achter, om die dan 's avonds weer op te halen.

17. Toen Jozef op de achtste dag naar Jeruzalem vertrokken was, liet Cornelius voor de grot een wacht opstellen, die niemand in of uit liet gaan, behalve de twee oudste zonen van Jozef, die niet mee waren gegaan, en Salome, die hen beiden van eten en drin­ken voorzag. De vroedvrouw zelf ging wel mee naar Jeruzalem.

 

24

 

Besnijdenis van het Kindje en zuivering van Maria. Opdracht van het Kindje in de Tempel.

De vrome Simeon en het Jezuskind

6 september 1843

 

In de namiddag van de achtste dag, om drie uur huidige tijdreke­ning, werd het Kindje in de Tem­pel besneden en werd Het de naam Jezus gegeven, zoals de En­gel al had gezegd, nog voordat het Kindje in de moederschoot ont­vangen was.

2. Meteen werd Maria in de Tempel gezuiverd, omdat­ de ui­terste termijn van haar kennelijke maagdschap in aanmerking geno­men -het moment tevens geldig kon worden geacht voor haar zui­vering (zie noot 33).

3. Daarom nam Maria, direct na de besnijdenis, het Kindje op de arm en droeg Het de Tempel binnen om het met Jozef aan de Heer op te dragen, volgens de Wet van Mozes.

4. Zoals geschreven staat in Gods Wet: Al het eerstgeborene moet aan de Heer worden gewijd.

5. Daarbij moet dan een paar tortelduiven of een paar jonge duiven geofferd worden.

6. Maria offerde dus een paar tortelduiven, dat zij op de offerta­fel legde; de priester nam het offer in ontvangst en zegende Maria.

7. Nu leefde er te Jeruzalem een man, die Simeon heette, die buitengewoon vroom en god­vruchtig was, en die de Troost van Israël verwachtte; hij was van Gods geest vervuld.

8. De Geest des Heren had ooit tot deze man gezegd: 'Gij zult de dood niet zien voordat ge Jezus zult zien, de Gezalfde Gods, de Redder der Wereld!'

9. Innerlijk daartoe gedreven kwam hij de Tempel binnen, juist toen Jozef en Maria nog in de Tempel doende waren om al dat te vervullen, wat de Wet voor­schreef.

10. Toen hij het Kindje op­merkte ging hi j direct naar de ouders toe en vroeg hen op sme­kende toon of hij het Kindje een ogenblik op de arm mocht nemen.

11. Het vrome paar stond dat aan de oude man, dien zij goed kenden, gaarne toe.

12. En nu nam Simeon het Kindje in zijn armen, streelde Het, loofde God uit het diepst van zijn hart en zei tenslotte:

13. 'Laat nu Heer Uw dienaar overeenkomstig Uw woord in vre­de gaan .

14. Want mijn ogen hebben het Heil aanschouwd, dat Gij aan onze Vaders en Profeten beloofd hebt.

15. Hij is Het dien Gij bereid hebt voor alle volkeren tot:

16. een Licht dat de heidenen zal verlichten, een Licht ter ver­heerlijking van Uw volk Israël' (zie noot 32).

17. Jozef en Maria waren ver­wonderd over deze woorden van Simeon; zij begrepen niet wat hij over het Kind je gezegd had.

18. Simeon gaf nu het Kindje aan Maria terug, zegende hen bei­den en zei toen tot Maria:

19. 'Deze zal worden gesteld tot val en opstanding van velen in Israël en tot een teken van tegen­spraak!

20. Een zwaard zal Uw hart doorboren en de gedachten van velen zullen openbaar worden!'

21. Maria begreep deze woor­den van Simeon evenmin, maar desondanks hield zij ze diep in haar hart in herinnering.

22. Dit deed ook Jozef en hij loofde en prees God met alle ver­mogens, waarover hij beschikte.

 

25

 

De profetes Hanna in de Tempel en haar getuigenis over het Kindje Jezus.

Hanna's waarschuwing aan Maria. Het nood­onderkomen bij een rijke en gierige Israëliet

7 september 1843

 

Op datzelfde tijdstip was er ook een Profetes in de Tempel, die Hanna heette, ze was een dochter van Phanuel uit de stam Aser .

2. Ze was reeds zeer oud, en was zo vroom, dat ze zich, na reeds in haar jeugd aan een man te zijn verloofd, in haar huwelijk ge­durende zeven jaren niet voor hem ontblootte, en ter liefde Gods haar maagdschap bewaar­de.

3. Ze werd weduwe toen ze tachtig jaar was, waarna ze in de Tempel trad en die nooit meer verliet.

4. Door bidden en vasten dien­de ze nog uitsluitend de Heer, 's nachts zowel als overdag, in volle­dige vrijheid en op eigen initiatief.

5. Toen deze gelegenheid zich voordeed was ze reeds vier jaren aldus doende in de Tempel. Zij kwam eveneens naderbij, prees God de Heer, en voor een ieder die de Verlosser verwachtte, sprak ze uit wat de Geest Gods haar te spreken ingaf.

6. Toen ze haar profetieën dit­maal beëindigd had, vroeg ook zij het Kindje te mogen vasthouden, liefkoosde Het, en loofde en prees de Heer .

7. Daarna gaf ze het Kindje aan Maria terug en zei tot haar: 'Gelukkig en gezegend zijt Gij, Jonkvrouwe, omdat U de Moeder bent van mijn Heer.

8. Schept U er echter geen ijdel behagen in om Uzelf daarom te laten prijzen, want uitsluitend Hij, die zuigt aan Uw borst, is waardig om door ons allen te wor­den geloofd, geprezen en aanbe­den!'

9. Na deze woorden verwijder­de de Profetes zich weer en gingen Jozef en Maria, na drie uur in de Tempel te hebben doorgebracht, naar buiten. Ze probeerden bij een familielid logies te krijgen.

10. Maar toen zij op dat adres arriveerden, bleek het huis te zijn afgesloten; de familie bevond zich op dat moment in Bethlehem voor de registratie.

11. Nu wist Jozef niet goed wat te doen. Ten eerste was het al he­lemaal donker, zoals dat in de kor­te dagen van dit seizoen voor de hand ligt, reden waarom er bijna geen huis meer open was, te meer omdat het ook nog een voorsab­bath was!

12. Om in de open lucht te overnachten was het veel te koud; de rijp lag op de velden en boven­dien woei er een koude wind.

13. Terwijl Jozef delibereerde en tot de Heer bad dat Hij hem uit deze nood zou helpen,

14. kwam er plotseling een jon­ge, voorname Israëliet op Jozef toe, die hem vroeg: 'Wat doet U hier nog zo laat met Uw bagage op straat? U bent toch ook een Israë­liet, en weet U dan niet hoe het hoort?'

15. Jozef zei: ' Ja, ik ben van Davids stam. Ik was vandaag in de Tempel om te offeren aan de Heer; het vroeg invallen van de avond heeft mij overvallen, en nu kan ik geen onderdak vinden. Ik ben in zorgen vanwege mijn vrouwen mijn Kind. ,

16 De jonge Israëliet zei nu: 'Kom dan maar met mij mee, dan zal ik U voor een drachme of daar­omtrent tot morgen onderdak ver­lenen. ,

17. Jozef volgde nu die Israë­liet, met Maria die op de ezel zat en zijn drie zoons, naar een prach­tig huis, waar hij zich met hen on­derdak verschafte in een eenvou­dige kamer

 

26

 

Verwijt van de herbergier Nicodemus aan het adres van Jozef. Jozefs zelfverdediging.

Het getuigenis van de vroedvrouw. Een genadige wenk aan Nicodemus, die daarop de Heer erkent

9 september 1843

 

Toen Jozef zich de volgende morgen al had klaargemaakt om te vertrekken naar Bethlehem, kwam de jonge Israëliet het over­nachtingsgeld incasseren.

2. Toen hij de kamer betrad overviel hem een grote angst, waardoor hij geen woord over zijn lippen kon krijgen.

3. Jozef ging naar hem toe en zei: 'Vriend, ik bezit geen geld; neem dus iets van mijn bezit dat U een drachme waard is als tegen­waarde.'

4. Nu kwam de Israëliet een beetje bij en zei met trillende stem: 'Man van Nazareth, nu her­ken ik je pas: jij bent Jozef, de timmerman. Jij bent dezelfde, aan wie negen maanden geleden een maagd des Heren, Maria geheten, door het lot in de Tempel werd toegewezen!

5. Dit is datzelfde meisje! Nou, jij hebt goed op haar gepast zeg, dat ze nu al moeder moest wor­den! Wat is er gebeurd?

6. Ik ben er wel zeker van dat u niet de vader bent, want mannen van Uw leeftijd en van Uw gods­vrucht -wat bekend is in heel Israël­ doen zoiets nooit!

7. Maar U hebt volwassen zoons. Kunt U voor hun onschuld instaan? Hebt U steeds op ze ge­let? Al hun denken en handelen, doen en laten in de gaten gehou­den?'

8. Jozef wierp hem nu tegen: ‘Ja, nu herken ik jou ook; jij bent Nicodemus, een zoon van Benja­min, van de stam Levi. Hoe haal jij het in je hoofd mij uit te horen? Dat komt jou helemaal niet toe! De Heer Zelf heeft mij onder­zocht, zowel in de Tempel als op de Berg der Vervloeking! Hij heeft mij voor de Hoge Raad on­schuldig bevonden; wat zoek jij mij en mijn zoons dan nog te be­schuldigen?

9. Ga maar naar de Tempel op doe daar navraag bij de Hoge Raad, dan zul je over mijn huis een juist getuigenis krijgen!'

10. Door deze woorden werd de jonge rijkaard zeer getroffen; hij zei: 'Maar om Gods Wil, als dat zo is, vertel me dan alsjeblieft, hoe het komt dat dit meisje heeft gebaard. Was het een wonder, of is het op natuurlijke wijze toe ge­gaan?'

11. Nu deed de ook aanwezige vroedvrouwen stapje naar voren tot Nicodemus en zei: 'Beste man, hier, pak aan je overnachtings­geld: een drachme, dik betaald, het zeer karige onderkomen in aanmerking genomen! En houd ons nu niet langer op, want we moeten vandaag nog in Bethle­hem zijn!

12. Maar weet wel, dat Wat vannacht zo armetierig in jouw herberg heeft gelogeerd voor één drachme, dat Daarvoor je aller­mooiste kamer, gesierd met edel­stenen en goud, nog veel te min zou zijn! In dit kamertje, dat hoogstens goed genoeg mag heten voor een dwangarbeider, heeft Gods Heerlijkheid Zelf verblijf gehouden!

13. Ga naar dat Kindje, raak het aan, dan zullen die dikke schil­len van je ogen vallen; dan zul je zien, Wie bij je op bezoek is ge­weest ...! Als vroedvrouw heb ik volgens oude gewoonte het recht jou toe te staan het Kindje aan te raken.

14. Nu ging Nicodemus naar het Kindje toe en raakte Het met­terdaad aan; en toen hij Het had aangeraakt, ging hem een inner­lijk Licht op, waardoor hij althans voor een kort ogenblik Gods Heerlijkheid vermocht waar te nemen.

15. Onmiddellijk viel hij voor het Kindje op zijn knieën, aanbad Het en zei: 'O God, dat Gij Uw volk in deze gestalte en op deze wijze bezoekt! ...Hoe groot moet Uw genade met hen zijn en Uw erbarmen jegens hen! ...

16. Maar, wat staat mij nu met dit-mijn-huis te doen? En wat staat mijzelf te wachten, nu ik Gods Heerlijkheid zo heb mis­kend?'

17. De vroedvrouw antwoord­de hem en zei: ' Je blijft maar pre­cies zoals je bent; maar bewaar wel over hetgeen je gezien hebt het diepste stilzwijgen, anders zul je Gods straf kunnen verwach­ten!. ..' Nicodemus gaf nu de drachme weer terug en ging onder tranen naar buiten. Het desbetref­fende kamertje liet hij later inder­daad rijk met goud en edelstenen verfraaien. Jozef echter is direct afgereisd.

 

27

 

Terugkeer van de H. Familie naar Bethlehem.

Hartelijke ontvangst in de grot door de thuisblijvers.

Een voederkribbe als kinderbedje. Een rustige vriesnacht

11 september 1843

 

Tegen de avond, een uur voor zonsondergang, bereikte het ver­heven Gezelschap opnieuw Bethlehem, en ze namen hun in­trek weer in de reeds bekende grot.

2. De twee achtergebleven zoons, Salome en de hoofdman kwamen hen allerhartelijkst tege­moet, en zij vroegen de terugge­keerden vol belangstelling hoe het hen op hun reis gegaan was.

3. Jozef vertelde nu alles wat zij hadden ondervonden, en voeg­de daaraan toe, dat hij en al zijn medereizigers heel die dag nog niets hadden gegeten; het beetje proviand dat zij hadden meegeno­men was nauwelijks genoeg ge­weest voor de nog zo zwakke Ma­ria!

4. Toen de hoofdman Jozef dit hoorde zeggen, spoedde hij zich naar het achterste deel van de grot, waarvandaan hij een hele­boel etenswaren te voorschijn haalde, die de joden allemaal mochten eten; hij zei tegen Jozef:

5. ' Alstublieft, moge God dit voor U zegenen! En zegent U ze zelf ook, zoals U gewend bent, dan kunt U zich er allemaal aan verzadigen!'

6. Jozef dankte God, zegende de spijzen en at ze vervolgens met Maria, zijn zoons, en de vroedvrouw smakelijk op.

7. Voor Maria, die het Kindje heel de lange dag had gedragen, was Dat nu wel erg zwaar gewor­den; daarom zei ze tegen Jozef:

8. ' Jozef, had ik maar een plek­je om het Kindje neer te kunnen leggen, dan kon ik mijn armen een beetje rust gunnen. Mijn laatste probleem zou daarmee zijn opge­lost, en ook het Kindje zou dan beter kunnen uitrusten tijdens Zijn slaap.'

9. Nauwelijks had de hoofd­man verstaan wat Maria zei, of hij dook alweer haastig in de diepte van de grot weg, vanwaar hij met grote spoed een kleine voederkrib te voorschijn bracht, bestemd voor het voederen van schapen. (Het ding zag eruit als de voeder­troggen, die je vandaag de dag overal op het land voor de herber­gen aan kunt treffen,alleen wat lager.)

10. Nu pakte Salome het schoonste stro dat er te vinden was, en ook wat vers zacht hooi, en deed dat in het kribje; daarna deed ze een kraakheldere doek over dit alles heen, en zo maakte ze voor het Kindje een heerlijk zacht bedje.

11. Maria wikkelde het Kindje nu in schoon linnen, drukte Het aan haar hart, kuste Het, gaf Het aan Jozefvoor een kusje, en daar­na ook aan alle aanwezigen, waar­na ze Het in het voor de Heer van Hemel en Aarde wel zeer armoe­dig bedje legde.

12. Het Kindje sliep aldra heel rustig, en nu kon dan ook Maria rustig gaan eten en zich te goed doen aan het maal dat de zo goed­hartige hoofdman hun had bereid.

13. Toen deze maaltijd beëin­digd was, zei Maria tegen Jozef: , Jozef Iaat mij even mijn bed op­maken; ik ben erg moe van de reis en daarom wil ik graag rusten. ,

14. Maar nu sprak Salome: 'Goede Moeder van de beer Uw bed is allang klaar; Koffit U maar zelf zien! ,

15. Nu stond Maria op, nam het Kindje opnieuw op, liet het kribje in haar tent zetten en legde zich vervolgens ook zelf ter ruste. Dit was voor Maria de eerste echt volledige nachtrust na de beval­ling.

16. De hoofdman liet flink sto­ken en op het vuur liet hij witte stenen heet maken, die hij rond­om de tent van Maria liet neerleg­gen, opdat zij noch het Kindje kou behoefden te lijden. De nacht was namelijk zo koud, dat buiten het water in ijs veranderde.

 

28

 

Jozef dringt erop aan om naar Nazareth op te breken. De hoofd­man adviseert te wachten.

Een bericht over een karavaan uit Perzië. En over pogingen van Herodes om het Kindje op te sporen. Indrukwekkende troostwoorden van Maria

12 september 1843

 

De volgende morgen zei Jozef 'Waarom zouden we hier nog lan­ger blijven? Maria is weer her­steld. Laten we dus maar opbre­ken en terugkeren naar Nazareth; daar hebben we tenminste een be­hoorlijk onderkomen.'

2. Maar toen Jozef al aanstal­ten maakte om op te breken, kwam de hoofdman, die voor het aanbreken van de dag al iets in de stad te regelen had gehad, op de terugweg weer 'even aan' en hij zei tegen Jozef:

3. 'Eerwaarde Godsman, wil je opbreken en naar huis terugke­ren? Doe dat nog niet! Voor van­daag, morgen en overmorgen moet ik het beslist afraden.

4. Zoëven heb ik namelijk be­richt gekregen van mensen van mi j , die vanmorgen al voor dag en dauw uit Jeruzalem zijn aangeko­men, dat in Jeruzalem drie enor­me karavanen uit Perzië zijn bin­nengetrokken.

5. Drie sterrenkundigen, die de leiders van die karavanen zijn, hebben zich tot Herodes gewend, op zoek naar de nieuwgeboren Koning der Joden.

6. Herodes, die, als Romeinse zetbaas uit Griekenland, niet op de hoogte is, heeft zich tot de priesters gewend om te achterha­len waar die nieuw gezalfde gebo­ren zou moeten worden.

7. Deze hebben hem bericht dat het in Judea en wel in Bethle­hem zou moeten zijn. Zo zou het "beschreven staan".

8. Herodes heeft toen de pries­ters weggestuurd en zich, begeleid door heel zijn gevolg, opnieuw tot de leiders van de drie karavanen gewend om hun mede te delen wat hij van de hogepriesters verno­men had.

9. Hij drong er bij die drie op aan, om in Judea zorgvuldig naar de nieuw gezalfde te zoeken, en om­ als zij hem zouden vinden ­weer met spoed bij hem terug te komen, opdat ook hijzelf het Kind je zou kunnen gaan huldi­gen!

10. Weet je, beste vriend Jo­zef, ik vertrouw die Perzen niet, maar de heerszuchtige Herodes nog minder!

11. Die Perzen zouden magiërs zijn, en ze zouden die geboorte ontdekt hebben door een wonder­baarlijke nieuwe ster, hetgeen ik niet zou willen ontkennen. Want, nu zich bij de geboorte van dit Knaapje hier zulke grote wonde­ren hebben voorgedaan, kan dat in Perzië ook best het geval zijn geweest!

12. Maar, omdat het klaarblij­kelijk om dit Kind gaat, is nu een hachelijke situatie ontstaan: als de Perzen het Kind vinden, dan zal ook Herodes Het vinden.

13. En dan zullen we ons tot het uiterste moeten verzetten om uit de klauwen van die oude vos te blijven.

14. Daarom, zoals gezegd, moet je nog minstens drie dagen op deze afgelegen plaats blijven. In die tijd zal ik proberen om die koningszoekers om de tuin te lei­den, en dat zal best lukken! Ik beschik tenslotte over twaalf le­gioenen hier! Je weet nu wat je doen moet; meer kan ik je -ter­wille van je gemoedsrust -maar beter niet zeggen. Blijf dus! Ik ga nu, maar om twaalf uur kom ik terug!'

15. Jozef, die tezamen met zijn gezin door dit bericht verontrust was, bleef en in overgave aan de Wil des Heren, wachtte hij af wat uit deze vreemde samenloop van omstandigheden zou voortvloei­en.

16. Hij ging naar Maria en ver­telde haar wat hij zojuist van de hoofdman had gehoord.

17. Maria zei: 'De Wil des He­ren geschiede! AI heel wat erg ­bittere dingen zijn ons overko­men: de Heer heeft ze alle­ maal in honingzoete omgezet.

18. Ook die Perzen zullen ons geen kwaad doen, als ze inder­daad naar ons zullen toekomen. En, voor het geval dat ze enig ge­weld tegen ons in hun schild voe­ren, dan is, door de genade Gods, altijd nog de bescherming van de hoofdman tot onze beschikking!'

19. Jozef zei tegen Maria: 'Dat komt wel in orde. Zelf heb ik ook geen angst voor die Perzen, maar grijsbaard Herodes, dat verscheu­rende dier in mensengedaante, die is het voor wie ik bang ben; en ook de hoofdman is bang voor hem!

20. Want, gesteld dat door die Perzen definitief blijkt dat ons Knaapje de nieuwsgezalfde koning is, dan zal ons niets anders over­blijven dan een smadelijke vlucht !

21. In dat geval zal ook de hoofdman, uit Romeins staatkun­dige overwegingen, en voor zijn eigen bestwil, wel tot een vijand voor ons moeten worden, als hij althans niet wil worden aangezien voor een afvallige van de keizer; hij zal ons móeten vervolgen i. p. v. ons te redden !

22. Zelf ziet hij dat beslist ook wel in, want, met betrekking tot zijn verstandhouding tegenover Herodes gaf hij mij blijk van grote achterdocht.

23. Dat is dan ook de reden dat hij ons nog drie dagen hier wil la­ten blijven. Als alles goed ver­loopt blijft hij zeker onze vriend.

24. Als het daarentegen slecht verloopt, heeft hij ons prachtig bij de hand, om ons dan aan Herodes' wreedheid te kunnen uitleveren. Hij zal dan zelfs van zijn keizer nog een pluim krijgen, omdat hij op zo'n slimme manier een joodse koning die misschien ooit gevaar­lijk zou kunnen worden voor de staat, uit de wereld heeft gehol­pen!'

25. Maar Maria gaf ten ant­woord: ' Jozef, maak je over mij en ook over jou geen onnodige zorgen. Wij hebben immers het vloekwater gedronken zonder dat ons iets is overkomen, waarom zouden wij dan nog bang zijn. Daarvoor hebben we toch zeker al te veel van Gods Heerlijkheid dank zij dit Kindje mogen zien!

26. Gebeure dus wat gebeuren moet! Ik garandeer je: De Heer is machtiger dan de Perzen, Hero­des, Rome's keizer, plus de hoofdman met z'n twaalf legioe­nen tezamen! Houd je dus kalm, zoals je ziet dat ook ik ben.

27. Overigens ben ik ervan overtuigd dat de hoofdman eerder alles zal opgeven, dan zich tot on­ze vijand te laten maken!'

28. Hierdoor werd de goede brave Jozef weer gerustgesteld. Hij wachtte rustig op de hoofd­man en liet intussen door zijn zoons de grot verwarmen en tege­lijk voor Maria, voor zichzelf en voor zijn zoons wat vruchten ko­ken.

 

29

 

Jozefs angstig gebed tot de Heer. De Perzische karavanen voor de grot. De hoofdman verbaasd. Goede getuigenis van de drie wijzen over het Kind, en de waarschuwing voor Herodes

14 september 1843

 

De middag was al gekomen, maar de hoofdman liet ditmaal verstek gaan. Met angstige gevoe­lens telde Jozef de minuten, maar de hoofdman kwam niet te voor­schijn.

2. Daarom wendde Jozef zich tot de Heer met deze woorden: 'Mijn God en mijn Heer, ik bid U, maak mij toch niet zo bang, want ik ben aloud en zwak in al mijn ledematen.

3. Geef mij, door middel van een boodschap wat ik moet doen, sterkte, opdat ik niet te schande worde voor het aanschijn van alle zonen Israëls!'

4. Toen Jozef zo gebeden had, kwam de hoofdman bijna buiten adem aangerend; hij richtte zich tot Jozef:

5. 'Man van mijn allerhoogste achting, ik ben zojuist terug van een mars, die ik zelf met een heel legioen heb gemaakt tot op bijna een derde van de weg naar Jeruza­lem om toch maar iets van die Per­zen gewaar te worden.

6. Ook heb ik overal spionnen opgesteld, maar tot dusverre kon ik niets ontdekken. Maar houd je rustig, want als ze komen, moeten ze wel op de door mij uitgezette posten stoten!

7. Het zal hun niet gemakkelijk gelukken om ergens door te bre­ken en tot hier te komen, voordat ze door mi j zijn uitgehoord en op de proef gesteld. Daarom ga ik er nu maar weer dadelijk vandoor om de wachtposten nog te ver­sterken. Tot vanavond!'

8. Nu rende de hoofdman weer weg en Jozef loofde God en zei tegen zijn zoons: 'Zet nu het eten maar op tafel, en jij, Salome, vraag aan Maria of ze mee aan tafel wil eten of dat ze haar eten op bed gebracht wil hebben.’

9. Maria kwam echter in beste stemming haar tent uit, het Kindje op de arm, en zei: 'Ik ben sterk genoeg om samen met jullie aan tafel te eten, alleen moet het krib­betje hierheen gehaald worden voor het Kindje.'

10. Jozef was daar blij om en hij zette de beste hapjes voor Ma­ria klaar. Daarna loofden ze God de Heer, aten en dronken.

11. Maar ze waren amper klaar met eten, toen voor de grot op­eens een geweldig lawaai ont­stond. Jozef stuurde Joël om te kijken wat er aan de hand was.

12. Toen Joël bij de deur naar buiten keek (de uitgang was im­mers afgeschot), zag hij een enor­me Perzische karavaan met bela­den kamelen. Angstig zei hij:

13. 'Om Godswil, vader Jozef, wij zijn verloren! De Perzen zijn er toch, en met veel kamelen, een hele stoet!

14. Ze slaan hun tenten op en ze omringen onze grot in een grote kring. Drie leiders, getooid met goud, zilver en edelstenen, zijn bezig met het leeghalen van gou­den tassen. Ze maken aanstal­ten hierheen te komen, de grot in...

15. Door deze mededelingen was Jozef nauwelijks in staat een woord uit te brengen. Met moeite kreeg hij over zijn lippen: 'Heer, wees een arme zondaar genadig. Ja, nu zijn we verloren.' Maria nam vlug het Kindje en snelde naar haar tent, terwijl ze riep: 'Over mijn lijk alleen zullen ze Het mij kunnen afnemen!'

16. Nu ging Jozef, door zijn zoons begeleid naar de deur en keek, verdekt opgesteld, naar wat de Perzen aan het doen waren.

17. Toen hij nu de grote kara­vanen en de opgeslagen tenten zag, sloeg hem de schrik om het hart. Hartstochtelijk begon hij de Heer te smeken, dat Hij hem toch ook ditmaal weer uit deze ernstige bedreiging zou redden.

18. Terwijl hij daar nu zo stond te bidden en smeken, zie, daar kwam de hoofdman -van top tot teen in wapenrusting - begeleid door wel duizend soldaten opda­gen. Hij stelde zijn soldaten aan beide zijden van de ingang van de grot op.

19. Zelf liep hij op de magiërs toe en vroeg hen met welk doel zij - en zo helemaal onopgemerkt ­tot hier hadden kunnen ko­men...

20. Hun gelijkluidende ant­woorden waren: 'Houdt u ons alstublieft niet voor vijanden! U ziet wij dragen geen wapens, noch openlijk, noch ook in het verbor­gene!

21. Wij zijn sterrenkundigen uit Perzië. Een oude profetische uitspraak in onze heilige boeken zegt, dat er in deze tijd voor de joden een Koning der Koningen zal worden geboren, en Zijn ge­boorte zal door een ster worden betekend...

22. En er staat bij, dat al de­genen, die die ster zullen ontdek­ken zich op reis moeten begeven en trekken, waarheen de machti­ge ster hen leiden zal; want daar waar die ster stil zal blijven staan, zullen ze de Heiland van deze we­reld vinden.

23. U ziet -en iedereen kan dat zelfs op klaarlichte dag constate­ren -de ster staat inderdaad stil boven deze stal! Hij was onze gids hierheen, maar boven deze stal bleef hij staan, waaruit wij conclu­deren dat wij ongetwijfeld de plaats hebben bereikt, waar dat Wonder van alle wonderen in le­venden lijve verblijf houdt: een pasgeboren Kind, een Koning der Koningen, de Heer aller Heersers in eeuwigheid!

24. Naar Hem komen wij kij­ken, Hem moeten wij aanbidden en onze hoogste eer betuigen! Verspert U ons dus alstublieft niet de weg, want voor ons is het zeker dat het geen kwade ster was, die ons hierheen heeft geleid!'

25. Nu keek ook de hoofdman omhoog naar de ster en was daar hogelijk verbaasd over, want niet alleen stond deze bijzonder laag, maar ook was haar licht bijna even sterk als het gewone licht van de zon!

26. Toen de hoofdman zich van dit alles had overtuigd zei hij tot het drietal: 'Nu, goed dan! Naar hetgeen U zegt, en gezien de ster concludeer ik dat U met goede bedoelingen naar hier gekomen bent, ...maar ik zie nog niet in, wat U voordien bij Herodes in Je­ruzalem moest doen; heeft de ster U ook daarheen de weg gewe­zen? ..

27. Waarom heeft jullie won­dere gids jullie eigenlijk niet rechtstreeks hierheen geleid, als, naar het eruit ziet, Uw plaats van bestemming met zekerheid hier is? ...Hierop zult U mij nog moe­ten antwoorden, anders komt U niet in die grot!'

28. De drie zeiden nu: 'Dat moge de grote God weten! Het moet ongetwijfeld in Zijn plan be­sloten liggen, want geen van ons is ooit van plan geweest om Jeruza­lem ook maar op afstand te nade­ren!

29. En, om U de waarheid te zeggen: die mensen in Jeruzalem bevielen ons allerminst en met name Herodes niet! Maar toen wij er eenmaal waren moesten we, omdat de aandacht van de hele stad op ons gevestigd was, wel no­de laten weten wat ons reisdoel was!

30. De priesters gaven ons hun inlichtingen via hun vorst, die ons trouwens verzocht heeft om hem over die te vinden koning nader te informeren, zodat ook hij de nieu­we koning zijn hulde zou kunnen komen betuigen. ,

31. Maar nu zei de hoofdman: 'Onder geen beding zult U dat mogen doen, want ik ken de plan­nen van die vorst! Nog liever houd ik U vast als gijzelaars ! ...Maar ik zal nu eerst naar binnen gaan om met de vader van het Kind over U te spreken. ,

 

30

 

De aanbidding van de Heer in het Kindje door de drie Wijzen.

Hun toespraken. Hun geesten: Adam, Kaïn en Abraham

16 september 1843

 

Toen de goede Jozef al dit be­sprokene vernomen had, werd het al wat lichter om zijn benauwde hart, en, omdat hij begreep dat de hoofdman zou binnenkomen, be­reidde hij zich voor om die te ont­vangen.

2. De hoofdman kwam inder­daad binnen, groette Jozef en be­gon toen: 'Hooggeachte man!

3. Door een wondere samen­loop van omstandigheden zijn die nu ongeduldig buiten wachtende mannen toch tot hier doorgedron­gen. Ik heb hen scherp verhoord, maar niets kwaads in hen gevon­den.

4. Door hun God daartoe aan­gezet wensen zij het Kindje hun hulde te betuigen. Als het je past kun je hen volgens mij zonder de minste vrees binnen laten komen. ,

5. Jozef zei daarop: 'Als dat echt zo is, dan wil ik mijn God loven en prijzen; want Hij heeft opnieuw een gloeiende steen van mijn hart weggenomen!

6. Maar, Maria is erg geschrok­ken toen de Perzen hun tenten rondom de grot opsloegen; ik moet dus eerst even zien hoe het met haar is, opdat niet een on­voorbereid binnenkomen van die gasten haar nog meer verschrik­ke!'

7. Vanzelfsprekend was de hoofdman het met de voorzorg van Jozef eens, en dus ging Jozef naar Maria en vertelde haar alles wat hij van de hoofdman had ge­hoord.

8. Maria, nu weer helemaal op­gewekt, zei: 'Vrede op aarde aan alle mensen die van goeden wille zijn en die zich door God laten leiden!

9. Als de Geest des Heren zulks als Zijn Wil te kennen geeft, Iaat hen dan komen, en Iaat hun de zegen oogsten, die hun trouw toekomt. Ik voor mij, ik ben hele­maal niet bang meer .

10. Alleen dit: Als ze binnen­komen moet jij wel dicht bij me staan; het lijkt me minder geschikt hen in mijn tent alleen te ontvan­gen.'

11. Jozef nu weer: 'Maria, als je je ertoe in staat voelt, sta dan liever met het Kindje op; neem het kribje en leg het Kindje erin aan je voeten. En Iaat dan de be­zoekers binnenkomen om het Kindje te huldigen.'

12. Maria voldeed meteen aan Jozefs wens, en Jozef zei nu tot de hoofdman:

13. 'Wij zijn gereed. Als het drietal binnen wil komen, dan kunnen wij hen doen blijken, dat wij - onze armoede in aanmerking genomen - geheel op hun ont­vangst zijn voorbereid.'

14. Nu ging de hoofdman naar buiten en deelde zulks aan de drie mee. Eerst wierpen die zich ge­drieën ter aarde, God voor deze toestemming lovend, vervolgens namen zij hun goud geborduurde zakken op, en begaven zich met grote eerbied naar de grot.

15. De hoofdman deed de deur open en zij traden hoogst eerbie­dig binnen, en zagen een machtig Licht dat op dat moment van het Kind je straalde .

16. Toen de drie het kribje, waarin het Kindje lag, tot op en­kele schreden waren genaderd, wierpen zij zich languit met hun aangezicht ter aarde en aanbaden in die houding het Kind je. ..

17. Wel een uur lang lagen ze zo -van grote schroom vervuld ­voor het Kind je ter aarde; daarna richtten zij zich langzaam op en knielend hieven zij hun gezichten, nat van tranen, omhoog, hun blikken op de Heer slaand, op de Schepper van de oneindige eeu­wigheid

18. De namen van de drie wa­ren: Caspar, Melchior en Baltha­zar.

19. De eerste, die door Adam’s Geest geleid werd, sprak: 'God zij geëerd, aan Hem zij lof gebracht; Hij zij geprezen, Hosannah, Ho­sannah voor God, de Drie-enige van eeuwigheid tot eeuwigheid Amen.'

20. Nu pakte hij de met goud­draad bestikte zak op, met daarin drie en dertig pond van de fijnste wierook, en gaf die onder veel eerbetoon aan Maria, zeggende:

21. 'Aanvaard, Moeder, zon­der schroom, dit nietig getuigenis van datgene, waarvan ik met heel mijn wezen voor eeuwig vervuld zal zijn! Aanvaard dit als een sim­pele uiterlijke aflossing van wat elk denkend wezen, uit de grond van zijn hart, eeuwig verschuldigd is aan zijn almachtige Schepper!'

22. Maria nam de zware buidel aan en gaf hem aan Jozef. De schenker ervan richtte zich nu op, begaf zich naar de deur, en kniel­de daar nogmaals neer om in het Kindje de Heer te aanbidden.

23. Terstond nam nu de Twee­de, die een Moor was en door de Geest van Kaïn werd geleid, een ietwat kleinere zak op, die niette­min hetzelfde gewicht had en die met zuiver goud gevuld was. Hij reikte die aan Maria over met de woorden:

24. 'Aan U, Heer der eeuwige Heerlijkheid, breng ik een nietig offer, iets wat de Koning der Geesten rechtens toekomt van de mensen op aarde! Aanvaard het, o Moeder, Gij, die hebt ge­baard Degene, wiens Naam in der eeuwigheid geen engelentong in staat zal zijn uit te spreken!'

25. Maria nam nu die tweede buidel aan en gaf hem aan Jozef. De offerende Wijze richtte zich op, voegde zich bij de eerste, en deed wat die gedaan had.

26. Vervolgens richtte de derde zich op, nam zijn buidel, die ge­vuld was met goud myrrhe, een toentertijd zeer kostbare spece­rij, en gaf die aan Maria, zeggen­de:

27. 'In mijn gezelschap is Abrahams Geest. Hij ziet nu de dag des Heren, waarop hij zich zozeer verheugd had.

28. Ik heet Balthazar en bied U hierbij aan wat het Kindje der kin­deren toekomt. Aanvaard het, Moeder van alle genaden. Een be­ter en waardiger offer is geborgen in mijn hart: het is mijn liefde, die voor eeuwig een waarachtig offer aan dit Kindje zal zijn!'

29. Maria nam nu ook deze, eveneens drie en dertig pond we­gende buidel aan, en gaf die aan Jozef. Nu ging ook deze Wijze weer staan en voegde zich bij de twee anderen, en nadat ook hij het Kindje aanbeden had, ging hij met de eerste twee naar buiten, waar hun tenten stonden.

 

31

 

Maria vestigt de aandacht op Gods genadige leiding. Jozefs rede­lijkheid en trouw. De drie zegenrijke geschenken van God: Zijn Heilige Wil, Zijn Genade, Zijn Liefde. Een zeer nobel getuigenis van Maria, van de hoofdman en van het Kindje over Jozef

19 september 1843

 

Toen de drie Wijzen weer sa­men naar buiten waren gegaan en ze zich in hun tenten ter ruste hadden gelegd, zei Maria tegen Jozef:

2. 'Zie je nu wel, overbezorgde man-van-mij, hoe heerlijk en goed de Heer onze God is, en hoe echt vaderlijk Hij voor ons zorgt? !

3. Wie van ons had zich ooit, al was het maar in een droom, zoiets kunnen denken? Uit onze grote angst heeft Hij deze zegen voor ons bewerkstelligd. Heel onze grote vrees en zorg heeft Hij in enorme vreugde omgezet!

4. Van hen, van wie wij vrees­den dat zij het Kindje naar het leven stonden, juist van hen heb­ben wij mogen beleven dat zij Hem slechts kwamen eren, en wel met een eer, zoals men aan God de Heer alleen schuldig is!

5. Bovendien hebben zij ons zo rijkelijk bedacht, dat wij van de tegenwaarde van hun geschenken een prachtig landgoed kunnen kopen, waar wij voor de opvoe­ding van het goddelijk Kind zeker op de beste wijze en naar Gods Wil kunnen zorgen!

6. Jozef, zo ooit, dan nu, wil ik de allerliefste Heer danken, loven en prijzen, tot in het diepst van de nacht, want Hij is nu ook aan onze armoede zo zeer tegemoetgeko­men, dat we nu echt royaal uit de voeten kunnen. Is het niet zo, lie­ve vader Jozef? ...,

7. Jozef nu: ' Ja Maria, God is oneindig goed voor hen, die Hem boven alles liefhebben als hun Heer, en die al hun hoop uitslui­tend op Hem richten. Maar ik ben van mening dat die geschenken niet voor ons maar voor het Kind­je bestemd zijn, zodat wij niet het recht hebben ze te gebruiken naar onsgoeddunken.

8. Het Kindje heet Jezus, en is een Zoon des Allerhoogsten; daarom moeten we op de eerste plaats aan de verheven Vader vra­gen, wat er met deze schat moet gebeuren.

9. Wij zullen er dat mee moe­ten doen, wat Hij ermee voor heeft. Buiten Zijn Wil om wil ik ze nog niet eens aanraken, mijn le­ven lang niet! Nee, dan wil ik nog liever desnoods op een heel moei­lijke manier een eerlijk stuk brood verdienen.

10. Zoals ik jou en mijn zoons tot dusverre, dank zij mijn door de Heer gezegende handenarbeid heb kunnen onderhouden, zo zal ik dat met de hulp des Heren ver­der ook wel klaarspelen. ..!

11. Daarom Iaat ik mij aan de­ze geschenken minder gelegen lig­gen dan aan de Wil des Heren, aan Zijn Genade, aan Zijn Liefde. ..!

12. Dit zijn de drie grootste ge­schenken, die ons altijd tot zegen zullen strekken: Zijn Heilige Wil is voor mij als de kostbaarste wie­rook. Zijn Genade is mij als het zuiverste en zwaarste goud. Zijn Liefde tenslotte is voor mij als de kostelijkste myrrhe ...

13. Die drie schatten mogen wij altijd zonder terughoudend­heid, ja zelfs op kwistige wijze uit­buiten. .., maar, ...deze wie­rook, dit goud en deze myrrhe hier in deze goudbestikte zakken, mogen wij niet aanraken, tenzij het ons wordt ingegeven door die drie "hoofdschatten", die voor ons tot dusverre de allerbelang­rijkste zijn geweest...!

14. Dus Maria, lieve, zo zullen wij doen, en dan ben ik ervan overtuigd dat de Heer ons met des te meer welgevallen zal gade­slaan. ..en, Zijn Welbehagen is voor ons toch wel de allergrootste schat!

15. Vind je niet Maria, dat ik gelijk heb? Zou op die manier voor deze schatten niet de beste bestemming kunnen worden ge­vonden?'

16. Maria, tot tranen geroerd, loofde Jozefs wijsheid. De hoofd­man sloot Jozef in zi jn armen ter­wijl hij hem toevoegde: ' Ja, ja, je bent nog eens een mens, die echt helemaal naar Gods Wil leeft!' Maar ook het Kind je zag nu Jozef glimlachend aan; Het hief Zijn handjes omhoog; zodat het leek alsof Hij Zijn pleegvader, de zeer deugdzame Jozef, echt zegende.

 

32

 

De Engel als raadsman van de drie Wijzen. Vertrek van de drie naar het morgenland.

Jozefs ongeduld. Cornelius stelt Jozef gerust. Gods Macht en Goedheid

20 september 1843

 

De drie Wijzen kwamen bijeen in een tent en bespraken wat nu te doen.

2. Moesten ze tegenover Hero­des het gegeven woord houden, of moesten ze voor de eerste maal hun woord breken?

3. Als ze een andere weg naar huis zouden moeten nemen, dan was het de vraag welke weg hen met zekerheid naar hun land zou terugvoeren.

4. Ze vroegen zich onder el­kaar af: 'Zal de ster die ons hier­heen heeft geleid ons ook weer terug naar huis geleiden, langs een andere weg?'

5. Toen zij zich daarover be­rieden, stond er plotseling een Engel bij hen, die tot hen zei: 'Maakt U zich niet onnodig onge­rust: het staat allang vast langs welke weg U zult terugkeren.

6. Zo loodrecht als de stralen van de zon in het midden van de dag op de aarde vallen, even rechtstreeks zullen jullie morgen, via een andere weg dan die over Jeruzalem, naar jullie land wor­den teruggeleid!'

7. Toen de engel verdwenen was gingen de drie Wijzen ter rus­te. Vroeg in de morgen van de volgende dag trokken ze van daar weg, en spoedig kwamen ze langs de kortste weg, en in het volste vertrouwen op de Ene God weer in hun vaderland terug.

8. Diezelfde morgen vroeg Jo­zef aan de hoofdman hoe lang hij  nu nog in de grot zou moeten blij­ven bivakkeren.

9. De hoofdman antwoordde: ‘Allerhoogst geachte, je denkt toch zeker niet dat ik je hier als een soort gevangene zou willen vasthouden?

10. Ik moet daar niet aan den­ken. Hoe zou ik, niet veel meer dan een worm in het stof, althans ten overstaan van de Almacht van V w God, hoe zou ik je ooit gevan­gen kunnen houden? Het is mijn liefde die je hier houdt!

11. Wat mij betreft ben je vol­ledig vrij en kun je gaan en staan waar je wilt, maar, als ik mijn hart mag laten spreken ligt het anders. Mijn hart zou niets liever willen dan je voor altijd hier te doen blij­ven, want mijn hart heeft jou en je Zoontje meer lief, dan ik tot uit­drukking zou kunnen brengen.

12. Probeer nog een paar da­gen rustig te blijven; ik zal dan onmiddellijk boden naar Jeruza­lem zenden om daar te weten te komen wat die sluwe vos van plan is, nu de Perzen hun woord niet gehouden hebben.

13. Dan zal ik weten waar we aan toe zijn en zal ik je bescher­men tegen alle denkbare vervol­ging van de kant van die dwinge­land.

14. Want geloof mij maar,deze Herodes is mijn allergrootste vij­and; ik wil hem treffen waar ik maar kan !

15. Ik ben weliswaar nog maar een hoofdman, en dus nog onder­geschikt aan de opperbevelheb­ber, die te Sidon en in Smyrna pleegt te resideren, en die het be­vel voert over twaalf legioenen in Azië. ..

16. Een gewone centurio ben ik nu ook weer niet, maar een pa­triciër, zodat ik op grond van mijn titel, medezeggenschap heb over die twaalf Aziatische legioenen! Als ik het ene of andere legioen wil inzetten, dan behoef ik maar te bevelen, en dan moet het legioen mij gehoorzamen. Dus, als Hero­des tegen je in het geweer zou ko­men kun je op mij rekenen!'

17. Jozef dankte de hoofdman voor deze zeer vriendelijke be­zorgdheid, maar ging daar toch min of meer tegenin, zeggende:

18. 'Luister nu ook eens naar mij, beste vriend; met betrekking tot de Perzen hebt U ook blijk gegeven van de grootste zorg­zaamheid, maar wat voor nut bracht dat?

19. Ongezien, ondanks die dui­zenden spiedende ogen van Uw manschappen, zijn de Perzen toch tot hier doorgedrongen, en, nog voordat je ook maar één van hen had opgemerkt, hadden zij allang hun kamp opgeslagen!

20. Als God de Heer ons toen niet beschermd had, waar zouden we dan nu zijn? Voordat U einde­lijk te voorschijn kwam, hadden die Perzen mij, ondanks Uw hulp, allang kunnen wurgen !

21. Daarom, als een vriend die niettemin van de allerhartelijkste dankbaarheid vervuld is, zeg ik: Menselijke hulp baat niet; tegen­over God zijn mensen nergens.

22. Waar God ons wil helpen, en ook alleen kan helpen, daar behoeven wij ons helemaal zo druk niet te maken. Want, on­danks onze bemoeienissen zal toch alles zo gebeuren als de Heer het wil. ..nooit zoals wij het zou­den willen!

23. Daarom lijkt het mij beter dat U dat moeizame en riskante spioneren in Jeruzalem maar na­laat; U zult er weinig verheffends te weten komen, en bovendien, lekt het uit, dan komt U om mij­nentwille nog in grote moeilijkhe­den.

24. Ik ben er praktisch zeker van dat de Heer mij nog deze nacht zal doen weten wat Herodes zal gaan doen, en wat ik dan moet doen; laten we dus maar rustig blijven en alles aan de Heer over­laten, zowel dat wat mij, als dat wat U betreft; dan zal alles best goed komen. ,

25. Door wat Jozef nu gezegd had werd de hoofdman diep be­droefd; hij vond het werkelijk ver­schrikkelijk dat Jozef zijn hulp zo­maar afsloeg.

26. Jozef zei daarom: 'Beste vriend, U hebt nu wel verdriet omdat ik afraad om nog verder in te zitten over mijn welzijn, ... maar,

27. als U de zaken eens nuchter bekijkt komt U wel tot hetzelfde inzicht.

28. Immers, wie van ons heeft ooit zon en maan en de sterren aan het firmament kunnen manipule­ren? Wie van ons heeft storm en bliksem bevolen?

29. Wie de grote zee ingebed? Wie van ons heeft de grote rivie­ren hun loop voorgeschreven?

30. Welke vogels hebben wij hun snelle vlucht geleerd? Wan­neer schikten wij hun fraai geve­derte? Wanneer schiepen wij hun melodieus klankorgaan?

31. Waar staat het gras dan wel, waarvan wij het levensvatba­re zaad creëerden?

32. Voor de Heer is dat alles dagelijks werk! Is het niet zo, dat Zijn machtig en wonderlijk Wer­ken ons elk ogenblik herinnert aan Zijn eindeloze en lieflijke voorzorg? ...Hoe kan het U dan verwonderen dat ik U er op een vriendelijke manier op attent maak, dat voor God alle mense­lijke hulp in het niet verzinkt?'

33. Deze woorden herstelden de goede stemming van de hoofd­man, maar desondanks zond hij in het geheim informanten naar Je­ruzalem om te achterhalen wat daar plaats greep.

 

33

 

Voorbereidingen voor de vlucht naar Egypte.

Voorzorgsmaat­regelen des Heren. Afspraak tussen Jozef en Cornelius

23 september 1843

 

Die nacht verscheen er aan Jo­zef, zowel als aan Maria een En­gel, die sprak:

2. ' Jozef, verkoop de schatten en koop er een paar lastdieren bij, want je moet met je gezin naar Egypte vluchten!

3. Want Herodes heeft beslo­ten tot een afschuwelijke wraak­oefening, namelijk: om alle kin­deren van een tot twaalf jaar oud te vermoorden. ..omdat de Wij­zen hem hebben misleid.

4. Zij hadden hem zullen mee­delen waar de nieuwe Koning is geboren, zodat hij dan zijn beuls­knechten had kunnen uitsturen om het Kindje, dat de nieuwe Ko­ning is, te vermoorden. ..

5. Wij, Engelen des Hemels, hebben van de Heer, nog vóórdat Hij op aarde nederdaalde, op­dracht gekregen om op de aller­zorgvuldigste wijze te waken over je veiligheid.

6. Daarom ben ik nu naar je toegekomen om je in te lichten Q)fer wat Herodes gaat doen, nu hij zich niet van dat ene Kind waarom het gaat, met zekerheid meester kan maken. ..

7. De hoofdman zelf zal hem ­als hij niet door hem bij de keizer wil worden aangeklaagd -nota bene bepaalde faciliteiten moeten verlenen. Daarom moet je mor­gen al op reis gaan. ...

8. Je kunt dit overigens maar het beste aan de hoofdman mee­delen, dan zal hij je behulpzaam zijn om sneller weg te komen. Zo moet het gebeuren in de naam van Hem, die aan de borsten van Ma­ria zuigt.’

9. Jozef werd wakker en Maria ook. Terstond riep zij met angsti­ge stem Jozef bij zich en vertelde hem haar droom.

10. In Maria's verhaal herken­de Jozef onmiddellijk zijn eigen droom; hij zei: 'Heb maar geen zorg Maria, voor de middag nog zullen wij over het gebergte zijn, en over zeven dagen zijn we in Egypte!

11. Het wordt allicht, ik ga er nu maar direct op uit om alles voor een snel vertrek te regelen. ,

12. Jozef ging dan ook met zijn drie oudste zoons direct op pad; nam de schatten mee, en bracht die naar een ruilhandelaar. Deze deed hem vlug open en kocht alles tegen de juiste waarde op.

13. Daarna, geleid door een bediende van die handelaar, ging Jozef naar een veekoopman en kocht van hem onmiddellijk zes pakezels, waarna hij, aldus goed toegerust, in de grot terugkeerde.

14. Daar bleek de hoofdman al op hem te wachten, die hem on­verwijld mededeelde, welke aller­gruwelijkste en schandalige be­richten hem vanuit Jeruzalem ter ore waren gekomen.

15. Jozef verwonderde zich niet over deze mededelingen van de hoofdman; hij zei slechts op rustige, gelaten toon:

16. 'Waarde vriend, al wat U mij nu vertelt -maar dan nog pre­ciezer -heeft de Heer mij van­nacht, zoals ik U trouwens giste­ren al voorspelde, doen weten: al­les namelijk wat Herodes heeft besloten te doen.

17. Ge zult hem nota bene zelf nog hulp moeten bieden ook, want hij wil in de stad Bethlehem en omgeving alle kinderen, vanaf enkele weken oud tot de twaalf­jarigen toe, laten wurgen om zo tussen hen ook mijn Kind te achterhalen!

18. Daarom moet ik vandaag nog hiervandaan vluchten, en wel daarheen, waarheen de Geest des Heren mij voeren zal om aan de wreedheid van Herodes te ont­komen.

19. Wees dus zo goed mij de veiligste weg naar Sidon te wijzen, want binnen het uur moet ik al opbreken. ,

20. Toen de hoofdman dit ge­hoord had, werd hij verschrikke­lijk woedend op Herodes, en hij bezwoer hem grenzeloze wraak, zeggend:

21. ' Jozef, zo waar de dag aan­breekt en de zon al is opgegaan; zo waar jullie God leeft. ..zo waar ook zal ik mij nog eerder laten kruisigen, alhoewel ik toch een Romeins edelman ben,...    dan dat ik die snoodaard een derge­lijke monsterlijke misdaad niet betaald zou zetten.

22. Ik zal jullie onmiddellijk, en met een goed escorte, over het gebergte leiden, en zodra ik jullie veilig weet zal ik mij terughaasten en onverwijld een ijlbode naar Rome sturen, die de keizer van alles op de hoogte moet stellen wat Herodes voornemens is te doen.

23. Zelf zal ik alles in het werk stellen om het plan van dat mon­ster te verijdelen.'

24. Jozef antwoordde: 'Waar­de vriend, als ge echt iets kunt doen, bescherm dan tenminste de kinderen van drie tot twaalf jaar; misschien zal dat je gelukken.

25. De kinderen van 0 tot en met twee jaar zult U, denk ik, niet kunnen redden.

26. En de bescherming van de eerder genoemden zal niet door geweld, alleen door list kunnen gelukken.

27. De Heer zal daarbij hef­pen. U behoeft U daarom niet zelf het hoofd te breken over wat er te doen is; de Heer zal U heimelijk leiden.’

28. Nu zei de hoofdman echter weer: 'Nee, nee, er mag geen kin­derbloed vloeien; dan zal ik nog liever militair geweld gebruiken.’

29. Jozef nu weer: 'Man, denk toch even na. Wat kunt U nu hele­maal doen. .., nu Herodes zojuist met een heel Romeins legioen Je­ruzalem verlaat? ...Wilt U soms tegen Uw eigen troepenmacht ten strijde trekken? Doe dus wat de Heer U zal ingeven om op die ma­nier­ zonder uit de gratie te gera­ken -toch de drie­ tot twaalfjari­gen te redden.' Nu gaf de hoofd­man eindelijk toe.

 

34

 

Het opbreken voor de vlucht. Jozefs onderhoud met Salome.

Afscheid van de hoofdman.

Het vertrek. Vrijgeleide naar Cyre­nius. Jozefs route. Incident met rovers.

Aankomst in Tyrus bij Cyrenius.  Cyrenius troost en helpt hen

26 september 1843

 

Na dit gesprek van Jozef met de hoofdman zei Jozef tegen zijn zoons: 'Maak je vlug klaar en be­pak de vrachtezels.

2. Zadel de zes nieuwe ezels voor mij en voor jullie zelf, en de oude beproefde voor Maria. Neem zoveel mogelijk leeftocht mee. De os en de ossewagen laten we hier voor de vroedvrouw, als een aandenken en als beloning voor haar zorg en toewijding voor ons.'

3. De os en de ossewagen wer­den dus door de vroedvrouw in­derdaad in bezit genomen; ze werden nadien nooit meer voor arbeid gebruikt!

4. Salome vroeg ook aan Jozef of zij mee mocht.

5. Maar Jozef moest haar wel antwoorden: 'Dat zul je zelf moe­ten beslissen; je weet dat ik arm ben en niet voor je kan zorgen. Als je als dienstbode mee zou wil­len;gaan, zou ik je zelfs geen loon kunnen betalen.

6. Alleen als je beschikt over eigen middelen, en als je mij dan daarmee kunt helpen in ons le­vensonderhoud te voorzien, mag je ons volgen. ,

7. Salome nu weer: 'Luister zoon van de grote koning David: niet slechts voor mij alleen, maar voor je hele gezin, zou mijn ver­mogen wel gedurende honderd jaar voldoende zijn!

8. Want ik ben rijker aan aard­se goederen dan je wel denken zoudt. Als je nog een uur wacht zal ik, met schatten beladen reis­klaar staan.’

9. Maar Jozef bracht daar vlug tegenin: 'Maar Salome, bedenk toch eens dat je nog een jonge weduwe bent, en dat je moeder bent: Je zoudt dus ook je beide zoons mee moeten nemen.

10. Daaraan zou je nog een he­leboel werk hebben, terwijl ik geen minuut te verliezen heb! ... Binnen drie uur kan Herodes hier al binnentrekken, zijn voorposten en voorlopers al wel binnen een uur! ...

11. Je zult dus wel begrijpen, dat het voor mij onmogelijk is om op jouw voorbereidingen te wach­ten.

12. Daarom vind ik dat je er beter aan doet hier te blijven, zo­dat ik door jou niet word opge­houden. Als ik -als het God be­lieft -ooit terugkom, dan ga ik weer te Nazareth wonen.

13. Maar, als je me nog een dienst zou willen bewijzen, ga dan bij gelegenheid eens naar Na­zareth en pacht mijn grond er dan voor nog drie tot zeven jaren of 10 jaren bij, dan komt die tenminste niet in vreemde handen!'

14. Nu deed Salome afstand van haar verlangen, en ze nam er genoegen mee om voor de uitvoe­ring van deze vertrouwensop­dracht te mogen zorgen.

15. Jozef omhelsde vervolgens de hoofdman en zegende hem. Daarna riep hij Maria toe om met het Kind je op haar rijdier plaats te nemen.

16. Toen nu alles klaar was voor het vertrek, zei de hoofdman tegen Jozef: 'Meest achtenswaar­dige van alle mannen, die ik ken, zal ik je met het Kindje en Diens Moeder ooit nog eens terugzien?'

17. Jozef gaf hem ten ant­woord: 'Over nauwelijks drie ja­ren zal ik, zowel als het Kind en Zijn Moeder je opnieuw begroe­ten, reken daar gerust op. En nu vertrekken we. Amen. ‘

18. Jozef zette zich nu op zijn lastdier, terwijl zijn zoons zijn voorbeeld volgden. Hij greep ver­volgens de teugels van Maria 's ezel en leidde hem de grot uit, inmiddels de Heer lovende!

19. Ze hadden het grondgebied van de stad al achter zich, toen Jozef een flinke menigte uit de stad zag naderen, die het vertrek van het Borelingske wilde gade­slaan. De terugkerende vroed­vrouwen de geldwisselaar hadden namelijk verteld, dat dat ging ge­beuren.

20. Die nieuwsgierigheid kwam voor Jozef echter zeer on­gelegen, dus bad hij de Heer om hen zo gauw mogelijk te onttrek­ken aan de nieuwsgierigheid van die nutteloze menigte.

21. Zijn gebed werd aanstonds zeer duidelijk verhoord, want on­middellijk viel er een dichte nevel over de gehele stad, zodat nie­mand nog meer dan vijf meter voor zich uit kon zien.

22. Teleurgesteld trok het volk zich nu weer in de stad terug. Zo kon Jozef, geleid door de hoofd­man en Salome, toch ongezien het nabijgelegen gebergte bereiken.

23. Toen ze het grensgebied tussen Judea en Syrië naderden, overhandigde de hoofdman aan Jozef een vrijgeleide, bestemd voor de landvoogd Cyrenius, want die voerde het opperbevel over Syrië.

24. Dankend nam Jozef dit in ontvangst, waarbij de hoofdman hem nog toevoegde: 'Cyrenius is zoveel als een broer voor mij; meer behoef ik je dus niet te zeg­gen! Goede reis, en kom gezond weerom!' Vervolgens maakten de hoofdman en Salome rechtsom­keert, terwijl Jozef in de naam des Heren verder trok.

25. Tegen het middaguur had Jozef het hoogste punt van het bergplateau, op een afstand van twaalf uren gaans vanaf Bethle­hem al bereikt; dit bergplateau lag in Celesyrië, al veilig op Syrisch gebied dus.

26. Jozef moest deze tamelijk grote omweg wel nemen, omdat er vanuit Palestina geen directe en veilige verbindingsweg naar Egypte bestond (zie noot 34).

27. Jozefs reisroute was als volgt: De eerste dag bereikte hij de omgeving van het stadje Bostra, waar hij overnachtte, de Heer dankte en loofde. Het was daar, dat er rovers opdoken om hen te bestelen. ..

28. Maar toen die het Kindje zagen, vielen ze uit eerbied plat ter aarde en aanbaden Het! Met de schrik in hun benen schoten ze daarna weer terug het gebergte in.

29. De volgende dag trok Jozef andermaal over een fors gebergte om des avonds in de buurt van Paneia te arriveren, een plaatsje dat in de noordelijke grensstreek tussen Palestina en Syrië ligt.

30. Van daaruit bereikte hij de derde dag de provincie Fenicië en kwam in het gebied van Tyrus, waar hij zich de volgende dag met zijn vrijgeleide naar Cyrenius be­gaf. Die hield toen namelijk voor staatszaken juist te Tyrus verblijf.

31. Cyrenius bood allervrien­delijkst onderdak aan en vroeg wat hij verder nog voor hem zou kunnen doen.

32. Jozef vertrouwde hem nu toe, dat hij veilig naar Egypte zou willen komen. Maar Cyrenius ant­woordde hem: .Beste man, je hebt een enorme omweg gemaakt, want Egypte ligt veel dichter bij Palestina dan Fenicië! Je zou dus nu weer dwars door Palestina moeten, namelijk van hier naar Samaria, dan naar Joppe en Aska­Ion. En vandaar naar Gaza, dan naar Gerar en vervolgens naar Pe­lusa.'

33. Nu werd Jozef erg treurig, dat hij zich zo verschrikkelijk ver­gist had. Dit wekte Cyrenius' me­delijden op, hij zei: 'Beste man, je nood gaat mij ter harte. Welis­waar ben je een jood, dus voor ons Romeinen een vijand, maar omdat mijn broeder, die voor mij alles betekent, je zo graag mag, daarom wilook ik je een vrien­dendienst bewijzen.

34. Morgen vaart er een klein maar veilig schip van hier naar Ostracine! Daarmee kun je in drie dagen in Egypte zijn. Als je name­lijk in Ostracine bent, ben je te­vens in Egypte! Niettemin zal ik je dan ook nog een vrijgeleide ge­ven, opdat je ongehinderd in Os­tracine kunt verblijven en je je daar ook het nodige zult kunnen aanschaffen. Maar voor vandaag ben je mijn gast; laat je bagage dus maar binnen brengen.'

 

35

 

De H. Familie bij Cyrenius. Jozef spreekt uitvoerig met Cyre­nius.

Cyrenius, de kindervriend, en het Kindje Jezus. Bewijzen van Diens Goddelijkheid

 

Jozef ging nu naar buiten en bracht zijn gezin tot voor het huis van Cyrenius, die zijn personeel aanstonds opdracht gaf om Jozefs pakezels te verzorgen.

2. Vervolgens leidde hij Jozef en diens gezin binnen in zijn mooiste kamer, waar alles schit­terde van goud en zilver en van edelstenen.

3. Onder andere stond daar op een prachtige gepolijste marme­ren tafel een aantal beelden van elk ongeveer een voet hoog, prachtig van vormgeving en uit Corinthisch brons vervaardigd.

4. Jozef vroeg de landvoogd wat die figuren wel moesten voor­stellen.

5. De landvoogd antwoordde heel vriendelijk: 'Beste man, dat zijn nu onze goden. Door Rome worden wij verplicht om ze te ko­pen en ze te installeren, zelfs al geloven we er eventueel niet in.

6. Ik voor mij, ik zie ze slechts als kunstwerken en alleen daarom hecht ik enige waarde aan deze godenbeelden; overigens kan ik er slechts met verachting naar kij­ken.'

7. Nu vroeg Jozef aan Cyreni­us: ' Als ik zo hoor wat U denkt, dan bent U eigenlijk een mens zonder God of godsdienst. Heeft U w geweten daar dan geen moei­lijkheden mee?'

8. Cyrenius antwoordde: 'Niet in het minst, want, als er geen an­dere god bestaat dan deze, die uit metaal vervaardigd zijn, dan is im­mers iedere mens meer goddelijk nog dan dit domme metaal, waar­in niet eens leven is! Ik ben echter de mening toegedaan dat "ergens een of andere echte godheid" be­staat, die het eeuwige leven heeft en die almachtig is. Dat is dan ook de reden, dat ik die ouderwetse onzin veracht. ,

9. Cyrenius was blijkbaar ook een kindervriend, want nu ging hij naar Maria toe, die het Kindje op de arm had, en hij vroeg de moe­der of ze nog niet moe was van het dragen van dat Kindje.

10. Maria antwoordde: 'Maar natuurlijk, machtige Landvoogd, ik denk dat ik best heel erg moe zal zijn, maar mijn liefde voor dit Kindje doet me alle vermoeidheid vergeten!'

11. De landvoogd antwoordde: 'Ziet U, zelf ben ik ook een groot kindervriend, en ook getrouwd; maar de natuur -of God? -heb­ben mij nog niet met nakomeling­schap gezegend. Daarom pleeg ik vreemde kinderen, slavenkinde­ren zelfs, als mijn eigen kinderen aan te nemen.

12. Waarmee ik echter niet wil zeggen dat U mij het Uwe ook zou moeten geven natuurlijk, het is immers Uw leven!

13. Maar wel zou ik graag wil­len dat U Het mij even op de arm geeft, om Het even te kunnen knuffelen en strelen. ,

14. Maria vond de landvoogd zo aardig, dat ze zei: ' Aan ie­mand, zo hartelijk als U wil ik best mijn Kindje op de arm geven!'

15. En inderdaad gaf Maria nu het Kindje aan de landvoogd op de arm, om Het te liefkozen. .. Toen die nu het Kindje op zijn arm nam, gaf hem dat zo'n zalig gevoel, als hij nog nooit eerder had ondervonden.                                                       .

16. Hij droeg het Kindje dooi de zaal heen en weer en. ..na­derde nu ook met Hem de afgo­denbeelden.

17. Deze nadering kostte ech­ter aan alle beelden onmiddellijk het bestaan, want zij smolten als was op gloeiend ijzer.

18. Cyrenius schrok hevig en stamelde: 'Hoe kan dat nu... ! Dat harde metaal is zo volledig en absoluut vergaan, dat er zelfs geen spoor van is achtergebleven. Zeg, wijze man uit Palestina, bent U een magiër, geef hier eens een verklaring voor!'

 

36

 

Jozef aan de tand gevoeld.

Zijn verklaring over het Wezen van het Jezuskind.

De brief van Cornelius. Jozefs raad om er het zwijgen toe te doen.

Tegenspraak en twijfels.

Jozefs energieke zelfverdediging tegenover de staatsdienaar

29 september 1843

 

Jozef was echter zelf ook in alle staten van verbazing en zei tegen Cyrenius: 'Luister eens, machtige Landvoogd, het zal U niet bekend zijn dat volgens mijn landswetten elke tovenaar op de brandstapel thuishoort.

2. Als ik dus een tovenaar zou zijn, zou ik zo oud niet geworden zijn als ik nu ben! Ik zou allang in handen gevallen zijn van de hoge­priesters te Jeruzalem.

3. Ik kan dus slechts zeggen dat dit verschijnsel wel in verband zal moeten staan met de grote heilig­heid van het Kindje.

4. Reeds bij de geboorte van dit Kindje deden zich tekenen voor, waarover iedereen verbijs­terd was: de hemelen werden ge­opend, de wind ging liggen, beken en rivieren kwamen tot stilstand, en de zon hield stil op een punt van haar baan aan de horizon!

5. Drie uren lang verliet de maan zijn plaats niet, terwijl ook de sterren niet vorderden langs de hemel! De dieren hielden op te eten en te drinken, en alles wat zich beweegt en leeft verzonk in een diepe rust, zoals die van de dood. Zelf was ik ook onderweg, maar ik moest stilstaan!'

6. 'Dus, dit is dat merkwaardi­ge Kind, waarover mijn broeder mij geschreven heeft,' zei Cyre­nius toen.

7. 'Hij schreef: "Broeder, ik moet je iets nieuws berichten: ... Hier in de buurt van Bethlehem is een Kind geboren uit een jonge jodin; er gaat van dat Kind grote wonderkracht uit; ik zou zeggen: het is een godenkind!

8. Maar de vader is een door en door eerlijke, gewone jood, zo normaal, dat ik mij niet verstout om daarover nadere inlichtingen in te winnen.

9. Als je soms binnenkort in Jeruzalem moet zijn, zou het be­slist de moeite Ionen om deze man in Bethlehem te komen bezoeken. Ik voor mij kom steeds in de ver­leiding te denken dat dit Kind een of andere jonge Jupiter, of ten­minste Apollo moet zijn. ..Maar kom, en oordeel zelf. .."

10. Zo zie je, goede man, dat ik wel met de zaak op de hoogte ben, maar, van wat je me nu verteld hebt weet ik niets af! Zeg mij dus of je die bewuste man bent, over wien mijn broeder mij vanuit Bethlehem heeft bericht.’

11. Jozef zei: ' ja, machtige Heer, dat ben ik. Maar gezegend zij Uw broeder dat hij U verder niets heeft verteld over het Kind­je!

12. Want hij heeft vanuit de Hemel opdracht gekregen om te zwijgen over alles, wat daar heeft plaats gevonden. ..Waarlijk, als hij meer aan U zou hebben be­richt, dan zou met Rome hetzelf­de gebeurd zijn, wat zojuist ge­beurd is, voor Uw eigen ogen, met de godenbeelden, die daar op die tafel stonden !

13. Maar, heil zij U en Uw broeder als U zwijgen kunt, want dan zult U gezegend zijn, door de Heer, door de eeuwig-levende God, door de Schepper van He­mel en Aarde.'

14. Diepe achting voor jozef, en grote vrees voor het Kindje, Dat hij dan ook maar weer vlug in de armen van Maria teruglegde, waren het gevolg van deze woor­den van Jozef...

15. Hij wendde zich vervolgens echter weer tot jozef en zei: 'Bes­te brave man, nu moet U toch wel even heel goed luisteren naar wat ik U te zeggen heb!

16. Want zojuist is mij een idee te binnen geschoten, dat ik U zal vertellen en waarop U mi j dan zult moeten antwoorden.

17. Als dit Kind van goddelijke oorsprong is, dan moet ook U als vader dat zijn, want: "ex trunco non fit Mercurius" ...en, aan doornen groeien geen druiven! Evenzo kan er uit een normaal mens geen godenkind ontstaan!

18. U schijnt mij echter wel een normaal mens te zijn, zoals ook Uw vijf andere zoons, daar achter U! En ook de jonge moeder, die weliswaar een heel aardige jodin is, lijkt zelf weinig goddelijks te bezitten 1

19. Dan zou ze immers van een immense bovenaardse schoon­heid moeten zijn en ze zou bij­zondere wijsheid moeten bezit­ten, zoals - volgens de traditie ­die vrouwen bezaten, waarmee de goden zich heten ooit te hebben afgegeven. Overigens, ik ben niet zo lichtgelovig, dat ik dat zelf alle­maal zou geloven !

20. Bovendien moet ik U er nog op attent maken, dat U, die van Bethlehem naar Egypte wilde reizen, met Uw godenkind naar hier verdwaald bent! Immers, U was teleurgesteld en ermee verle­gen, toen ik U had uitgelegd, hoe­zeer U zich in de weg naar Egypte hebt vergist.

21. Zou jouw God -of de go­den van Rome -soms onkundig kunnen zi jn van de naaste weg van Bethlehem naar Egypte?

22. Enorme tegenstrijdighe­den zijn dat, die zich, naarmate men dieper op de zaak ingaat, op­hopen! En daar komt dan nog bij, dat U Rome met de ondergang bedreigd hebt, ingeval ik of mijn broeder het Kind zouden verra­den.

23. Waarom zouden goden zwakke stervelingen moeten be­dreigen, als waren ze bang voor hen? Zij behoeven immers maar willekeurig ergens op aarde neer te dalen om, door hun machtige wil, blinde gehoorzaamheid af te dwingen!

24. Neen, Uw hele verhaal komt bij mij over als een zwakke uitvlucht om mij te misleiden, op­dat ik U niet in Uw ware gedaante zou kennen: dus, ofwel een jood­se magiër, die naar Egypte wil uit­wijken, om daar met dat bedrijf zijn brood te verdienen. ..omdat hi j in zijn vaderland zijn leven niet zeker is. ..

25. ofwel een listige joodse spion misschien, die door de heerszuchtige Herodes is omge­kocht om uit te vinden hoe de kustbeveiliging van Rome in el­kaar zit?

26. Natuurlijk, ik heb het vrij­geleide van mijn broeder, en de brief, waarin hij van U gewag maakt, maar daarover heb ik met mi jn broeder nog niet gespro­ken; die documenten kunnen dus best vals zijn; ook mijn broe­ders handschrift is best te imite­ren!

27. Voorlopig houd ik het er maar op dat U beide bent, dus: zowel een magiër als een spion! Ik nodig U dus dringend uit om U, zo grondig als U maar enigszins mo­gelijk is, te verdedigen! Als U zich niet kunt rechtvaardigen bent U mijn gevangene en dan zult U Uw terechte straf niet ontgaan!'

28. Jozef keek Cyrenius, toen die dit zei, strak aan, en sprak daarop: 'Zendt een ijlbode naar Uw broeder Cornelius; geeft hem die twee brieven mee, en laat Uw broeder getuigen of deze zaak zo schandelijk is, als U wilt geloven!

29. Ik eis dit nu van U, want mijn eer is voor God, de Eeuwige, bevestigd. ..en die Iaat ik niet door een heiden vertrappen! Laat het zijn dat U een patriciër uit Ro­me bent. ..: ikzelf ben een nako­meling van de grote koning Da­vid, voor wie heel de aarde beef­de! Als zodanig Iaat ik mij door geen enkele heiden onteren!

30. Ik zal dan ook niet eerder van Uw zijde wijken, dan wan­neer U mij in ere hersteld hebt; de eer mij door God gegeven zal geen heiden mij ontnemen!'

31. Deze forse taal deed Cyre­nius versteld staan. Als land­voogd, die toch immers onbeperkt kon beschikken over leven en dood, had hij nog nooit iemand zo tegen zich horen spreken. Hij dacht nu bij zichzelf: ' Als deze man zich niet bewust zou zijn van heel bijzondere kracht, zou hij te­genover mij niet zo'n toon durven aanslaan! Ik zal uit een heel ander vaatje moeten gaan tappen.'

 

37

 

Cyrenius' zachtmoediger verklaring en Jozefs antwoord.

De eer als schat der armen. Het verzoeningsmaal. Jozefs goede raad.

Cyrenius' nieuwsgierigheid bestraft. De geschiedenis van de ont­vangenis van het Kindje. Cyrenius aanbidt het Kindje. De waar­heid bevestigd

 

2 oktober 1843

 

Nadat hij zich dit had voorge­nomen, wendde Cyrenius zich weer tot Jozef en zei: 'Beste man, je hoeft niet zo boos op mij te worden, want je zult toch min­stens moeten toegeven dat ik als landvoogd het recht heb om ie­mand aan de tand te voelen om te achterhalen met wie ik te maken heb!

2. Je hoeft maar naar die fatale tafel daar te kijken om te begrij­pen dat ik, hoe graag ik dat ook zou willen, hier geen uitzondering kan maken: al wat er aan kunst­sierwerk op stond is verdwenen! Het zal je toch zeer duidelijk zijn, dat ik met mensen als jij anders te werk moet gaan dan met lieden, die hier als eendagsvliegen zon­der enige betekenis neerstrijken!

3. Ik ben me niet bewust je daardoor beledigd te hebben, in­tegendeel: ik heb je met onder­scheiding behandeld, doordat ik je voor zo belangrijk hield en met je sprak op een wijze als voor mij als landvoogd passend is.

4. Het gaat mi j alleen maar om de volle waarheid over je afkomst, omdat ik je voor een zeer belang­rijk man houd!

5. Met opzet gaf ik uitdrukking aan mijn twijfel om je daardoor namelijk te dwingen tot openheid!

6. Je taal Iaat mij echter geen twijfel. Daarom heb ik nu noch behoefte meer aan een tweede be­richt van mijn broeder, noch ook aan enig ander document of ge­loofsbrief! Ik zie nu wel dat je een absoluut eerlijke jood bent! Moet ik nog meer zeggen?'

7. Jozef zei nu: 'Vriend, U ziet dat ik arm ben. U bent echter een machtig heer. Mijn rijkdom be­staat in mijn trouwen mijn liefde voor mijn God, en in de grootste eerlijkheid tegenover ieder ander!

8. U bezit echter, naast Uw trouw aan de keizer, nog zeer gro­te schatten dezer aarde, die ik niet bezit. Komt iemand Uw eer te na, dan resten U nog altijd de goede­ren dezer aarde !

9. Maar wat houd ik over als ik mijn eer verlies? U kunt U door middel van Uw aardse schatten nieuwe eer kopen; waarmee moet ik die kopen?

10. Als een arm mens eenmaal zijn eer verloren heeft, verliest hij tegenover een rijke bovendien zijn vrijheid en wordt hi j een slaaf. ..tenzij hij geheime schat­ten tot zijn beschikking heeft, waarmee hij zijn eer en zijn vrij­heid kan terugkopen.

11. U hebt mij gedreigd mij tot Uw gevangene te maken. Zou ik in dat geval soms niet mijn eer en mijn vrijheid verloren hebben?!

12. Had ik dan soms niet het recht mij daartegen te verzetten, terwijl U nota bene als landvoogd van Syrië en als beschermer van de kust van Tyrus en Sidon zelf mij tot spreken dwingt?'

13. Maar Cyrenius sprak: 'Bes­te man, laat ons, dat vraag ik je, het gebeurde totaal vergeten!

14. Kijk de zon neigt ter kim­me. ..In de eetzaal heeft mijn personeel de maaltijd nu klaar staan. Ga mee, dan kom je weer op krachten. Ik heb vandaag geen Romeinse maar joodse spijzen la­ten klaarmaken, die je mag eten! Kom dus, zonder wrevel, en volg mij , ...die nu je nieuwe vriend wil zijn!'

15. Jozef, Maria en de vijf zo­nen van Jozef gingen nu met Cy­renius mee naar de eetzaal. Daar stonden ze stomverbaasd, zowel over de pracht en praal van de eetzaal zelf, als ook over het schit­terende servies en bestek, dat voornamelijk uit goud en zilver vervaardigd was en bezet was met edelstenen.

16. Toen Jozef zag dat al dat servies versierd was met niets dan heidense godenfiguren, zei hij te­gen Cyrenius:

17. 'Vriend, ik zie dat al Uw servies hier is versierd met Uw go­den. U hebt alreeds kennis ge­maakt met de kracht die van Hém uitgaat.

18. Als ik nu met mijn vrouw aan tafel plaats neem, en als mijn vrouw daarbij haar Kind op schoot houdt, dan blijft er mis­schien van al Uw servies en vaat­werk op hetzelfde moment ook niets meer over!

19. Laat mij U daarom mogen raden om ofwel servies zonder de­coraties op tafel te zetten, ofwel gewoon ordinair aardewerk; an­ders kan ik niet instaan voor Uw goud en zilver!'

20. Toen Cyrenius dit van Jo­zef hoorde schrok hij hevig en volgde vlug de raad van Jozef op. De bedienden brachten de spijzen in eenvoudige aardewerk schalen en de gouden en zilveren zetten ze weg.

21. Cyrenius' nieuwsgierigheid bracht hem er niettemin toe om een verrukkelijke gouden bokaal in de nabijheid van het Kindje te zetten om te zien of de nabijheid van het Kind je net zo 'n vernieti­gende uitwerking zou hebben op goud als eerder op de bronzen go­denbeelden.

22. Deze nieuwsgierigheid kwam Cyrenius echter in ernst op het verlies van die kostbare bo­kaal te staan.

23. Toen hij aldus zijn bokaal verspeelde, schrok hij er tóch van, en hij stond daar als door een elektrische schok getroffen.

24. Pas na een poosje kon hij uitbrengen: ' Jozef, jij, je hebt me een goede raad gegeven; bedankt hoor!

25. Maar, ik mag vervloekt zijn, als ik van deze plaats van­daan ga, voordat ik van jou ver­nomen heb wie dit Kind is, waarin dergelijke krachten huizen!'

26. Nu richtte Jozef zich tot Cyrenius om hem te vertellen -zij het in het kort -hoe de geschiede­nis van de ontvangenis en van de geboorte van het Kindje feitelijk was.

27. Cyrenius viel daarna voor het Kind je op de knieën en aan­bad Het! Want Jozef had heel ge­decideerd gesproken.

28. Op datzelfde stond de vernietigde bokaal, wel van hetzelfde gewicht, maar nu zonder reliëffiguren voor Cyreni­us op de vloer! Cyrenius kwam weer overeind, maar hij was vol­ledig buiten zichzelf van zalige blijdschap.

 

38

 

Heidens voorstel van Cyrenius om het wonderkind naar het keizerlijk hof te Rome te brengen.

Jozefs afwijzing onder ver­wijzing naar des Heren nederigheid.

Profetische woorden over de geestelijke levenszon

 

In deze zalige stemming zei Cy­renius tot Jozef: ' Als ik nu keizer van Rome was, zou ik te Uwen gunste afstand doen van troon en kroon, hoogheid!

2. En als keizer Augustus zou weten wat ik nu weet, zou hij het­zelfde doen. Want, alhoewel hij er fier op is de machtigste keizer op aarde te zijn, toch weet ik ook, hoezeer hij al het goddelijke hoog boven zich verheven acht!

3. Als U ermee instemt, dan schrijf ik naar de keizer, en ik ver­zeker U bij voorbaat dat hij U met veeleerbetoon naar Rome zal ha­len,'en dat hij voor het Kindje, de onmiskenbare Zoon van de Aller­hoogste, de heerlijkste en groot­ste tempel zal laten bouwen die men zich denken kan!

4. En dat hij Hem daarin gren­zeloos zal verheffen. .., en dat hij zichzelf plat ter aarde zal werpen voor de Heer, aan Wie de elemen­ten en alle goden moeten gehoor­zamen!

5. Want dat dat bij het Kindje inderdaad het geval is, daarvan heb ik mij nu ten tweeden male overtuigd. Zelfs een Jupiter kan zich tegenover Hem niet veilig stellen, en tegenover Zijn Macht houdt zelfs brons geen stand!

6. Zoals gezegd dus, als U dat zoudt willen, stuur ik vandaag nog boodschappers naar Rome! Dat zou vast en zeker in die grote kei­zerstad een geweldige sensatie veroorzaken. En het zou ook onze trotse priesterkaste zeker een toontje lager doen zingen! Dat ongenaakbare priesterdom, dat nauwelijks nog weet, hoe het de mensen op de meest afdoende manieren kan beliegen en bedrie­gen!'

7. Maar Jozef wierp Cyrenius tegen! 'Lieve beste vriend, denkt U dan écht dat Hij, aan Wie de zon, de maan, de sterren en alle elementen der aarde moeten ge­hoorzamen, dat Hij zich iets zal laten gelegen liggen aan de eer die Rome Hem bereiden kan?!

8. Als Hij zou hebben gewild dat heel de wereld Hem als een God zou eren, dan zou Hij zeker demonstratief en voor het oog van heel de wereld manifest naar deze aarde zijn afgedaald in de onein­dige Majesteit van Zijn Wezen!

Maar, dan zou daardoor heel deze wereld automatisch ten onder­gang kunnen zijn gedoemd!

9. Hij heeft juist de nederig­heid op aarde gekozen om de we­reld zalig te maken, zoals geschre­ven staat in het boek van de Pro­feet! Vergeet U dus die bood­schap naar Rome maar!

10. Alleen als U de vernieti­ging van Rome wilt, doe dan wat U goeddunkt. Hij is namelijk ge­komen voor de val van hen die groot en machtig zijn, en tot ver­lossing en troost van de armen en bedroefden en tot opstanding van de doden!

11. Hiervan ben ik diep in mijn hart overtuigd; maar ik geef slechts tegenover U alleen uit­drukking aan dit, mijn geloof; ver­der zal ik het tegenover niemand uitspreken!

12. Tot aan de tijd waarop voor U een nieuwe levenszon zal op­gaan, moet U deze woorden als aller-allerheiligste waarden vast­houden in Uw hart, dan zal het U goed gaan!'

13. Deze woorden troffen als pijlen doel in Cyrenius' hart. Zo'n geweldige uitwerking hadden ze op hem, dat hij zo nodig onmid­dellijk bereid zou zijn geweest om heel zijn aanzien op te geven, en de nederigheid te omhelzen!

14. Dus moest Jozef nu weer zeggen: 'Neen Vriend, blijf als het U belieft wat U bent, want zolang de macht berust in handen van mensen zoals U, dan is dat voor het volk zonder meer een Zegen Gods! Want, weet wel, dat wat U bent, dat bent U niet uit Uzelf, of door Rome, maar alleen en uit­sluitend door God! Blijf dus wat U bent. ' Cyrenius loofde nu die on­bekende God, ging aan tafel, en at en dronk in opgewekte stemming met Jozef en Maria.

 

39

 

Matigheid van Cyrenius in eten en drinken. Jozefs dankgebed en de goede uitwerking daarvan op Cyrenius. Jozef over dood en eeuwig leven. Het wezen en de waarde van de genade

5 oktober 1843

 

Hoezeer de Romeinen ook ge­wend waren aan langdurige zwelg­partijen. Cyrenius was op die regel een uitzondering.

2. Wanneer hij -zoals dat af en toe gebruikelijk was -ter ere van de keizer te Rome een dergelijk eetfestijn moest aanrichten, dan was voor hem die maaltijd toch maar kort van duur. Hij was dan ook een van die filosofen, die plachten te zeggen: de mens leeft niet om te eten, hij eet om te le­ven! En daarvoor zijn geen dagen­ lange (vr)eetpartijen nodig!

3. Dus duurde ook deze gehei­ligde maaltijd slechts kort. Hij bleef uitsluitend berekend op een noodzakelijke versterking van het lichaam.

4. Na die dus korte maaltijd dankte Jozef de Heer voor de ge­noten spijs en drank, en hij ze­gende er de gastheer voor!

5. Deze werd erdoor ontroerd en hij zei tegen Jozef: 'Wat staat Uw godsdienst toch hoog! Hoe­veel hoger dan de mijne! En hoe zeer staat U nader tot de Almach­tige Godheid dan ik!

6. En hoeveel menselijker ook bent U daardoor dan ik ben en ooit zal kunnen worden!'

7. Jozef wierp hem tegen: 'Waarde vriend, nu maakt Ge U nog zorgen om wat de Heer U zo­juist reeds heeft gegeven!

8. Ik zeg dus: blijf wat U bent; verneder Uzelf in Uw binnenste voor God-alleen en probeer in eenvoud aan alle mensen goed te doen, dan zal God U even nabij zijn als Hij voor mijn voorvade­ren, Abraham, Izaak en Jacob is geweest!

9. In dit Kindje heeft God U bezocht; Ge hebt Hem zelfs op Uw arm gedragen! Wat wilt U nu nog meer? ! Geloot me, U bent van de eeuwige dood gered; U zult voortaan aan Uzelf geen dood meer zien, voelen noch proeven!'

10. Cyrenius sprong nu op van vreugde en zei: 'Maar beste man, wat zegt Ge nu? Zal ik niet ster­ven?

11. Hoe is zoiets nu mogelijk? Tot nu toe is er nog geen mens van de dood gevrijwaard. Zal ik dan, zoals ik nu leef, worden opgeno­men onder de eeuwig levende go­den?'

12. Maar nu zei Jozef: 'Neen, edele vriend, Ge hebt me kenne­lijk niet goed begrepen. Laat mij dus zeggen hoe het toe zal gaan, wanneer Uw aardse einde daar is:

13. Was U gestorven zonder deze genade, dan zouden zware ziekten, pijnen en wanhoop Uw ziel en lichaam hebben gedood. Dan zou er -na zo'n dood -van jou niets anders zijn overgebleven dan een kwellend en mistig zelf­bewustzijn!

14. In dat geval zoudt U zijn geweest als iemand, die halfdood begraven ligt onder zijn ingestorte huis, eigenlijk levend begraven dus. .., onmachtig zichzelf te hel­pen, en niettemin de dood voe­lend en proevend!

15. Sterft Ge echter in de ge­nade Gods, dan wordt slechts dit loodzware lichaam afgenomen, en dan zult U ontwaken tot een leven in volmaaktheid; en dan zult U beslist niet meer vragen: waar is nu toch mijn aardse lichaam?!

16. Als de Heer des levens U nu zou roepen, geestelijk vrij als U nu bent, dan zoudt Ge Uw li­chaam kunnen afleggen, uittrek­ken, als ware het een oud en hin­derlijk gewaad!'

17. Hierdoor was Cyrenius diep onder de indruk gekomen! Hij viel voor het Kindje op zijn knieën en zei: 'Heer der hemelen, Iaat mij toch alstublieft in deze genadetoestand mogen blijven!' Het Kindje glimlachte en hief een handje naar hem op.

 

40

 

Hoogachting van Cyrenius voor Maria. Maria's troostvolle ant­woord.

Cyrenius' gelukwens tot Jozef. Jozef spreekt over de ware Wijsheid

6 oktober 1843

 

 

Hierna stond Cyrenius op en hij zei tegen Maria: 'Gelukkigste van alle vrouwen, en van alle moeders op aarde, wat zijn wel Uw gevoe­lens, in de stellige overtuiging die U hebt, dat U hemel en aarde op Uw armen draagt?!'

2. Maria: 'Maar vriend, dat kan voor U toch zeker geen vraag zijn?! Uw eigen hart geeft U het antwoord!

3. Wij leven immers op een Aarde, die uit God geschapen is. Dagelijks gaan we met onze voe­ten over Zijn wonderen. ..en toch zijn er miljoenen en nog eens miljoenen die liever hun knieën buigen voor de werken van hun eigen handen, dan voor de eeuwi­ge, ware en levende God!

4. Als Gods zo grote werken de mensen niet tot bezinning kunnen brengen, hoe zou dat dan wel kun­nen gebeuren door een Kindje in de luiers nog?

5. Het zal daarom slechts aan weinig mensen gegeven zijn om in het Kindje de Heer werkelijk te erkennen; dat zal alleen gegeven zijn aan hen, die -zoals U­ van goeden wille zijn!

6. Zij die echter werkelijk van goeden wille zijn, zij zullen het niet nodig vinden om mij te ko­men vragen welke mijn gevoelens zijn.

7. Want het Kindje zelf zal hen in hun hart wel doen weten -als een zegenrijk gevoel namelijk ­wat de moeder gevoelt, die het Kindje op haar armen draagt!

8. Meer gelukkig ben ik, dan ik zeggen kan, dat ik dit Kindje op mijn armen dragen mag!

9. Maar nog gelukkiger en... nog groter zullen in de toekomst diegenen zijn, die Het alleen in hun hart zullen dragen!

10. Ook U moet het -onuit­roeibaar­ dragen in Uw hart; dan zal het U gaan, zoals mijn man Jozef het U verzekerd heeft!'

11. Hierover was Cyrenius eerst recht verbaasd. ..wat was deze Maria wijs.

12. Hij zei tegen Jozef: 'Wel, gelukkigste van alle mannen, wie zou er ooit zo'n verheven wijsheid hebben kunnen vermoeden in Uw jonge vrouw?

13. Voorwaar, als er echt een of andere Minerva zou kunnen bestaan, dan nog zou die ver weg moeten kruipen tegenover deze allerliefste moeder!'

14. Hierop antwoordde Jozef 'Iedere mens kan wijs zijn in ­God, ieder op zijn eigen manier! Buiten Hem is er op aarde hele­maal geen wijsheid!

15. Zo alleen is de wijsheid van mijn vrouw te verklaren.

16. Maar, indien God zelfs al door dieren wel eens tot de men­sen heeft gesproken, waarom zou Hij dat dan niet kunnen door de mond van mensen?

17. Maar laten we daar voorlo­pig het zwijgen toe doen, het zal immers tijd worden, dat we ons vertrek voor morgen gaan voor­bereiden.’

18. Cyrenius zei echter: 'Heb daar maar geen zorg over, Jozef. Daarvoor is allang gezorgd! Ikzelf zal jullie morgen naar Ostracine begeleiden!'­

 

41

 

Jozef voorspelt de kindermoord. Cyrenius is woedend op Hero­des.

Voorspoedige zeereis naar Egypte.

Jozef geeft zijn zegen aan de schippers als loon

 

Jozef antwoordde Cyrenius: 'Beste vriend, dit is een goed en edel voorstel, maar het lijkt mij voor U nauwelijks uitvoerbaar.

2. Immers deze nacht nog zul­len hier brieven van Herodes voor U bezorgd worden. Daarin zult U worden opgeroepen om alle jon­getjes van een en van twee jaren oud, die hier langs de kust maar te vinden zijn, naar Bethlehem te zenden, opdat Herodes ze kan doden.

3. Tegen Herodes kunt U zich natuurlijk wel verzetten, maar voor Uw broeder te Bethlehem is dat helaas niet mogelijk! Die is wel genoodzaakt om -als hij zich niet wil blootstellen aan een beet van deze giftigste aller slangen ­dit politieke spel mee te spelen.

4. Geloof me, terwijl wij hier nu samen zijn, wordt er in Bethle­hem gemoord, en verscheurt een honderdtal moeders haar kleren in wanhoop om dit allerwreedste verlies van haar kinderen.

5. bit speelt zich allemaal af om dit ene Kind van wie de Wijzen uit Perzië voorzegden dat Het een Koning der joden zal zijn!

6. Herodes dacht dat het ging om een wereldse koning; die wilde hij doden, omdat hij de heer­schappij over Judea erfelijk voor zich opeist, en omdat hij bang is, dat die hem zou kunnen worden ontnomen. .., terwijl dit Kind toch op de wereld gekomen is om het menselijk ras van de eeuwige dood te verlossen!'

7. Toen Cyrenius dit hoorde, sprong hij op van woede tegen Herodes en hij zei tegen Jozef:

8. 'Luister, man Gods, het zal dit monster niet gelukken mij als zijn werktuig te misbruiken! Van­daag nog zullen wij met jullie ver­trekken, en op mijn schip, dat dertig riemen telt, zullen jullie een goede slaapgelegenheid vinden.

9. Mijn meest vertrouwde en onder ede staande bedienden, die hun trouw bij aIle goden hebben gezworen, zal ik voorts instructies geven, wat zij moeten doen met boodschappers, die hier eventueel met boodschappen voor mij kun­nen aankomen.

10. U moet namelijk weten, dat die boden, volgens onze ge­heime wetgeving, zolang in verze­kerde bewaring moeten worden gehouden, tot ik hier terugkom!

11. Maar hun brieven zullen hun worden afgenomen, en die zullen mij, buiten weten van die boden om, worden nagezonden, zodat ik van de inhoud kan ken­nisnemen.

12. Nu al weet ik, wat de in­houd van die brieven zal zijn, en ook weet ik al, hoelang ik weg zal blijven. Eventueel nagezonden boden moeten dan ook maar in de wachttoren worden afgezonderd, net zolang tot ik terugkom!

13. Laat Uw gezin zich dus reisvaardig maken, dan kunnen we ons dadelijk op het veilige schip inschepen. ,

14. Jozef was hiermee zeer te­vreden, en binnen het uur waren allen voortreffelijk op het schip ondergebracht. Zelfs Jozefs pak­ezels werden behoorlijk gestald. Dank zij de noordenwind hadden ze een vlotte afvaart.

15. Zeven dagen duurde de tocht, en alle zeelui bezwoeren dat ze op deze wateren nooit eerder in dit jaargetij zo, zonder ook maar de kleinste moeilijkheid, hadden geroeid!

16. En ze hielden dit voor dit jaargetijde voor des te verwon­derlijker, omdat Neptunus, naar hun geloof hen leerde, juist in dit seizoen zijn element grillig te keer placht te doen gaan, daar hij op de bodem van de zee zijn scheppin­gen ordende, en daar met zijn ge­trouwen beraadslaagde.

17. Tot die zeer verwonderde zeelui zei Cyrenius: 'Twee soorten van domheden zijn er: de ene is een vrijwillige, de andere is een verplichte!

18. Als jullie geestelijk vrij zouden zijn, dan zou tegen die domheid iets gedaan kunnen wor­den; maar jullie domheid is jullie voorgeschreven, en er staan sanc­ties op. Daarom is daar niets tegen te doen!

19. Denken jullie dus maar dat Neptunus zijn drietand even kwijt is, en hij zich niet wilde verstouten om ons met zijn geschubde (blote) hand te straffen voor de "mis­daad" die we tegenover hem heb­ben begaan!'

20. Jozefvroeg Cyrenius nu: 'Is het niet gebruikelijk dat de zeelui beloond worden? Laat mij dan alstublieft mogen doen wat ge­bruikelijk is, zodat ze geen kwaad over ons kunnen spreken.’

21. Cyrenius zei echter: 'Neen, Iaat dat nu maar. Deze kerels staan onder mijn bevel, en ze hebben hun soldij. Verder mag U zich nergens druk over maken.'

22. Maar Jozef wierp tegen: 'Dat kan wel zijn, maar zij zijn toch ook mensen, zoals wij, laten we hen dus ook als mensen bejegenen.

23. Laat het zijn dat hun dom­heid een opgelegde domheid is; laten zij zich daaraan desnoods lij­felijk wijden. .., maar Iaat mijn gave hun geesten vrij mogen maken!

24. Laat hen dus aantreden, dan kan ik hen zegenen, zodat zij in hun harten gewaar mogen wor­den, dat ook voor hen de zon van genade en verlossing is opgegaan. ,

25. Cyrenius riep nu de zeelui bijeen, waarna Jozef de volgende woorden tot hen sprak:

26. 'Luistert, gij trouwe diena­ren van Rome, en van Uw Heer . Trouw en ijverig hebben jullie dit schip voortgestuwd. Die tocht was in mijn belang, dus komt jullie dan ook mijnentwege een goede beloning toe!

27. Maar ik ben arm en bezit goud noch zilver. Wat ik wel heb, dat is de genade Gods in rijke ma­te, en wel van die God, die jullie de Onbekende noemen!

28. Moge die grote God in jul­lie harten de genade storten, op­dat jullie geest zal ontwaken!'

29. Door deze woorden kwam over allen een gevoel van grenze­loze zaligheid, zodat ze allen de Onbekende God begonnen te lo­ven en te prijzen!

30. Cyrenius verwonderde zich hogelijk over deze zegenrijke uit­werking en liet terstond zichzelf ook door Jozef zegenen.

 

42

 

De uitwerking van de genadevolle zegening op Cyrenius.

Jozefs nederige getuigenis over zichzelf en diens goede raad aan Cyre­nius.

Aankomst in Ostracine (Egypte)

11 oktober 1843

 

Ook Cyrenius werd vervuld van een hevig gevoel van zaligheid. Hij drukte dat als volgt uit: 'Luis­ter achtenswaardigste man... nu onderga ik weer hetzelfde, als wat ik ervoer toen ik het Kindje op mijn arm droeg.

2. Bent U dan misschien één ­van natuur met Hem, of hoe komt het, dat ik nu weer dezelfde zegen ondervind?'

3. Jozef zei: 'Edele vriend, niet van mij, maar uitsluitend van de Heer van Hemel en aarde gaat een dergelijke Kracht uit.

4. Bij een gelegenheid als deze gaat die slechts "door mij heen", om dan "als zegen in U over te gaan"! Ik heb zo'n Kracht nooit van mijzelf, want God-alleen is al­les in alles!

5. Eert dus in Uw hart steeds deze enige ware God, dan zal de Volheid van deze zegen-van-Hem nooit van U wijken!'

6. En verder zei Jozef nog: 'Wij hebben nu wel met Gods almach­tige hulp deze kust bereikt, maar , naar het mij toeschijnt, zijn we nog lang niet in Ostracine.

7. Welke kant uit ligt het? Welke richting moeten we hou­den? De dag loopt al ten einde. Wat doen we? Gaan we verder, of blijven we hier tot morgen?'

8. Cyrenius nu: 'Kijk, hier zijn we bij de ingang van de grote baai; in de binnenste inham ervan, daar rechts van ons ligt Ostracine, een rijke handelsstad.

9. In minder dan drie uur kun­nen we daar zijn, maar als we er 's nachts aanleggen, dan zullen we toch moeilijk onderdak vinden. Het lijkt mij dus beter dat we nu hier op het schip overnachten en er morgen heengaan. ,

10. Maar nu zei Jozef: 'Maar vriend, als het maar drie uur is, laat ons dan niet hier blijven sla­pen. Wel lijkt het mij goed dat Uw schip hier blijft liggen, om geen opzien te baren in de stad. .., dan kan ik ook heimelijk op de plaats van bestemming arriveren.

11. Want als de Romeinse be­zetting daar het schip van een Ro­meins landvoogd in de gaten krijgt, dan, neem ik aan, zal die U toch zeker met grote eer ontvan­gen.

12. Als Uw vriend zou ik dan ongewild deel krijgen aan die ver­ering, en dat zou ik bijzonder on­aangenaam vinden.

13. Het lijkt mij daarom wen­selijker de reis onmiddellijk voort te zetten. ..over land wel te ver­staan. Mijn pakezels zijn nu wel voldoende uitgerust om ons in korte tijd naar Ostracine te kun­nen brengen.

14. Mijn zoons zijn sterk en vlot ter been; zij kunnen te voet gaan, terwijl U dan met het on­misbare deel van Uw gevolg ge­bruik kunt maken van de vijf vrij­komende lastdieren; we komen dan gemakkelijk in de helemaal niet zo ver gelegen stad. ,

15. Cyrenius ging met Jozefs advies akkoord, droeg het schip tijdelijk over aan de scheepslui, om er goed op te passen. Hij nam nog vier bedienden mee, die mede de lastdieren van Jozef bestegen, en trokken zo met Jozef naar de stad.

16. Binnen twee uur waren ze er al. Toen ze de stad binnentrok­ken, werden zij aangesproken door de poortwachter, die naar hun papieren vroeg.

17. Cyrenius maakte zich nu aan de poortwachter bekend. De­ze liet hem direct ceremonieel be­groeten door de soldaten die daar waren en trof voorts de nodige maatregelen voor onderdak.

18. Zo werd ons reisgezel­schap, zonder ook maar de gering­ste problemen, direct en zo gun­stig mogelijk voor hen, in de stad ondergebracht.

 

43

 

Cyrenius koopt een landhuis voor de H. Familie

12 oktober 1843

 

Vroeg in de morgen van de vol­gende dag zond Cyrenius al direct een bode naar de overste van de militaire bezetting daar, en liet hem weten, dat hij met spoed, maar beslist zonder enig ceremo­nieel naar hem toe moest komen.

2. De overste kwam en zei: 'Graag zal ik vernemen, hoge ver­tegenwoordiger van de keizer in Celesyrië en opperste comman­dant van Tyrus en Sidon, wat Uw wensen zijn.'

3. En Cyrenius sprak: 'Geachte overste, allereerst wens ik ditmaal geen eerbetoon, want ik ben hier incognito.

4. En voorts zou ik willen we­ten of hier, in de stad zelf, of in de omgeving, een eenvoudig woon­huis, resp. een villa of landhuis te huur of te koop is.

5. Ik zou namelijk graag voor een in alle opzichten achtenswaar­dige joodse familie iets dergelijks willen kopen.

6. Dat gezin heeft namelijk om aan mij bekende redenen uit Pa­lestina moeten vluchten achter­volgd door die fijne meneer He­rodes en het zoekt nu bescher­ming bij onze befaamde Romein­se gerechtigheid en rechtsorde.

7. Ik heb alle omstandigheden van dit gezin nauwkeurig onder­zocht en ik heb het geheel zuiver en onbesproken bevonden; het is dan ook begrijpelijk dat het onder de gegeven omstandigheden niet onder Herodes leven kan. .., zo­als het ook duidelijk moet zijn, dat dat monster van een viervorst over Palestina en een deel van Ju­dea, eigenlijk de grootste vijand van Rome is.

8. Ik denk dat U best begrijpt wat ik bedoel! ...Dat is nu de reden, dat ik voor deze aldus om­schreven familie zo iets beknopts en nuttigs zou willen kopen.

9. Mocht U iets dergelijks er­gens kennen, doe mij dan het ge­noegen het mij te tonen, want weet U, ditmaal kan ik niet lang blijven, omdat mij te Tyrus be­langrijke zaken te wachten staan; daarom moet alles vandaag nog in orde worden gebracht. ,

10. De overste antwoordde: 'Doorluchtige Heer, die zaak is eventueel vlot te regelen; ik heb mij zelf namelijk op ongeveer een halve mijl afstand van de stad een aardige villa laten bouwen. Ik heb daar groenten­ en fruittuinen en drie mooie korenvelden aange­legd.

11. Helaas heb ik te weinig tijd om me er voldoende mee te be­moeien; het is mijn vrij en onbe­last eigendom. Als U het zoudt willen hebben, dan is het, met in­begrip van de bewaking voor hon­derd pond te koop; het kan dan bovendien belastingvrij worden genoten.

12. Na dit te hebben aange­hoord, stak Cyrenius de overste een hand toe, liet zich door zijn bedienden zijn kas brengen, en betaalde aanstonds en ongezien contant aan de overste diens villa. Hij liet zich vervolgens -dit alles door Jozef nog ongemerkt -door de overste naar het bewuste ob­ject toebrengen om het te bezich­tigen.

13. Toen hij de villa, die hem trouwens best beviel bezichtigd had, gaf hij zijn bedienden dade­lijk opdracht om zolang in de villa te blijven, totdat hij met het gezin zou terugkomen.

14. Vervolgens ging hij met de overste de stad in en liet door hem een koopakte opmaken. Daarna groette hij de overste heel harte­lijk en begaf zich vol vreugde op weg naar Jozef.

15. Toen deze hem zag, sprak hij hem meteen aan, en zei: 'Goe­de vriend Cyrenius, ik mag God wel danken dat Hij U zozeer ge­zegend heeft, dat U mij tot dus­verre zo veel vriendschap hebt willen bewijzen!

16. Ik ben nu gered en deze nacht heb ik weer eens heerlijk kunnen slapen. Maar nu moet ik hier blijven. Hoe zal de toekomst er voor ons uitzien? Waar kan ik wonen? Hoe zal ik mij er door­heen slaan? ...Dat zijn zaken, waarom ik mij nu direct moet be­kommeren!'

17 Cyrenius zei: 'Inderdaad, waarde heer en beste vriend, zo is dat! Laat Uw gezin de bezittingen dus opladen en ga dan direct ge­pakt en gezakt met mij mee, dan kunnen we een paar honderd pas­sen buiten de stad iets zoeken, want, naar ik mij heb laten vertel­len, is er in de stad zelf niets te krijgen.' Jozef vond dat best en deed zoals Cyrenius suggereerde.

 

44

 

Jozef en de H. Familie in het nieuwe huis. Cyrenius te gast. Dank van Jozef en Maria

13 oktober 1843

 

Toen Cyrenius en Jozef en diens gezin bij de reeds gekochte villa aankwamen zei Jozef tegen Cyrenius:

2. 'Edele vriend, zoiets zou mij wel lijken. Een bescheiden villa, een aardige boomgaard met dadels, vijgen, granaatappelen, si­naasappelen, appels, peren en kersen zo te zien. ..

3. Voorts nog druiven, aman­delen, meloenen en een massa groenten. En dan daarnaast nog weidegrond en drie korenvelden ­dat zal er zeker wel allemaal bij­horen?

4. Mij gaat het niet zozeer om iets voornaams of iets luxueus, maar deze nuttig en verstandig aangelegde villa heeft grote gelij­kenis met mijn huurperceel te Na­zareth in Judea; die zou ik best willen huren of kopen!'

5. Nu haalde Cyrenius de koopakte voor den dag en gaf die aan Jozef,zeggend;

6. 'Moge Uw Heer, die nu ook de mijne is, het voor U zegenen!

7. Alles wat U hier ziet, omge­ven door heggen en palissaden, hoort erbij. En hierbij draag ik deze villa geheelonbelast en te­vens belastingvrij, als bezit aan U over. Achter het woongedeelte bevindt zich nog een stal voor ezels en koeien. Er staan twee koeien op stal en pakezels hebt U zelf zeker al genoeg tot Uw be­schikking.

8. Als U mettertijd eventueel weer wilt terugkeren naar Uw va­derland, dan kunt U dit bezit ver­kopen en met het geld ervan er­gens anders iets kopen.

9. Om kort te gaan, grote vriend, van nu af aan bent U in volledig bezit van deze villa, en U kunt ermee doen wat U wilt.

10. Vandaag, morgen en over­morgen wil ik hier nog blijven, dan moeten die afschuwelijke boden van Herodes maar des te langer op mij wachten.

11. Die korte tijd slechts wil ik uit grote liefde tot U, mede ge­bruik maken van deze villa.

12. Weliswaar zou ik slechts behoeven te bevelen om in een oogwenk het keizerlijk paleis voor mezelf te laten vrijmaken, omdat ik voorzien ben van een keizerlij­ke volmacht. ..

13. en op de tweede plaats, om­dat ik een bloedverwant van de keizer ben.

14. Maar ik laat dit alles na, uit hoogachting en liefde voor U , maar vooral voor het Kindje, het­welk ik onherroepelijk houd voor op zijn minst de Zoon van de Al­lerhoogste God!'

15. Jozef was door deze verras­sing zo ontroerd, dat hij van vreugde en dankbaarheid alleen maar huilen, en helemaal niet la­chen kon!

16. En het verging Maria al niet beter; alleen was zij zichzelf weer eerder meester. Ze ging naar Cy­renius toe en gaf aan haar dank­baarheid uitdrukking door het Kind je in Cyrenius' armen te leg­gen. Cyrenius, diep ontroerd, zei: 'O mijn grote God en Heer, mag dan zelfs een zondaar U op han­den dragen? O, wees mij dan ge­nadig en barmhartig!'

 

45

 

De bezichtiging van het nieuwe huis. Dankbetuigingen van Jozef en Maria.

 Cyrenius stelt belang in Israëls geschiedenis

14 oktober 1843

 

Na een beetje bekomen te zijn van zijn grote verrassing, ging Jozef met Cyrenius alles in ogen­schouw nemen.

2. Ook Maria, die het Kindje weer uit Cyrenius' armen had te­ruggenomen, deed aan deze be­zichtiging mee. Ze was oprecht verheugd over de goedheid van de Heer, omdat Hij nu ook in hun aardse behoeften zo goed had voorzien.

3. Toen ze nu alles hadden be­zichtigd en in het woonhuis waren teruggekeerd, zei Maria, die zich als verzaligd gevoelde:

4. 'Lieve beste Jozef, ik was nog nooit zo blij, dat de Heer zo goed voor ons heeft gezorgd.

5. Voor mij lijkt het, alsof de Heer de oude heilsorde volledig heeft omgekeerd.

6. Ooit leidde Hij de kinderen van Israël vanuit Egypte naar het beloofde land Palestina, dat toen nog Kanaän heette;

7. nu heeft Hij Egypte weer tot het beloofde land gemaakt, ter­wijl Hijzelf met ons meevoer, of beter gezegd: Zelf leidde Hij ons hier naartoe, vanwaar Hij ooit on­ze voorvaderen bevrijdend door de woestijn leidde naar het be­loofde land, dat overvloeide van melk en honing!'

8. Jozef antwoordde: 'Maria, je hebt weliswaar niet helemaal ongelijk met je blijde opmerking;

9. maar, naar mijn mening gaat jouw uitspraak alleen op voor on­ze huidige situatie.

10. In het algemeen gesproken lijkt het mij eerder zo, dat de Heer nu met ons heeft gedaan wat Hij eens deed met de zonen van Ja­cob, toen in het land Kanaän die grote hongersnood was uitgebro­ken!

11. Het volk van Israël bleef daarna tot aan de tijd van Mozes in Egypte; maar Mozes bracht het weer terug, door de woestijn, naar het vaderland.

12. Ik denk, dat het met ons ook zo zal gaan: ook wij zullen hier niet begraven worden; te zij­ner tijd zullen we zeker naar Kanaän moeten terugkeren!

13. Voor de terugkeer van on­ze voorvaderen moest er toen eerst een Mozes worden verwekt, maar wij hebben de Mozes van Mozes al in ons midden!

14. Ik denk dus dat het wel zal gaan zoals ik al heb gezegd. ,

15. Maria was het met Jozef eens en hield al deze woorden in haar herinnering vast.

16. Hevig geïnteresseerd had Cyrenius toegeluisterd en hij gaf Jozef dan ook te kennen dat hij graag de geschiedenis van de jo­den nader zou willen Ieren ken­nen.

 

46

 

De gemeenschappelijke maaltijd en Jozefs verhaal over de ge­schiedenis van de schepping der mensheid en van het joodse volk.

Cyrenius licht op voorzichtige wijze en met succes de keizer in

16 oktober 1843

 

Jozef gaf nu zijn zoons opdracht om de dieren te verzorgen en om vervolgens te bezien hoe het met de levensmiddelenvoorraad was gesteld.

2. Zij deden alles naar Jozefs wens, verzorgden de dieren en melkten de koeien.

3. Daarna namen zij een kijkje in de provisiekelder, waar ze een grote voorraad vonden van meel, brood, vruchten en ook van vele potten vol honing.

4. De wachtcommandant was namelijk een goede imker ge­weest, geschoold volgens de Ro­meinse methode, die daar zo in zwang was, dat een Romeins dich­ter er indertijd een gedicht aan wijdde.

5. Ze brachten dus vlug brood, melk, boter en honing naar Jozef in de woonkamer.

6. Jozef bekeek alles, dankte God, zegende al die spijzen, liet ze op tafel brengen en vroeg Cy­renius om aan de maaltijd deel te nemen.

7. Deze vervulde die wens van Jozef maar al te graag, want ook hij was een liefhebber van melk en van brood met honing.

8. Onder het eten vertelde Jo­zef in het kort de geschiedenis van het joodse volk aan Cyrenius, als ook de geschiedenis van de schep­ping en die van het mensenge­slacht.

9. Hij verhaalde dat alles zo bondig en logisch, dat het Cyre­nius volkomen duidelijk werd dat Jozef met zekerheid de zuiverste waarheid had gesproken.

10. Wat Cyrenius zelf betreft, die werd daardoor enerzijds blij gestemd; anderzijds echter was hij begaan met de zijnen te Rome, want hi j begreep best dat die nog ronddoolden in de diepste duis­ternis.

11. Daarom zei hij tegen Jozef: 'Hooggeachte man en grootste vriend die ik ooit had.

12. Ik heb een plan gemaakt: Alles wat ik zojuist van U verno­men heb wil ik ook aan mijn half­broer, keizer Augustus, berich­ten. Ik zal dat zo doen, alsof ik het toevallig had gehoord van een mij onbekende, overigens zeer recht­schapen jood.

13. Uw naam en verblijfplaats zal ik niet noemen, ook niet indi­rect. Maar waarom zou de beste van alle Romeinen, mijn broeder Augustus, de keizer, aan de eeu­wige dood moeten worden prijs­ gegeven?!'

14. Ditmaal ging Jozef ermee akkoord en dus bleef Cyrenius nu nog drie dagen lang in Ostracine zitten schrijven en zond zijn ver­slag met een speciaal schip naar de keizer te Rome, ondertekend sl.echts met: Uw broeder Cyre­nius.

15. Het doornemen van dit rapport van Cyrenius heeft de kei­zer de ogen geopend; hij kreeg hoogachting voor het joodse volk en stelde het zelfs in de gelegen­heid om, tegen betaling van gerin­ge leges, als Romeins burger te worden geregistreerd.

16. Tegelijk werden al te 'or­thodoxe' predikers van het hei­dendom onder een of ander voor­wendsel verbannen.

17. Zo werd bij voorbeeld ook de in Rome zeer geliefde dichter Ovidius op gronden, die niet ach­terhaald konden worden, uit Ro­me verbannen; en zo verging het ook de priesterkaste onder het be­wind van Augustus niet al te best.

 

47

 

Het vertrek van Cyrenius en zijn voorzieningen voor de H. Fami­lie.

Het afschuwwekkende verslag van de getuigen van de kinder­moord.

Brief van Cyrenius aan Herodes

17 oktober 1843

 

Nadat hij eerst nog de stads­commandant nadrukkelijk op­dracht had gegeven deze familie in alle omstandigheden en met spoed terwille te zijn, nam Cyre­nius op de vierde dag eindelijk af­scheid.

2. Heel de familie wilde hem uiteraard uitgeleide doen tot aan zee, waar zijn schip voor anker lag.

3. Maar Cyrenius wimpelde dat allervriendelijkst af, zeggende: 'Beste en verheven vriend, blijf alstublieft rustig hier .

4. Men kan immers niet weten hoeveel nagezonden koeriers­ en met wat voor berichten -mijn schip alreeds hebben ingehaald.

5. Ofschoon U hier nu abso­luut veilig bent, wordt van mij nu toch wel de grootste scherpzin­nigheid vereist, opdat niet door welke speurder ook, achterhaald zou kunnen worden waarom ik ditmaal in januari naar Egypte ben geweest!'

6. Jozef begreep Cyrenius heel goed, bleef dus thuis en nam van zijn weldoener afscheid door hem te zegenen op de deel van zijn huis.

7. Met de belofte dat hij Jozef spoedig opnieuw zou komen be­zoeken ging Cyrenius met zijn vier bedienden heen, en was te voet weer spoedig bij zijn schip.

8. Aanvankelijk werd hij daarbij zijn aankomst met uitgelaten­heid ontvangen, maar kort daarop ook met luid gejammer vanaf een aantal andere schepen, die inmid­dels hier waren geland. 

9. Van de kust van Palestina waren namelijk heel wat ouders weggevlucht uit angst voor Hero­des, de kindermoordenaar, en zij vertelden aanstonds welke gru­weldaden Herodes in en om Bethlehem en in heel Zuid-Pales­tina, nota bene met behulp van Romeinse soldaten, verrichtte!

10. Dit was voor Cyrenius aan­leiding onmiddellijk een brief te schrijven aan de landvoogd van Jeruzalem, en een van gelijke strekking aan Herodes zelf.

11. De korte inhoud van die brief luidde: 'Hierbij gelast ik, Cyrenius, broeder van de keizer en stadhouder over Azië en Egyp­te, u in naam van de Keizer on­middellijk met uw gruwelen op te houden.

12. Bij in gebreke blijven zal ik Herodes als een ordinaire rebel aan de kaak stellen en hem straf­fen in overeenkomst met wat de wet als passend voorschrijft, en op een manier, die mijn daardoor ge­wekte toorn bevredigen zal!

13. De landvoogd van Jeruza­lem wordt bij deze opgedragen een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar deze gruwelen en mij daarvan onverwijld op de hoogte te stellen, opdat deze wreedaard de gerechte straf voor zijn misda­den niet kan ontgaan!

14. Gegeven op mijn schip, de " Augustus", voor de kust bij Os­tracine in naam des Keizers, diens hoogste plaatsvervanger in Azië en Egypte, heersend landvoogd van Celesyrië, Tyrus en Sidon. w.g. Cyrenius, vice-Augusti.'

 

48

 

De uitwerking en de gevolgen van deze brief. Herodes' list.      

Tweede brief van Cyrenius aan Herodes

 

Vreselijk geschrokken als zij waren door deze brief van Cyre­nius, maakten de landvoogd van Jeruzalem en Herodes onmiddel­lijk een eind aan hun gruwelijk misdrijf en zonden boodschap­pers naar Tyrus om Cyrenius aan te tonen op grond van welke ge­wichtige feiten zij dit hadden moe­ten doen.

2. In schrille kleuren schilder­den zij het gezantschap van die altijd al zo gluiperige Perzen en zij beweerden zelfs belangrijke aan­wijzingen te hebben, dat zelfs Cornelius, de broeder van Cyre­nius als aanvoerder betrokken zou zijn geweest bij deze samenzwe­ring van puur Aziatische opzet!

3. Zij zouden er namelijk ach­ter gekomen zijn dat Cornelius deze nieuwe koning der joden in bescherming zou hebben geno­men!

4. Herodes beweerde zelfs dat hij overwoog om ter zake boden naar Rome te zenden als Cyrenius niet voor hen in zou staan!

5. Cyrenius zou eigenlijk die Cornelius eens stevig aan de tand moeten voelen! En als hij dat zou weigeren, zouden zij zich genoopt zien dat bewuste bericht aan de keizer alsnog onverwijld te doen uitgaan!

6. Deze tegenzet, die Cyrenius pas vernam toen hij alweer in Tyrus terug was, maakte hem aan­vankelijk wat van streek.

7. Maar, door de Geest Gods geleid, kwam hij dadelijk weer tot zichzelf en hij schreef aan Hero­des als volgt:

8. 'Hoe luidt het vertrouwelijk bevel van Augustus voor gevallen van ontdekking van eventuele complotten? Dat luidt aldus: " Als iemand een of ander complot ont­dekt, dan moet hij voor alles zijn kalmte bewaren en onmiddellijk alles tot in details aangeven bij de hoogste gezagsdrager van het des­betreffende land!

9. Noch de lokale landvoogd, en nog minder een leenheer, mag ook maar een vinger uitsteken naar het zwaard zonder het uit­drukkelijk bevel van die hoogste gezagsdrager van de Staat, die voor alles een diepgaand onder­zoek moet instellen.

10. Een ontijdige ingreep kan de Staat juist in deze zaken de allergrootste schade berokkenen, want

11. daardoor zou een complot namelijk genoopt worden zich in zijn schulp terug te trekken en zijn intriges nog listiger te camoufle­ren, om daarna onder gunstiger omstandigheden des te effectiever voor den dag te kunnen komen"

12. Dit is des keizers hoogst ei­gen instructie ten aanzien van de­ze uiterst gewichtige zaak.

13. Hebt u dienovereenkom­stig gehandeld? Mijn broeder Cornelius heeft dat wel gedaan. Hij heeft zich van die zogenaamde nieuwe koning der joden onmid­dellijk meester gemaakt.

14. Hij heeft hem aan mijn ju­risdictie overgedragen, en over­eenkomstig mijn gezag over Azië en Egypte, heb ik de nodige maat­regelen getroffen op grond van het gezag dat mij over Azië en Egypte toekomt

15. Mijn broeder heeft u dit al­les al uit de doeken gedaan, maar hij sprak als tegen een dove!

16. Tegen elk vermaan van mijn broeder ingaande, hebt u als ordinaire rebellen die kinder­moord op touw gezet, en boven­dien hebt u brutaalweg van mij nog durven verlangen, dat ik u daarbij zou steunen! En dat noemt u de keizerlijke wet hand­haven?!

17. Laat mij u nog dit zeggen, dat de keizer allang volledig op de hoogte is gesteld en dat hij mij heeft gevolmachtigd de stadhou­der van Jeruzalem af te zetten, al­hoewel die aan mij verwant is, en om Herodes een boete op te leg­gen van tienduizend pond aan goud!

18. De stadhouder, die dus uit zijn ambt is gezet, moet zich bin­nen vijf dagen bij mij melden, en Herodes moet zijn boete uiterlijk dertig dagen later hier volledig ko­men voldoen! In geval van nala­tigheid zal hij van zijn leenheer­schap vervallen worden ver­klaard! Fiat! Cyrenius, vice­ Augusti. ,

 

49

 

De uitwerking van de tweede brief.

Komst van Herodes en van de stadhouder.

Hun ontvangst door Cyrenius. Tyrus in opwinding.

Maronius Pilla voor Cyrenius

 

Deze brief van Cyrenius heeft de stadhouder van Jeruzalem en ook Herodes pas echt bang ge­maakt!

2. Herodes en de stadhouder genaamd Maronius Pilla, zijn daarom zo vlug mogelijk naar Cy­renius toegegaan.

3. Herodes om te proberen nog iets van zijn boete af te dingen, en de stadhouder om te bewerkstelli­gen dat hij zijn aanstelling zou te­rugkrijgen.

4. Toen zij met groot gevolg te Tyrus aankwamen, werd het volk van Tyrus vreselijk bang, in de veronderstelling namelijk dat He­rodes, met toestemming van Cy­renius, ook daar zijn gruwelijk bedrijf zou gaan uitoefenen!

5. Cyrenius, die geen idee had van de aanleiding tot die ontstel­tenis, werd aanvankelijk zelf ook erg bezorgd.

6. Maar hij vermande zich al spoedig en trachtte om op een allervriendelijkste manier van het volk te weten te komen, wat er aan de hand was, en waarom het zo geweldig tegen hemzelf tekeer ging.

7. Maar het volk schreeuwde: 'Hij is hier, de wreedste aller wreedaards, die in Palestina vele duizenden onschuldige kinderen liet vermoorden.’

8. Nu pas begreep Cyrenius de angst van het volk; hij stelde het gerust en troostte het, waarna het volk weer afdroop. Hijzelf echter bereidde zich erop voor het twee­tal te ontvangen.

9. Het volk was nog nauwelijks weggetrokken, of het tweetal liet zich aandienen.

10. Eerst maakte Herodes zijn opwachting. Hij boog diep voor zijne keizerlijke Hoogheid, en vroeg toestemming om te spre­ken.

11. Uitermate geprikkeld richtte Cyrenius zich nu eerst tot hem en zei: 'Ja, spreek op, jij booswicht! De hel is nog te goed om voor jou een naam te kunnen bedenken! Spreek jij, die door de diepste hel bent uitgebraakt! Wat moet je?!'

12. Door deze donderende woorden van Cyrenius verbleekte Herodes van schrik. Bevend van angst bracht hij er niettemin uit: 'Gebieder van Rome's Heer­schappij, de boete die U mij hebt opgelegd is niet op te brengen; schenkt U daarom de helft kwijt.

13. Zeus is mijn getuige dat datgene, wat ik heb gedaan, ge­daan is met oprechte ijver voor Rome!

14. Toegegeven dat ik wreed gehandeld heb, maar anders kon het niet! De Perzische delegatie, die zo luisterrijk voor mij ver­scheen, heeft mij daartoe duide­lijk alle aanleiding gegeven! Men heeft mij - het gegeven erewoord schendend­ om de tuin geleid!'

15. Maar Cyrenius antwoord­de: ' Jij lelijke leugenaar! Maak dat je wegkomt! Ik ben volledig op de hoogte! Verklaar onmiddel­lijk dat je de boete zult betalen, of ik laat je hier nog op staande voet de kop van je romp slaan!'

16. Nu beloofde Herodes dan de boete te betalen, bang als hij was dat hij zijn leenbriefniet terug zou krijgen; dat zou pas na het betalen van de boete gebeuren!

17. Cyrenius zond hem weg en liet nu Maronius Pilla ontbieden.

18. Deze had in de anticham­bre Cyrenius' woedende stem al gehoord... Meer dood dan le­vend verscheen hij dan ook voor Cyrenius.

19. 'Maronius, man, kom tot jezelf; jij werd immers gedwon­gen! Ik heb jou laten roepen om­dat je mij belangrijke inlichtingen moet geven! Voor jou geldt er geen andere boete dan die in je hart tegenover God!'

 

50

 

Verhoor van de stadhouder door Cyrenius.

Poging van de stad­houder om de zaak te vergoelijken.

Gewetensvraag van Cyre­nius. Maronius' bekentenis

 

Toen Maronius Pilla door Cy­renius zo werd toegesproken viel hem een zware steen van het hart. Zijn pols begon rustiger te klop­pen en in korte tijd was hij weer in staat om Cyrenius te woord te staan.

2. Toen Cyrenius zag, dat Mariniers Pilla zich herstelde, vroeg hij hem als volgt:

3. 'Maronius, ik bezweer je mij op mijn vragen gewetensvol te antwoorden. Door welke uit­vlucht ook zul je je mijn misnoe­gen op de hals halen!

4. Vertel me eens, ken je het gezin, waarvan de eerstgeboren zoon de zogenaamde nieuwe ko­ning der joden zou moeten zijn?'

5. Maronius Pilla antwoordde: ‘Ja, althans, naar wat ik van de joodse priesters persoonlijk heb vernomen. De vader heet Jozef; hij is een meester timmerman, die in heel Judea en in half Palestina als zodanig bekend is en die geves­tigd is te Nazareth.

6. Zijn integriteit is overal in het land en in heel Jeruzalem wel bekend! Een maand of elf/twaalf geleden moest hij - ik meen inge­volge een soort van loting -een volwassen geworden meisje van­uit de joodse tempel onder zijn hoede nemen.

7. Dit meisje nu, dat heeft waarschijnlijk tijdens de afwezig­heid van die brave timmerman on­tijdig de liefde bedreven. Ze werd zwanger en bezorgde daardoor naar mijn weten aan die man enorme moeilijkheden met de joodse priesterkaste!

8. Tot zover ben ik met deze zaak goed op de hoogte, maar moeilijker is het om het fijne te weten te komen van de geheim­zinnige verhalen die onder het volk in omloop zijn over de be­valling van dit meisje! Om de schande, die hij van zijn volksge­noten te vrezen had, moet deze man haar nog voor haar bevalling tot vrouw hebben genomen.

9. Zij is bevallen, toen de volkstelling te Bethlehem plaats­had, en wel in een stal, voor zover ik te weten ben gekomen.

10. Zoals ik overigens ook al aan Herodes gezegd heb, weet ik er verder niets van.

11. Maar Herodes meende dat Cornelius deze, voor hem door de Perzen verdacht geworden familie ergens onder het volk had willen verborgen houden, om hem op die manier zijn leenheerschap te kunnen betwisten. Hij weet im­mers zeer goed, dat Uw broeder geen vriend van hem is.

12. Meer nog om Cornelius' plannen te verijdelen, dan om die nieuwe koning te pakken te krij­gen, heeft hij tot die krankzinnige gruweldaad kunnen besluiten.

13. Het was dus eigenlijk meer uit wraakzucht tegenover Uw broeder dan uit vrees voor die nieuwe koning, dat hij die kinder­moord op touw zette. Dit is alles, wat ik over deze vreemde en uit­zonderlijke gebeurtenis weet te zeggen. ,

14. Cyrenius sprak toen: 'Tot dusverre concludeer ik uit wat je gezegd hebt, dat je weliswaar de waarheid hebt gezegd, maar het is mij geenszins ontgaan, dat je tege­lijk in zekere zin probeert Hero­des te verschonen !

15. Toch zeg ik je dat de mis­daad van Herodes, zoals ik al schreef door niets te verontschul­digen valt!

16. Want, als je nog luisteren kunt, dan zal ik jou eens in ver­trouwen zeggen, waarom Hero­des deze alleronmenselijkste mis­daad feitelijk bedreven heeft.

17. Om te beginnen! Herodes is de meest heerszuchtige mens, die ooit door deze aarde werd ge­voed!

18. Ware hij ertoe in staat, zou hij een daartoe ook maar enigs­zins toereikende legermacht ter beschikking hebben, dan zou hij vandaag nog met ons, Romeinen, Augustus niet uitgezonderd, het­zelfde doen, wat hij met die on­schuldige kinderen heeft gedaan! Heb je me nu begrepen?!

19. Deze kindermoord heeft hij op touw gezet in de veronder­stelling daarmee aan ons Romei­nen, een hoogst belangrijke dienst te bewijzen en zich daardoor als een echte Romeinse patriot voor te doen. .., teneinde van de kei­zer naast zijn leenheerschap ook nog mijn functie toegewezen te krijgen !

20. En als hij dan, net als ik, vice-Caesar zou zijn geworden, en de autonome beschikking zou krijgen over een derde deel van heel de Romeinse macht, dan zou hij daardoor in staat zijn om zich van Rome vrij te maken en als onafhankelijke alleenheerser over Azië en over Egypte te re­geren!

21. Begrijp je het nu? Dit plan­netje van die oude schurk is mij maar al te goed bekend. En zoals ik, zo kent hem nu ook Augustus!

22. Nu vraag ik jou en je zult met je leven moeten instaan voor de waarheid, of jij van dit plan van Herodes afwist, toen hij jou dwong als uitvoerder voor hem op te treden?

23. Spreek dus, maar denk er­om, een onwaar ontwijkend woord kost je het leven. Want ik ben van deze zaak nu tot in de kleinste details op de hoogte.’

24. Hierdoor werd Maronius Pilla opnieuw lijkbleek en hij stot­terde: ' Ja, U hebt gelijk, het was ook aan mij bekend wat Herodes in zijn schild voerde!

25. Maar ik was bang voor zijn geïntrigeer, en ik moest hem geen kans geven om nog heviger tegen mij te intrigeren en dus wel naar zijn pijpen dansen.

26. Maar, zo goed als ik hem nu door U heb Ieren kennen, zo goed heb ik hem toch nog niet eerder gekend, anders zou hij nu niet meer in leven zijn geweest!'

27. 'Mooi,' zei Cyrenius, 'dan schenk ik je nu, in naam van de keizer, wel het leven, maar ik zal je niet in je ambt herstellen, voor­dat je geest, die zwaar gestoord is, weer helemaal in orde zal zijn. Ik zal je hier onder mijn eigen ogen laten verplegen en intussen zal ik je functie laten waarnemen door mijn broeder Cornelius. Want je begrijpt wel, dat ik je nu niet meer echt vertrouwen kan! Je moet der­halve hier blijven, totdat je weer helemaal gezond bent!'

 

51

 

Volledige bekentenis van Maronius Pilla.

Cyrenius als wijze rechter

 

Toen Maronius Pilla dit oordeel van Cyrenius te horen had gekre­gen, sprak hij met bevende stem:

2. 'Wee mij! Alles is verraden! Het moet de keizer nu wel duide­lijk zijn geworden dat ik republi­kein ben! Wee mij, ik ben verlo­ren!'

3. Maar Cyrenius zei: ' Ja, in mijn oordeel over jouw politieke instelling had ik het inderdaad bij het rechte eind, en ook in mijn vermoeden waarom je Herodes bij die kindermoord hebt gehol­pen.

4. Daarom heb ik dan ook ge­handeld zoals ik deed.

5. En voorwaar, was je niet net als ik een telg uit een der voor­naamste families van Rome, dan zou ik je zonder pardon een kopje kleiner hebben gemaakt,

6. als ik je althans niet zou hebben laten kruisigen! Maar ik heb je begenadigd in de eerste plaats, omdat je door Herodes tot deze stap bent verleid en vervol­gens, omdat je samen met mij en keizer Augustus een van de voor­naamste patriciërs van Rome bent!

7. Toch, zolang Herodes leeft, en zolang je niet volledig hersteld bent, zul je niet in je ambt worden teruggeplaatst!

8. En hier mag je alleen verblij­ven op voorwaarde, dat je het werk, dat ik je zal opdragen, zon­der enige tegenspraak onder mijn voortdurende persoonlijke toe­zicht zult uitvoeren.

9. In het voorjaar ga ik een dienstreis maken naar Egypte. Je zult mij dan vergezellen!

10. Er woont daar, ergens bui­ten de stad, een oude, zeer wijze man. Bij hem zal ik je onder be­handeling stellen. Hij zal je wel zeggen wat je mankeert!

11. Dan zal ook gauw genoeg blijken, in hoeverre al je uitspra­ken te vertrouwen zijn.

12. Daarop moet je je dus maar goed prepareren, want daar zul je met meer geconfronteerd worden dan met het Orakel van Delphi!

13. Daar zul je tegenover een rechter komen te staan, wiens ogen alleen al in staat zi jn om van brons vloeibare was te maken! Be­reid je dus goed voor, want hier houd ik je aan!'

 

52

 

Cyrenius' reis naar Egypte. Zijn aankomst in Ostracine.

Jozef en Maria besluiten Cyrenius op te zoeken.

De eerste woorden van Het Kindje

 

Het betreffende voorjaar was al gauw aangebroken; half februari begint het al, in die streken.

2. Maar Cyrenius besloot pas half maart te gaan, zijnde dat de tijd, die bij uitstek geschikt is voor militaire operaties.

3. Tegen half maart dus liet Cyrenius zijn schip weer reisklaar ma.ken, en precies op de vijftiende scheepte hij zich met Maronius Pilla in voor de reis naar Egypte.

4. De reis werd ditmaal in vijf dagen afgelegd.

5. Cyrenius liet zich nu wel met groot ceremonieel ontvangen, omdat hij nu grote parades zou moeten afnemen, en uitgebreide militaire inspecties moest houden.

6. Hij kon er dus ditmaal niet onderuit zich heel officieel te laten ontvangen.

7. Dientengevolge baarde zijn aankomst te Ostracine heel wat opzien, zodat het ook doordrong tot de ons reeds bekende villa.

8. Jozef zond daarom zijn twee oudste zoons naar de stad om er zich precies van te vergewissen waarom de hele stad zo in rep en roer was.

9. De twee zoons spoedden er zich dus heen en kwamen al spoe­dig terug met het goede nieuws dat Cyrenius in de stad was aan­gekomen, en dat ze wisten waar hij woonde.

10. Toen Jozef dit hoorde, zei hij tegen Maria: 'Wij moeten deze grote weldoener van ons nu on­middellijk een bezoek gaan bren­gen om van onze dankbaarheid blijk te geven en het Kindje moe­ten we meenemen!'

11. Maria was erg blij met dit bericht. Ze zei: 'Vanzelfspre­kend, dat doen we lieve Jozef; het Kindje is immers Cyrenius' voor­naamste en heel speciale lieve­ling!'

12. Aanstonds deed Maria het Kindje, dat inmiddels flink ge­groeid was, nieuwe door haar zelf gemaakte kleertjes aan, en in haar moederlijke liefde, maar ook ar­geloosheid vroeg ze haar Kindje toen:

13. 'Gaat mijn hartediefje, mijn zoontjelief, mijn Jezuslief, ook met ons mee naar die lieve "oom Cyrenius"?'

14. Heel opgewekt glimlachte het Kindje, en Het deed duidelijk. Zijn eerste uitspraak nu, en die luidde:

15. 'Maria, nu volg ik jou tot­dat je eenmaal Mij zult volgen!'

16. Zo'n feestelijke stemming veroorzaakten deze woorden in Jozefs huis, dat ze het bezoek aan Cyrenius er bijna door zouden hebben vergeten.

17. Maar het Kindje zelf wees Jozef erop zijn voornemen nu niet uit te stellen, omdat Cyrenius het ditmaal wel heel druk zou hebben met het behartigen van andere, meer algemene belangen!

 

53

 

Op de parade krijgen Jozef en Maria het te kwaad, zodat ze willen vluchten.

Ontmoeting met Cyrenius en Maronius Pilla.

Einde van de troepeninspectie.

Samen met Cyrenius keert de H. Fami­lie terug

 

Begeleid door de oudste zoon van Jozef, die hun de weg wees naar de burcht, waar Cyrenius re­sideerde, gingen Jozef en Maria nu dus direct op weg.

2. Toen zij aankwamen op het grote voorplein, bleek het vol te staan met soldaten, zodat het niet gemakkelijk was om bij de ingang van de burcht te komen.

3. Dus zei Jozef tegen Maria: 'Lieve vrouwe, wat voor mensen onmogelijk is, dat blijft ook voor ons onmogelijk.

4. En zo is het voor ons nu ook onmogelijk om tussen al die rijen soldaten door bij de burcht te ko­men. Zouden we daarom maar niet direct omkeren en een gunsti­gere gelegenheid afwachten?

5. Ook het Kindje kijkt al zo angstig naar al die rijen ruige krijgslieden! Het zou er best eens van streek door kunnen geraken en ziek worden. En dat zou dan onze schuld zijn! Laten we liever teruggaan!’

6. Maar Maria antwoordde: 'Lieve Jozef, kijk, als mijn ogen mij niet bedriegen, dan is die man daar, die daar, met die schitteren­de helm op, die juist die laatste rij langsgaat, niemand minder dan Cyrenius!

7. Laten we dus nog even wachten tot hij hierheen komt, misschien ziet hij ons wel staan! Hij zal ons dan zeker wel een wenk geven wat te doen, of we naar hem toe moeten komen of niet!'

8. Jozef sprak: ' Ja lieve, je hebt gelijk, het is inderdaad Cyrenius zelf!

9. Maar, kijk nu ook maar eens goed naar die andere held, die daar naast hem loopt; mijn naam zal niet langer Jozef zijn, als dat niet de beruchte stadhouder is van Jeruzalem!

10. Wat moet die man nu toch hier? Zou zijn aanwezigheid soms iets te maken kunnen hebben met ons? Zou Cyrenius ons misschien toch nog op schandelijke wijze aan Herodes hebben uitgeleverd?

11. Het is maar een geluk, dat hij mij en jou vast en zeker niet persoonlijk kent; door dieper Egypte in te trekken kunnen wij ons wellicht opnieuw redden!

12. Kende hij mij of jou per­soonlijk, dan waren we op dit mo­ment al verloren, want hij is nog maar een pas of twintig van ons vandaan; hij kan ons zo laten grij­pen!

13. Laten we zo vlug mogelijk weg gaan, als Cyrenius ons in de gaten krijgt is het met ons gedaan, want hij zal ons zeker nog wel kennen!'

14. Hiervan schrok Maria zo geweldig, dat ze onmiddellijk te­rug wilde gaan, maar de dicht op­eengepakte nieuwsgierige volks­menigte maakte vluchten onmo­gelijk; men kon daar niet dwars doorheendringen.

15. Jozef zei: 'Wat niet kan, dat kan niet; laten we ons schikken in Gods Wil. De Heer zal ons ook dit maal zeker niet in de steek la­ten!

16. Laten we voorzichtigheids­halve onze hoofden wat afwen­den, zodat Cyrenius ons tenmin­ste niet direct herkent. ,

17. Op datzelfde moment ging Cyrenius echter vlak langs Jozef voorbij, zo dicht zelfs, dat hij hem min of meer opzij drong. Van­wege het gedrang van de mensen kon Jozef echter niet achteruit­ Toen nu Cyrenius die 'lastpost' achter hem eens even afkeurend aankeek, herkende hij Jozef ter­stond!

18. Op dit moment van ont­dekking van Jozef en Maria en het hem toelachende Kindje, schoten zijn ogen vol tranen, en kon hij van vreugde bijna niet praten.

19. Zich snel herstellend, greep hij vlug Jozefs hand, drukte die aan zijn borst, en zei:

20. 'Beste,  hoogverheven Vriend, je ziet waar ik mee bezig ben!

21. Het spijt me dat ik je nog niet kon komen bezoeken, maar deze inspectie is zo afgelopen. Ik zal de troepen nu bevelen zich in hun kazernes terug te trekken.

22. Daarna zal ik hun com­mandant mijn instructies geven voor morgen, en dadelijk daarna zal ik -verkleed -hier terug zijn en je begeleiden naar je woning!'

23. En vol vreugde wendde hij zich nu tot Maria en tot het Kind­je, en, terwijl hij het Kindje lief­koosde, vroeg hij:

24. 'Hé, jij, mijn leven, mijn alles, kén je me nog? Houd je nog van me? Jij, heerlijk Kindje van me!’

25. Nu spreidde het Kindje Zijn handjes wijd open voor Cyrenius, glimlachte heel lief naar hem, en zei toen erg duidelijk:

26. 'O Cyrenius, Ik ken je goed, en Ik houd van je. ..omdat je zoveel van Mij houdt. Kom bij Me, want Ik moet je zegenen!'

27. Dit werd voor Cyrenius nu toch echt te veel! Hij nam het Kindje in zijn armen, drukte Het aan zijn borst en zei:

28. 'Ja, mijn leven, met jou op mijn armen wil ik wel een decreet uitvaardigen van langdurige vrede tussen de volkeren!'

29. Hij riep nu de commandant bij zich en drukte zijn volle tevre­denheid tegenover hem uit! Hij gaf hem bevel de troepen te laten inrukken en hen op zijn kosten 

drie dagen vrij te houden. vervol­gens nodigde hij de commandant met een aantal hoge officieren uit voor een etentje in Jozefs villa! ...

30. Begeleid door de zich steeds meer verwonderende Ma­ronius Pilla, ging hij nu, zomaar in het tenue dat hij aanhad, zonder verder verwijl, het Kindje zelf op de arm dragend, met Jozef en Ma­ria de stad uit, richting villa! Daar aangekomen, liet hij door zijn ei­gen bedienden met bekwame spoed een feestelijke maaltijd klaarmaken. Dit optreden van Cyrenius baarde in de stad heel wat opzien. Het volk was wild enthousiast over Cyrenius, die zo'n groot kindervriend bleek te zijn.

 

54

 

Angstige vragen van Jozef aan Cyrenius over Maronius Pilla.

Geruststellend antwoord van Cyrenius. Aankomst bij het buiten­huis

 

Dit alles beviel Jozef uitste­kend, en hij loofde de Heer van harte voor deze gunstige wending, die zijn angstige bezorgdheid vol­komen ophief.

2. Toch hinderde hem de aan­wezigheid van Maronius wel enigszins; hij wist immers nog steeds niet wat die vriend van He­rodes hier nu eigenlijk te maken had!

3. Onderweg ging hij daarom quasi argeloos naast Cyrenius lo­pen, en vroeg hij hem met ge­dempte stem:

4. 'Nobele vriend, is die mar­tiale figuur, die daar loopt, is dat niet Maronius van Jeruzalem?

5. En, als hij dat inderdaad is, die vriend van Herodes, wat doet hij dan hier?

6. Heeft hij soms lucht van mij gekregen, en wil hij mij hier op­speuren en gevangen nemen mis­schien?

7. Grote nobele mensen­vriend, Iaat mij toch niet langer in onzekerheid!’

8. Nu greep Cyrenius Jozefs hand en zei, eveneens heel zachtjes:

9. 'Maar mijn beste, mijn ach­tenswaardige vriend, voor die, in­derdaad gewezen stadhouder van Jeruzalem, behoef je niet de min­ste angst te koesteren!

10. Vandaag nog zul je ervan overtuigd raken dat hij meer re­den heeft, véél meer, om bang te zijn voor jou, dan jij voor hem!

11. Je moet namelijk weten, dat hij niet langer stadhouder is van Jeruzalem, maar hij is, zoals hij daar gaat, mijn regelrechte ge­vangene! Hij komt ook niet terug op zijn post voordat hij helemaal bekeerd en genezen zal zijn!

12. Ik heb hem juist om jou­wentwille meegenomen; hij deed het tijdens een verhoor, toen na die gruwelen, voorkomen, alsof hij jou en Maria persoonlijk ken­de!

13. Maar zo te zien kent hij nóch jou, noch óók Maria, je vrouw!

14. Dat lijkt om te beginnen water op onze molen!

15. Hij weet er echter absoluut niets van dat jij hier bent; verraad je dus niet!

16. Hij verwacht hier alleen een bijzonder wijze man te ont­moeten, die hem de verborgen roerselen van zijn ziel moet bloot­leggen!

17. En dat is dan niemand an­ders dan jijzelf! Want zoals ik al zei, heb ik hem daarom meegeno­men, opdat hij in jou die wijze man zal Ieren kennen, Iaat hem dus daarmee zijn voordeel mogen doen!

18. Hij is bij voorbaat nu al vreselijk bang voor je, en. ..naar zijn bleke gezicht te oordelen, heeft hij wellicht al geconclu­deerd, dat jij de man van mijn keuze bent.

19. Laat dit je voorlopig ge­ruststellen; de rest zal je gauw ge­noeg blijken!'

20. Jozef was blij dit van Cyre­nius te hebben mogen vernemen. Heimelijk lichtte hij nu ook Maria en zijn oudste zoon in hoe die zich tegenover Maronius moesten ge­dragen, zodat er van Cyrenius' plannen niets zou kunnen uitlek­ken. ..En zo werd dan, rustig aan, tenslotte de villa bereikt, waar -zoals gezegd -de voorbe­reidingen voor het etentje werden getroffen.

 

55

 

Het feestelijke etentje.

Maria's schermutselingen met Cyrenius in haar grote nederigheid.

De goddelijke Wijsheid van het Kindje beschaamt alles

 

Toen het eten gereed was kwa­men de gasten naderbij. Cyrenius, tot dan toe nog steeds liefkozend met het Kindje spelend, gaf Hem nu terug aan Zijn Moeder, en no­digde de gasten uit om aan tafel te gaan.

2. Iedereen zocht nu een plaatsje, maar Maria ging omdat ze niet feestelijk gekleed was, met het Kindje naar de zijkamer en nam plaats aan de tafel, waaraan ook Jozefs zonen gezeten waren.

3. Cyrenius, die dit direct be­merkte, ging haar echter vlug ach­terna en zei:

4. 'Maar lieve Moeder-van­-mijn-Leven, wat bent U nu toch van plan?

5. Het ging bij mij juist in de eerste plaats om U en het Kindje! U bent de Koningin van ons gezel­schap! En zoudt dan juist U niet willen deelnemen aan het feest­maal dat ik nota bene speciaal voor U liet aanrichten ? !

6. Dat gaat toch zo maar niet! Kom maar vlug mee naar de grote kamer, en neem plaats aan mijn rechterzij; links van mij zit Uw gemaal!'

7. Maar Maria gaf hem ten ant­woord: 'Weet U, beste heer Cyre­nius, ik heb heel erg eenvoudige kleren aan; dat is toch geen ge­zicht naast Uw prachtige uni­form!'

8. Cyrenius nu weer: 'Maar lie­ve Moeder, als mijn met goud ge­galonneerde kleding, die voor mij niets te betekenen heeft, U in ver­warring brengt, dan zou ik die maar het liefst onmiddellijk uit­doen om in plaats daarvan een simpel matrozentenue aan te trek­ken, mits ik U dan aan mijn tafel niet zou behoeven te missen!'

9. Maria door Cyrenius' min­zaamheid volledig overtuigd, ver­anderde nu van mening; en ging toch naast Cyrenius aan tafel, ter­wijl ze het Kindje op haar arm hield.

10. Toen allen gezeten waren, keek het Kindje Cyrenius onafge­broken glimlachend aan, terwijl ook Cyrenius -uit louter liefde ­zijn ogen niet van Hem kon af­wenden!

11. Een poosje hield hij dit vol, maar toen werd zijn liefde tot het Kindje hem weer te machtig.

12. Dus vroeg hij aan het lieve Kleintje: 'Zeg Kleintje, mijn Le­ven, zou Je niet weer op mijn arm willen?'

13. Het Kindje lachte nu nog lieflijker tegen Cyrenius en zei heel duidelijk:

14. 'Lieve Cyrenius, Ik kom heel graag bij je; Ik houd zoveel van je, omdat jij zoveel van Mij houdt!'

15. Aanstonds strekte Cyre­nius zijn armen nu weer naar het Kindje uit, en nam Het bij zich op schoot, waarna hij Het innig be­gon te liefkozen.

16. Maria zei nu schertsend: 'Maak Mijnheer Cyrenius niet vuil hoor!'

17. Dit gezegde ontroerde Cy­renius echter hevig en hij zei dan ook: 'Maar lieve Moeder, ...ik zou willen dat ik zo rein was, dat ik dit Kind waardig op mijn arm kan dragen!

18. Vuil maken kan dit Kind mij nóóit; Het kan mij alleen maar reinigen! ,

19. En, zich weer tot het Kind­je wendend, zei hij: 'Is het niet zo, Kindje-mijn, dat ik eigenlijk nog erg onrein ben en erg onwaardig  Je te dragen. ...?

20. Maar het Kindje antwoord­de nu heel duidelijk: 'Cyrenius, wie Mij liefheeft zoals jij, die is rein! Van hem houd Ik net zoveel als hij van Mij!'

21. Helemaal in de  wolken vroeg Cyrenius nu verder nog aan het Kindje: 'Kindeke-mijn, hoe is het toch mogelijk dat je, nog pas een paar maanden oud, al zo wijs en zo duidelijk kunt praten? Heb je dat van je moeder geleerd?'

22. Het Kindje richtte Zich nu, fijntjes lachend, recht op in de ar­men van Cyrenius, en Het zei als een kleine Heerser:

23. 'Cyrenius, het komt daar­voor helemaal niet op leeftijd aan, noch ook op het onderwezen wor­den. ..wel op wat voor een geest men heeft! Leren moeten alleen het lichaam en de ziel; terwijl de geest reeds alles uit God in zich heeft!

24. Ik bezit nu die Goede Geest uit God in zijn volle Macht! Dat is de reden, dat ik al zo vroeg kan praten!'

25. Dit antwoord maakte Cy­renius bijna uitzinnig van verba­zing; ook de rest van het gezel­schap overigens, zodat zelfs de stadscommandant zich niet kon weerhouden te zeggen: 'Bij Zeus, dit kind maakt nu reeds al onze wijzen te schande! Waar blijven in vergelijking hiermee een Plato, een Socrates, en nog eens hon­derd andere wijsgeren?! En wat zal dit kind dan wel presteren als het eenmaal volwassen geworden is?' Cyrenius antwoordde: 'Beslist meer dan al onze wijsgeren en al onze goden tezamen!'

 

56

 

Maronius diep onder de indruk van het Kindje.

Cyrenius' tevre­denheid met Maronius

 

Even na deze wondere woorden van het Kindje richtte Cyrenius zich tot de alsmaar bleker wor­dende Maronius en zei tegen hem:

2. 'Maronius Pilla, wat zeg jij wel van dit Kindje? Heb jij ooit iets dergelijks gezien of gehoord?

3. Is dit niet duidelijk meer dan onze mythe over Zeus, die ergens op een eiland aan de tepels van een geit zou hebben gezogen?!

4. Zou dit niet ook veel méér voorstellen dan de twijfelachtige traditie over de stichting van Ro­me, over die pleegkinderen van een wolvin?!

5. Zeg eens iets, wat denk je ervan? Ik heb je immers in mijn gevolg meegenomen opdat je zoudt luisteren, kijken en conclu­deren, en dan mij je oordeel ge­ven!'

6. Maronius Pilla pakte al zijn moed bijeen en zei:

7. 'Hoge autoriteit over Azië en over Egypte, wat zou ik, onno­zele hals, hierover kunnen zeg­gen? Waar de grootste gevestigde wijsgeren van de wereld moesten verstómmen, waar de wijsheid van Apollo en van een Minerva als op het gloeiend aambeeld van Vulcanus jammerlijk tot een aller­dunst velletje blik verpletterd worden.

8. Ik kan hierover niets anders zeggen dan dat het de goden ken­nelijk heeft behaagd, om uit hun midden een godheid naar deze aarde te zenden, die de allerhoog­ste wijsheid bezit! Egypte, dat oude, door alle goden begunstig­de land, moet ook wel het vader­land van deze god der goden zijn ..., dit land zonder sneeuwen ijs!'

9. Glimlachend merkte Cyre­nius op: 'In zeker opzicht heb je geen ongelijk; maar. ..

10. dat je dit Kind een Kind van alle goden noemde, dat moet toch wel een vergissing van je zijn!

11. Hier, aan mijn beide zijden immers zitten de vader en de moe­der van het Kind, en dat zijn men­sen, zoals wij, jij en ik!

12. Hoe zou uit hen nu een 'godenkind aller goden' kunnen voortspruiten ?

13. Bovendien... de voorna­me bewoners van de Olympus zouden zichzelf mooi de das heb­ben omgedaan met dit Kind; Het zou door Zijn enorme overwicht aan wijsheid al heel gauw met hen hebben afgerekend!

14. Ik moet je dus verzoeken om iets heel anders te verzinnen, je loopt anders nog gevaar dat alle goden je tegelijk te pakken zullen nemen, en dat ze je in levende lijve met Minos, Aeacus en Rha­damanthys zullen confronteren om je vervolgens definitief aan Tantalus uit te leveren, als je zul­ke uitspraken doet!'

15. Nu kreeg Maronius het echt te kwaad en, na een poosje bedenktijd zei hij: 'Hoogheid, verantwoordelijk consul en vice­keizer, ik denk dat het oordeel van die drie onderwereld-rechters over mij al zo ongeveer vaststaat, en het lijkt mij, dat ook de goden op hun Olympus dat al nagenoeg volledig hebben onthuld!

16. Gauw genoeg zouden wij de raad van onze goden kunnen ontberen, hadden we slechts vol­doende wijze mannen, die hun wijsheid niet uit hun duimen zui­gen! ...

17. Werkelijk, de woorden van dit Wonderkind maken op mij meer indruk dan bij wijze van spreken drie Olympussen vol versgebakken goden!'

18. Cyrenius sprak nu: 'Maro­nius, als jou dat volle ernst is, dan kan alles je vergeven worden ; maar daarover zouden we dan toch eerst nog wel een paar woordjes moeten wisselen. Laten we het voorlopig echter hier maar bij laten!'

 

57

 

Besluit van de maaltijd. Cyrenius hoort Maronius uit over de H. Familie.

Maronius bekent een leugen om bestwil

 

Nadat de feestmaaltijd, die bij Cyrenius nooit langer duurde dan twee uren, ten einde was, gingen de commandant en de centurions weer naar de stad, met het uit­drukkelijke bevel van Cyrenius, hem die dag verder geen eerbe­toon te brengen.

2. Toen allen zich nu hadden verwijderd, nam Cyrenius Maro­nius pas goed onderhanden.

3. In tegenwoordigheid van Jozef en van Maria -het Kind je weer op haar arm -vroeg hij:

4. 'Maronius, toen ik je te Ty­rus verhoorde over Herodes, heb je mij gezegd, en ook formeel be­vestigd, dat je die bewuste brave timmerman, een zekere Jozef, uit de streek van Nazareth, persoon­lijk kende. ..

5. En ook een zekere Maria­ die die timmerman vanuit de Tempel tot vrouw, althans ten­minste in bescherming, had geno­men!. ..

6. Nu wij hier bij mijn gast­heer, zoveel tijd ervoor hebben, kon je mi j daarvan wel eens een wat nadere omschrijving geven!

7. Dezer dagen ben ik namelijk te weten gekomen, dat die familie zich in feite hier in Egypte moet bevinden. En ook, dat het een heel ander gezin moet zijn, dan hetwelk mij door mijn broer is uit­geleverd, en dat ik nog in bewa­ring houd!

8. En, ondanks je Herodiaanse gruwelconspiratie, zul je toch wel zoveel rechtsgevoel en menselijk­heid bezitten om te erkennen, dat het afschuwelijk zou zijn om on­schuldige mensen nodeloos ge­vangen te houden, vanwaar ze ook gekomen mogen zijn!

9. Geef mij daarom eens een wat nauwkeuriger beschrijving van dat beruchte paar, dan kan ik het hier in de omgeving wellicht laten opsporen en gevangenne­men; want dat eisen onze staats­wetten !

10. Te meer mag ik dat van je verlangen, omdat je mij zelf ver­zekerd hebt dat je dat gezin per­soonlijk kent! Aan hun arrestatie is mij alles gelegen!'

11. Nu kwam Maronius op­nieuw in de grootste verlegen­heid; hij wist er zich niet uit te redden, want noch Jozef, noch ook Maria had hij ooit eerder ge­zien!

12. Na een poosje wist hij er dan met horten en stoten uit te brengen:

13. 'In vertrouwen op Uw goedheid en barmhartigheid, Hoogheid, moet ik dan nu einde­lijk, bij Zeus en alle andere goden bekennen, dat ik die bewuste Jo­zef en Maria helemaal niet ken !

14. Mijn bekentenis te Tyrus was maar een loze uitvlucht; ik trachtte U toen nog kwaadaardig te bedriegen.

15. Maar nu ben ik er wel ach­ter gekomen, dat U nauwelijks te bedriegen bent. Ik wil dat dan ook niet meer, en dus heb ik U nu de volle waarheid gezegd. ,

16. Nu wilde Jozef iets zeggen, maar Cyrenius wenkte hem, nog te zwijgen. Zelf zei hij echter te­gen Maronius:

17. 'Nu we er zo voor staan, zullen we nog wel even langer moeten praten en overleggen, want nu zie ik pas, wat voor een uiterst gevaarlijk individu jij voor de Staat bent! En nu, onder ede, geef je me tekst en uitleg op al mijn vragen!'

 

58

 

Zelfverweer van Maronius Pilla; zijn juiste besluit.

Jozef als scheidsrechter.

Nobel oordeel van Cyrenius

 

Maronius nu tot Cyrenius: 'Maar Hoogheid, hoe kan ik nu nog een staatsgevaarlijke aanhan­ger van Herodes zijn?

2. Ik erken nu immers dat die dwingeland streeft naar alleen­heerschappij over Azië.

3. En ik zou hem dan nog op de een of andere manier van dienst kunnen zijn? Hoe dan? Herodes kon nauwelijks tegen de joden­kinderen optreden met dat hand­jevol Jeruzalemse soldaten!

4. En die gruweldaad heeft hem zo'n echec opgeleverd, dat hij een dergelijke onderneming in geen tijden meer zal wagen.

5. Ik was trouwens maar een noodhulp voor hem, en, omdat hij mij dreigde met Rome, moest ik wel doen wat hij wilde!

6. Nu ik echter van U precies weet hoe deze zaken staan, en nu ik geen macht meer ter beschik­king heb, en ook niet meer heb­ben wil,

7. zie ik beslist niet in, op welke wijze ik nog staatsgevaarlijk zou kunnen zijn.

8. Als U mij bij U houdt, als borg voor mijn trouw jegens Ro­me, maakt U mij veel gelukkiger, dan wanneer U mij opnieuw stad­houder van Palestina en Judea maakt! ,

9. Heel serieus sprak Maronius deze woorden uit. Geen spoor van dubbelzinnigheid was er in wat hij zei te bekennen.

10. Daarom zei Cyrenius tegen hem: 'Goed broeder, ik geloof wat je hebt gezegd en ik vind ook dat je ditmaal ernstig hebt ge­sproken.

11. Maar ten einde absoluut ze­ker van de waarheid te zijn, ont­breekt er nog één ding, en dat is het oordeel van die wijze man, over wien ik je al te Tyrus vertel­de. Let op!

12. Dat orakel aller orakels staat hier voor ons!

13. Deze man heeft je doorzien tot en met je innerlijkste gedach­ten nuances. Laat ons hem dus vragen, hoe hij over jou denkt!

14. Naar zijn uitspraak zal jou geschieden! Als hij je weer land­voogd te Jeruzalem maakt, dan word je vandaag nog als zodanig benoemd!

15. Maar, doet hi j dat op goede en de meest wijze gronden niet, dan blijf je mijn gijzelaar. ,

16. Desgevraagd sprak dus nu Jozef: 'Nobele vriend Cyrenius, wat mij betreft is Maronius nu ge­zuiverd; U kunt hem zonder meer zijn post teruggeven!

17. Maar, we zi jn immers in Gods Hand, de Hand van de Al­machtige, Eeuwige! Welke macht zou het dan nu nog tegen ons kun­nen opnemen?'

18. Nu hief Cyrenius bezwe­rend zijn hand op en sprak plech­tig: 'Dan, Maronius, zweer ik jou, bij de levende God van deze wijze man, dat je van nu af weer land­voogd van Jeruzalem bent!'

19. Maronius antwoordde ech­ter: 'Geeft U dat ambt toch liever aan iemand anders, en houdt U mi j dan bij U; dat maakt mij veel gelukkiger!'

20. Nu zei dan Cyrenius: 'Wees dan maar mijn ambtskameraad voor zolang Herodes nog leeft; daarna word je dan hoogste ge­zagvoerder over heel het joodse rijk!' Dit voorstel nam Maronius gaarne aan.

 

59

 

Jozef stelt vragen over Herodes. Maronius Pilla antwoordt.

Het afschuwelijke einde van Herodes

 

Vervolgens zei Jozef tegen Ma­ronius: 'Door de grote genade van mijn God en Heer heb ik mogen vaststellen, dat in U geen kwade wil meer heerst.

2. Nu zou ik U willen vragen mij te willen vertellen -U zult dat toch ongetwijfeld hebben kunnen waarnemen -hoe Herodes achter­af denkt over de kinderen, die hij heeft vermoord omwille van de nieuwe koning der joden?

3. Is hij innerlijk niet van streek door het onschuldig vergo­ten bloed van die kinderen? Door het geweeklaag van hun moeders?

4. Wat zou hij doen, als hij ach­teraf zou vernemen, dat hij bij de vele vermoorde kinderen nog niet het Kind vermoord heeft, waarom het toen ging?

5. Als hem ter ore zou komen, dat het bewuste Kind nog leeft en dat Het ergens in Judea of Palesti­na het uitstekend maken zou?'

6. Stomverbaasd keek Maroni­us Jozef nu aan, en zei dan na een poos je :

7. 'Werkelijk, Wijze-der-wij­zen, daarop kan ik u niets anders antwoorden dan dit:

8. Als u van uw kennis daarom­trent eventueel op een allerinfaamste manier misbruik zoudt willen maken, door van hem zo'n tienduizend pond goud te vragen in ruil voor het aanbod om hem dan, met zekerheid, dat bewuste kind te verraden,

9. dan zoudt u dat enorme be­drag gegarandeerd bij vooruitbe­taling ontvangen!

10. In vergelijking met zijn heerszucht telt goud namelijk nauwelijks voor hem!

11. Hij bezit zoveel goud, dat hij huizen van zuiver goud zou kunnen laten bouwen; daarom geeft hij daar nog nauwelijks iets om, maar hij zou al zijn goud best in zee willen gooien, of een hele wereld vol mensen willen ver­moorden om zijn troon toch maar te kunnen behouden!

12. Mij heeft hij ook direct ge­probeerd, met veel goud, diaman­ten, robijnen en forse paarlen om te kopen!

13. Ik heb dat, vanwege mijn Romeinse patriciërschap, die bloedhond toen ernstig kwalijk genomen.

14. Zijn toorn jegens mij werd daar nog groter door, en, op quasi-patriottische manier, heeft hij mij toen met Rome gedreigd!

15. Ik moest toen wel doen wat hij van mij eiste; er was voor mij geen uitweg meer. Eigener bewe­ging heeft hi j mi j toen een docu­ment gegeven, waarin hij tegen­over Rome de volle verantwoor­delijkheid op zich nam.

16. Daarom was ik gedwongen zo te handelen als U nu ongetwij­feld bekend is.

17. U kunt er volledig van overtuigd zijn, dat tot nu toe van hem niets goeds te verwachten is.

18. Meer behoef ik U, die zelf zo wijs zijt, over deze furie der furiën, over dit levende Medusa­hoofd niet te vertellen!'

19. Jozef zei: 'De eeuwige, Ene en Ware God zal je voor dit eer­lijke antwoord zegenen.

20. Geloof me, je zult zelf nog vaststellen, dat God, die grenze­loos rechtvaardig is, dit uitvaagsel van de mensheid nog op deze we­reld een bepaalde kroon zal opzet­ten, waarnaar hij door zijn bloed­dorst feitelijk haakt; een kroon, waarover heel de wereld zich nog zal verwonderen!'

21. Nu hief het Kindje een handje omhoog en, heel duidelijk sprak Het: 'Herodes, Herodes, geen vloek heb Ik voor jou, maar wel zul je -op deze wereld nog ­een vreselijk pijnlijke kroon moe­ten dragen; méér pijn zal die je veroorzaken, dan de vracht goud deed, die je aan Rome moest af­dragen! ,

22. En terzelfder tijd dat het Kindje dit in Egypte zeide, werd Herodes overdekt met hoofdlui­zen! Tijdens de rest van zijn leven had zijn huispersoneel nog nau­welijks iets anders te doen, dan hem te zuiveren van de luizen, die zich enorm vermenigvuldigden, en die hem tenslotte de dood in voerden!

 

60

 

Cyrenius' woede over Herodes door het Kindje bekoeld.

'Wie heeft de langste arm,' vraagt het Kindje.

Een vernietigings­wonder

 

Toen Cyrenius dit alles van Ma­ronius Pilla had gehoord, plus dat van Jozef en nog dat van het Kind­je, werd hi j als door het dolle heen van woede, en hij zei:

2. 'O grenzeloze Machten van de allerhoogste Heerser der ruim­ten, hebt gij dan werkelijk geen bliksems meer ter beschikking, om naar deze monsterlijke vazal van Rome te slingeren?!

3. O mijn goede broeder, Cae­sar Augustus, welke furie* (* Lat. wraakgodin.) heeft je indertijd verblind, toen je deze schurk, dit uitvaagsel uit de diep­ste Tartarus**,( ** Gr. Onderwereld) .neen, uit die ware Orcus*** (*** Lat. Onderwereld) .beleende met Palestina en met Judea?

4. Neen, te veel is het, om dit alles in eenmaal te moeten horen! Maronius, waarom heb jij mij in­dertijd over dit alles niets verteld, toen Herodes te Tyrus door mij werd verhoord?

5. Standrechtelijk had ik hem toen al zijn Medusahoofd**** (**** Gr. Medusa was een van de drie 'Gorgonen', vrouwelijke monsters).) van de romp moeten slaan!

6. Dan zou nu een andere, een waardigere vazal de positie van dit monster uit Griekenland bekle­den!

7. Maar nu, wat kan ik nu nog ondernemen? Zijn boete heeft hij betaald; een tweede kan ik hem nu niet meer opleggen! Ik kan hem nu verder niet meer straffen!

8. Maar pas wel op, jij oude bloedhond, jij hyena der hyena's, op jou zullen we een jacht ontke­tenen, zoals er zelfs onder alle fu­riën nooit gedroomd is!'

9. Maronius, Jozef en Maria rilden van ontzetting over deze woede van Cyrenius; zij durfden nauwelijks vermoeden, wat hij wellicht nog zou uitbroeden!

10. Hij was ook veel te opge­wonden dan dat iemand hem nog een vraag durfde stellen.

11. Alleen het Kind je gaf geen enkel blijk van schrik over die hef­tige stem van Cyrenius; Het bleef hem steeds rustig aankijken.

12. Toen zijn stormachtige ge­voelens enigszins tot bedaren wa­ren gekomen, sprak het Kindje ­opnieuw zeer duidelijk -tegen Cyrenius:

13. 'Cyrenius, o luister naar Mij, kom hier bij Mij en neem Me op je arm, en draag Mij dan naar buiten, dan zal Ik jou eens iets laten zien!'

14. Deze woorden vloeiden Cyrenius als balsem in het gewon­de hart! Terstond ging hij met open armen op het Kindje af, nam Het zachtkens en liefdevol op zijn arm en droeg Het -begeleid door Jozef, Maria en Maronius Pilla -naar buiten.

15. Ze waren al gauw in de vrije natuur en toen vroeg het Kindje -weer duidelijk sprekend -aan Cyrenius:

16. 'Cyrenius, wie van ons bei­den heeft de langste arm? Meet de Mijne eens aftegen de jouwe!'

17. Cyrenius was zo verwon­derd over deze vraag, dat hij stil hield, en niet wist wat aan het Kindje te antwoorden. Hij zag im­mers duidelijk de zijne -wel drie­maal zo lang als de twee van het Kindje samen!

18. Maar het Kindje zei op­nieuw: 'Cyrenius, je ziet je eigen arm als veellanger dan de Mijne?          

19. En toch zeg Ik je dat de Mijne veellanger is dan de jouwe!

20. Zie je, daar in de verte die hoge zuil die met een godenfiguur getooid is?

21. Pak jij die van hier af nu eens met je langere arm beet, gooi hem omver, en vermorzel hem dan eens even tussen je vingers!'

22. Cyrenius, nog meer ont­hutst nu dan zoëven, zei, na een ogenblikje pauzeren: 'Maar Kind­je-mijn, Leven van me, behalve voor God is zoiets voor niemand mogelijk!'

23. Maar nu strekte het Kindje Zijn armpje uit naar de zuil, die zeker duizend passen ver weg stond, en de zuil viel om en ver­pulverde tot stof!

24. En het Kindje vervolgde: 'Heb over Herodes dus óók maar geen zorgen, want Mijn arm reikt verder dan de jouwe! Herodes heeft zijn loon al te pakken, maar jij, jij moet hem vergeven, zoals ook Ik hem vergeven heb! Dat zal beter voor jou zijn ook, want ook Herodes is een blind kind dezer aarde!' Deze woorden van het Kindje ontnamen Cyrenius zijn heftigheid geheel en al, en in stilte begon hij het Kindje nu echt te aanbidden!

 

61

 

Maronius Pilla is verbijsterd; Jozef vraagt waarom.

Heidense opvatting van Maronius.

 Verklaring van Jozef.

Cyrenius maant tot voorzichtigheid

 

Maronius Pilla was zozeer ver­bijsterd over dit wonder, dat heel zijn lichaam trilde, als een espe­blad in een zware storm!

2. Jozef, die direct Maronius' noodtoestand inzag, ging vlug naar hem toe en zei:

3. 'Maronius Pilla, waarom beef je zo verschrikkelijk? Heeft iemand je gekwetst?'

4. Maronius antwoordde: 'Maar man toch, U hebt gemakke­lijk praten! Op deze aarde kan niemand zich met U meten! U bent een god, aan wie alle elemen­ten gehoorzamen!

5. Maar ik ben maar een zwak en sterfelijk man, wiens leven evenzeer van U afhankelijk is, als die zuil daar was!

6. Door Uw denkkracht alleen al kunt U mij en de hele wereld wellicht in een oogwenk vernieti­gen!

7. Hoe zou ik dan niet beven voor U, die wellicht de machtigste man van de voorvaderen onzer goden bent, als die tenminste echt bestaan!?

8. Sinds eeuwen was die zuil daar toegewijd aan Jupiter Stator; stormen en bliksems hebben hem altijd met het grootste ontzag ont­zien!

9. En die is nu, nota bene door Uw nog onmondige Kind, ver­morzeld! Als nu Uw Kindje al zo­iets kan, wat voor macht moet er dan niet in U schuilen?!

10. Laat mij, waardeloze aard­worm, U dus maar aanbidden!'

11. Maar nu zei Jozef: 'Luister, vriend en broeder Maronius; je vergist je deerlijk!

12. Ik ben niets meer dan jij, óók een sterfelijk mens dus! Be­loof je me levenslang te zullen zwijgen tegenover iedereen hier, dan wil ik je wel "inlichten"!

13. Zou je die zwijgplicht ech­ter verbreken, dan zal het jou niet beter vergaan, dan het die zuil daar is vergaan!

14. Maar denk je te kunnen zwijgen en wil je het, luister dan naar me!'

15. Maar nu smeekte Maronius Jozef op zijn knieën om hem toch liever niets te vertellen. Stel dat hem daarbij toevallig iets 'uit de mond zou vallen', dan was hij ver­loren.

16. Maar Jozef zei hem daar­over geen zorg te hebben: 'De Heer van hemel en aarde straft nooit iemand om enig toeval! Je kunt me gerust zonder angst aan­horen.

17. Wat ik je zal toevertrou­wen, zal je niet vernietigen, maar in tegendeel voor eeuwig behou­den!'

18. Cyrenius kwam er nu dich­terbij staan; hij zei tegen Jozef, terwijl hij het Kindje nog aanbid­dend en liefkozend op zijn arm droeg:

19. 'Beste vriend, laat Maroni­us liever met rust. Thuis zal ik hem zelf eerst nog wat voorbereiden; dan kun je hem morgen verder inwijden.'

20. Hiermee ging Jozef ak­koord en dus ging hij met het ge­zelschap mee naar binnen.

 

62

 

Cyrenius en Jozef wedijveren om het welzijn van een mensenziel.

Jozef over broederliefde en mensenliefde.

Waarom wij mensen twee ogen, twee oren en maar één mond hebben

 

Tegen de avond zei Cyrenius tegen Jozef: 'Mijn vriend en god­delijke Broeder, wat spijt het mij, dat ik nu niet bij je kan blijven overnachten!

2. En wat jammer is het dat ik morgen vóór de middag druk ben met staatszaken! ...

3. Maar 's middags tegen drieën zal ik met Maronius terug­komen, dan kun jij hem­ nadat ik hem de "lagere wijding" zal heb­ben gegeven -jouw hogere wij­ding toedienen !

4. Want er is mij veel aan gele­gen dat deze, overigens zo ont­wikkelde man, door de heilige le­vensleer van jouw God, die ik de Enige Ware en Levende acht, ge­red wordt!'

5. Jozef antwoordde: 'Ja waar­de vriend, dat is goed en billijk; voor de Heer is er niets aangena­mer, dan dat wij zelfs onze vijan­den liefdevol behandelen, en dat wij zorg dragen voor en bezorgd zijn om hun tijdelijk en hun eeu­wig heil!

6. Behandelen wij dus welke zondaar ook als een dwalende broeder, dan zal God ons even­zeer behandelen als Zijn dwalen­de kinderen!

7. Hen echter, die alsmaar Zijn straf over zich afroepen, zal Hij behandelen als kwaadaardige schepselen! Hi j zal hen doen om­komen als eendagsvliegen !

8. Want de Heer heeft ons twee ogen gegeven en slechts een mond om te spreken, opdat wij met het ene oog de mens als mens en met het andere oog de mens als broe­der beoordelen !

9. Als een mens tegenover ons faalt, dan moeten wij ons broeder­oog geopend houden en ons men­senoog sluiten;

10. maar als een broeder te­genover ons faalt, dan moeten we ons broederoog sluiten en ons mensenoog op onszelf richten. Op die manier zullen wij onszelf dan zien als falende mens tegenover een falende broeder .

11. Met onze ene mond echter moeten wij zowel een God als een Heer en een Vader erkennen, dan zal HIJ ons allen als Zijn kinderen erkennen!

12. Ook God heeft twee ogen en een mond. Met Zijn ene oog beziet Hij Zijn schepselen, met het andere Zijn kinderen.

13. Als wij elkaar bezien met ons broederoog, dan zal de Vader ons bezien met Zijn Vaderoog. ..

14. Bezien wij elkaar met ons mensenoog, dan beziet God ons slechts met Zijn scheppersoog! En Zijn eveneens éne mond verkon­digt Zijn kinderen Zijn Liefde, dan wel Zijn schepselen Zijn Ge­rechtigheid!

15. Het is dus wel degelijk juist en billijk dat wij zorg hebben voor onze broeder Maronius.’

16. Jozef zegende nu zowel Maronius als Cyrenius. Vervol­gens gingen die beiden met hun gevolg naar de stad, terwijl Jozef zijn huishouding ging regelen.

 

63

 

Jacob als babyoppas aan de wieg van het Kindje.

Zijn nieuws­gierigheid en de terechtwijzing door de Kleine Heiland.

Jacob vermoedt Wie het Kindje feitelijk is

 

Toen het avond geworden was, legde Moeder Maria het moe ge­worden Kindje in het wiegje, dat Jozef inmiddels te Ostracine had gemaakt.

2. Gewoonlijk moest Jozefs jongste zoon op het Kindje pas­sen, en ook nu wiegde hij het , Kindje, opdat Het zou inslapen.

3. Maria ging nu naar de keu­ken om een eenvoudige maaltijd te bereiden.

4. AI wiegende wenste Jozefs zoon dat het Kindje ditmaal wat vlugger zou inslapen, omdat hij graag met zijn broers naar de ver­lichting van een triomfboog wilde gaan kijken, die intussen niet al te ver van hun huis was opgericht.

5. Daarom wiegde hij het Kindje ijverig, terwijl hij erbij zong en floot. 

6. Het Kindje wilde deson­danks niet inslapen; zodra hij na­melijk ophield met wiegen, werd Het onmiddellijk onrustig, duide­lijk makend, dat Het nog niet sliep!!

7. Dit bracht onze oppas lichte­lijk tot vertwijfeling, omdat het buiten al helemaal licht werd door de brandende fakkels.

8. Hij vatte het plan op om het Kind je - hoewel Het nog wakker was­ even in de steek te laten, om even buiten naar de verlichting te gaan kijken.

9. Toen Jacob zich derhalve enigszins oprichtte, begon het Kindje te spreken: ' Jacob, als je Mij nu in de steek laat, zal dat je slecht bekomen.

10. Ben Ik soms niet meer dan die dwaze vertoning daarbuiten en dan jouw ijdele nieuwsgierig­heid?

11. Weet dan dat alle sterren en engelen jou benijden om het dienstwerk, dat jij Mij bewijzen mag, en jij zou volongeduld je­gens Mij, Mij in de steek willen laten?

12. Als je dat doet, dan ben je echt niet waard Mij als broeder te hebben!

13. Als dat spektakel van de wereld daarbuiten jou meer waard is dan Ik, ga dan alsjeblieft maar naar buiten!

14. Heel de kamer is vol enge­len, die graag bereid zijn om Mij te dienen, als je kleine en gemak­kelijke dienstje jegens Mij je wer­kelijk te veel is!'

15. Dit vermaan benam Jacob nu plotseling alle lust om naar bui­ten te gaan.

16. Hij bleef dus bij de wieg, vroeg het Kindje nadrukkelijk om vergeving en ging ijverig door met wiegen.

17. N u zei het Kindje tot Jacob : , Alles is je vergeven, maar laat je nooit meer door de dingen van deze wereld betoveren!

18. Want Ik ben meer dan alle hemelen en heel de wereld en alle mensen en engelen tezamen!'

19. Deze woorden deden Ja­cob zich bijna doodschrikken; hij begon namelijk ge waar te worden Wie het Kindje nu eigenlijk en fei­telijk was!

20. Toen Maria en Jozef en de vier andere zonen van Jozef nu de kamer binnenkwamen, en toen zij zich aan tafel hadden gezet, ver­telde Jacob hen dadelijk wat hem overkomen was.

 

64

 

Jozef spreekt over de liefde tot God en de liefde tot de wereld onder verwijzing naar David, Salomo en Cyrenius.

Ontroering van Jozefs zonen en de zegen van het Kindje

 

Toen Jacob zijn verhaal beëin­digd had, zei Jozef tot Jacob:

2. 'Ja, zo is het en zo zal het altijd blijven: God moet men meer liefhebben dan al de heerlijkhe­den van de wereld, ook in de kleinste dingen.

3. Immers wat hééft de mens feitelijk aan al die schreeuwerige heerlijkheden van de wereld?

4. David zelf moest vluchten voor zijn eigen zoon, en Salomo moest tenslotte op bittere wijze nog des Heren ongenade onder­gaan, omdat hij al te zeer gehecht was aan de heerlijkheden van de­ze wereld!

5. Iedere seconde schenkt God ons een nieuw leven; hoe zouden wij Hem dan niet, ook in de klein­ste dingen, meer liefhebben dan heel de wereld, die immers ver­gaan zal en die bovendien vol is van bederf en van smeerlapperij?

6. Wij hier zijn er onder ons allemaal van overtuigd dat dit Kind je van ons van Boven is en Gods Zoon.

7. Niet zomaar een stukje Gods dus; het is dan ook billijk dat wij Het meer beminnen dan wij het heel de wereld doen.

8. Kijk nu eens naar de heiden Cyrenius; wat die voor ons doet, dat doet hij niet om ons, maar om het Kindje. Want hij is er in zijn hart van overtuigd, dat­ zoals hij dat uitdrukt -een allerhoogst­ denkbaar goddelijk Wezen in nauwe relatie staat tot ons Kindje; daarom vreest hij Het en bemint hij Het tevens!

9. En, doet een heiden zoiets, hoeveel te meer moeten wij dat dan wel doen, wij, die precies we­ten vanwaar dit Kindje gekomen is en Wie Zijn Vader is!

10. Daarom moet heel ons doen en laten op dit Kind gericht zijn, want dit Kind is meer dan wij en heel de wereld!

11. Nemen jullie gerust een voorbeeld aan mij; zie eens wat ik -als oude man -reeds allemaal aan zware offers heb gebracht voor dit Kindje!

12. Toch deed ik dat met ge­mak en met grote liefde, omdat ik God nu eenmaal meer liefheb dan heel de wereld.

13. En zou je nu kunnen stel­len, dat wij daardoor soms iets hebben gemist? Nee toch! Na elk offer bleek zelfs dat we er op vooruit waren gegaan!

14. Denken en handelen jullie dus ook zo, dan zul je nooit iets verliezen, maar wel altijd heel veel winnen!

15. En daar komt nog bij, dat dit~Kindje zo'n lief karakter heeft, dat het werkelijk een lust is om bij Hem te zijn!

16. Hoogst zelden komt het slechts voor dat Het huilt. Ziek is Het nog nooit geweest, en, als je Het toelonkt, dan kijkt Het zo op­gewekt en vrolijk rond en dan lacht Het ieder zo hartelijk toe, dat je er de tranen van in je ogen krijgt!

17. En nu Het ook nog zo won­derbaarlijk is gaan spreken, zou je Het uit louter liefde helemaal aan je hart willen drukken!

18. Dus kinderen, bedenk goed Wie dit Kindje is, en be­hoed en verzorg Het met de grootst mogelijke zorg!

19. Het zou jullie anders wel eens behoorlijk kunnen straffen, als jullie Het -ons hoogste Goed! -minder zouden achten dan wel­ke dwaasheid van deze wereld ook!'

20. Deze toespraak bracht alle vijf de tranen in de ogen; ze ston­den van tafel op en gingen om de wieg van het Kindje staan.

21. Het Kindje op Zijn beurt keek allervriendelijkst naar Zijn broers op, zegende hen en sprak: 'Lieve broers, willen jullie voor eeuwig gelukkig zijn, word dan als ik!' En wenen dat de broers nu deden; heel die avond aten ze niets!

 

65

 

Jozef maant om te gaan slapen.

Maar het Kind je beveelt te waken vanwege een op komst zijnde storm.

Jozef twijfelt, maar de orkaan barst toch los.

Aankomst van Cyrenius, die met zijn gevolg vluchtte

 

Toen Jozefs zonen de wieg niet meer wilden verlaten, doordat de liefde tot hun goddelijk Broertje hen volledig in Zijn greep hield,

2. zei Jozef tegen hen, toen het al Iaat was geworden:

3. 'Jullie hebt nu wel voldoen­de getoond dat jullie van het Kindje houden!

4. Het is al Iaat nu en morgen zal het weer vroeg dag zijn; gaat dus in de naam des Heren ter rus­te!

5. Het Kindje slaapt al. Zetten jullie de wieg voorzichtig naast het bed van Zijn moeder en gaat dan naar jullie slaapkamer.’

6. Maar nauwelijks was Jozef uitgesproken, of het Kindje sloeg Zijn ogen op en zei:

7. 'Blijven jullie vannacht alle­maal hier en houdt jullie slaapka­mer vrij voor vreemden die van­daag nog hierheen zullen komen.

8. Straks zal er een verschrik­kelijke storm opsteken, zoals er in deze streken nog niet eerder is ge­weest.

9. Maar niemand van jullie hoeft bang te zijn; er zal niemand een haar worden gekrenkt.

10. Sluit dus ook de deuren niet af, zodat vluchtelingen zich in dit huis in veiligheid kunnen stel­len.'

11. Van deze voorspelling van het Kindje schrok Jozef nogal; vlug ging ie naar buiten om te zien vanwaar het onweer zou komen.

12. Toen hij buiten was, kon hij echter nergens ook maar een wolkje gewaar worden. De hemel was helder en het was windstil.

13. Alom heerste er doodse stilte, en van storm op komst kon geen sprake zijn!

14. Jozef kwam dus direct weer terug, loofde God en zei:

15. 'Het Kindje zal wel ge­droomd hebben, van storm op komst kan geen sprake zijn!

16. De hemel is totaal onbe­wolkt en er is geen zuchtje wind; waar zou die storm dan zo plotse­ling vandaan moeten komen?'

17. Maar nog had Jozef deze woorden niet gezegd, of daar klonk een slag als van duizend donderslagen tegelijk! Zo gewel­dig beefde de aarde daarvan, dat in de stad meerdere huizen en ook tempels instortten.

18. En onmiddellijk daarop­volgend was er een orkaan zo he­vig, dat de nabij gelegen zee er meters hoog door werd opgejaagd en tot in de stad stroomde. Het volk, door de enorme schok ge­wekt, rende de stad uit naar hoger gelegen plaatsen.

19. Ook Cyrenius en Maronius kwamen met heel hun gevolg naar Jozefs villa geijld, inderhaast ver­tellend welke huiveringwekkende tonelen de aardbeving en de storm veroorzaakten.

20. Jozef kon hen in zoverre geruststellen, dat hij hun vertelde wat het Kindje van tevoren ge­zegd had. Cyrenius, hierdoor over zijn grootste schrik heen, was nu niet langer bang voor de storm en voelde zich weer volkomen veilig!

 

66

 

De storm wordt nog erger, maar het Kindje slaapt er doorheen.

Cyrenius wordt toch bang.

Het Kindje troost met een evangelie over godsvertrouwen

 

Toen Cyrenius zich nu weervol­ledig had hersteld, ging hij naar het wiegje toe en keek met een hart vol dankbaarheid naar het Kindje.

2. Het Kindje sliep echter vol­maakt rustig en het ontzettende woeden en razen van de storm stoorden Het niet in het minst in Zijn slaap!

3. Enkele ogenblikken later echter begon de orkaan zo ver­schrikkelijk tegen het gebouw te beuken, dat Cyrenius bang werd voor instorting.

4. Daarom zei hij tegen Jozef: 'Beste vriend, als de storm zo blijft toenemen, lijkt het mij toch veiliger om dit gebouw te verla­ten.

5. Het zou best eens kunnen gebeuren, dat een krachtige wind­stoot dit gebouw -hoe stevig ook gebouwd -zou opheffen en ons allen onder het puin begraven!

6. Laten we daarom liever bij­tijds vluchten, we kunnen er im­mers niet zeker van zijn dat hier niet even goed iets dergelijks zou gebeuren als in de stad gebeurd is!'

7. Nu sloeg het Kindje Zijn he­melse oogjes plotseling weer op, herkende Cyrenius onmiddellijk, en zei heel duidelijk tegen hem:

8. 'Cyrenius, bij Mij behoef je voor deze storm niet bang te zijn,

9. want­ zoals heel de wereld ­zijn "bok alle stormen in Gods hand!

10. Stormen zijn nu eenmaal nodig om het door de hel uitge­broede kwaad te verjagen.

11. Maar hen die bij Mij beho­ren, komen ze niet te na, want ook de stormen weten wie hun Heer is, ze waaien echt niet willekeurig:

12. Want Hij, Die liefdevol, wijs en almachtig is, houdt hun teugels vast in de hand!

13. Weest dus niet bang hier bij Mij, mijn Cyrenius, je kunt er ze­ker van zijn, dat hier niemand ook maar een haar wordt gekrenkt!

14. Deze stormen weten im­mers heel precies Wie hier onder­dak is !

15. Mensen hebben vanavond nog hulde van vuurwerk gebracht aan jou, die slechts een mens bent!

16. Nu brengen stormen eer aan iemand, die meer is dan alleen maar een mens! Zou dat dan niet billijk zijn?!

17. Dit is een loflied van de na­tuur die haar Heer en Schepper prijst, zou dat niet billijk zijn?

18. De lucht, die tegen je aan­waait, Cyrenius, begrijpt Degene, Die haar schiep; zij kan Hem dus ook prijzen!'

19. Deze woorden van het Kindje, dat daarna weer dadelijk insliep, deden iedereen verstomd staan! ...Cyrenius knielde bij de wieg neer en in stilte aanbad hij het Kindje.

 

67

 

IJlboden brengen een vreselijke boodschap.

Bloeddorstige eis van de heidense priesters.

Cyrenius in tweestrijd. De goede raad van het Kindje

 

Zo ging er een uur vrij rustig voorbij en ze waren nu niet meer al te bezorgd over het geraas en de woeste windstoten van de storm

2. Maar na verloop van een uur arriveerden er bij Jozefs huis ijl­boden, die het volgende vertel­den:

3. 'Hoge Machthebber, er ge­beuren ongehoorde dingen:

4. De aarde spuwt vuur op meerdere plaatsen;

5. die vuurzuilen worden door de vliegende orkaan overal heen ­gedreven; ze vernietigen alles wat op hun weg komt!

6. Tegen hun ontzettend ge­weld is niets bestand.

7. Volgens de priesters zijn alle goden tezamen in woede uitge­barsten en willen zij ons vernieti­gen!

8. En dat is ook zo, want je kunt het gebrul van Cerberus dui­delijk horen, en de wraakgodin­nen dansen overal in 't rond.

9. Vulcanus heeft zijn schoor­stenen op het aardoppervlak ge­richt; zijn machtige Cyclopen ver­nielen moedwillig zowel huizen als bergen.

10. Ook Neptunus heeft al zijn krachten gebundeld.

11. Hij doet de zeeën als ber­gen oprijzen en wil ons zo alle­maal verdrinken!

12. Als er nu niet onmiddellijk grote mensenoffers aan de vrese­lijk vertoornde goden worden ge­bracht, zal het met ons allen ge­daan zijn!

13. De priesters hebben dan ook duizend jonge mannen en duizend meisjes aangewezen om als zoenoffer te dienen; daarom zijn wij in allerijl naar U afge­vaardigd om daartoe Uw fiat te vragen.’

14. Cyrenius schrok van dit be­richt zo verschrikkelijk, dat hij niet wist wat te beginnen.

15. Zich vierkant tegen deze eis van de priesters verzetten durf­de hij niet om politieke redenen.

16. Maar nog veel moeilijker was het voor hem dit offer goed t~, keuren dan om die priesters tegen te spreken.

17. Hi j wendde zich dus tot het Kindje, dat zojuist was wakker ge­worden, om Het om uitkomst te vragen in deze zo uiterst moeilijke aangelegenheid.

18. Het Kindje zei: 'Wees be­daard. Over een minuut zal de storm gaan liggen. En zij, die mensen wilden slachten, zijn niet meer! Blijf dus maar kalm, mijn Cyrenius!'

 

68

 

Cyrenius' antwoord. De drie bloeddorstige priesters dringen aan.

Voorzichtigheid van Cyrenius. De smart van de 2000 slachtoffers

 

De ijlboden wachtten nog steeds op Cyrenius' hoge fiat.

2. Cyrenius stond op uit zijn knielende houding bij de wieg en zei tot de ijlboden:

3. 'Ga terug naar de priesters en breng mij de lijst van de voor het offer aangewezen jongelingen en meisjes.

4. Ik wil mij er namelijk van overtuigen, dat de keuze recht­vaardig is. ,

5. En, terwijl de storm al hele­maal was gaan liggen, renden de ijlboden weer weg.

6. Terug in de stad, vonden zij tot hun stomme verbazing het priesterlijk onderkomen in een enorme puinhoop veranderd. Daaronder waren alle hogere priesters omgekomen, met uit­zondering van drie onderpries­ters.

7. Vlug maakten de ijlboden derhalve rechtsomkeert om aan Cyrenius te berichten wat er met de priesters was gebeurd.

8. Cyrenius, die nu volledig overtuigd was van de juistheid van de voorspelling van het Kindje, wist nu niet wat te doen en wilde opnieuw het Kind je om raad vra­gen.

9. Op dit moment kwamen echter ook de drie overgebleven onderpriesters zich melden.

10. Zij vroegen, op hun beurt ook al zeer gehaast, wat er moest gebeuren, nu een tweede aard­schok alle vrome dienaars der go­den onder hun eigen paleis had begraven, toen zij juist klaar stonden voor het grote offer .

11. De duizend jongelingen en de duizend meisjes stonden al klaar op het plein van Jupiter , wiens zuil overigens ook volledig in puin lag!

12. Moest het voorgenomen offer nu direct, dan wel pas mor­gen bij zonsopgang plaats heb­ben?

13. Het zou in geen geval ge­annuleerd kunnen worden; de go­den zouden daardoor zeker nog veel erger vertoornd raken om de ondank en de ontrouw van de mensen!

14. Cyrenius echter zei tegen de priesters :

15. 'Vandaag mag in geen ge­val het offer nog plaatshebben, en morgenochtend vroeg ook niet voordat ik persoonlijk daartoe op­dracht zal geven! Wie tegen mijn bevel handelt wacht de dood­straf!'

16. De drie onderpriesters ver­lieten vervolgens Cyrenius om naar het plein te gaan, waar de arme slachtoffers in doodsangst baden tot de goden. Ze weenden en smeekten hen toch te sparen.

17. Cyrenius kon nauwelijks de volgende morgen afwachten, zo­zeer had hij te doen met de angsti­ge slachtoffers, die zo'n afgrijse­lijke nacht moesten doorstaan!

 

69

 

De vreselijke angstige nacht voor de jeugdige mensenoffers.

De drie duivelse afgodendienaars.

Cyrenius' innerlijke woede en zijn vlijmscherpe oordeel: vrijheid voor de slachtoffers, dood aan de drie priesters

 

Toen de drie onderpriesters op het offerplein arriveerden, deel­den zij daar aan de bewakers en hun arme, door doodsangst be­heerste slachtoffers mede, dat de voorgenomen, onwrikbaar vast­staande offerplechtigheid nu door Cyrenius zelf bepaald was op de volgende ochtend.

2. Nader te beschrijven in wat voor stemming de tweeduizend aangewezen offers door dit be­richt geraakten, is overbodig! Een ieder, die op de hoogte is met de geschiedenis van religieuze tradi­ties, weet, dat dergelijke offers, soms ter verzoening van heel ver­schillende goden gebracht, werke­ lijk op de meest uiteenlopende wijzen, werden gemarteld en ge­dood.

3. Het zou voor menigeen al te verbijsterend zijn om over die bij­na duizend verschillende wijzen van marteling te horen spreken; laten we dat dus overslaan.

4. Laten we liever met Cyreni­us, Maronius en Jozef direct op de vroege morgen een bezoek bren­gen aan het offerplein om daar even rond te zien. ..

5. Bij het krieken van de mor­gen reeds begaven de drie boven­genoemden zich naar de desbe­treffende offerplaats.

6. AI uit de verte hoorde Cyre­nius tot zijn grootste verbittering het ontzettende angstgeschreeuw van de ten dode opgeschreven jeugd.

7. Daarom versnelde hij zijn pas om toch maar zo gauw moge­lijk aan dit gruwelijke toneel een eind te maken.

8. Op het plein aangekomen werd hij vooral diep geschokt door het onmenselijke lustgevoel, waarmee de drie onderpriesters verlangend uitzagen naar het be­vel van Cyrenius om met hun wurgpraktijken aan te vangen.

9. Cyrenius riep de priesters di­rect bij zich en vroeg hen: 'Zeggen jullie mij eens, hebben jullie dan helemaal geen medelijden met deze heerlijke jeugd, die zo gru­welijk vermoord moet worden? Gevoelen jullie dan in jullie har­ten helemaal geen mededogen?'

10. De priesters antwoordden echter: 'Bij de gevoelens van de goden valt alle menselijke gevoel in het niet;

11. menselijk leven is voor de goden niet van betekenis, in te­gendeel vaak slechts een gruwel! Wij, hun dienaren op aarde, wij hebben ons aan hun aard aange­past, zodat wij ons geen barmhar­tigheid kunnen veroorloven!

12. Wel is het voor ons een ge­noegen, ja zelfs een feest, de go­den nauwgezet te kunnen dienen.

13. Daarom zijn wij ook bij­zonder blij met de op til zijnde slachtingen, want slechts zelden worden dit soort offers door de grote en verheven goden ver­langd!'

14. Deze uitlating bezorgde Cyrenius zo'n enorme schok, dat hij van toorn tegen deze priesters helemaal begon te beven.

15. Hij vermande zich echter weer vlug en zei toen tegen de priesters: 'En wat zouden jullie ervan denken als Zeus zelf nu eens hier was, en als hij aan deze slacht­offers het leven zou schenken? Wat deden jullie dan?'

16. De priesters antwoordden: 'Dat zou alleen maar kunnen wor­den uitgelegd als een op de proef stellen van onze priesterlijke dienstijver; dat betekent dus, dat de offerplechtigheid dan met nog grotere zekerheid doorgang moet vinden!

17. Zouden wij nu medelijden krijgen met degenen die tot offers zijn bestemd, dan zou Zeus ons bestempelen tot heiligschenners en door bliksem en donder vernie­tigen.’

18. Cyrenius, zijn ondervra­ging voortzettend, zei nu: 'Wat hebben die andere hogere pries­ters dan tegen de goden misdaan, dat ze zo wreed in hun eigen paleis gedood zijn?'

19. Nu was het antwoord van de priesters: 'Weet U dan niet dat een onverbiddelijk Noodlot het onvermijdelijke lot is van alle go­den en van hun priesters?

20. Dit Noodlot heeft de pries­ters gedood en voordien de goden hevig geprikkeld; het kan welis­waar de goden niet doden, maar wel kan het dat de hier en daar nog sterfelijke priesters!'

21. 'Dat klopt,' zei Cyrenius nu: 'Vannacht heeft het Fatum mij bezocht en mij bevolen om aan deze jeugd het leven te schen­ken. ..en in hun plaats jullie te offeren, en dit wel zo beslist als ik Cyrenius heet, en mijn broeder , Julius Augustus Caesar te Rome regeert! Wat zeggen jullie daar dan wel van?'

22. Door deze verschrikkelijke mededeling verbleekten de pries­ters nu van angst, de andere slachtoffers daarentegen konden nu weer tot zichzelf komen, want op datzelfde moment liet Cyreni­us aan alle tot offer bestemden hun vrijheid aankondigen. De drie priesters liet hij boeien: zij konden zich nu op hun eigen te­rechtstelling gaan voorbereiden.

 

70

 

Jozef verzoekt voor hen om clementie.

Woede van Cyrenius tegen de drie ter dood veroordeelde priesters, die nu om genade smeken

 

Jozef begaf zich nu naar waar Cyrenius stond en vroeg hem: 'Waarde vriend, is het je werke­lijk ernst om deze drie afgoden­dienaars ter dood te brengen?'

2. Cyrenius, vol woede tegen deze tijgers in mensengedaante, antwoordde:

3. ' Ja beste vriend, ik wil hier een voorbeeld stellen, zodat het volk zal inzien, dat niets zozeer om wraak roept als deze totale liefdeloosheid!

4. Want een liefdeloos mens, gespeend van alle medelijden, is het ergste wat er op deze aarde bestaat!

5. Bij hen vergeleken zijn alle verscheurende dieren nog gelijk lammeren, en de helse wraakgo­dinnen zijn bij hen vergeleken hoogstens ondeugende schoolkin­deren!

6. Daarom beschouw ik het tot eerste en hoogste plicht van een goede regeerder om dergelijk tuig uit te roeien en volledig van de aarde weg te vagen.

7. Juist priesters in het bijzon­der behoren het volk in de liefde te onderrichten; juist zij moeten iedereen het goede voorbeeld ge­ven!

8. Als nu deze aangewezen le­raren en leiders van het volk tot furies verworden, wat moet er dan wel terechtkomen van hun leer­lingen ?

9. Weg dus met deze beesten! Het enige wat ik nu nog wil uitvin­den is: wat zal voor hen de meest pijnlijke dood kunnen zijn. Ben ik daar eenmaal achter, dan zal ik onmiddellijk de staf over hen bre­ken!'

10. Cyrenius had dit met zoveel ernst gezegd, dat Jozef nog nau­welijks de moed had om daar iets tegen in te brengen.

11. Na een poosje vielen de drie priesters echter voor de voe­ten van Cyrenius neer en ze smeekten hem om genade. Ze be­loofden tevens hun leven te willen beteren, en bovendien bereid te zijn op staande voet afstand te doen van hun priesterlijke waar­digheid.

12. Bij dit verzoek om genade beriepen zij zich op het priester­lijke voorschrift volgens hetwelk zij zo, en niet anders, moesten handelen.

13. Maar nu antwoordde Cyre­nius hen: 'Denken jullie boos­wichten dan soms, dat ik de wets­voorschriften voor priesters niet ken?

14. Luistert: De wet op de bij­zondere offerplechtigheden luidt aldus: Als een of ander volk de goden kennelijk ontrouw is ge­worden, en een buitensporig ge­drag vertoont, ...en wanneer de goden dat volk dan straffen met de pest, met oorlog of met hon­gersnood, dan moeten de pries­ters dat volk tot beterschap manen!

15. Als dat volk zich dan be­keert, moeten de priesters het weer zegenen, en ze moeten het volk verplichten om ter verzoe­ning van de goden bepáálde offers te brengen, namelijk in de vorm van goud, vee en graan! De pries­ters moeten dan deze offers wij­den en er een brandoffer van ma­ken!

16. Stel echter dat er een volk zou bestaan, hetwelk zo hardnek­kig en onverbeterlijk is, dat het zijn priesters zou bespotten, dan moeten de priesters die spotters en hun kinderen laten gevangen zetten en hun zeven maanden lang in onderaardse verblijven met de tuchtroede inpeperen hoe het wél moet.

17. Bekeren die misdadigers zich, dan moeten ze weer op vrije voet worden gesteld; bekeren zij zich echter niet, dan pas moeten ze -met het zwaard! -worden omgebracht, en daarná mogen ze pas als zoenoffers voor de goden worden verbrand.

18. Zó nietwaar, luidt het ou­de, wijze offerdienstvoorschrift! En, was er hier dan soms oorlog, of hongersnood of heerste hier de pest? was deze prachtige jeugd van de goden afgedwaald? Heb­ben jullie hen eerst zeven maan­den lang gecorrigeerd? Neen! Uit pure wellust en uit ziekelijke eer­zucht hebben jullie hen willen do­den, daarom moeten jullie sterven als de grootste verkrachters van jullie eigen wet!'

 

71

 

Jozef vertedert Cyrenius en wijst op het oordeel van de Heer.

Cyrenius geeft toe.

Schijnveroord