Het grote Johannes evangelie

De Heer gaf dit door het innerlijke woord

aan

Jakob Lorber

Deel I

 

UITGEVERIJ DE STER, GINNEKENWEG 124, 4818 JK BREDA

 


 

Oorspronkelijke titel: 'Johannes, das grosse Evangelium' geschreven door Jakob Lorber. Dit boek is gepubliceerd door Lorber-Verlag, Bietigheim Wurttemberg.

 

Wie wat meer zou willen weten van de profeet Jakob Lorber, kan zich wenden tot de Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied - Burg. de Millylaan 1,7231 DP Warnsveld. Telefoon: 05750 – 21803 - Copyrights 1988 Uitgeverij De Ster - Breda

 

NUGI 632

ISBN 9065564918

 


Inhoud

 

hoofdstuknummer/omschrijving/tussen haakjes, indien bekend, de datum waarop het geschreven werd

Cursief worden de plaatsen van handeling aangegeven.

 

Verklaring van het bijbelse Johannes evangelie Joh.l:1-5 en 6-13

 

1 Uitleg van de eerste verzen. (2.8.1851 )

2 De oude en nieuwe getuige, Johannes de doper.

3 De menswording van het eeuwige woord.

4 Over wet en genade.

 

Bij Bethabara.

 

5 Jordaan. Johannes de doper getuigt van zichzelf.

6 Johannes doopt de Heer met water.

7 Drie verzen als voorbeeld.

8 Bethabara. De Heer roept Andréas en Petrus.

9 Jordaan. Ook Philippus en Nathanaël volgen.

 

De bruiloft te Kana in Galiléa. De tempelreiniging.

 

In Nazareth.

 

10 Kana. De drie stappen tot wedergeboorte.

 

In Kana in Galiléa.

 

11 De bruiloft te Kana in Galiléa.

 

Kapérnaum en reis naar Jeruzalem.

 

12 Naar Kapérnaum. Begin van het prediken.

 

In Jeruzalem.

 

13 Jeruzalem. De tempelreiniging.

14 Het afbreken en opbouwen van de tempel.

15 De tekenen die doden.

 

Herberg buiten Jeruzalem.

 

16 De geestelijke betekenis der tempelreiniging.

 

Jezus spreekt met Nicodemus. Johannes spreekt over Jezus.

 

17 De slaapwandelaars.

18 Het onbegrip van Nicodemus.

19 Aardse beelden van geestelijke dingen.

20 Nicodemus en het rijk van God op aarde.

21 Wie niet in de Heer gelooft, is al veroordeeld.

22 Alleen de liefde is het echte in de mens.

 

In het Joodse land rondom Jeruzalem.

 

23 Judéa. Dopen met water, en met de heilige geest.

24 Enon. Het grote getuigenis van Johannes de doper.

 

Bekering van de Samaritanen. Genezing van de koningszoon.

Onderweg in Samaria.

 

25 De Heer trekt door Samaria naar Galiléa.

 

Bij Sichar aan de Jacobsbron.

 

26 Bij Sichar. Aan de Jacobsbron.

27 Het echte aanbidden van God.

28 De Heer maakt Zich bekend als de Messias.

29 Genezing van de vrouw aan de Jacobsbron.

30 De heiliging van de sabbat.

31 Het echte ereteken.

32 De Heer ziet het hart aan.

 

In Sichar en omgeving.

 

33 De dokter en de Samaritaanse wetgeleerden.

34 In Sichar. De hemelse inrichting van het huis.

35 De leerlingen zien de hemel geopend.

36 De Heer trouwt Joram en Irhaël.

 

 

De eerste van twee volle dagen in Sichar.

 

37 Bij Irhaël. Over de betekenis van de droom.

38 Niet het horen, maar het doen brengt heil.

39 Het oudste en echtste huis van God.

40 Op Garizim. Kritiek op de bergrede.

41 Onbegrip voor de beeldspraak der bergrede.

42 De bergrede door Nathánaël duidelijk uitgelegd.

43 Verdere uitleg van Nathánaël.

44 Symbolische ogen, armen en voeten.

45 Niet iedereen kan de Heer lichamelijk volgen.

46 Terug naar Sichar. De genezing van de melaatse.

47 Bij Irhaël. ledere heer heeft dienaren.

48 Heerlijke belofte voor daadwerkelijke volgers.

49 ledere dag is van de Heer.

50 Voor de naastenliefde kent geen rustdag.

51 Het 'Evangelie van Sichar'.

 

De volgende dag in Sichar.

 

52 De belastering van de dochters van Jonaël.

53 De bestraffing van de leugenaar en lasteraar.

54 Bij Jonaël. Kritiek van de leerlingen op de Heer.

55 Bij Ezau's slot. De koopman en het hoogste ambt.

56 Het gevolg van leugen en waarheid.

57 Hoe de koopman de Messias verwachtte.

58 Het vlees heeft een aards einde.

59 Ezau's slot. Vrees voor Wie hij lief moest hebben.

60 Bij de Heer is de echte wil gelijk aan de daad.

61 Een wonder maakt de geest niet vrij.

62 De Heer opent voor allen de weg naar de hemel.

63 De uitwerking van hemelse en aardse wijn.

64 De wil van de Heer is de kracht van de engelen.

65 Aangeklaagd en onschuldig verklaard.

66 Dorpje bij Sichar. Genezing van de verlamde.

67 Vesting bij Sichar. De nieuwe wet der liefde.

68 De overste en het toepassen van de leer.

69 Het verstand kan talloze goden creëren.

70 De waarheid die alles doordringt.

71 De Heer getuigt van de Vader.

72 Het einde der wereld en het oordeel.

73 Sichar. Johannes, de genezen verlamde man.

74 Bij Irhaël. Nooit kwaad met kwaad vergelden.

75 Behandeling van dieven, rovers en moordenaars.

76 De mens kent het goede, maar doet het kwade.

77 De Heer weet de juiste maat. ­

78 Straffen als geneesmiddel.

79 De behandeling van zielsziekten.

80 Vermijdt de eigendunk.

81 De Heer is de brug naar de geestelijke wereld.

82 Afscheid van Irhaël en Joram.

83 De macht van het woord.

 

 

De reis naar Galilea.

Reis naar Kana in Galilea.

 

84 Naar Galilea. De zonsverduistering.

85 Het nieuwe en eeuwigdurende rijk.

 

In Kana in Galilea.

 

86 Kana in Galilea. De verlokking van satan.

87 De Joden verlangen terug naar hun zuurdeeg.

88 Overste Cornelius en de tempelreiniging. (4.10.1851)

89 Twee rustdagen in Kana.

90 De genezing van de vorstenzoon. (5/6.10.1851)

91 De Heer en tweeduizend jaar evangelie. (7.10.1851 )

92 Gods alwetendheid en Zijn leiding. (8/9.10.1851)

 

Onderweg naar Kapérnaum.

 

93 Naar Kapérnaum. De Heer dwingt niemand.

94 Over de vloek en de gevaren van het geld. (10/11/13.10.1851)

95 Het karakter van Judas. (15.10.1851)

96 De wil van Judas. (16.10.1851)

 

In Kapérnaum.

 

97 Kapérnaum. De zieke knecht van de hoofdman. (17.10.1851)

98 Het volk daagt de priesters uit.

99 Bethabara. De schoondochter van Petrus. ( 18.10, 1851)

 

Aan en op het meer van Galilea.

 

100 De wonderbare visvangst.

101 Het bijzondere wijnwonder voor Judas. (19.10.1851)

102 De genezing van alle zieken uit Kapérnaum. (20.10.1851)

103 Op zee. Jezus en de storm. (21.10.1851)

 

In Gadara.

 

104 In Gadara. De genezing van de bezetenen. (22/23.10.1851)

 

In Nazareth.

 

105 Naar Nazareth. Ongeloof verhindert de wonderen. (3/4.11.1851)

106 Leven, daden en leer van Jezus van Nazareth.

107 Over het wereldse blijspel en de kinderen Gods. (5.11.1851)

108 Maria de moeder van de Heer. (8.11.1851)

109 Korenschoppen in de hand van God. ( 11/ 12.11.1851)

110 De Heer en de drie Farizeeën. (13.11.1851)

111 De genezing van de Griekse vrouw. (14/15.11.1851)

112 Het dochtertje van Jaïrus.

113 Het wezen van het Joh.­ en het Mat.­

114 Een les voor Judas. (18/ 20.11.1851)

115 Nazareth. Het volk wil Jezus als koning. (21.11.1851)

 

Bij Bethabara.

 

116 Bethabara. Genezing van de jichtlijder. (22.11.1851 )

117 Toespraak van de jonge Romein. (24.11.1851 )

118 Onthullingen over de tempel. (25/26.11.1851)

119 Het voorbeeld van de reis naar Rome.

 

Aan de zee van Galilea.

 

120 Aan de zee. Matthéus de tollenaar. (27.11.1851 )

121 Gesprek over Jozef, Maria en Jezus.

122 De twijfel van Johannes de doper. (28.11.1851)

123 Het getuigenis van Johannes de doper. (29.11.1851)

124 Gelijkenis van de nieuwe kleren en de nieuwe wijn. (3.12.1851 )

125 Het vertrouwen van Matthéus de tollenaar.

126 Gods onveranderlijkheid en Zijn zegen. (4.12.1851)

127 De dood van de dochter van overste Cornelius. (5/6.12.1851)

 

In Kapérnaum.

 

128 Kapérnaum. Opwekking van Cornelia.

129 Belevenissen in het hiernamaals. (9/10.12.1851)

 

Onderweg naar Nazareth en in Nazareth.

 

130 Nazareth. De twee blinde bedelaars. (11.12.1851)

131 De genezing van de bezeten doofstomme man. (12/13.12.1851)

 

In het Galilese hongerdorpje.

 

132 De hebzucht en hardheid van pachtkoning Herodes. (20.12.1851)

133 Een voedsel en kledingwonder.

134 Roeping van de twaalfapostelen. (21/26.12.1851)

135 Opdracht aan de apostelen. (27/30.12.1851)

136 De tegenwerpingen van Judas. (1.1.1852)

137 Troost voor de apostelen. (2.1.1852)

138 De vraag van Simon van Kana. (3/10/12.1.1852)

139 Een belofte aan de getrouwen.

140 Het goddelijk geheim in de mens.

141 Eerste uitzending van de apostelen.

142 De eerste daad van de uitgezonden apostelen.

 

Aan de Galilese zee.

 

143 Aan de zee. Het antwoord van de Heer.

144 Het getuigenis over Johannes de doper. (26.1.1852)

145 De geest en de ziel van Johannes de doper.

 

In Kis en op de berg van Kis.

 

146 Kis. Bekering van Kisjonah de tollenaar.

147 De gelijkenis van de fluitende kinderen.

148 De vervloeking van Chorazin, Bethsaïda en Kapérnaum.

149 De opwekking tot het eeuwige leven.

150 De bestraffing van de Farizeeën.

151 De berg beeft.

152 De geestenwereld.

153 Drie maangeesten spreken over de maanwereld.

154 De terugkomst van de twaalf apostelen.

155 Het verschil tussen wetenschap en geloof. (28.2.1852)

156 Het scheppingsverhaal van Mozes. (2.3.1852)

157 De eerste scheppingsdag.

158 De tweede scheppingsdag.

159 De derde scheppingsdag.

160 De vierde scheppingsdag.

161 Vervolg van de vierde scheppingsdag.

162 De vijfde en zesde scheppingsdag.

163 Het einde van Jeruzalem.

164 De luchtreis van Judas Iskariot.

165 Waarom moeten de mensen geboren worden. (16.3.1852) 166 Adam en Eva.

167 Kies uw vrouw met zorg.

168 Het heilige woord, de wereld en de mensen.

169 Over het lachen.

170 De genezing van de blinde Tobias.

171 De verzinsels van Rhiba.

172 De vervloeking van de Farizeeër.

173 Vastgeroest in hun wereldse voorschriften. (4.5.1852)

174 Gedragsregels voor rechters en wetgevers.

175 Sabbatsheiliging.

176 Aren lezen op de sabbat.

177 De vervulling van de profetie.

 

Op de Galilese zee.

 

178 Aan de zee. Genezing van de bezeten man.

 

In Jesaïra.

 

179 Jesaïra. De rekening van de oude man. (10.5.1852)

180 Het plan van de jonge Farizeeër.

181 De oude Farizeeën om de tuin geleid.

182 Het morgengebed van Jezus.

183 Ahab's list.

184 Farizeeën kunnen niet liegen. (17.5.1852)

185 Het smaden van de Heilige geest wordt nooit vergeven.

186 Eén met de duivel.

187 Jood of Griek.

188 Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders. (24.5.1852)

189 Duivelse aanval.

190 De leer van het Rijk der hemelen.

191 De gelijkenis van de zaaier.

192 Onkruid tussen de tarwe, mosterdzaad en zuurdeeg.

 

Op de Galilese zee.

 

193 Op zee. De verwondering.

194 Het geestelijk huis van de mens.

 

In Kis.

 

195 Kis. Weerzien met Jaïruth en Jonaël. (1.6.1852)

196 Engelenwerk.

197 Verklaring van de gelijkenis van het onkruid.

198 De schat in de akker.

199 De gelijkenis van de grote parel en het net.

200 Bescherm ons daarvoor, o Heer.

201 Twee redenen voor Gods afzijdigheid.

202 De ware vrije kerk.

203 Lofrede van Jonaël.

204 Gelijkenis van de moeder met haar twee zonen.

205 De liefde neemt.

206 Het dode lichaam.

207 Het echte vasten.

208 Aardbeven, storm en onweer.

209 Het doel van de storm. (18.6.1852)

 

In Kana in het dal.

 

210 Uitstapje naar Kana in het dal. (21.6.1852)

211 Genezing in Kana in het dal.

212 De stoïcijn.

213 De reïncarnatie van Philopold. (28.6.1852)

214 Over de samenhang van lichaam, ziel en geest.

215 Aarzel niet als de Heer roept.

216 De laatsten en laagsten van de gehele oneindigheid.

217 Gedachte en wil.

 

In Kis.

 

218 Genezingen in Kis en bij Kisjonah.

219 Gelijkenis van de gemeste os.

220 De rust en het nietsdoen.

221 De nachtprediking.

222 De vijf Farizeeën. (5.7.1852)

223 Een les in het geven van onderricht.

224 Innerlijke zelfbeschouwing.

225 De leviathan.

226 De weg tot wedergeboorte.

227 Een tochtje op zee.

228 De dokter uit Nazareth.

229 Het verweer van Jaïrus.

230 Jozefs dood en zijn getuigenis over Jezus.

231 Booswichten in de val.

232 Voorbereiding voor de rechtszaak. (12.7.1852)

233 Romeinse rechtspraak.

234 Een goede vangst.

235 Weerzien met de opperrechter.

236 Het huwelijk van Faustus en Lydia.

237 Vervolg van de rechtszitting. (20.7.1852)

238 Het verhaal van de diefstal.

239 De tempelschatten.

240 De afrekening.

241 Een woord voor onze tijd. (26.7.1852)

242 Ons dagelijkse voedsel.

 

 


 

Voorwoord

 

Voor de Christenheid, maar ook voor de gehele mensheid kan er geen belangrijker gebeurtenis plaats vinden dan dat de beloften van de Heer uit het Evangelie van Johannes in vervulling gaan: 'Ik zou u nog veel te vertellen hebben, maar u kunt het thans nog niet begrijpen. Maar als de Geest der waarheid komt, zal Deze u alle waarheid bijbrengen. Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar Hij zal zeggen wat Hij hoort, en Hij zal u meedelen wat toekomstig is.' (Joh.16,12-14)

De inhoud van deze woorden Iaat er geen twijfel over bestaan, dat hier toekomstige voorspellingen bedoeld worden. In feite is er in de tijd na Christus, en niet alleen maar onder het oude Verbond, een regelmatige stroom van profetieën gewest, waar de gevestigde kerken helaas te weinig aandacht aan hebben geschonken. Met de op willekeurige wijze vastge­stelde en onbegrijpelijke stelling, dat in ieder geval na de dood van de apostelen een eind is gekomen aan alle openbaringen, stond men de stem van de Heilige Geest nog maar heel weinig speelruimte toe.

De in zijn tijd zeer beroemde cisterciënzer abt Joachim van Fiore (gestorven omstreeks 1205), die zelf een groot profeet was, heeft in zijn drietijden leer er al op gewezen, dat volgens de openbaring van Johannes aan het begin van het zogenaamde geestelijke tijdperk ( d.w.z. kort voor het laatste oordeel) een 'Eeuwig Evangelie' aan de mensen verkondigd zal worden. De desbetreffende tekst bij Johannes luidt: 'En ik zag een andere engel vliegen in het midden van de hemel, die een eeuwig Evangelie verkondigen moest aan de aardbewoners en aan alle naties en geslachten en talen en volken ...'. (Openb. van Joh. 14,6)

Dit is aanleiding om ons af te vragen: Is die verkondiging er soms al of moeten wij daar nog op wachten? In ieder geval kunnen wij het als een voorteken van de heilsgeschiedenis beschouwen, dat, opmerkelijk genoeg, gelijktijdig met het begin van de nieuwe tijd, de gave der profetie dermate toenam, dat niemand, ook de kerk niet, achteloos daaraan voorbij kan gaan. Hoogtepunten daarvan waren reeds met J.Bóhme en E.Swedenborg bereikt, maar deze werden ten slot te nog door de grootste van alle christelijke profeten, door Jakob Lorber (1800-1864) verre overtroffen. Door hem heeft de beloofde Heilige Geest Zich in al haar volheid uitgestort. Vooral in het 'Grote Evangelie van Johannes' komt dit tot uitdrukking, dat aan de hand van gedetailleerde beschrijvingen van alle gebeurtenissen uit het leven van Jezus tijdens Zijn driejarige rondwandeling op aarde 'een inzicht geeft in alle waarheid'. Hierin wordt pas goed de belofte van Jezus vervuld, waarin Hij zegt: 'De Helper, de Heilige Geest, Die de Vader in Mijn naam zal zenden, zal u alles Ieren en in herinnering brengen wat Ik u gezegd heb.' (Joh. 14,26) Juist deze woorden zijn zeer van toepassing op het 'Grote Johannes Evangelie'! Maar ook de grote werken van Lorber over het hiernamaals zijn een onuitputtelijke bron van diepe kennis.

Deze zogeheten Nieuwe Openbaring -die in geen enkelopzicht in tegenspraak is met de Oude Openbaring, d. w .z. met de overgeleverde vier Evangeliën, maar die deze juist tot volle ontplooiing brengt, -is een 'Licht uit de hemel', dat alles duidelijk maakt en geen vraag over laat. Ja zelfs de oude tegenstelling tussen wetenschap en geloof wordt uit de weg geruimd, omdat ook de geestelijk-natuurlijke gebeurtenissen, verband houdend met de schepping in de micro­ en de macrokosmos, helemaal belicht worden. Deze profetie omvat zowel het totale fysieke universum als de astrale en geestelijke kosmos, zowel hier als in het hiernamaals. Wij krijgen informatie over het ontstaan der werelden en over het verloop van de heilsgeschiedenis, over het wezen van God en van de engelen, en vooral over de mens en zijn eeuwige bestemming. Dat Christus als geopenbaarde Vader en Verlosser van de werelden bij dit alles in het middelpunt staat, spreekt vanzelf.­

Het is één van de vele wonderen, die in de heilsgeschiedenis al zo vaak voor verrassingen gezorgd hebben, dat dit proces van de 'wederkomst van Christus in het Woord' in alle stilte plaats vond. In het diepste verborgene gebeurde het dat de 'schrijfknecht van God' Jakob Lorber voor meer dan honderd jaar de grondslag mocht leggen voor een nieuw tijdperk van de geschiedenis van de mens. Het was Gods plan om in een relatief verborgen tijdsperiode alles gereed te maken voor het Licht, dat dan plotsklaps te voorschijn zou treden. Alleen al de natuurweten­schappen bevestigen thans het wereldbeeld van de nieuwe openbaring reeds zodanig, dat niemand dat voor mogelijk gehouden zou hebben. Inmiddels hebben de Lorbergeschriften, bestaande uit vijfentwintig ten dele zeer omvangrijke boekdelen, een oplage van meer dan een miljoen exemplaren bereikt. En terwijl men er vroeger in kerkelijke kringen nauwelijks aandacht aan schonk of het direkt afwees, houden zich thans in de grote geloofscrisis en zielenood van onze tijd steeds meer geestelijken in alle ernst intensief ermee bezig; velen van hen zijn zelfs zeer onder de indruk.

Zo verklaart bijvoorbeeld de evangelische theoloog Dr. Kurt Hutten:

'Dit wereldbeeld heeft diepte en kracht, het geeft de aarde en haar geschiedenis en heilsgeschiedenis haar waardigheid terug, schenkt het geloof een kosmische verruiming, verweeft hier en hiernamaals, micro­kosmos en macrokosmos met elkaar, prijst de liefde van God die de gehele schepping doordringt en wijst de mensen met al deze dingen een weg naar geborgenheid.'

Bij het onderzoek van de vraag hoe de nieuwe en de oude openbaring met elkaar overeenstemmen, stelt de evangelische dominee Hermann Luger vast: 'Beide staan op dezelfde goddelijke grond. Lorbers geschriften ademen een volkomen bijbelse geest. Niet alleen de inhoud van zijn beide hoofdwerken 'Het grote evangelie van Johannes' en de 'Huishouding van God' is bijbels, maar ook zijn andere werken zijn door en door bijbels. Veel uitspraken en gesprekken van de Heer in het grote evangelie van

Johannes hadden zonder meer in een van de vier bijbelse evangeliën kunnen staan. Dat er bij Lorber veel zaken vermeld worden die in de bijbel, speciaal in de vier evangeliën, volledig ontbreken -zoals bijvoorbeeld de gesprekken van de Heer over de hemellichamen en de geheimen van de schepping -, behoeft ons niet te verwonderen en doet aan het bijbelse karakter van de nieuwe openbaring niets af. Het is maar al te begrijpelijk dat Jezus in de drie jaren dat Hij in de openbaarheid kwam veel meer gesproken en gedaan moet hebben dan in de evangeliën staat. Wij menen daarom ook het recht te hebben de nieuwe openbaring net als de bijbel ook als Gods woord te aanvaarden. Bijbel en nieuwe openbaring zijn voor ons twee gelijkwaardige verschijningen, die uit één en dezelfde diepste grond afkomstig zijn en waarvan de ene door de andere juist waardevoller en betekenisvoller wordt.'

De voorzienigheid zorgde ervoor dat een relatief uitvoerige levensbe­schrijving van J. Lorber van de hand van zijn jarenlange vriend Karl Gottfried Ritter van Leitner bewaard bleef. Deze bekende dichter en novelleschrijver uit Graz was daar net de meest geschikte persoon voor. Kort samengevat ontlenen we de volgende gegevens aan zijn biografie: Jakob Lorber werd op 22 juli 1800 in het plaatsje Kanischa in de beneden­steiermark geboren. Hij was de eerste van vier kinderen van een familie van wijnboeren in het gebied van de Drau. Al jong viel hij op door zijn grote muzikale begaafdheid. Hij leerde meerdere instrumenten bespelen zoals viool, piano, orgel en harp. Na de dorpsschool in Jahring leerde hij in de stad Marburg verder voor het vak van onderwijzer bij het lager onderwijs. Na hiervoor geslaagd te zijn was hij echter toch maar kort aankomend onderwijzer. Een geestelijke, die inzag hoe begaafd hij was, had hem namelijk aangeraden zich aan het priesterschap te wijden. En daarom studeerde hij vervolgens vijf jaar aan het gymnasium in Marburg, waarbij hij ook Latijn leerde. Voor zijn levensonderhoud moest hij gedurende die tijd zelf zorgen door het orgel in de kerk te bespelen en door vioollessen te geven. Toen hij de studie aan het gymnasium niet verder bekostigen kon, zorgde hij voor zijn levensonderhoud gedurende vijf jaar door aan huis les te geven, voornamelijk in muziek en tekenen. In het jaar 1829 volgde hij een 'cursus hogere pedagogie voor leraren aan hogere scholen' (Leitner). Ondanks een goed getuigschrift kon hij geen direkte aanstelling als leraar krijgen, waarom hij toen definitief in de muziek verder ging. Hij gaf 'zangles en piano­ en orgelles, en componeerde ook enige liederen en concertstukken' (Leitner). Door deze bezigheden kwam hij terecht in de hoofdstad Graz in een vriendenkring waarin mensen met zeer bekende namen voorkwamen. Hij concerteerde daar o.a. met Anselm Huttenbrenner, de bekende vriend van Franz Schubert.

Toch doen de uiterlijke belevenissen in zijn leven ten enenmale be­scheiden aan vergeleken bij zijn roeping tot 'schrijfknecht van God'. In zijn veertigste levensjaar deed zich namelijk het volgende voor: Toen hij zich op 15 maart 1840 's morgens klaar maakte om een veelbelovende  en eervolle aanstelling als kapelmeester in Triest te gaan vervullen, hoorde hij plotseling 'ter hoogte van zijn hart', zoals hij zelf zei, een stem spreken. De woorden klonken als een bevel: 'Sta op, neem je schrijfstift en schrijf!' En Lorber gehoorzaamde onmiddellijk. Terwijl hij al zijn persoonlijke belangen opzij zette, ging hij meteen aan zijn schrijftafel zitten en schreef de eerste belangrijke vellen van het driedelige openbaringswerk 'Huis­houding van God'. Er was iets unieks gebeurd: Lorber was door de Heer Zelf aangesteld tot Zijn schrijfknecht! En deze profetische roeping bleef hij ook tot aan zijn dood trouw. Door het 'innerlijke woord', zoals dit in de godsdienstgeschiedenis genoemd wordt, werd hem in de loop der jaren het gehele reusachtige geschrift gedicteerd, dat wij thans aanduiden met de naam 'Nieuwe openbaring'. Het omvat 25 merendeels omvangrijke boekwerken. Het belangrijkste deelwerk is zonder twijfel 'Het grote Johannes evangelie' (10 delen met een aanvullend deel van Leopold Engel).

Hoe vond dat profetische schrijven nu plaats? Lorber zelf schreef daarover in een brief uit het jaar 1858: 'Wat betreft de manier waarop men het innerlijke woord hoort kan ik over mijzelf slechts zeggen, dat ik het heilige woord van de Heer steeds in de hartstreek als een heldere, lichte en zuivere gedachte, alsof deze gesproken werd, hoor. Niemand, ook al staat hij nog zo dicht bij mij, kan iets horen wat op een stem lijkt, maar voor mij klinkt deze stem der genade toch duidelijker dan een nog zo hard echt geluid. Maar dat is dan ook alles wat ik U uit mijn ervaring kan zeggen.

Zoals altijd bij profetische mededelingen bediende de Heer Zich ook bij Jakob Lorber van de eigen taal van het medium. We moeten ons er dan ook niet over verwonderen dat ouderwets aandoende uitdrukkingen in de stijl en de mentaliteit van die tijd overheersen. Dat het in hoofdzaak een taal van het hart is met veel aan de volksaard verwante bijmengsels maakt het lezen gemakkelijker. Het waarheidsgehalte en de diepte der wijsheid van het goddelijke dictaat worden op geen enkele manier beïnvloed.

Jakob Lorber zag vooraf het moment van zijn dood. Voordat hij op 24 augustus 1864 na ontvangst van het sacrament der stervenden het aardse toneel verliet, vroeg hij op het laatst of men hem anders in bed wilde leggen. Hij wilde de laatste uren van zijn leven zijn blik op de zonsopgang gericht houden.-Het omvangrijke handschrift van deze profeet viel bijna ten offer aan de toenmalige door de kerk ingestelde huisinquisitie. Men moest het op een geheime plaats bewaren, en het kostte veel moeite en geduld voordat tenslotte de middelen opgebracht konden worden om het gehele werk in druk uit te brengen. Daar gingen tientallen jaren overheen.­

 

Prof. Franz DemI

 


 

 

 

 

 

 

werkgebied Jezus Christus

 


 

 

 

 

 

 

 

Verklaring van het bijbelse Johannes Evangelie

 

1. Uitleg van de eerste verzen.

 

(In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.

Joh. 1:1)

 

[I] Dit vers heeft al heel wat veelsoortige onjuiste verklaringen en interpretaties ten gevolge gehad. Uitgesproken godloochenaars maakten zelfs juist van deze tekst gebruik om daarmee met nog meer succes Mijn goddelijkheid te bestrijden, omdat ze het bestaan van het opperwezen over het algemeen verwierpen. Wij willen het nu niet over deze kunstgrepen hebben, waardoor de verwarring slechts groter in plaats van kleiner zou worden, maar meteen met de kortst mogelijke uitleg voor den dag komen. Deze uitleg, die zelf licht is, in het licht van Het Licht, zal vanzelf de dwalingen bestrijden en te niet doen.

[2] Het onbegrip voor zulke teksten vindt zeker zijn voornaamste oorzaak in de zeer gebrekkige en onjuiste vertaling van de Schrift uit de oor­spronkelijke taal in de tegenwoordige talen; maar dit heeft intussen wel zijn nut. Want zou de geestelijke inhoud van zulke teksten tot nu toe niet zo goed verborgen zijn geweest, dan was het heilige daarin allang grondig ontheiligd, wat voor de gehele aarde een grote ramp zou zijn. Zoals het nu is, heeft men slechts aan de schors geknaagd en kon men de levende heilige kern niet bereiken.

[3] Het is nu echter tijd, om de ware innerlijke betekenis van zulke teksten aan allen te openbaren, die het waard zijn daaraan deel te hebben. Degenen, die dat niet waard zijn, zal het duur te staan komen als ze zich ermee bemoeien, want Ik laat in dat geval beslist niet met Mij spotten, en van deze regel zal Ik nooit afwijken.

[4] Na deze onmisbare waarschuwing vooraf, volgt dan nu de uitleg; alleen teken Ik daarbij nog aan, dat het hier slechts om de innerlijke betekenis voor geest en ziel gaat, en niet om de innerlijke pure hemelse betekenis. Deze laatste is te heilig en kan, zonder voor de wereld schadelijk te zijn, slechts aan die mensen meegedeeld worden, die daarnaar zoeken door hun levenswandel geheel te richten naar het woord van het evangelie. De innerlijke betekenis voor geest en ziel is echter eenvoudig te vinden, soms al door de juiste moderne vertaling, hetgeen nu dadelijk zal blijken uit het commentaar bij het eerste vers.

[5] De uitdrukking 'In den beginne' is erg onjuist en versluiert de innerlijke betekenis in hoge mate. Zoals het er nu staat zou daarmee zelfs het eeuwige bestaan van het Opperwezen bestreden en in twijfel getrokken kunnen worden. Dit is dan ook door een aantal denkers van deze wereld gedaan, en men kan wel stellen dat de godloochenaars van deze tijd uit hun school zijn voortgekomen. Als we nu echter deze tekst herwaarderen, zal het omhulsel maar zeer dun blijken, en dan zal het niet moeilijk zijn de innerlijke betekenis, door dat nauwkeurig te onderkennen.

[6] De juiste vertaling luidt: 'In de diepste grond, of ook wel in de grondoorzaak (van al het zijn), was het Licht (de grote heilige schep­pingsgedachte, de werkelijke idee). Dit Licht was niet alleen in, maar ook bij God, hetgeen betekent, dat het Licht zichtbaar uit God kwam en dus niet alleen in, maar ook bij God was en op een bepaalde manier om het goddelijke bestaan heen stroomde. Hiermee wordt reeds de basis zichtbaar voor het toekomstig mens worden van God, wat in de eerst­volgende tekst al duidelijk aangegeven wordt.

[7] Wie of wat was dan wel dit Licht, deze grote gedachte, deze heilige grondgedachte van al het toekomstige, werkelijke, vrije bestaan? -Dat was niemand anders dan God Zelf, omdat in God, door God en uit God onmogelijk iets anders dan God Zelf Zich in Zijn eeuwig volkomen wezen liet zien; en daarom mag deze tekst ook als volgt luiden:

[8] 'In God was het Licht, het Licht vloeide door God en straalde om  God en God Zelf was Het Licht'

 

Dit was in den beginne bij God Joh 1:2)

 

[9] Nu het eerste vers voldoende belicht is en iedereen met een beetje verstand het zonder moeite kan begrijpen, volgt de betekenis van het tweede vers vanzelf. Het getuigt, dat het ervoor beschreven 'woord' of 'licht' of 'de grote scheppingsgedachte' niet ontstaan is in de loop van het Goddelijke bestaan, maar dat het met God, als een deel van Hem, eeuwig is en daarom nooit iets kan zijn, wat met een vroeger ontstaansproces te maken heeft. Daarom geeft het tweede vers als een soort getuigenis de verklaring: Het bestond altijd al in de diepste grond van al het zijn en al het latere worden, als een deel daarvan in en uit God, en was dus Zelf geheel en al God.

 

(Alle dingen zijn daardoor geschapen en zonder dit is niets geschapen, dat geschapen is. Joh. 1:3)

 

[10] Dit vers zegt dat datgene actief is geworden, wat al in het eerste vers als het 'Woord' of 'Licht' in de diepste grond van al het Zijn en Worden geheel aanwezig was, maar zich nog niet als iets wat al uitgetreden was, duidelijk zichtbaar liet zien.

[11] Daarom moet dit derde vers, op de juiste manier weergegeven ook zo luiden: AI het geschapene ontstond uit deze oergrond van de schepping, die in zichzelf de eeuwige diepste grond van zijn totale bestaan is. Het licht, het woord en de wil brachten uit dit eigen wezen het eigen licht, de eeuwige eigen scheppingsgedachte, in het vaste zichtbare bestaan voort, en er is niets in de gehele eeuwige oneindigheid, dat niet op dezelfde manier uit dezelfde oergrond in het zich openbarende en zichtbare bestaan gekomen is.

[12] Degene, die nu deze drie duidelijk uitgelegde verzen volledig begrepen heeft die begrijpt het vierde vers.

 

(In Hem was het leven, en het leven was het licht der mensen. Joh. 1:4)

 

[ 13] Het is vanzelfsprekend, dat de diepste grond van al het bestaan, het licht van al het licht, de diepste gedachte van alle gedachten en ideeën, de oervorm als de eeuwige grond van alle vormen, ten eerste niet vormeloos en ten tweede niet dood kon zijn, omdat de dood in zijn realiteit het algehele tegendeel is van al het bestaande, in welke vorm dan ook. In dit woord of licht of in deze grote gedachte van God in God, en uiteindelijk dus God Zelf, was derhalve een volkomen leven. God was dus in Zijn totaliteit de eeuwige volmaakte diepste grond van het leven. En dit licht of leven riep de wezens uit zichzelf op, en dit licht of leven was het licht en dus ook het leven in deze wezens, in deze uit Hem geschapen mensen. En deze wezens en mensen waren zo een volledig evenbeeld van de bron van alle licht, wat in hen de voorwaarden schiep voor een leven gelijk aan het Zijn, het Licht en de eeuwige diepste grond van het Zijn.

[14] Maar omdat de diepste grond van het leven van God volkomen vrij is en ook moet zijn, omdat het anders in feite geen leven is, en dit net zo geldt voor het geschapen wezen en diens leven, omdat het anders ook geen leven en dus geen 'bestaan' zou zijn, ligt het voor de hand, dat aan het geschapen wezen, de mens, slechts een volkomen vrij leven gegeven kon worden. Het moet dat leven voelen als iets, dat op zichzelf volmaakt is, maar juist vanwege dit gevoel moet het ook vaststellen, dat zijn leven niet uit zichzelf, maar uit God is ontstaan, en door Zijn eeuwige almachtige wil, volledig aan Hem gelijk geschapen is.

[15] Dit besef moest in alle geschapen wezens aanwezig zijn, net zoals het besef dat hun leven en bestaan volledig aan dat van God gelijk moet zijn, omdat zij anders noch een leven, noch het een of andere bestaan zouden hebben.

[16] Als we echter deze toestand nader bezien, dan bemerken we, dat in het geschapen wezen daardoor noodzakelijkerwijs twee gevoelens samen moeten komen, en wel als eerste: het gevoel van het aan God gelijk zijn, ofwel Gods oerlicht in hem, en ten tweede: dat juist door dit Licht onweerstaanbaar het gevoel ontstaat, dat men ergens in het tijdelijke is ontstaan door de wil van de Schepper .

[17] Het eerste gevoel zegt, dat het schepsel zonder meer gelijk is aan de Schepper, en daarom totaal onafhankelijk van de oergrond, omdat het deze als het ware als een deel van zichzelf kan zien. Het tweede gevoel, dat onweerstaanbaar uit het eerste levensgevoel ontstaat, maakt dat er een afhankelijkheids gevoel ontstaat ten opzichte van God, omdat het schepsel weet dat het ontstaan is uit de oorspronkelijke diepste grond en dat het zich pas in de loop der tijden zelfvrij heeft kunnen manifesteren.

[18] Dit gevoel maakt echter het eerste hoogheids gevoel ook tot deemoed, die zoals hierna aangetoond zal worden, beslist noodzakelijk is voor het hoogheidsgevoel.

[19] Het hoogheidsgevoel verzet zich sterk tegen deze vernedering en wil het tweede gevoel onderdrukken.

[20] Door die strijd ontstaat wrok en tenslotte haat tegen de diepste grond van al het bestaan, en daaruit volgt dan haat tegen het lage nederigheids ­of afhankelijkheidsgevoel. Daardoor wordt echter het hoogheidsgevoel verlamd en verduisterd, en Gods oerlicht in het geschapen wezen gaat over in nacht en duisternis. Deze nacht weet nauwelijks meer iets af van Gods licht in zichzelf en verwijdert zich daardoor van de diepste grond van zijn bestaan en ontstaan, alsof hij blind is en toch nog zelfstandig, en hij wil dat in zijn verblindheid niet toegeven.

 

(En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis begrijpt het niet. Joh. 1:5)

 

[21] Hoewel Gods licht haar uiterste best doet, en al haar licht Iaat schijnen om deze nacht weer om te vormen in het echte licht van God, herkent die nacht, die zelf uit het licht van God ontstaan is, maar nu geen werkelijk zicht meer heeft, dit licht van God toch niet.

[22] Zo kwam ook Ik, als de eeuwige diepste grond van al het bestaan en als Gods bron van al het licht en leven, in de wereld van de duisternis naar degenen, die uit Mij waren; maar ze herkenden Mij niet in de nacht van hun verduisterd hoogheidsgevoel!

[23] Dit vijfde vers geeft aan hoe Ik, door alle eeuwen heen onveranderlijk, in deze door Mij en uit Mij geschapen wereld kom, en deze Mij niet herkent als haar eigen oorsprong.

[24] Maar Ik, als diepste grond van al het bestaan, moest wel vanuit Mijn totale licht zien, hoe het hoogheidsgevoel, als Gods licht in de mensen, door de voortdurende strijd steeds matter en zwakker en daardoor als levenslicht duisterder en tenslotte geheel donker werd, en dat daarom het grootste deel van de mensen Mij niet herkennen zou, als Ik in die vorm tot hen zou komen, die zij, toen zij naar Mijn evenbeeld geschapen werden, ook gekregen hadden; en dat ze Mij zeker niet zouden herkennen als Ik geheelonverwacht en onvoorbereid als een Deus Ex Machina ( een plotseling verschijnende God) in de beperkte mensenvorm tot hen zou komen. Ik zou het dan aan Mij Zelf te wijten hebben, als de mensen Mij onmogelijk zouden kunnen herkennen, omdat ze niet voorbereid waren op Mijn komst.

[25] Ja, dat zag Ik reeds eeuwen van te voren, en Ik liet daarom al vanaf hun eerste ontstaan uit Mij tot aan Mijn werkelijke komst, door vele duizenden zieners, die in de strijd het licht niet verloren hadden, deze komst van Mij voorspellen en de aard en manier en zelfs de plaats en de tijd van Mijn komst getrouw vastleggen. Bij Mijn daarop werkelijk gevolgde komst liet Ik grote tekenen plaats vinden en verwekte een man, waarin de geest van een hoge engel zijn intrek nam, opdat hij Mijn komst en lijfelijke aanwezigheid op de aarde aan de blinden zou verkondigen.

 

 

2  De oude en nieuwe getuige. Johannes  de Doper.

 

(Door God werd echter een man gezonden, die Johannes heette 1:6)

 

[I] Deze man heette Johannes; hij hield aan de Jordaan boetepredikingen en doopte de mensen, die zich bekeerden, met water. In deze man woonde de geest van de profeet Elia, en dit was de hemeling, die Lucifer in het oerbegin overwon en later weer met deze Lucifer op de bekende berg vocht om het lichaam van Mozes (dus aartsengel Michaël).

 

(Deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. Joh. 1:7)

 

[2] Hij kwam als een oude en tevens nieuwe getuige van boven, d.w.z. van Gods bron van alle licht kwam hij als licht om te getuigen van Gods licht, van de oerbron, Die nu de stoffelijke vorm aannam en in menselijke gestalte Zelf als mens tot Zijn mensen, die uit Hem zijn voortgekomen, kwam, om ze in hun nacht opnieuw te verlichten en ze op deze manier Zijn licht terug te geven.

 

(Hij was het licht niet, maar hij was slechts een getuige van het licht. Joh. 1:8)

 

[3] Deze man was weliswaar niet de eigenlijke bron, maar net als alle andere wezens, een uit de bron van alle Licht geschapen licht. Maar zijn vergevorderde deemoed maakte dat hij in verbinding kon blijven met de bron.

[4] Omdat hij in doorlopend contact stond met de bron, en Deze geheel los kon zien van zijn eigen licht, gaf hij ook een waarheidsgetrouw getuigenis van de bron (hij was wel uit de bron ontstaan, maar dat hield niet in dat hij zelf de bron was, het betekende wel dat hij deze herkennen en juist beschrijven zou). Hij wekte daardoor zoveel echt licht op in de harten van de mensen, dat zij daardoor, eerst wel zwak maar later steeds beter en duidelijker, konden zien dat de bron van alle licht, Die nu in het vlees was gekomen, Degene is Waaraan alle wezens en mensen hun zelfstandig bestaan te danken hebben, en dat ze dit licht, als ze dat willen, zelfstandig voor eeuwig kunnen behouden.

 

(Dat was het waarachtige licht, dat alle mensen verlicht, die op deze wereld komen. Joh. 1:9)

 

[5] Niet de getuige, maar zijn getuigenis en Degene, van Wie hij getuigde, waren de echte bron Die vanaf het begin alle mensen die in deze wereld komen licht en leven heeft gegeven, en hen nog steeds meer leven en licht geeft. Daarom staat in het negende vers, dat Dat het ware en echte licht is en was, Dat alle mensen in het oerbeginsel vorm gaf voor het vrije bestaan, en Dat nu kwam om dat bestaan in alle volheid te verlichten en weer aan Zichzelf gelijk te maken.

 

(Het was in de wereld, en deze is Daardoor ontstaan, maar ze herkende Het niet.

Joh. 1:10 )

 

[6] Hoe Ik, de bron van alle licht, ondanks al de voorboden en ver­kondigers van Mijn komst miskend kon worden door deze wereld d. w .z. door de verduisterde mensen, die met hun hele wezen uit Mij of wat hetzelfde is, uit de bron (het Woord) ontstaan zijn, is reeds in het vijfde vers duidelijk naar voren gebracht. Alleen moet daarbij nog wel aan­getekend worden, dat hier onder het begrip 'wereld' niet verstaan moet worden 'de aarde als draagster van verloren zielen, die tesamen de materie vormen', maar alleen 'de mensen' als zodanig. Zij zijn weliswaar voor een deel uit de materie genomen, maar als vrijgemaakte wezens behoren ze niet meer, of behoeven ze niet meer te behoren, tot deze vanaf de zondeval reeds veroordeelde zielsmaterie. Want het zou geen goede zaak zijn als Ik verlangen zou dat een steen, die nog in het diepste gericht ligt, Mij zou herkennen! Dat kan Ik alleen terecht verlangen van een vrij geworden ziel, die Mijn geest in zich heeft.

 

(Hij kwam naar Zijn bezit, en de Zijnen namen Hem niet op. Joh. 1:11)

 

[7] Dus, zoals hiervoor reeds werd aangeduid, moet niet de aarde, maar moeten alleen de zielen en de geesten van de mensen gezien worden als het eigenlijke eigendom des Heren; en wel daarom als eigendom, omdat zij zelf oorspronkelijk licht uit Mijn eeuwige bron van alle licht zijn en daarom met Mij één geheel vormen.

[8] Maar zij herkenden Mij niet, omdat juist hun oorspronkelijke licht d.w.z. hun hoogheidsgevoel verzwakt is, en dat is de reden waarom Ik naar hen toekwam en nog steeds naar hen toekom, want zij zijn Mijn eigendom. Zij begrijpen niet meer dat ze heel persoonlijk een deel zijn van de diepste grond, dat nooit vernietigd kan worden, omdat dit van oorsprong Mijn wezen is.

 

(Allen, die Hem aannamen, gaf Hij de macht om kinderen Gods te worden, omdat zij in Zijn naam geloven. Joh. 1:12)

 

[9] Het spreekt haast vanzelf dat bij al degenen, die Mij niet opnamen of niet herkenden, de werkelijke orde verstoord bleef en dat met deze verstoring een lijdende toestand, het zogenaamde 'kwaad' of de 'zonde' bleef. Daartegenover verdween bij veel anderen dit 'kwaad' zodra ze Mij opnamen d.w.z. in hun hart herkenden, omdat ze weer met Mij en daarom met de orde en de oerbron van al het Zijn verenigd werden. Daarin vonden zij zichzelf, en zij vonden ook Mijn oorspronkelijke licht als het genoemde deel van zichzelf en daarin het eeuwige onverdelgbare leven.

[10] In dit leven vonden ze ook, dat ze echt niet alleen maar Mijn schepsels zijn, zoals hun minderwaardigheidsgevoel het hun ingeeft, maar dat ze zonder twijfel Mijn eigen kinderen zijn, die Mijn eigen wil in alle vrijheid tot leven heeft gebracht. Hun licht (hun geloof) is identiek aan Mijn licht,en bergt daarom in zich de volle macht en kracht van Mij, en door die macht zijn zij niet alleen gerechtigd Mijn kinderen genoemd te worden, maar het ook geheel en al te zijn!

[11] Want het geloof is een zeer bijzonder licht, en Mijn naam, waarop de machtige stralen van dit licht gericht zijn, is de kracht en de macht en het eigenlijke wezen van Mijn oerbron, waardoor ieder in zichzelf het rechtmatige en geldige kindschap van God tot stand brengt. Daarom staat dan ook in het twaalfde vers, dat allen, die Mij opnemen en in Mijn naam geloven -de macht in zich hebben rechtmatige 'Kinderen Gods' te heten!

 

(Die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. Joh.1:13)

 

[12] Dit vers is slechts een nadere aanduiding en verklaring van het voorgaande vers, en bij elkaar gevoegd zouden de beide verzen ook zo kunnen luiden: Die Hem opnamen en in Zijn naam geloofden, gaf Hij de macht 'Kinderen Gods' te heten, die niet uit het bloed, noch uit de wil van het vlees (begeerte van het vlees), noch uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn.

[13] Het is duidelijk, dat hier geen sprake is van een eerste geboorte als vlees uit het vlees, maar alleen van een tweede geboorte uit de geest van de liefde tot God, en uit de waarheid van het levende geloof in de levende naam van God, die Jezus-Jehova-Zebaoth heet. Een goede omschrijving van deze tweede geboorte is -de wedergeboorte des geestes door de doop uit de hemel.

[14] De - doop uit de hemel - is de volle overgang van de geest en de ziel, met al haar begeerten, in de levende geest van de liefde tot God en in Gods liefde Zelf.

[15] Als zo'n overgang eenmaal uit de vrije wil van de mens tot stand is gekomen, en als alle liefde van de mens zich in God bevindt, dan bevindt door zo'n heilige liefde ook de gehele mens zich in God, en wordt daar tot een nieuw wezen gevormd, van kracht voorzien en gesterkt, en zo na het bereiken van de juiste rijpheid door God opnieuw geboren. Na zulk een tweede geboorte, die niet afhankelijk is van de begeerte van het vlees, noch van de verwekkingswil van de man, is dan de mens een echt Godskind; en dit wordt veroorzaakt door de vrije macht van Gods liefde in de mens, die 'genade' genoemd wordt.

[16] Deze genade is nu juist tevens de machtige aantrekkingskracht van God in de geest van de mens, waardoor deze als het ware door de Vader naar de Zoon getrokken wordt, d.w.z. naar de goddelijk bron van alle licht getrokken wordt, of, anders gezegd, tot de ware en levende machtige wijsheid van God komt.

 

 

3 De menswording van het eeuwige woord

 

(En het woord werd vlees en woonde onder ons, en wij zagen Zijn Heerlijkheid, een heerlijkheid als van de eniggeboren zoon van de Vader, vol genade en waarheid.

Joh. 1:14)

 

[1] Als de mens zo door de wedergeboorte een echt kind van God wordt, welke geboorte als het ware door God of de liefde tot God plaats vindt, dan komt hij tot de heerlijkheid van de bron van alle licht in God, ofwel tot het eigenlijke goddelijke bestaan. Dit bestaan is de werkelijke enig­geboren zoon van de Vader, zoals het licht inwendig verborgen rust in de warmte van de liefde, zolang de liefde het niet opwekt en uit zich naar buiten Iaat stralen. Dit heilige licht, dat zo naar buiten straalt, is in wezen de werkelijke heerlijkheid van de zoon van de Vader en het doel van iedere wedergeborene; daar wordt de wedergeborene gelijk aan die heerlijkheid, welke eeuwig vol genade (Gods licht) en vol waarheid is, en dit is de echte werkelijkheid of, anders gezegd, het vlees geworden woord.

 

(Johannes getuigt van Hem, roept de mensen op en zegt: Deze was het van wien ik gezegd heb: Die na mij komt, is voor mij geweest, want hij was eerder dan ik.

Joh. I: 15)

 

[2] Johannes geeft van dit alles een juist getuigenis, en hij maakt de mensen direct na de doop in de rivier de Jordaan er op opmerkzaam, dat de mens, die hij zojuist gedoopt heeft, Degene is, waarover hij al keer op keer in zijn boetepredikingen tegen het volk gezegd heeft dat men Hem waardig moest ontvangen en dat Hij, Die na hem zou komen, vóór hem geweest was, er dus eerder was dan hij. De diepere betekenis hiervan is: Dit is de bron van alle licht en de oerbron van al het licht en zijn, Die vóór al het bestaande was, en waaruit al het bestaande voortkwam.

 

(Uit zijn volheid hebben wij allen genade op genade ontvangen. Joh. 1:16)

 

[3] Deze bron van alle licht is ook Gods eeuwige grote heerlijkheid, en Gods wezen zelf in deze heerlijkheid; deze heerlijkheid was eeuwigdurend Godzelf in God, en aan de volheid van deze heerlijkheid hebben alle wezens hun bestaan en hun licht en vrije leven te danken.

[4] AI het leven is daarom een Goddelijke genade, die de levendragende vorm geheel en al vervult. De basis van het leven in ieder mens is, omdat deze gelijk is aan de heerlijkheid van God, het eerste teken van Gods gunst. Hieraan werd echter afbreuk gedaan door het afhankelijke gevoel van de mens omdat hij geschapen is, en daardoor volkomen afhankelijk van de bron van alle licht en de diepste grond van al het bestaan.

[5] Omdat daardoor het eerste teken van Gods gunst in de mens bijna geheel te niet gedaan werd, kwam de bron van alle licht Zelf in de wereld, en gaf de mensen een zodanig onderricht, dat ze dit eerste teken van Gods genade weer herkennen zouden, om vervolgens geheel terug te keren tot de diepste grond van het leven en daar het oude licht in te ruilen tegen een nieuw leven. Deze ruil is het 'ontvangen van genade op genade' of als het ware het oude, verzwakte, voor niets meer deugende leven inruilen voor een nooit meer verloren gaand leven in de volheid van en uit God.

[6] Het eerste teken van Gods gunst was iets noodzakelijks, zonder enige vrijheid en dus ook zonder duurzaamheid. Het tweede teken van Gods gunst Iaat de mens echter volkomen vrij om het te aanvaarden of niet, en daarom -omdat het in het geheel niet dringt of dwingt -is het voor altijd en eeuwig onaantastbaar. Want waar geen vijand is, is ook geen vernietiging; onder 'vijand' wordt hierbij alles verstaan wat een vrij bestaan, hoe dat er ook uitziet, belemmeren zou.

 

 

4 Over wet en genade

           

(Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. Joh. I:17)   

 

[1] Zo ziet de wet er uit die aan het eerste leven gegeven moest worden, en dat begon al in het begin bij de eerste mens en in het verdere verloop gaf Mozes deze nog eens door, waarom hij in dit vers ook als verte­genwoordiger van de wet aangehaald wordt. Uit de wet kon echter niemand ooit de echte levensvrijheid verkrijgen, omdat de wet een belemmering en geen aanmoediging van het leven is.

[2] Door een positieve dwang van de onwrikbare wil van de bron van alle macht werden de eerste scheppingsideeën in een afgezonderd, op zelfstandigheid lijkend bestaan gesitueerd; de afscheiding en het vormen van het door ruimte en tijd beperkte bestaan werden vervolgens aan onveranderlijke wetten ondergeschikt gemaakt.

[3] Het wezen, de mens, was, hoewel oorspronkelijk op een bepaalde manier de godheid zelf, of wel: het diepste wezen van God Zelf, nu gescheiden van zijn diepste grond, die het nog wel kende, maar daarbij door onwrikbare wetten in een beperkte vorm gebonden en gehouden. Die toestand beviel het op deze manier vastgelegde wezen niet, en zijn hoogheidsgevoel kwam geweldig in opstand tegen zijn gedwongen be­perking en buitensluiting.

[4] Omdat tijdens de allereerste opeenvolging van wezens het gevecht steeds heftiger werd, moest de grote grondwet verscherpt worden en de wezens moesten opgenomen worden in een tijdelijk vast oordeel. Dat gebeurde door de vorming van stoffelijke vaste hemellichamen en de daardoor ontstane grotere deling van de oorspronkelijke wezens.

[5] In de tweede vorm van de wezens verschijnt dan de mens met een vleselijk lichaam, staande op de bodem van het resultaat van zijn eerste veroordeling. Ondanks dat hij nu op drievoudige wijze was gescheiden van zijn diepste grond, herkende hij deze in zich zelf toch al weer gauw, en werd trots, hoogmoedig en ongehoorzaam aan een niet zo strenge wet, die niets dwingend voorschreef, maar alleen aangaf wat wenselijk was.

[6] Omdat de mens zich niets aantrok van wat hem als wenselijk aangegeven was, werden hem zwaardere verplichtingen opgelegd, voorzien van geweldige sancties, die bij niet nakomen van de verplichtingen, prompt werden uitgevoerd (denk aan de zondvloed en nog meer van dergelijke zaken!).

[7] Na deze tuchtiging kwam God in de vorm van Melchizedek naar de aarde en leidde de mensen; maar die begonnen al snel weer te vechten en moesten door nieuwe wetten worden gebonden en op zodanige wijze tot de orde worden geroepen, dat hen alleen een machinale beweging overbleef, die zich verzette tegen bijna al hun neigingen.

[8] Door de wet werd dus een grote kloof gemaakt, waarover geen geest en geen wezen meer kon springen. Daardoor werd ook het uitzicht op, en het innerlijke bewustzijn van een eeuwig voortduren van het innerlijke, op deze manier erg beperkte leven, zeer twijfelachtig.

[9] Tijdens deze beperking verschijnt dan de goddelijke oerbron in Zijn eigen diepste volheid en wel in de persoon van Christus.

[10] Op dit moment komt Gods gunst dus terug, neemt alle zwakheden des levens van de mensen op zich en geeft hen daarvoor een nieuw teken van Zijn gunst, een nieuw leven vol van het ware licht; en daarmee en door Zich Zelf toont Hij hen de juiste weg, die zij moeten gaan, en het werkelijke doel van hun bestaan.

 

(Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot de4s Vaders is, Die heeft ons over Hem verteld. Joh. 1:18)

 

[11] Eerst nu kregen zij, die Hem herkenden, een echt Godsbegrip en zij konden nu voor de eerste maal God, Die door geen wezen daarvoor ooit gezien kon worden, in Zijn volheid naast zich en buiten zichzelf zien en herkennen, en zij konden nu door Hem ook zichzelf en de eigen geheel vrije levensbestemming zien en herkennen.

[12] En daarmee is ook de onoverbrugbare kloof, die door de wet geschapen was, weer weggenomen en ieder mens kan nu, wanneer hij dat wil, het juk van de wet afwerpen als hij zijn oude mens inruilt voor de nieuwe mens uit Christus. Daarom wordt ook gezegd, dat men de oude mens moet afleggen en de nieuwe aannemen, ofwel: die het oude leven lief heeft, die zal het verliezen; die het wegdoet, die zal het als een nieuw behouden. Dat is de verkondiging uit de schoot van de Vader en het levende evangelie van God.

[13] De uitdrukking echter die zegt: 'Hij die in des Vaders schoot is' betekent zoveel als: De diepste wijsheid van God of het eigenlijke innerlijke wezen van God bevindt zich in de liefde, zoals het licht thuis hoort in de warmte, en zoals uit de liefde een machtige warmte ontstaat en ontspringt en deze na enige tijd om zich heen ook warmte opwekt en deze warmte altijd weer licht opwekt. Zo ontstaat ook uit de liefde, die gelijk is aan de Vader en eigenlijk de Vader Zelf is, het licht van de goddelijke wijsheid, hetgeen gelijk is aan de Zoon, ofwel de eigenlijke Zoon Zelf is, die echter niet uit Twee bestaat, maar volledig Een is met diegene, die Vader heet. Het is te vergelijken met de manier waarop licht en warmte of warmte en licht één zijn, omdat de warmte voortdurend licht en het licht voortdurend warmte geeft.

 

 

5  Jordaan. Johannes de doper getuigt van zichzelf.

 

(En dit is het getuigenis van Johannes aan de Joden, toen deze priesters en levieten uit Jeruzalem naar hem toezonden, opdat ze hem zouden vragen: Wie bent u? 1:19)

 

[I] Dit vers geeft een zuiver uiterlijke gebeurtenis weer en heeft daarom geen innerlijke betekenis. Wel kan men uit deze zending duidelijk zien, dat het hoogheidsgevoel der Joden al begon te vermoeden dat de bron van alle licht of de diepste grond van het leven de aardse mensen begon te naderen en al op aarde moest zijn, en het nam aan, dat deze diepste grond van al het leven zich in Johannes bevond en dat hij misschien de beloofde Messias was.

[2] Daarom zonden zij ook, meer afgaande op de reeds vermelde ver­moedens, dan uitgenodigd door de roep van Johannes als prediker, onderzoekers naar hem toe, die hem moesten vragen, wie hij was: Christus of Elia of een andere profeet.

 

(En hij zei hen de waarheid toen hij zei: “Ik ben Christus, de beloofde Messias, niet.' En zij vroegen hem verder: “Wie bent u dan? Bent u Elia?” – En hij zei: 'Ik ben het niet!' -En verder vroegen ze: “Bent u een profeet?” - Hij antwoordde: 'Neen!'  Joh. 1:20-21)

 

[3] De reden waarom ze Johannes ook vroegen of hij Elia of een andere nieuwe profeet was, vond zijn oorsprong in het feit dat er in hun profetische geschriften stond, dat Elia vóór de beloofde Messias zou komen en heel Israël op de grote komst van de Messias zou voorbereiden! Tevens zouden er in die tijd ook nog andere profeten opstaan, die eveneens als herauten voor de Messias uit zouden gaan. Dat wisten de met de Schrift bekende afgezanten uit Jeruzalem en daarom vroegen ze dat aan Johannes. Deze erkende echter dat hij dat allemaal niet was.

 

(En zij zeiden verder tegen hem: 'Zeg dan eens, wie u dan bent, opdat wij degenen, die ons gezonden hebben, een antwoord kunnen geven?!' -'Wat zegt u dan van uzelf?' Joh. 1:22)

 

[4] En zo moesten ze hem natuurlijk verder vragen wie hij dan wel was.

 

(Johannes zei echter: “Ik ben de stem van een die roept in de woestijn en de weg bereidt voor de Heer, gelijk de profeet Jesaja voorspeld heeft.” Joh. 1:23)

 

[5] Waarop Johannes dan pas erkent, dat hij slechts een roepende in de woestijn is en - naar Jesaja's profetie - de weg bereidt voor de Heer!

[6] Met recht zou je hier kunnen vragen, waarom Johannes dat in de woestijn deed, waarvan je toch vooruit kunt weten, dat zich daar zeker zeer weinig mensen zullen bevinden, en dat het daarom verstandiger zou zijn, om als voorloper een plaats op te zoeken met veel mensen. Wat kan in de dode woestijn zo'n geroep, al is het nog zo luid, voor nut hebben, als het geluid van het geroep veel eerder verklinkt, dan dat het waar dan ook een oor bereikt? En bereikt het toch toevalligerwijs een mensenoor, dan is dat resultaat toch veel te mager voor een zaak, die toch voor alle mensen van het grootste belang is!

[7] Op deze voorliggende vraag moet gezegd worden, dat met de uit­drukking -woestijn -niet zozeer gelegen, bedoeld werd, maar veel eerder de geestelijke woestijn in de harten van de mensen. De woestijn van Bethabara, waar Johannes inderdaad leefde, predikte en doopte, was voor dit doel slechts daarom gekozen, opdat de mensen konden zien hoe het er in hun eigen hart uit zag, namelijk net zo woest, leeg, zonder edele vruchten, maar vol dorens en distels, allerlei onkruid en vol adders en ander verwerpelijk kruipend gedierte. En in die menselijke woestijn treedt Johannes op als een ontwaakt geweten, wat hij zuiver geestelijk gezien ook is, en predikt boetedoening ter vergeving van de zonden en bereidt zo voor de Heer de weg naar de harten van de tot een woestijn geworden mensen.

[8] Dan blijft alleen nog de vraag over, waarom Johannes zich niet als Elia of als een profeet bekend maakte, terwijl hij volgens Mijn eigen getuigenis zowel het ene als zeker het andere was. Want Ikzelf heb bij een bepaalde gelegenheid tegen de apostelen en ook aan de andere toehoorders van Mijn leer rechtstreeks gezegd: Johannes was Elia, die vóór Mij komen zou, als u het van Mij wilt aannemen.

[9] De oorzaak van de ontkenning van Johannes ligt daarin, dat Johannes zich hier alleen de naam wil geven, die past bij zijn huidige taak en niet die bij zijn eerdere taak paste, toen hij als Elia op aarde was. Elia moest straffen en de Moloch vernietigen; Johannes moest echter oproepen tot oprechte boetedoening, de vergeving der zonden uitdelen door de doop met het water, en op deze wijze voor Mij de weg bereiden. En dit werk bepaalde voor hem, wie hij werkelijk was.

 

(En die gezonden waren, behoorden bij de Farizeeën. En deze vroegen hem nog meer en zeiden tot hem: 'Waarom doopt u dan, als u noch Christus, noch Elias en verder ook geen profeet bent?' Joh. 1:24-25)

 

[10] Omdat hij echter wel doopte, wat overigens alleen aan de priesters en de daartoe geroepen profeten, die dat konden bewijzen, toegestaan was, vroegen de door de jaloerse Farizeeën gezonden priesters en levieten aan hem, waarom hij dan op deze manier de mensen doopte, terwijl hij toch noch het een noch het ander was.

 

(Johannes antwoordde hen en zei: “Ik doop alleen met water; Hij (de Christus naar Wie je vraagt) is midden tussen jullie in gaan staan, maar je kent Hem niet.' Joh. 1:26)

 

[11] Johannes zegt: 'Ik doop alleen met water, dat betekent, ik was alleen maar en ben een wasser van onrein geworden harten, zodat ze waardig worden voor de ontvangst van de Ene, die om zo te zeggen zich allang in jullie midden ophoudt, maar Die jullie door je blindheid niet herkent!'

[12] Dit slaat ook op al diegenen, die Mij, de Heer, uiterlijk net zo zoeken als deze onderzoekers hier; die de landen en de zeeën bereizen en daar aan alle wijzen vragen: 'Waar is de Christus, wanneer en waar komt Hij?' De ware, Die midden in hun harten een verblijf voor Zich bouwde, en Die slechts daar te vinden is (het zijn toch zulke dwaalgeesten!), Die zoeken zij niet, in ieder geval niet op die ene plaats waar Hij alleen maar te zoeken en te vinden is.

 

('Hij is het, die komen zal, Die vóór mij was, van wie ik niet waard ben, dat ik zijn schoenriemen zou losmaken.” Dit gebeurde te Bethabara, aan de overzijde van de Jordaan, waar Johannes doopte. Joh. 1: 27-28)

 

[13] Hier geeft Johannes toch wel een zeer deemoedig getuigenis ten overstaan van de priesters en levieten, hij weet dan ook heel goed Wie in Christus de aarde betreden heeft; maar wat kan dat nu het wereldwijze priesterdom schelen! Ze laten het waarachtige getuigenis van Johannes zonder meer aan zich voorbijgaan, want ze wilden geen deemoedige, arme glansloze Messias, maar één waarvoor ogenblikkelijk alles en iedereen vol angst en schrik zou ineenkrimpen.

[14] Voor hen had de Messias meteen bij Zijn eerste optreden -natuurlijk nergens anders dan in Jeruzalem -, rechttoe rechtaan duidelijk zichtbaar uit de hemel komend, vuriger stralend dan de zon, begeleid door myriaden engelen en alleen de tempel verkiezend om te wonen, alle toenmalige bestuurders moeten uitschakelen en vernietigen, - en daarna had Hij de Joden ook meteen onsterfelijk moeten maken, hen al het geld van de aarde geven, minstens ettelijke honderden overbodig schijnende bergen met groot kabaal in zee slingeren, en daarbij ook nog het arme vuile gepeupel in één klap terecht moeten stellen! Dan zouden ze in Hem geloofd hebben en ook gezegd hebben: 'Heer U bent zowaar ontzettend sterk en machtig, alles moet zich voor U zo diep mogelijk buigen en in het stof werpen en de hogepriester is niet waardig U de schoenriemen los te maken.’

[15] Maar Christus kwam heel arm en klein en, zo op het oog, zwak op de aarde, deed bijna dertig jaar lang geen teken voor de ogen van de machtigen, maar werkte hard, was net als Jozef een timmerman en ging daarna ook nog met het hele gewone volk om. Hoe kon Hij dan zo in de ogen van de trotse en wijze Joden de zo lang verwachte Messias zijn? 'Weg met zo'n godslasteraar, zo'n magiër, die zijn daden alleen met behulp van de overste der duivels uitvoert! Zo'n doodgewone, boven het eikenhout verruwde en grove timmermansgezel, die ergens met behulp van de satan toveren geleerd heeft, blootsvoets over de weg gaat en de vriend is van ingemeen gespuis, met hen omgaat, hoeren aanneemt en met maar al te bekende zondaars eet en drinkt en bijgevolg met zijn doen en laten de wet overtreedt; zal dat de beloofde Messias zijn?! ­Nee, zo'n godslasterlijk idee hopen we nooit te krijgen!'

[16] Dit was het oordeel van de hoge en wijze Joden over Mij toen Ik geheel en al in het vlees aanwezig was op de aarde; en miljoenen hebben op dit moment nog precies datzelfde oordeel over Mij, want ze willen beslist niets horen over een zachtmoedige, vriendelijke en Zijn woord houdende God!

[17] Hun God moet ten eerste hoog boven alle sterren wonen en uit louter eindeloze verhevenheid bijna niet bestaan; iets wat minder dan een zon is, mag Hij niet scheppen als Hij tenminste een waardig God wil zijn! Ten tweede mag Hij het niet wagen de een of andere, en zeker niet de menselijke, gestalte aan te nemen, maar moet alleen maar een soort onbegrijpelijk onding zijn!

[18] Ten derde mag, gesteld dat Christus toch God was, Hij Zich alleen maar door het innerlijke woord openbaren aan mensen van het vak, zoals bepaalde sociëteiten, concilies, buitengewone piëtisten, met een aureool omgeven Zeloten en volleerde toonbeelden van deugd, en aan zo'n gelukskind moest Hij dan ook meteen de macht geven om bergen te verzetten; anders is het niets gedaan met de goddelijke boodschap en openbaring van Christus!

[19] Aan een leek of iets wat op een zondaar lijkt, mag de Heer Jezus zich nooit kenbaar maken; want in zo'n geval is de openbaring al verdacht en wordt net zo min aangenomen als dat Ik Zelf aangenomen werd door de hoge Joden, omdat Ik naar hun trotse en eerzuchtige mening met veel te weinig goddelijke waardigheid opgetreden ben; maar -dat alles doet niets ter zake! Alleen het getuigenis van Johannes geldt!

[20] De wereld zal nooit veranderen en blijft altijd de woestijn van Bethabara, waar Johannes zijn getuigenis gaf. -Maar Ik verander ook niet en kom steeds bij de mensen, net zoals Ik bij de Joden kwam om hun hoogmoed te onderdrukken en de ware deemoed en liefde op te wekken. Gezegend zijn allen, die Mij zo herkennen en opnemen, zoals Johannes Mij heeft herkend en heeft opgenomen volgens zijn getuigenis dat hij Mij gaf in het bijzijn van de trotse priesters en levieten uit Jeruzalem, die zich daaraan zo ergerden!

 

(De andere dag ziet Johannes Jezus naar zich toe komen en zegt: “Kijk, Dat is Gods lam, dat de zonden der wereld draagt!' Joh. 1:29)

 

[21] De daarop volgende dag doet hij tegenover hen nóg een keer een uitspraak over Mij, toen die onderzoekers zich nog te Bethabara ophielden en daar informaties inwonnen over wat deze Johannes nu eigenlijk deed, en wat zijn boodschap voornamelijk behelsde. Dat gebeurt dan bij de bekende gelegenheid als Ik uit de woestijn naar hem toe kom en van hem verlang, dat hij Mij moet dopen met het water van de rivier.

[22] Terwijl Ik hem nader, maakt hij de leider van de onderzoekers, die 's nachts datgene wat hij van Johannes gehoord heeft grondig overdacht heeft, op Mij opmerkzaam en zegt: 'Zie, Degene, die daar aankomt is het Godslam, dat alle zwakheden der mensen op zijn schouders genomen heeft, opdat de mensen, die Hem zullen aannemen, een nieuw leven van Hem krijgen en zelf de macht zullen hebben om met dit nieuwe leven Gods kinderen te zijn; want Jehova toont zich niet in de storm of in het vuur, maar slechts in het zachtste fluisteren van de wind.

 

(Deze is het, van Wien ik gezegd heb: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want hij was er eerder dan ik.' Joh. 1:30)

 

[23] Johannes herhaalt hier nog eens datgene, wat hij al de voorgaande dag over Mij' tegen de onderzoekers heeft gezegd, en getuigt enerzijds van Mij, dat Ik als een spiegel van werkelijke en noodzakelijke menselijke deemoed tot de mensen kom, en met deze deemoed laat zien, dat Ik de mensen in hun zwakheid te hulp kom, maar niet in hun vermeende kracht, een kracht, die ze heus nooit hebben. Anderzijds getuigt Johannes~ dat het zo door hem genoemde 'Lam Gods' nochtans Diegene is, Die vóór alles wat bestaat reeds bestond, want de uitdrukking: 'Hij bestond eerder dan ik' betekent het volgende: Johannes - die gedurende een moment beseft welke hoge geest er in hem leeft - geeft daarmee aan zijn onderzoekers te verstaan dat, hoewel ook in hem dezelfde oorspronkelijke geest woont, hij daarentegen niet de geestelijke bron van alle leven is die in dit Lam woont, maar dat hij slechts door Diens kracht geheel vrij en zelfstandig geworden was. Omdat deze zelfstandigmaking een echte daad van de geestelijke bron van alle leven was, begon toen pas de eerste tijdsperiode; daarvóór was er niets anders in de gehele oneindigheid dan Jehova,de bron van alle geestelijke kracht, en dat is tevens Degene, die nu als Gods Lam zichtbaar voor hen staat en door hem gedoopt wil worden.

 

 

6 Johannes doopt de Heer met water.

           

('Ik kende Hem tot nog toe ook niet; maar om Israël met Hem bekend te maken, ben ik gekomen om met water te dopen' Joh. 1:31)

           

[1] Natuurlijk vroegen de onderzoekers daarop aan Johannes: 'Sinds wanneer ken je deze merkwaardige man dan en waarom voelde je je geroepen om dit getuigenis van Hem te geven?' Johannes antwoordde toen geheel naar waarheid, dat ook hij als mens Hem niet eerder had gekend, maar dat Zijn geest hem dat had ingegeven, en dat Die hem ook de impuls gaf, om de mensen op Deze Man voor te bereiden en hen met water uit de Jordaan van hun erge zonden schoon te wassen.

 

(En Johannes getuigde en zei vervolgens: “Ik zag dat de geest van God neerdaalde uit de hemel, zo zacht als een duif die naar beneden zweeft, en deze Geest bleef boven hem” Joh. 1:32)

 

[2] Johannes getuigt hier, dat ook hij Mij voor het eerst in levende lijve voor zich ziet, en dat Mijn geest in hem dat aan hem heeft geopenbaard. De onderzoekers bekeken deze Man natuurlijk goed en sloegen Hem gade tijdens de kort durende handeling van de doop met het water, die Johannes Mij eerst niet wilde geven, omdat Hij ervan overtuigd was dat Ik meer bevoegd was om hem te dopen, dan hij Mij; -maar aan Mijn uitdrukkelijk verzoek, om het zo te laten gebeuren, gaf hij gehoor en doopte Mij toch, maar zag daarbij wat Ik door Mijn geest in zijn geest had geopenbaard, toen Ik hem naar Bethabara zond, namelijk: hoe Gods geest, dat wil zeggen Mijn eigen bron van alle geest, in de vorm van een licht wolkje, als een duif zwevend, uit de met licht gevulde hemel naar Mij neerdaalde en boven Mijn hoofd bleef hangen. Daarbij hoorde hij de bekende woorden:

[3] 'Dit is Mijn geliefde Zoon, of dit is Mijn licht, Mijn eigen bron van alle kracht, aan Wien Ik, als de bron van alle liefde, Mijn welbehagen heb, luistert naar Hem!'

 

('Ik zou Hem anders ook niet herkend hebben; maar – Degene, Die mij zond om met het water te dopen, zei tegen mij: “Boven Wien je de geest van God neer ziet dalen en boven Wien hij dan blijft zweven, Die met de heilige geest zal dopen.' Joh. 1:33)

 

[4]  Daarom zegt Johannes: “Ik zou Hem anders niet herkend hebben!”

 

('Ik zag het en getuig nu, dat Deze werkelijk Gods Zoon is” Joh. 1:34)

 

[5] Pas na deze doop vertelde Johannes aan de onderzoekers wat hij had gezien en gehoord, en verklaarde onder ede dat de Gedoopte, Die hij reeds bij Diens naderbij komen als het aan hem geopenbaarde Lam Gods had aangekondigd, zonder twijfel de door geheel Israël verwachte Messias was: 'Deze is naar waarheid Gods Zoon', ofwel het eeuwige grondbeginsel Gods in God!

[6] Hij, Johannes, had met eigen ogen Diens geest neer zien dalen en boven Hem zien blijven zweven, en dat gebeurde niet om aan te geven dat deze Man die geest nu pas kreeg, maar het beeld manifesteerde zich alleen maar ten behoeve van hem, omdat ook hij anders niet geweten had, wie Hij was.

[7] Iedereen vraagt zich hier natuurlijk af, of die afgezanten uit Jeruzalem met hun ogen en oren niets van dit alles gemerkt hebben. Daarop is voor nu en altijd maar één antwoord: Alleen aan de eenvoudigen en de onmondige wordt het geopenbaard, voor de wijzen van deze wereld blijft het verborgen en verhuld.

[8] Dus zagen zij hier alleen maar de doop met het water, en ze ergerden zich niet weinig, toen Johannes hen vertelde wat hij had gezien en gehoord terwijl zij daarvan niets hadden bemerkt, en daarom betichtten zij Johannes ervan dat hij loog. Maar toen kwamen verscheidene leerlingen van Johannes naar voren en getuigden dat Johannes de volle waarheid had gezegd.

[9] Maar zij schudden hun hoofden en zeiden: ' Johannes is je meester en jullie zijn leerlingen van hem, daarom bevestigen jullie wat hij heeft gezegd. Wij zijn daarentegen geleerd en wijs in alle zaken van de Schrift die door Mozes en de profeten van God is ontvangen, en wij zien aan jullie manier van doen dat jullie en je meester dwazen zijn, die niets zien en niets weten en met je dwaasheid veel mensen het hoofd op hol brengt op een manier, die al geruime tijd hoogst ongewenst lijkt, blijkens de verhalen die de hoogsten uit de tempel daarover horen. Het beste zal zijn als jullie gedwongen worden hiermee op te houden.

[10] Johannes wond zich echter op en zei: 'Jullie addergebroed, jullie slangengebroed! Denken jullie daarmee het gericht te ontgaan? Zie de bijl, waarmee jullie ons zouden willen vernietigen, ligt reeds aan jullie wortel; ziet toe hoe je het verderf ontlopen zult! Als je niet in zak en as boete doet en je niet laat dopen, dan zullen jullie te gronde gericht worden!

[11] Want waarlijk! Deze was het, van Wien ik tot jullie gesproken heb: Na mij zal Diegene komen, Die vóór mij is geweest, want Hij was eerder dan ik. Van Zijn volheid hebben wij allen genade op genade gekregen (dit werd reeds eerder in het 15e en 16e vers van dit hoofdstuk gezegd, maar nog niet nader historisch belicht).

[12] Na het aanhoren van deze krachtige taal van Johannes blijven er een paar over, die zich door hem laten dopen; het grootste deel trekt echter woedend weg.

[13] Deze verzen hebben duidelijk alleen maar betrekking op een histo­rische gebeurtenis en ze hebben weinig geestelijke betekenis, die ook al door de voorgaande commentaren niet moeilijk te vinden is. Wel moet hier vermeld worden, dat zulke verzen beter begrepen worden, als men alles, wat men in de beschreven tijd vanzelfsprekend vond, er bij vermeldt. Want in de tijd, dat de evangelist het evangelie schreef, was het de gewoonte om alle mogelijke omstandigheden die men vanzelfsprekend vond, als onnodige ballast weg te laten, en alleen de hoofdzinnen op te schrijven en alle bijkomstige omstandigheden zo gezegd, tussen de regels door, te laten lezen. Om deze, voor onze tijd belangrijke zaak nader te belichten, willen we nu de hierna volgende drie verzen vanuit deze gezichtshoek een beetje beter bekijken, en dan zal de toenmalige manier van schrijven (de syntaxis) wel aan het licht komen en te herkennen zijn.

 

7 Drie verzen als voorbeeld

 

(De volgende dag stond Johannes weer met twee van zijn discipelen. Joh 1:35)

 

[1] Geheel volgens de grondtekst luidt bijvoorbeeld het 35e vers: 'De volgende dag stond Johannes weer en twee van zijn leerlingen'. Daarbij vraagt men zich dan af: waar stond hij en waren de twee leerlingen bij hem, of stonden ze terzelfder tijd op een andere plaats? -Het valt hier iedereen meteen op, dat hier geen standplaats en ook geen handeling van de leerlingen omschreven is.

[2] Waarom heeft de evangelist die omstandigheden niet vermeld?

[3] De reden hiervan werd hierboven al aangegeven: het is een vanzelf­sprekendheid! Zeker in die tijd, waarin het gebruikelijk was om zo te schrijven, was het vanzelfsprekend dat -Johannes aan de rivier de Jordaan onder een wilg stond en daar wachtte voor het geval er iemand zou komen om zich door hem te laten dopen. En omdat hij meer leerlingen had die zijn leer hoorden en ook opschreven, waren er gewoonlijk twee of soms, afhankelijk van wat er te doen was, meer bij hem, die hem bij zijn vele doophandelingen behulpzaam waren en ook wel in zijn naam en op zijn manier doopten.

[4] Omdat in die tijd al die omstandigheden bij de groep om Johannes overbekend waren, werden ze niet opgeschreven. Behalve dat dit zo gebruikelijk was, had men daar nog een reden voor, namelijk het gebrek aan schrijfmateriaal. Daarom schreef men slechts de hoofdzaken op en gaf aan het begin van een zin door het verbindingswoord -en­ aan dat de losstaande zinnen bij elkaar behoorden. Deze verbindingswoorden werden dan meestal niet met letters weergegeven, maar met algemeen bekende symbolen vooraan de bij elkaar behorende zinnen.

[5] De hier gegeven uitleg is weliswaar op zichzelf geen evangelische verklaring, maar toch wel nodig, omdat zonder deze de evangeliën, voor wat betreft hun uiterlijke historische betekenis, in onze tijd nauwelijks te begrijpen zijn, en hun innerlijke geestelijke betekenis nog veel minder. Dit geldt vooral voor de profetische boeken uit het oude testament, waarin in plaats van verklarende zinnen alleen maar daarmee overeenstemmende beelden voorkomen, en waar natuurlijk van een beschrijving, van welke bijbehorende omstandigheid dan ook, geen sprake kan zijn. Omdat we nu echter deze regels uit de toenmalige tijd kennen, zal het voor ons in het vervolg niet zo moeilijk zijn om alle hiernavolgende teksten en verzen gemakkelijker met elkaar te verbinden, juister te lezen en in ieder geval het natuurlijke, historische deel beter te begrijpen. Wij willen zo'n korte analyse ook nog maken van het 36e en 37e vers, zodat de gegeven regel begrijpelijk wordt.

 

(En toen hij Jezus weer zag wandelen, zei hij: 'Zie, Dat is Gods Lam!' Joh. 1:36)

 

[6] In het 36e vers staat oorspronkelijk: “En als hij Jezus zag wandelen, sprak hij; Zie, Dat is Gods Lam!” Het “en” geeft hier aan, dat deze tekst tot het voorgaande in een bepaalde betrekking staat. Geschiedkundig wil dit zeggen, dat Jezus Zich na de verkregen waterdoop nog enige tijd in de omgeving van Johannes heeft opgehouden, en daarom zowel door twee jongeren als door Johannes zelf aan de oever van de Jordaan wandelend werd gezien.

[7] Als Johannes Hem ziet, vat hij onmiddellijk al zijn gedachten in één tezamen en zegt als in geestvervoering: 'Zie, Dat is Gods Lam!' Heden ten dage zou hij zoiets hebben gezegd als: 'Kijk daar! Daar aan de oever van de rivier wandelt nu nog de allerhoogste Godmens zo bescheiden en zo deemoedig als een lam'. Johannes slaat al deze nadere aanduidingen over en zegt slechts datgene wat in het vers staat.

 

(En toen de twee leerlingen Johannes zo hoorden spreken en volgden Jezus Joh.l:37)

 

[8] Het 37e  vers, dat eigenlijk het vervolg beschrijft van de beide voorgaande, begint daarom met 'en' en geeft slechts heel eenvoudig aan wat gebeurd is, daarbij zo kort mogelijk de reden aangevend.

[9] De oorspronkelijke tekst luidt: 'En twee van zijn leerlingen hoorden hem spreken en volgden Jezus.' In onze tijd zou het vers, zonder de betekenis en de zin geweld aan te doen, aldus luiden: 'Toen echter de beide leerlingen, die bij hem waren, hun meester zo hoorden spreken, verlieten zij hem dadelijk en gingen naar Jezus, en omdat Jezus Zich nu van deze plaats verwijderde, volgden ze Hem.

[ 10] Alles wat in deze tekstverklaring is aangedragen, moet bij deze gebeurtenis voorgevallen zijn, omdat anders het voorval niet had kunnen plaats vinden. Maar zoals gezegd, volgens de toen gebruikelijke schrijftrant worden slechts de twee begrippen - horen - en het onmiddellijke - volgen - aangestipt, waarbij alle overgangs-­ en verbindingswoorden als vanzelf­sprekend worden weggelaten. Wie deze gegeven regel goed begrijpt, zal tenminste het geschiedkundige deel van de oorspronkelijke tekst op een begrijpelijker wijze bij elkaar zetten, en zich daardoor ook de innerlijke betekenis makkelijker voor kunnen stellen

 

8 Bethabara De Heer roept Andréas en Petrus

 

(Maar Jezus keerde Zich om, zag de twee volgen zei tegen hen: Wat zoeken jullie?' Zij zeiden echter tot Hem: 'Rabbi, waar houdt Gij verblijf!' Joh. 1:38)

 

[ 1] Ook deze tekst is een vervolg op de voorgaande en is meer geschied­kundig dan geestelijk, want hiermee begint in eerste instantie de bekende en op een bepaalde manier nog geheel stoffelijke opname van de apostelen. Het vindt plaats in dezelfde omgeving waar Johannes verbleef, en wel in Bethabara, een zeer armelijk, door arme vissers bewoond gehucht, en dat is dan ook de reden waarom de beide leerlingen al zo snel naar het onderkomen vragen, en eigenlijk van Mij willen weten in welke hut Ik woon.

[2] Omdat Ik Mij, vóór de doop, veertig dagen in deze omgeving had opgehouden en Mijn menselijke wezen door vasten en andere oefeningen op het komende geven van onderricht had voorbereid, is het geschied­kundig logisch, dat Ik daarom in dit gehucht ergens een onderkomen moest hebben dat in dezelfde woeste en zeer onherbergzame omgeving lag die Ik voor Mijn doel het geschiktste achtte.

[3] De beide leerlingen wisten wel dat Ik al enige tijd in deze omgeving woonde, want ze konden Mij al wel ettelijke malen daar gezien hebben, zonder echter te vermoeden wie Ik was. Daarom vroegen ze ook niet direct naar Mijn eigenlijke geboorteplaats, maar slechts naar het onder­komen in het plaatsje Bethabara, dat voor het merendeel uit schamele vissershutten bestond, die uit leem en biezen opgetrokken waren en vaak nauwelijks zo hoog waren, dat een man er rechtop in kon staan.

[4] In zo'n hut woonde Ik ook; Ik had deze hut met Mijn eigen handen tamelijk ver in de woestijn gebouwd. Uit die tijd dateren nog heden de kluizenaarswoningen, die in bijna alle christelijke landen voorkomen

 

(Hij sprak tot hen: 'Komt en ziet.' Zij gingen met Hem mee en zagen het, en zij bleven dien dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. Joh. 1:39)

 

[5] Het was, van de plaats waar Johannes predikte, niet ver naar dat onderkomen; daarom zei Ik tot de beide leerlingen: 'Komt en ziet!', waarop beiden Mij zonder meer volgden. Zij bereikten samen met Mij spoedig Mijn onderkomen en verwonderden zich daar bijzonder over het feit dat de Gezalfde van God vrijwel het armelijkste hutje bewoonde, wat daarbij ook nog op een van de onherbergzaamste plaatsen van deze woestijn stond!

[6] Dit alles gebeurde niet omstreeks de tijd, waarop de tegenwoordige christelijke kerken gewoonlijk aannemen dat de veertig dagen vasten plaatsvonden, maar twee maanden later. Toen wij het onderkomen bereikten, was het volgens de toenmalige tijdrekening ongeveer tien uur; dat is volgens de huidige tijdrekening ongeveer drie uur 's.middags, want in die tijd bepaalde het opgaan van de zon het eerste uur van de dag. Omdat de zonsopgang echter steeds verschuift, kunnen de toenmalig aangegeven dagtijden, uren genoemd, niet exact, maar slechts benaderend met de tegenwoordige dagindeling vergeleken worden; daarom zei Ik hierboven: Het was ongeveer drie uur 's middags toen Ik met de beide leerlingen het onderkomen bereikte. -Omdat de beide leerlingen deze dag tot zonsondergang bij Mij doorbrachten, zal zeker bij onderzoekende lezers de vraag opkomen, wat wij drieën gedurende die tijd van drie tot ongeveer acht uur in en bij Mijn onderkomen gedaan hebben, want daarover staat niets geschreven. Nu, dat laat zich haast vanzelf raden:

Ik onderwees deze beiden over hun toekomstige bestemming en vertelde hen ook, hoe en waar Ik het eerst met Mijn onderwijzingen zou beginnen en hoe Ik in deze omgeving nog meer mensen, die wat geest en wil betreft gelijk waren aan hen, tot Mijn leerlingen zou op­ en aannemen. Tevens gaf Ik hen de opdracht om onder hun collega's, die merendeels ook vissers waren, na te vragen en te overleggen, of er nog bij waren die zich bij Mij wilden aansluiten. Dat bespraken wij gedurende die tijd. Toen echter de avond viel, liet Ik de beiden gaan en ze begaven zich, ten dele zeer opgewekt, ten dele echter ook zeer nadenkend, naar de hunnen terug, want ze hadden vrouwen en kinderen en ze wisten niet wat ze daarmee aan zouden vangen.

 

(Andréas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren. Joh. I :40)

 

[7] Een van de twee, met de naam Andréas, is met zijn besluit gauw klaar en wil Mij tot elke prijs volgen; hij zoekt daarom broer Simon, die ergens nog met zijn visnetten bezig is.

 

(Deze vindt eerst zijn broeder Simon en zegt tot hem: “Wij hebben de Messias gevonden!' Joh. 1:41)

 

[8] Als hij hem na enig zoeken vindt, weet hij niets beters te doen dan hals over kop aan Simon te vertellen, dat hij de beloofde Messias gevonden heeft, samen met een ander, die nog niet zeker wist of hij Mij zou volgen

 

(En Andréas brengt hem tot Jezus. Toen Jezus hem zag, zei Hij: “Jij bent Simon, de zoon van Jona; van nu af aan zul je echter Céphas heten!” Joh I:43)

 

[9] Als Simon zo over Mij hoort spreken, uit hij levendig de wens om Mij zo snel mogelijk te zien, want hij was niet bij de doop aanwezig geweest. Andréas zegt: 'Vandaag kan dat met goed fatsoen niet meer gebeuren, maar morgen zul je bij het aanbreken van de dag bij Hem zijn!'

[10] Daarop zegt Simon, die steeds bij zijn bezigheden over de Messias fantaseerde en van mening was, dat de Messias de armen helpen en de rijken met hun harde harten geheel vernietigen zou: 'Broer, er is geen moment te verliezen; ik laat ogenblikkelijk alles liggen en volg Hem tot aan het einde der wereld, als Hij dat wil. Breng me daarom direct naar Hem toe, want ik voel een geweldig innerlijk verlangen en ik moet Hem vandaag nog zien en spreken. De nacht is helder en het is niet ver naar Zijn hut, dus laten we dadelijk maar op weg gaan! -Wie zal zeggen of we Hem morgen nog aantreffen?!'

[11] Andréas zwicht voor deze aandrang en brengt hem naar Mij toe. Als ze al tamelijk Iaat in de nacht Mijn onderkomen naderen, blijft Petrus in zoete verrukking op dertig pas afstand staan en zegt tegen Andréas: 'Het wordt me zo vreemd te moede! Ik voel een verheven zoete angst; ik durf nauwelijks nog een stap vooruitte doen en toch heb ik zo’n groot verlangen in mij om Hem te zien!'

[12] Op dit moment kom Ik uit Mijn hut en ga de beide broers tegemoet, hetgeen wordt weergegeven met 'dat Ik hem zag'. Het spreekt vanzelf, dat met dit 'zien' Mijn geestelijk tegemoetkomen bedoeld wordt wanneer iemand, net als Simon, voornamelijk in zijn hart tot Mij komt. Ik herken hem dan ook meteen, dat betekent, Ik neem hem direct aan, en een nieuwe naam is voor hem het begin van zijn deelname aan Mijn rijk. Simon krijgt de naam Céphas ofwel een rots in het geloof aan Mij, want Ik had al veel eerder gezien welke geest in Petrus leeft en leefde.

[13] Voor Petrus of Simon bewees hetgeen Ik zei voldoende dat Ik stellig de beloofde Messias was; vanaf dat moment twijfelde hij daar niet aan, en hij vroeg Mij ook nooit met één enkel woord of Ik wel de Echte was, want hij vertrouwde volkomen op wat zijn hart hem ingaf. Beiden bleven ze nu tot aan de ochtend bij Mij en later verlieten ze Mij niet meer.

 

9 Jordaan. Ook Philippus en Nathánaël volgen

 

(De volgende dag wilde Jezus weer naar Galiléa gaan en Hij vindt Philippus en zegt tegen hem: 'Volg Mij" Joh.l:43)

 

[I] 's Morgens zeg Ik tegen hen: 'Mijn tijd in deze woestijn is voorbij, Ik zal naar Galiléa gaan, waar Ik vandaan ben gekomen. Willen jullie meetrekken? Ik laat jullie daarin geheel vrij, want Ik weet dat jullie vrouw en kind hebben en deze niet gemakkelijk verlaten. Maar niemand, die voor Mij iets verlaat, zal het verlatene verliezen, maar het veelvoudig terug winnen.’

[2] Petrus zegt daarop: 'Heer! Voor U verlaat ik mijn leven, dus zeker mijn vrouwen kind! Die zullen ook zonder mij wel in leven blijven, want ik ben een bedelaar en kan hen maar weinig brood geven; onze visserij brengt nauwelijks voldoende op voor een halve mensenmond, laat staan dat je er een familie voldoende mee kunt voeden! Mijn broer Andréas kan dat getuigen. In Bethsaïda zijn wij geboren, maar het levensonderhoud moesten wij hier aan deze woeste, maar toch nog tamelijk visrijke oevers van de Jordaan zoeken, waar wij nu ook door Johannes zijn gedoopt. Onze vader Jona is nog sterk genoeg en onze vrouwen en zusters ook; daarbij nog de zegen van boven en ze komen er wel door!' Ik prijs hen voor dit vertrouwen en we gaan op weg.

 

(Philippus nu was uit Bethsaïda, de stad van Andréas en Petrus. Joh. 1:44)

 

 [3] Langs de weg, die nog enige tijd langs de oevers van de Jordaan slingerde, troffen wij Philippus aan, eveneens geboortig uit Bethsaïda, die in alle vroegte met een slecht net in de golven van de Jordaan een ontbijt zocht. - Petrus vestigde Mijn aandacht op hem en zei: 'O Heer! Deze man lijdt veel en is zeer arm, maar tevens is hij een zeer eerlijk redelijk en godvruchtig mens. Wat zou U er van denken, als U hem ook met ons mee liet gaan?'

[4] Op zo'n hartverwarmend voorstel van Petrus kan Ik alleen maar antwoorden met: 'Philippus, volg Mij!' Deze laat zich dat geen tweemaal zeggen, laat zijn net op de grond vallen en volgt Mij, zonder te vragen waarheen. Pas onderweg zegt Petrus tegen hem: 'Degene, die wij volgen, is de Messias!' Philippus zegt dan: 'Op het moment, dat Hij mij zo liefderijk geroepen heeft, heeft mijn hart mij dat al ingegeven'.

[5] Philippus was ongehuwd en omdat hij tamelijk veel van de Schrift wist gaf hij onderwijs aan de arme vissers. Hij kende Jozef van Nazareth persoonlijk, en kende Mij ook en wist daarom veel van wat er bij Mijn geboorte en in Mijn jeugd was voorgevallen. Hij was ook een van de weinigen, die in Mijn persoon heimelijk de Messias verwachtten; maar omdat Ik vanaf Mijn twaalfde jaar niets wonderbaars meer deed, maar net eender leefde en werkte als ieder ander heel normaal mens, verdween bij veel mensen de eerste wonderbare indruk die Mijn geboorte achterliet, geheel en al. Zelfs de meest enthousiasten van toen, zeiden nu, dat Mijn geboorte slechts door een opmerkelijk samenvallen van alle mogelijke omstandigheden en verschijnselen zo wonderlijk beroemd was geworden, maar dat Mijn geboorte daar beslist niets mee te maken had gehad. Ook zou Ik het geniale uit Mijn jeugd zo totaal verloren hebben, dat er, nu Ik man was geworden, niets meer van te ontdekken viel! -Maar Philippus en nog enkelen hadden een zekere hoop behouden, want ze kenden de voorspelling van Siméon en Anna, die bij Mijn besnijdenis in de tempel uitgesproken werd, en daar verwachtten ze veel van.

 

(Philippus vindt Nathánaël en zegt tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van Wien Mozes in de wet geschreven heeft en waarvan de profeten geschreven hebben; het is Jezus, de zoon van Jozef uit Nazareth.' Joh. 1:45)

 

[6] Terwijl hij Mij volgt, kijkt Philippus opmerkzaam langs de weg in het rond en ziet Nathánaël, terwijl deze onder een vijgenboom zittend zijn visgerei herstelt, en hij zegt vol vuur tegen hem: 'Broeder, ik heb de hele lange weg al naar je uitgekeken en ben nu van ganser harte blij, dat ik je gevonden heb, want kijk, we hebben Hem gevonden, van Wie Mozes in de wet heeft geschreven en waarvan de profeten hebben geschreven; het is toch Jezus, Jozefs zoon uit Nazareth!'

 

(En Nathánaël zei tegen hem: 'Wat voor goeds kan er uit Nazareth komen? Philippus zei daarop: 'Kom en zie het zelf!' Joh. 1:46)

 

[7] Nathánaël reageert wat onwillig en zegt: 'Wie kent het slechte nest Nazareth niet?! -Wat voor goeds kan er dan wel uit dit nest komen?! En de Messias wel het allerminst!' Philippus zegt echter: 'Ik weet wel, dat je het in dit opzicht altijd met mij oneens was, hoewel ik je wel honderdmaal mijn redenen verklaard heb, maar kom nu en overtuig je zelf, en je zult beamen, dat ik volkomen gelijk heb gehad!'

[8] Nadenkend komt Nathánaël overeind en zegt: 'Broeder, dat zou een zeer groot wonder zijn! Want het gepeupel van Nazareth is toch echt wel het slechtste van de hele wereld! Met een Romeinse munt kan je toch van een Nazareeër alles maken wat je maar wilt?! In dit nest is allang geen geloof meer, noch aan Mozes noch aan de profeten! Kortom van een Nazareeër kun je maken wat je wilt, en er is al heel lang een spreekwoord dat zegt: 'Hij is nog slechter dan een Nazareeër!' En jij zegt dat de Messias daar vandaan komt, en je wilt me naar Hem toebrengen, zodat ik Hem zal zien?! -Nou, nou, bij God is wel niets onmogelijk, we zullen eens zien!'

 

(Als Jezus Nathánaël tot Zich ziet komen, zegt Hij hardop over hem: 'Zie een goede Israëliet, in dewelke geen bedrog is!' Joh.1 :47)

 

[9] Na deze woorden gaat Nathánaël met Philippus in de richting van Jezus, Die intussen een honderd passen verderop wat uitrust. Als beiden echter in de nabijheid van Jezus zijn, zegt Deze hardop: 'Zie Israëliet, een goede waarin geen bedrog is!'

 

(Nathánaël zei tot hem: Hem: 'Vanwaar kent U mij dan? Jezus antwoordt en zegt tot hem: “Eer Philippus je riep, toen je onder de vijgenboom was, zag Ik je'.

Joh. 1 :48)

 

[10] Nathánaël verwondert zich hogelijk over deze rake beschrijving, die hij Mij zo luid hoort uitspreken, en vraagt meteen: 'Waarvan kent u mij dan, dat u zoiets over mij zeggen kunt? Want mijn innerlijk is alleen aan God en mij bekend; en ik was nooit opschepperig en heb mij nooit op mijn deugden voor laten staan. Waarvandaan weet u dan, hoe ik ben?' Terwijl Ik hem aanzie, zeg Ik tegen hem: 'Daarnet, toen Philippus je riep toen je onder de vijgenboom was, zag Ik je!'

 

(Nathánaël antwoordt en zegt tot Jezus: 'Rabbi! -U bent waarlijk de Zoon van God! U bent de koning van Israël!' Joh. 1:49)

 

[11] Mijn uitspraak over hem maakt dat Nathánaël zich zeer verbaast, en onmiddellijk reageert hij met een bewogen hart: 'Meester! Hoewel U een Nazareeër bent, bent U toch waarachtig Gods Zoon! Ja, U bent ongetwijfeld de koning van Israël waarnaar zo lang reeds verlangend is uitgezien, Degene, Die zijn volk uit de klauwen van de vijanden bevrijden zal! O Nazareth, o Nazareth, hoe klein was je en hoe groot word je nu! De laatste zal tot eerste verheven worden! O Heer! Hoe snel gaf U mij het geloof! - Hoe komt het nu dat iedere twijfel uit mij verdween, en ik nu volkomen geloof dat U de beloofde Messias bent!'

 

(Jezus antwoordt en zegt tegen Nathánaël: 'Je gelooft omdat Ik tegen je gezegd heb: Ik zag je onder de vijgenboom. Je zult nog grotere dingen zien dan dat"

Joh. 1:50)

 

[12] Op de vraag van Nathánaël antwoord Ik eerst met wat in het bovenstaande vijftigste vers staat, en toon daardoor aan Nathánaël, dat hij weliswaar nu gelooft, dat Ik de beloofde Messias ben, maar dat hij slechts tot dat geloof gekomen is door de in Mij ontdekte alwetendheid, die alleen in God kan zijn. Ik zeg daar echter nog bij, dat hij later nog grotere dingen zal zien, waarmee Ik hem zoveel wil zeggen als: Je gelooft nu door een wonder, later zul je echter vrij geloven!

 

(En Jezus zegt verder tegen hem: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg jullie, -van nu af aan zullen jullie de hemelen open zien en de engelen Gods zien opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen! (Joh. 1:51)

 

[13] En Iet op, Ik zeg jullie: van nu af aan zullen jullie allen de hemelen open zien en de engelen van God op zien stijgen en af zien dalen naar de Zoon des mensen, -wat zoveel wil zeggen als: In het vervolg, als jullie uit Mij de wedergeboorte van jullie geest zullen verkrijgen, dan zullen de levenspoorten geopend worden. Jullie zullen dan, zelf engelen zijnde, de door Mij in de wedergeboorte tot engelen en daardoor tot 'kinderen Gods' gemaakte mensen, van de dood naar het eeuwige leven zien trekken. Daarentegen zullen jullie ook veeloorspronkelijk geschapen hemelgeesten uit alle hemelen naar beneden naar Mij, de Heer van al het leven, zien afdalen en daar in Mijn voetstappen, de voetstappen van de Mensenzoon, zien treden, Mijn voorbeeld en Mijn getuigenis volgend.

[14] Dit is het einde van het eerste hoofdstuk van het bijbelse evangelie van Johannes. Met de hierbij gegeven uitleg moet het op de juiste manier te begrijpen zijn; maar niemand moet nu denken, dat het begrip, dat hier gegeven is, alles omvat! O, dat doet het niet; het is echter wel een praktische wegwijzer, waarmee ieder, die van goeden wille is, in allerlei diepten van de goddelijke wijsheid ingeleid kan worden en daardoor in elk vers op allerlei manieren de zin van het leven kan zien en herkennen. Bij dit alles is, zoals reeds gezegd, deze gegeven uitleg een waarachtig richtsnoer, waarmee alles gemeten en beoordeeld kan worden.

 

 

De bruiloft te Kana in Galiléa De tempelreiniging.

 

10. Kana. De drie stappen tot wedergeboorte

     

(En op de derde dag was er een bruiloft in Kana in Galiléa en de moeder van Jezus was daar. Joh. 2:1)           

 

[ 1] Het 'en' dat hier aan het begin van het eerste vers van het tweede hoofdstuk van het bijbelse evangelie van Johannes staat, geeft aan dat de beide hoofdstukken bij elkaar horen, hetgeen ook al blijkt uit het feit, dat deze bruiloft in het huis van een zeer met Jozef bevriende familie, op de derde dag plaats vond. Deze derde dag werd namelijk berekend vanaf de dag dat Ik met Mijn -tot aan deze gebeurtenis nog maar vier leerlingen -Bethabara verliet. Daarna was Ik een volle dag in gezelschap van Mijn vier leerlingen in het huis van Jozef, die echter niet meer leefde. Ik was bij de moeder van Mijn lichaam, die samen met Mijn andere broers natuurlijk erg veel moeite deed om ons zo goed mogelijk te verzorgen.

[2] Want Maria wist in haar hart wel dat Mijn tijd nu gekomen was om als de verwachte Messias op te treden en te werken; maar ze wist, net als zoveel anderen, niet waaruit Mijn werk zou bestaan. Ook zij geloofde voorlopig nog steeds in de volledige verdrijving van de Romeinen, en aan de oprichting van de machtige troon van David en het daaraan verbonden onwrikbare en onoverwinbare, goddelijk heerlijke aanzien, dat vanaf dat moment niet meer zou ophouden.

[3] De goede Maria en Mijn hele aardse familie dacht dat de Messias een overwinnaar van de Romeinen en andere vijanden van het beloofde land zou zijn; immers de brave mensen hadden van de beloofde Messias ongeveer dezelfde foute verwachting, die veel eerbare mensen in onze tijd ook hebben van het duizendjarige rijk. Maar het is nog niet het juiste moment om hen tot andere gedachten te brengen.

[4] Omdat dus Mijn eigen huis, te beginnen met Maria, zulke verwach­tingen van de toekomstige Messias had, is het niet te verwonderen, dat andere bevriende families er net eender over dachten.

[5] Daarom hadden veel families de grootste belangstelling voor Mij en natuurlijk ook voor degenen, die Ik Mijn leerlingen noemde, en daarom besloten Jacobus en Johannes ook om leerlingen van Mij te worden, om dan samen met Mij de volkeren der aarde te beheersen! Want ook zij waren al veel vergeten van wat Ik hen vaak als kind reeds behoorlijk duidelijk voorspeld had.

 

(Jezus en Zijn leerlingen werden ook op de bruiloft genodigd.2:2)

 

Dientengevolge had Ik in bijna alle betere huizen in de hele omgeving van Nazareth, zelfs in bijna geheel Galiléa, de verwachting gewekt een binnenkort optredende bevrijder van het Romeinse juk te zijn. Pas sinds een paar maanden was Ik begonnen met het nemen van enige maatregelen die in die richting duidden, waardoor in de bevriende huizen de aan Mijn persoon verbonden voorspellingen weer tot leven kwamen, zoals zoveel wat sinds achttien jaar ingeslapen en vergeten was. Dat was dan ook de reden waarom Ik, tesamen met Mijn leerlingen, Mijn moeder Maria en een aantal andere familieleden en bekenden zelfs naar Kana, een oud stadje in Galiléa, dat niet ver van Nazareth lag, uitgenodigd werd bij een voorname bruiloft, waarop het echt blij en vrolijk toeging. De vier leerlingen maakten daarover tegen Mij de opmerking:

[7] 'Heer! Het leven is hier aanmerkelijk beter dan in Bethabara! De arme Johannes zou waarschijnlijk ook erg blij zijn als hij in plaats van zijn verdraaid slechte kost, die meestal uit wat met kokend water overgoten sprinkhanen en uit honing van wilde bijen bestaat, zo'n maaltijd als deze eens in zijn leven kon proeven!' (Er bestaat in die omgeving net als in Arabië een soort sprinkhaan ter grootte van een duif, die klaargemaakt en gegeten wordt, zoals men bij ons kreeften klaarmaakt en eet).

[8] Daarop zei Ik tegen hen: 'Waarom Johannes zo leven moet, begrijpen jullie nu nog niet; want hij moet zo leven omdat anders de Schrift niet vervuld wordt. Hij zal echter weldra in een beter leven komen. Jeruzalem zal hem in de woestijn niet lang meer laten begaan, hij zal van nu af minder worden, opdat een ander toe zal nemen!

[9] Hoe staat het echter met die leerling, die met jou, Andréas, eerst bij Mij was? Komt hij nog na, of blijft hij in Bethabara?' Andréas antwoordt: 'Zie hij komt al, hij had nog wat te regelen'. Ik zeg daarop: 'Zo is het goed! Want waar een Céphas is, daar moet ook een Thomas zijn'. Daarop zegt Andréas: ' Ja, dat is zijn naam! Een eerlijke ziel, maar ook steeds vol gewetensbezwaren en twijfel; wat hij echter eenmaal aangegrepen heeft, dat laat hij ook nooit meer los, hoewel hij een zeer vrijgevig hart heeft. Door deze vrijgevigheid heeft hij ook die bijnaam gekregen. -Hij komt, Heer, moet ik hem binnenroepen, deze gesplitste persoon?' Ik antwoord: 'Ja doe dat! - Want wie in Mijn naam komt, behoort bij de bruiloft als gast uitgenodigd te zijn!'

 

(En omdat er gebrek aan wijn kwam, zei Maria tot Jezus: 'Zij hebben geen wijn!' Joh. 2:3)

 

[10] Volgens het toenmalige gebruik moest een binnenkomende gast met een beker wijn verwelkomd worden. Maria had echter al een tijdje gemerkt dat de wijnvoorraad op was, en ze zag dat men de nieuw aangekomen gast niet geheel volgens het gebruik verwelkomen kon; daarom zei ze zachtjes tegen Mij: 'Maar m'n lieve zoon, dat zal me wat worden! Ze hebben geen wijn meer! Zou Jij daar niet voor kunnen zorgen?'

 

(Jezus zegt tot haar: 'Vrouw, waarom meng je je in Mijn zaken? Mijn uur is nog niet gekomen.' Joh. 2:4)

 

[11] Daarop geef Ik Maria heel zachtjes temidden van alle gasten een tweeduidig antwoord en zeg, rekening houdend met de toen rond Nazareth gebruikelijke gewoonte: 'Vrouw, waar maak je je druk over? - Ik, als uitgenodigde gast, ben nog niet aan de beurt om voor de wijn te zorgen, Mijn tijd is nog niet gekomen!' - (In deze tijd en omgeving moest namelijk iedere op de bruiloft genodigde mannelijke gast een vrijwillige gift, in de vorm van wijn, als bijdrage meebrengen. Daarbij moest men met een zekere volgorde rekening houden, zodanig dat de gaven van de naaste familie het eerst gebruikt werden en pas als deze op waren, op volgorde van belangrijkheid, de gaven van de gasten die geen familie waren) ­Maria wist echter dat de wijnvoorraad van allen reeds verbruikt was; daarom richtte ze zich tot Mij en vroeg Mij als het ware om dit keer de gebruikelijke volgorde niet in acht te nemen, vooral omdat er juist een nieuwe gast aankwam en er voor diens verwelkoming geen druppel wijn meer was! Dat was een ongewone vraag voor haar, maar dat kwam omdat ze er zo op gesteld was, dat bij zo'n gelegenheid alles volgens het oude gebruik verliep. Ofschoon Ik Mij niet erg toeschietelijk toonde, kende ze Mij wel zo goed, dat ze wist dat Ik haar nooit iets weigeren zou wat ze graag wilde.

 

(Zijn moeder zegt tegen de bedienden: 'Wat  Hij jullie ook zal zeggen, doet dat!' Joh. 2:5)

 

[12] Dus wendde zij zich, in goed vertrouwen op Mij, tot de tafeldienaren en zei tot hen: 'Wat mijn zoon tegen jullie zeggen zal, dat moet je doen'.

[13] Tot zover gaat het eigenlijke geschiedkundige van deze verzen van het tweede hoofdstuk van het bijbelse evangelie van Johannes. Binnen deze historische gebeurtenis of­ ook wel gezegd -boven deze geschiedenis uit, kan men reeds een geestelijke en derhalve profetische betekenis ontwaren, die, als men zich geestelijk daarop bezint, al snel duidelijk wordt.

[14] Wie ziet niet de zeer opvallende overeenkomst tussen deze bruiloft, die op de derde dag na Mijn terugkomst uit de woestijn van Bethabara plaats vond, en Mijn opstanding, die na Mijn kruisiging ook juist op de derde dag plaats vond!

[ 15] Deze bruiloft kondigde op die manier profetisch aan, wat na drie jaar met Mij gebeuren zou, en daarbij werd in wat ruimere zin tevens aangekondigd, dat Ik na drie jaar beslist als eeuwige bruidegom met Mijn volgelingen en degenen, die Mij werkelijk liefhebben, een echte bruiloft, namelijk hun wedergeboorte tot het eeuwige leven, houden zal!

[16] In algemeen praktische zin echter getuigt deze bruiloftsgeschiedenis, die exact drie dagen na Mijn terugkomst uit de woestijn plaats vond, van de drie toestanden, die ieder mens door moet maken om tot de wedergeboorte des geestes te komen of om de levensbruiloft in het grote Kana van het hemelse Galiléa te bereiken.

[17] Die drie toestanden zijn: ten eerste de beheersing van het vlees; ten tweede de reiniging van de ziel door het levende geloof, wat alleen bereikt wordt door de werken der liefde, zonder welke het geloof dood is; ten derde de opwekking van de geest uit het graf van het gericht, dit wordt door het beeld van de opwekking van Lazarus het beste verzinnebeeld. Degene, die deze hiervoor genoemde punten goed indachtig blijft, zal hetgeen nu volgt beter kunnen begrijpen.

[18] Nu wij de algemene geestelijke betekenis van deze bruiloftsgeschie­denis uiteengezet hebben, keren we terug naar het verdere verloop van deze bruiloft, en aan het eind van de geschiedenis bekijken we dan weer de speciale overeenstemmingen.

 

 

11 De bruiloft te Kana in Galiléa.

 

Er waren daar zes stenen watervaten neergezet volgens het reinigingsgebruik der Joden, elk met een inhoud van twee of vier metréten. Joh. 2:6)

 

[1] Nadat Maria tegen de dienaars gezegd had: 'Wat Hij jullie zeggen zal, doe dat!', zei Ik dan ook tegen de dienaars, dat ze de zes stenen waterkruiken met water moesten vullen. Deze kruiken, die voor de reiniging van de Joden bestemd waren, maar waar de Nazareeërs en Kanaänieten niet veel meer om gaven, stonden er meer voor de sier, dan voor het gebruik waarvoor ze oorspronkelijk bestemd waren en ze hadden een inhoud van twee of vier metréten.

 

(Jezus zegt 'Vul de vaten met water! En zij vulden ze tot de rand. Joh.:2:7)

 

[2] De dienaren deden dat meteen, omdat ze dachten dat de nieuw aangekomen gast zich volgens het oude gebruik wassen en reinigen zou. De gast kwam binnen en kreeg, zonder zich eerst de handen gereinigd te hebben, een plaats aan tafel. Dat viel de dienaars op en ze zeiden onder elkaar: 'Waarom hebben we dan die zware kruiken met water moeten vullen? Deze gast gebruikt het niet en het was dus moeite voor niets!' Daarop zeg Ik tegen hen: 'Waarom vroeg je daarnet dan niet waarvoor het was, in plaats van nu daarover te mopperen? Hebben jullie dan zoëven niet gehoord wat Maria tegen Mij heeft gezegd, namelijk dat de gasten geen wijn meer hebben? Hoewel Mijn tijd, zowel naar het gebruik als naar de geest gezien, nog niet is gekomen, heb Ik toch het water in de kruiken veranderd in wijn, om de heerlijkheid te openbaren van Degene, van Wie gezegd wordt dat Hij hun God is, maar die als zodanig door hen nog nooit herkend is; en dit is geen toverij, maar gedaan door de kracht Gods, die in Mij is.

 

(En Jezus zegt verder tegen de dienaars: 'Schept nu en brengt het de spijsmeester!’  En de dienaars deden dat meteen. Joh. 2:8)

 

[3] Neem nu een beker vol en breng deze naar spijsmeester om te proeven; hij moet zijn mening daarover geven!' De dienaars brengen,diep onder de indruk van de verandering van water, deze wijn direct naar de kok om te proeven.

 

(Toen de spijsmeester de wijn proefde, die water geweest was, en daarbij niet, zoals de dienaars, wist waar deze vandaan kwam, riep hij de bruidegom. joh.2:9)

 

[4] De kok begrijpt er niets van en laat direct de bruidegom bij zich komen en zegt tegen hem: ' Je weet zeker nog niets van de volgorde!?'

 

(En hij zegt tegen hem: “Iedereen geeft eerst de goede wijn en pas als de gasten goed dronken zijn de mindere; jij hebt echter de goede wijn tot dit ogenblik bewaard.' Joh. 2:10)

 

[5] Zet niet iedereen eerst de goede wijn aan de gasten voor en pas als ze een beetje dronken geworden zijn en hun smaak wat meer afgestompt is, een mindere soort? -Maar jij doet dat net omgekeerd!'

[6] De bruidegom antwoordde echter: 'Jij praat nu toch wel als een blinde over de kleur! Kijk, deze wijn is nergens ter wereld geperst, maar kwam zoals eens het manna, uit de hemel op onze tafel. Daarom moet deze beslist beter zijn dan iedere wijn die op aarde te vinden is!'

[7] De kok zegt: 'Denk je dat ik gek ben, of ben je het zelf? Hoe kan nu een wijn uit de hemel op jouw tafel komen? Tenzij Jehova Zelf of wel Zijn knecht Mozes aan tafel zou zitten!'

[8] De bruidegom zei echter: 'Kom en overtuig je zelf!'

[9] De kok gaat meteen met de bruidegom de eetzaal in en overtuigt zich ervan, dat de zes vaten geheel met de beste wijn gevuld zijn. Als hij zo het wonder in zich opneemt, zegt hij: 'Heer, vergeef mij mijn zonden! Dat kan alleen God doen, en God moet hier bij ons zijn! Want zoiets kan geen mens doen. ,

[10] Toen werd de wijn aan de gasten geserveerd en toen deze hem proefden, zeiden ze allen: 'Zo'n wijn wordt in ons land niet geperst! ­Dat is werkelijk een goddelijke wijn! Alle eer aan hem aan wie God zo'n macht gegeven heeft!'

[11] Daarop dronken zij op het geluk en een welkom voor Mij en de nieuw aangekomen gast Thomas.

[12] Allen, die op deze bruiloft aanwezig waren, geloofden nu vast en zeker dat Ik echt de beloofde Messias was.

[13] Maar Petrus zei toen, zonder dat de anderen het hoorden, tegen Mij: 'Heer, laat mij maar weer weggaan! -Want U bent Jehova Zelf, zoals Uw knecht David over U voorspeld heeft in zijn psalmen; maar ik ben een arme zondaar en U helemaal onwaardig!

[14] Ik antwoord hem: 'Als jij je niet waardig genoeg vindt om bij Mij te zijn, wie acht je dan waardig genoeg? Weet wel, dat Ik niet voor de sterken ben gekomen, gesteld al dat die er zouden zijn, maar Ik kwam alleen voor de zwakken en zieken. Als iemand gezond is, heeft hij de dokter niet nodig; alleen de zieke en de zwakke heeft de dokter nodig. Blijf jij daarom maar rustig bij Mij, want Ik heb je je zonden reeds lang vergeven en ook als je zondigen zult terwijl je bij Mij bent, dan zal Ik je vergeven. Want niet in je kracht, maar in je zwakheid zul je zalig worden door de enkele genade van boven, omdat je Mij herkend hebt en nu reeds een rots in het geloof bent!'

[15] Petrus krijgt door Mijn woorden tranen in de ogen en hij zegt heel geestdriftig: 'Heer - als iedereen U zou verlaten, dan zal ik U niet verlaten; want Uw heilige woorden zijn waarheid en leven!'

[16] Na deze woorden staat Petrus op, neemt de beker en zegt: 'Heil aan U, Israël, en driemaal heil aan ons! Want wij zijn getuigen van een vervulde belofte, God heeft Zijn volk opgezocht. Wat eerst haast niet te geloven was, is nu werkelijkheid geworden! Nu mogen wij niet meer uit de diepte tegen de hemel schreeuwen; want de hoogste hoogte is tot ons in de diepste diepte van onze ellende gekomen! Laten we daarom alle eer aan Hem geven, Die onder ons is en ons door Zijn macht en genade deze wijn geschonken heeft. Laten we in Hem geloven en van nu af aan door Hem aan God de eer geven!' Daarop heft Petrus zijn beker en allen drinken hem toe en zeggen: 'Dit is een rechtvaardig man!'

[17] Ik zeg echter zachtjes tegen Petrus: ' Je vlees heeft je dat niet ingegeven, maar de Vader, Die in Mij is, heeft het aan je geest geopenbaard. Maar van nu af aan moet je je wat inhouden; er komt later nog wel een tijd, dat je zo hard moet roepen, dat de hele wereld je hoort!' - Daarop kwam er weer rust onder de gasten en door deze daad geloofden nu allen in Mij en zagen in Mij de echte Messias, Die gekomen was om hen van alle vijanden te verlossen.

 

(Dit is het eerste teken, dat Jezus deed, en dat zo gebeurd is in Kana in Galiléa, en waarbij Hij Zijn heerlijkheid geopenbaard heeft. En Zijn leerlingen geloofden nu vast in Hem. Joh. 2: 11)

 

[18] Dit was ook het eerste buitengewone teken, dat Ik bij de aanvaarding van het grote verlossingswerk ten aanschouwe van velen deed en Ik duidde met dit teken, hoewel verborgen, het volgende grote werk aan, maar dat begreep niemand van het gehele gezelschap. -Want zoals Mijn vasten in de woestijn de voorspelling was van de vervolging, die Mij in Jeruzalem door de tempel werd aangedaan, en de doop door Johannes, Mijn dood aan het kruis voorspelde, zo duidde deze bruiloft op Mijn opstanding, en dat teken werd een voorbeeld van de wedergeboorte des geestes tot het eeuwige leven.

[19] Want zoals Ik het water in wijn veranderde, zo zal ook door het woord uit Mijn mond het natuurlijke zinnelijke van de mens in de geest veranderd worden, als hij tenminste daarnaar leeft!

[20] Maar toch moet ieder in zijn hart de raad opvolgen, die Maria aan de dienaars gaf, toen zij zei: 'Wat Hij tegen jullie zeggen zal, doe dat!' Dan zal Ik ook aan een ieder datgene doen, wat Ik in Kana in Galiléa gedaan heb. Zij krijgen van Mij dan namelijk een echt teken, waaraan en waaruit ieder, die naar Mijn woord leeft, de wedergeboorte des geest es in zichzelf gemakkelijker herkennen kan.

 

 

12  Naar Kapérnaum. Begin van het prediken

 

(Daarna daalde Hij af naar Kapérnaum, en Zijn moeder, Zijn broers en Zijn leerlingen gingen met Hem mee, maar zij bleven daar niet lang. Joh. 2:12)

 

[1] Zeven dagen na de bruiloft verliet Ik Nazareth en trok met Maria, Mijn vijf broers, waarvan er twee tot Mijn leerlingen behoorden, en met de tot dat tijdstip opgenomen leerlingen naar het lager gelegen Kapérnaum. Dat was toentertijd een tamelijk belangrijke handelsstad, die gelegen was op de grens van de provincies Zebulon en Naftali aan de Galilese zee. Het lag ook niet ver van de plaats waar Johannes aan de overzijde van de Jordaan in de omgeving van Bethabara doopte, zolang deze vaak geheel droogstaande rivier voldoende water had.

[2] Men kan zich hierbij afvragen, wat Ik in deze bijna geheel heidens geworden stad te zoeken had. - Daarvoor moet men dan de profeet Jesaja 9 vers I en verder lezen; daar vindt men dan het volgende: 'Het land Zebulon en het land Naftali, aan de weg langs de zee aan de overzijde van de Jordaan, en het heidense Galiléa, dit volk, dat in duisternis was, heeft een groot licht gezien en voor allen, die daar in de schaduw van de dood zaten, is een geweldig licht verschenen.'

[3] Als men dat in Jesaja gevonden heeft, en weet dat Ik datgene, wat in de Schrift staat, van A tot Z waar moet maken, dan begrijpt men ook waarom Ik van Nazareth naar Kapérnaum gegaan ben. Tevens moest Ik in deze streek nog twee leerlingen, met name Jacobus en Johannes, zonen van Zebedéus, opnemen. Zij waren ook vissers en visten in de Galilese zee, niet ver van de monding van de Jordaan en ook niet ver van de visplaats van Petrus en Andréas, die beiden ook in de zee mochten vissen.

[4] Toen deze leerlingen opgenomen waren en Mij aan Mijn woorden en door de enthousiaste verhalen van degenen, die bij Mij waren, herkend hadden, startte Ik met het formele onderwijs aan de mensen, en Ik begon hen tot boetedoening te manen omdat het Rijk van God dichtbij gekomen was. Ik ging in hun synagogen en gaf daar lessen. Velen geloofden, maar nog meer ergerden zich en wilden Mij grijpen en van een berg in zee gooien. Ik ontliep hen echter, tesamen met allen die bij Mij waren, en bezocht een paar kleine plaatsjes aan de Galilese zee. Ik verkondigde daar het Rijk van God en genas veel zieken; en de armen en het gewone volk geloofden in Mij en namen Mij liefderijk op. Een aantal van hen sloot zich bij Mij aan en volgde Mij overal, zoals de lammeren hun herder.

[5] In Kapérnaum bleef Ik maar kort, omdat daar vrijwel geen geloof en nog minder liefde te vinden was, want het was een plaats waar veel handel gedreven werd. Waar men bezeten wordt door de handelsgeest daar hebben geloof en liefde afgedaan en waar zijn, daar kan Ik weinig of niets doen.

(En het Joodse Paasfeest was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem. Joh. 2: 13)

 

[6] Het Paasfeest der Joden naderde al en Ik trok daarom met allen die bij Mij waren, op naar Jeruzalem. Daarbij moet men niet denken dat het oorspronkelijke Joodse Paasfeest op dezelfde datum plaats vindt als waarop in de verschillende christelijke gemeenten het gelijknamige feest gevierd wordt, vaak al in maart; maar bij hen vindt het ongeveer een kwart jaar later plaats! Want op het Paasfeest dankte men Jehova voor de eerste oogst, die uit gerst, rogge en tarwe bestond, en men at dan reeds het nieuwe brood, dat volgens de wet ongezuurd was en niemand mocht in deze tijd een gezuurd brood eten.

[7] Dit feest van de ongezuurde broden kon dus pas plaatsvinden als het pasgeoogste graan tot meel gemalen kon worden, dus niet in de tijd waarop het graan gezaaid wordt. Het graan wordt weliswaar in Judéa, in een goed oogstjaar, ongeveer veertien tot twintig dagen eerder rijp dan hier, maar zelfs in Egypte wordt het koren en de tarwe zelden voor eind mei binnengebracht, Iaat staan in Judéa waar het veel koeler is dan in Egypte.

[8] De tijd van de ongezuurde broden was dus aangebroken en zoals reeds vermeld trok Ik met allen, die bij Mij waren op naar de hoofdstad der Joden, die ook 'de Godsstad' genoemd werd, want Jeruzalem betekent zoveel als 'de Godsstad'.

[9] Daar echter bij dit feest altijd veel volk naar Jeruzalem trok, waaronder ook veel heidenen, die daar allerlei waren kochten en verkochten zoals gereedschappen, weefstoffen, vee en alle soorten vruchten, had het feest toentertijd het geheiligde aanzien totaal verloren. De hebzucht bracht de priesters zover, dat ze de hoven en de voorportalen van de tempel gedurende deze tijd aan de kooplieden, hetzij Joden of heidenen, voor veel geld verhuurden. Het huren van een stuk van de tempel gedurende het feest kostte meer dan duizend zilverlingen, wat toen buitengewoon veel geld was en wat nu ongeveer 28000 gulden zou zijn.

[10] Ten tijde dat Ik optrok naar Jeruzalem was Kaiphas hogepriester. Deze had kans gezien om al meer dan een jaar beslag te leggen op deze waardigheid, die veel geld in 't laatje bracht. Het naleven van de wet van Mozes was in die tijd gedegenereerd tot een totaal inhoudsloze ceremonie en de priesters hielden er net zoveel rekening mee als met sneeuw, die honderd jaar geleden gevallen is. En deze totaal inhoudsloze ceremonie had men ten top gevoerd om het volk met open ogen er in te laten lopen.

[11] Kaiphas presteerde het zelfs om in het binnenste van de tempel nog bepaalde plaatsen te verhuren aan de duivenverkopers en een paar kleine wisselaars. Deze kleine wisselaars hadden kleine munten, zoals groschen en staters, en zij wisselden voor hun klanten deze kleinere munten tegen zilverlingen, Romeinse goudstukken of Romeins veegeld, waarbij zij een zekere winst voor zichzelf hielden. Veegeld was geld dat de Romeinen speciaal voor het kopen van vee gebruikten. Afhankelijk van het dier , dat op de munt afgebeeld stond, kon men daarmee voor een soortgelijk dier betalen. Als men dit veegeld bij de grote en kleine wisselaars wisselde voor ander geld, dan werd een hogere winstmarge berekend.

 

 

13  Jeruzalem. De tempelreiniging.

 

(En Hij vond in de tempel de verkopers van runderen en schapen en duiven, en de wisselaars. Joh. 2:14)

 

[I] Bij Mijn aankomst in Jeruzalem was de situatie zo, dat het gewone volk nauwelijks meer in de tempel durfde te gaan vanwege al het vee en de veeverkopers, omdat vaak een van de ossen wild werd, waarbij zowel de mensen, als de aan God gewijde zaken, vertrapt werden. Ook was het voor de meesten daar niet uit te houden van de stank en het lawaai, en men raakte er niet zelden alle noodzakelijke bezittingen kwijt. Deze schandalige gebeurtenissen begonnen Mij tenslotte erg te hinderen en Petrus en Nathánaël zeiden tegen Mij: 'Heer, heeft U dan geen bliksem en donder meer?! Kijk toch eens! Deze beklagenswaardige mensen staan te huilen voor de tempel; ze komen van ver om God de eer te geven en kunnen door al die ossen en schapen, waarmee de tempel volgepropt zit, zelfs niet binnenkomen, en veel van degenen, die met moeite en gevaar in en ook weer uit de tempel kwamen, klagen dat ze daar van alles beroofd en van de stank bijna gestikt zijn! - Ach, dat is toch wel te erg en te slecht! -Aan zo'n schandaal moet tot elke prijs een eind gemaakt worden; want het is daar nog veel erger dan in Sodom en Gomorra!'

[2] Een onbekende oude Jood, die hoorde wat er gezegd werd, kwam dichterbij en zei: 'Beste vrienden, jullie weten nog lang niet alles, maar ik was drie jaar geleden zelf een gewone knecht in de tempel en ik heb daar toen huiveringwekkende dingen meegemaakt!'

[3] Ik zeg: 'Vriend houd het voor je, want Ik weet overal van. Maar wees ervan verzekerd dat de maat vol is, en op dit ogenblik nog zullen jullie zien hoe Gods macht en toorn zich met kracht in de tempel zullen doen gelden. Gaan jullie liever een eindje van de poorten van de tempel weg, opdat jullie ongedeerd blijven als zo dadelijk Gods macht de boosdoeners uit de tempel zal drijven; zo'n misdaad zullen zij later niet nog eens durven begaan. ,

[4] Daarop verwijderde deze Jood zich en loofde God, want hij hield Mij na dit gesprek voor een profeet; hij ging naar zijn eigen groep mensen en vertelde hen datgene, wat hij van Mij gehoord had, en deze groep die uit ettelijke honderden mensen bestond, jong en oud, juichte en begon God luid te prijzen, omdat Hij weer een groot profeet had doen opstaan

 

(En Hij maakte een gesel van touw en dreef allen uit de tempel, tesamen met de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en hun tafels gooide Hij om. Joh. 2:15)

 

[5] Ik zei tegen Petrus: 'Ga naar de touwslager, koop van hem drie sterke touwen en breng ze hier!' -Petrus deed dat dadelijk en bracht Mij drie sterke touwen, die Ik snel in elkaar vlocht en waarvan Ik zo een sterke gesel maakte. Met deze gesel in Mijn rechterhand zei Ik tegen allen, die bij Mij waren en tegen Mijn leerlingen: 'Kom nu mee de tempel in en let goed op, want nu zal zich Gods macht en heerlijkheid nogmaals voor jullie ogen tonen!'

[6] Na deze woorden ging Ik de tempel in en waar Ik ging, maakte men ruim baan en degenen, die Mij volgden hadden daar geen moeite mee; wel lag de bodem vol met uitwerpselen en afval.

[7] In de laatste voorhof van de tempel aangekomen, waarin de ver­maardste ossen­ en schapenhandelaars hun vee voor de verkoop tentoon­gesteld hadden, en wel aan de linkerzijde, terwijl de rechterzijde van alle drie de hoven door de wisselaars bezet was, ging Ik op de drempel van de poort staan en zei met donderende stem: 'Er staat geschreven: Mijn huis is een bedehuis; jullie maken er echter een moordenaarshol van! - Wie heeft jullie het recht gegeven de tempel van God op deze wijze te ontheiligen!'

[8] Zij schreeuwden echter: 'Wij hebben ons recht voor veel geld bij de hogepriester gekocht en wij staan onder zijn bescherming en onder de bescherming van Rome.'

[9] Ik zei: 'Inderdaad staan jullie onder die bescherming, maar Gods arm is tegen jullie en je beschermheren. Wie zal je tegen God beschermen als Hij Zijn arm over jullie en je beschermheren uitstrekt?!'

[10] De verkopers en wisselaars antwoordden: 'In de tempel woont God en de priesters zijn gewijd aan God, kunnen zij tegen Zijn raad iets doen? -Degene, die zij beschermen, wordt ook door God beschermd!'

[11] Daarop zeg Ik met een hele harde stem: 'Wat kletsen jullie dwaze booswichten nu? De priesters zitten weliswaar nog op de stoelen van Mozes en Aäron, maar zij dienen niet God, maar de Mammon, de duivel dienen zij en hun recht is een recht van de duivel en in der eeuwigheid geen recht van God! Sta daarom nu ogenblikkelijk op en maak de hoven leeg, anders zal het jullie slecht vergaan!'

[12] Toen begonnen zij te lachen en zeiden: 'Waar haalt die ordinaire Nazareeër de moed vandaan! - Gooi hem toch gauw uit de tempel!' Tegelijkertijd stonden ze op en wilden Mij grijpen.

[13] Op dit moment hief Ik Mijn rechterhand met de gevlochten gesel op en begon deze met goddelijk geweld boven hun hoofden te zwaaien; degene, die door de gesel geraakt werd, kreeg ogenblikkelijk de heftigste, bijna ondraagbare pijnen te verduren en dat gebeurde ook met het vee. Er ontstond in een oogwenk een ontzettend gebrul van mensen en beesten, en het vee ging er razend vandoor en liep alles wat in de weg kwam omver, en zo vluchtten ook de verkopers en kopers onder het slaken van hartverscheurende kreten van pijn. Ik gooide echter alle wisselkramen omver en verstrooide al het geld wat er op lag, terwijl de leerlingen mij bij dit werk hielpen.

 

(En zei tot degenen, die duiven te koop hadden: 'Draag dat weg en maak het huis van Mijn Vader niet tot een handelshuis!' Joh. 2: 16)

 

[14] Daarop ging Ik de tempel in, waar nog een groot aantal duiven­verkopers met hun duivenkooien vol duiven van allerlei soort en klasse op kopers wachtten. Omdat deze verkopers meestal arme mensen waren en daar niet zaten om winst te maken, en omdat de verkoop van duiven in de tempel al heel lang ingeburgerd was, hoewel dit vroeger alleen in de eerste voorhof gebeurde, vermaande Ik deze armen slechts en zei: 'Draag dat weg en maak Mijns Vaders huis niet tot een handelshuis; de buitenste voorhof is de plaats daarvoor!' Deze armen gingen daarop zonder tegenspraak weg en namen hun plaats in de buitenste voorhof als vanouds weer in. Hiermee was de tempelreiniging een voldongen feit.

 

(Zijn discipelen herinnerden zich, dat er geschreven staat: 'De verontwaardiging over Uw huis zal Mij verteren.' Joh. 2:17)

 

[15] De reiniging veroorzaakte echter grote opschudding en de leerlingen waren heimelijk bang, dat de priesters ons als opruiers door de Romeinse wacht gevangen zouden laten nemen, en dat het vrijwel zeker was dat wij zeer vernederend ondervraagd en bestraft zouden worden, want er staat geschreven: 'De toorn over Uw huis heeft Mij vernietigd'.

[16] Maar Ik zei tegen hen: 'Maak je geen zorgen! Kijk maar eens in de voorhoven, en dan zul je zien, hoe de dienaren en priesters hun uiterste best doen om het vele rondgestrooide geld op te rapen en hun beurzen ermee te vullen! Ze zullen ons wel, terwille van degenen die schade geleden hebben, vragen in wiens opdracht we dit hebben gedaan, maar heimelijk vinden ze het heel goed, want hierdoor krijgen ze duizend beurzen goud en zilver en een grote hoeveelheid ander geld, en dat alles zullen ze nooit aan de eigenaars teruggeven. Ze hebben het nu te druk en gunnen zich niet de tijd om ons ter verantwoording te roepen. Ook zullen ze in deze zaak niet bereid zijn om klachten aan te horen; net zo min als de slachtoffers, die hier zo overdonderend de les gelezen is, zo gauw een klacht tegen Mij zullen indienen. Wees daarom niet verontrust.

[ 17] De toorn over Mijn huis zal Mij wel vernietigen, maar nu nog lang niet! Hier zullen hooguit een paar ter plaatse zijnde Joden vragen', wie Ik ben en wie Mij daar goedkeuring voor heeft gegeven en zij zullen een officieel teken aan Mij vragen. Ik weet echter al dat het zo moet gaan, en dat zal voor ons geen gevaar opleveren. Kijk maar bij het voorhangsel, daar staan er al een paar die onder dit voorwendsel hun eigen nieuwsgierigheid willen bevredigen; zij zullen dan ook meteen een goed antwoord krijgen!'

 

14 Het afbreken en opbouwen van de tempel.

           

(Toen zeiden de Joden: 'Welk teken toont u ons, dat u dit moogt doen?' Joh. 2: 18)     

 

 

[I] Terwijl Ik nog sprak met Mijn bange leerlingen, kwamen er al enige Joden naar Mij toe en zeiden: 'U heeft nu wel iets geweldigs gedaan, mensen en vee vlogen voor uw hand weg als kaf in de storm, en er kwam niemand terug om zijn rondgestrooide geld te halen! Maar wie bent u en waarmee kunt u zich legitimeren, om uw optreden te rechtvaardigen?! - U kent toch wel de onverbiddelijke strengheid van de wetten, die u voor zoiets te gronde kunnen richten?!'

 

(Jezus antwoordde en zei tot hen: 'Breekt deze tempel af en op de derde dag zal Ik hem doen herrijzen. Joh.2:19)

 

[2] Ik zeg: 'Ik zou dit niet gedaan hebben, als Ik ze niet kende en er bang voor was. - U wilt Mijn officiële machtiging zien en Ik zeg u, dat Ik die niet heb; maar breek deze tempel af, en op de derde dag zal hij daar weer volmaakt staan!'

 

(Toen zeiden de Joden: 'Zes en veertig jaren had men voor het bouwen van deze tempel nodig, en u wilt dat in drie dagen alleen doen? Want zij wisten niet, dat Hij over de tempel van Zijn lichaam sprak.  Joh. 2:20-21)

 

[3] Toen ze Mijn besliste uitspraak hoorden, zetten de Joden grote ogen op en waren wat van hun stuk gebracht. Na een poosje bedacht één van hen echter dat voor de bouw van de tempel ruim zes en veertig jaren nodig waren geweest en dat vele duizenden handen er ononderbroken aan hadden gewerkt. Daarom richt deze historisch onderlegde Jood zich tot Mij en zegt: 'Jonge man! Heeft u wel bedacht wat voor doms u nu heeft gezegd? Bedenk eens, zes en veertig hele jaren waren nodig voor de bouw van deze tempel en dat gaf vele duizenden handen zeer veel werk, en u wilt dat helemaal alleen in drie dagen doen, zonder hulp van anderen!? O, o, o, wat heeft u nu over uzelf ten beste gegeven, en dat nog wel in de tempel, waar men toch z'n uiterste best zou moeten doen om verstandig te praten!

[4] Dat wat u gedaan heeft, heeft ons zeer verrast en we begonnen ons, als oudsten van Jeruzalem, af te vragen op grond van welke macht u deze, op zichzelf zeer lofwaardige, daad gedaan hebt, of hier sprake is van een wereldse of van een profetische macht; en dát was hetgeen we van u weten wilden. En als u op een verstandige, voor ons begrijpelijke manier gezegd had, dat u een door God gezonden profeet bent en dit door de macht van God doet, dan zouden we u geloofd hebben. Maar nu gaf u ons, in plaats van een verstandige verklaring, tegen alle verwachting in, een nauwelijks te herhalen goddeloos opschepperig dom antwoord, waarin niet één oprecht woord te vinden is. Daarom denken wij dat u iemand bent, die ergens in een heidense school een beetje toveren geleerd heeft en die daarmee nu hier in de stad van David wat geld wil verdienen door voor de Romeinen, of in het geheim voor de Farizeeën, priesters en levieten te werken, want die zullen vandaag wel als gevolg van uw toverhandeling, hun beste tempeloogst hebben gehad! Het doet ons allen werkelijk verdriet, dat we ons zo op u hebben verkeken.'

[5] Daarop zei Ik: 'Het doet Mij ook erg pijn, dat Ik u zo totaal blind en doof moet aantreffen! Want iemand, die blind is, ziet niets en iemand, die doof en stom is, hoort niets! Ik stel voor u een daad, die vóór Mij nog nooit iemand gedaan heeft en spreek de volle waarheid, en dan zegt u, dat Ik een domme, in de heidense toverij geoefende praalhans ben en Mij hier wil verrijken, of geld verdien in dienst van Rome of van de sluwe priesters. O, wat stelt u onbehoorlijke eisen! - Kijk die kant eens op, daar staat een grote groep mensen, die Mij uit Galiléa hierheen gevolgd is! Hoewel u zegt, dat de Galileeërs het ongelovigste en slechtste deel van de Joden vormen, hebben zij Mij herkend en zij volgen Mij; hoe komt het dan dat u Mij niet herkennen wilt?'

[6] De Joden zeggen: 'Wij wilden u ook herkennen en stelden u daarom vragen, want we zijn noch blind noch doof, zoals u denkt. U gaf ons echter een antwoord, waaruit een zinnig mens heus niets anders op kan maken, dan wat wij u zonder omwegen gezegd hebben! Wij zijn van goeden wille; dat zou u als profeet toch moeten zien! In Jeruzalem beschouwt men ons als mannen van eer en wij zijn niet onbemiddeld. Als u een echte profeet zou zijn, dan wachtte u een goede toekomst in ons midden; het blijkt echter dat u dat niet ziet, en daarom bent u ook geen profeet, maar een gewone tovenaar, die de tempel méér ontheiligt dan degenen, die u er uitgejaagd hebt!'

[7] Ik zeg: 'Ga weg en laat u voorlichten door degenen, die met Mij gekomen zijn, die zullen u wel vertellen wie Ik ben!'

[8] Nu gaan de Joden naar de leerlingen en vragen hen om uitleg; deze vertellen wat ze van Mij aan de Jordaan hebben gehoord, het getuigenis dat Johannes over Mij gaf, en wat ze, toen ze bij Mij waren, hebben gezien en beleefd; daarbij geven ze echter wel toe, dat ze datgene, wat Ik tegen de Joden heb gezegd, ook niet begrijpen.

 

(Toen Hij dan opgewekt was uit de doden, herinnerden Zijn discipelen zich, dat Hij dit gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord, dat Hij gesproken had. Joh. 2:22)

 

[9] Want zelfs zij begrepen het pas nadat Mijn zeer wonderbaarlijke opstanding drie jaar later had plaats gevonden, en ook begrepen zij toen pas de Schrift, die dat over Mij voorspeld had.

[10] Toen de Joden zo voorgelicht waren door de leerlingen, kwamen ze weer naar Mij terug en zeiden: 'Na alles wat we nu van Uw openhartige leerlingen over U gehoord hebben, ziet het er naar uit dat U zonder enige twijfel de Beloofde bent! - Het getuigenis van Johannes, die wij kennen, spreekt geweldig voor U, en Uw daden doen dat niet minder, maar wat U tegen ons gezegd hebt is daar nu juist het tegendeel van. - Hoe kan de Messias in Zijn daden een God en in Zijn woorden een dwaas zijn! - Verklaar ons dat, en wij allen nemen U aan en willen U met al het mogelijke steunen!'

[11] Ik zeg: 'Wat zoudt u Mij willen geven, dat u niet tevoren had ontvangen van Mijn Vader, Die in de hemel is? Maar als u het heeft ontvangen, hoe kunt u dan nu praten alsof u het niet zou hebben ontvangen. Wat wilt u Mij geven, dat al niet van Mij was?! Want wat van de Vader is, is ook van Mij; want Ik en de Vader zijn er geen twee, maar Een! Ik zeg U: alleen de wil is van uzelf, al het andere is echter van Mij. Als u Mij uw wil uit de oprechte liefde van uw hart geeft, en als u gelooft dat Ik en de Vader geheel Een zijn, dan heeft tl Mij alles gegeven wat Ik van u kan verlangen! ,

[12] De Joden zeggen: 'Doe dan een teken, dan geloven wij dat U de Beloofde bent!'

[13] Ik zeg: 'Waarom wilt u altijd bewijzen? Wat heeft u toch een verkeerde instelling! Weet u dan niet dat de tekenen niemand opwekken, maar alleen veroordelen?! Ik kwam echter niet naar u toe om te veroordelen, maar opdat u het eeuwige leven zoudt ontvangen als u in uw hart aan Mij geloofde! Er zullen weliswaar nog veel tekenen geschieden en u zult er nog ettelijke zien, maar zij zullen u niet levend maken, maar voor lange tijd doden.'

 

 

15 De tekenen die doden.

          

(En terwijl Hij te Jeruzalem was, op het Paasfeest, geloofden velen in Zijn naam, omdat zij de tekenen zagen, die Hij deed. Joh. 2:23)    

 

[1] Ik zeg u: 'Het is nu Pasen en Ik zal Mij gedurende deze tijd hier in Jeruzalem ophouden; als u in Mijn buurt blijft, dan zult u veel van die tekenen zien, waar u nu om vraagt! Maar pas er voor op dat de tekenen u niet doden!'

[2] De Joden verwonderden zich erg over wat Ik zei; Ik liet ze echter staan en ging met Mijn leerlingen de tempel uit naar buiten. De Joden volgden Mij heimelijk, want ze durfden Mij niet openlijk te volgen, omdat Ik over het 'doden door Mijn tekenen' gesproken had. Zij begrepen niet dat daarmee het doden van het geestelijk beginsel en niet het doden van het lichaam bedoeld werd, en zij hielden, net als alle welgestelden, erg veel van het aardse leven.

[3] Toch ging een van hen buiten de tempel naar Mij toe en zei: Meester, ik erken U en zou graag bij U in de buurt blijven: waar woont U op dit moment?'

 

(Maar Jezus vertrouwde hen niet; want Hij kende ze allemaal. En het was voor Hem niet nodig, dat iemand over een mens getuigde; want Hij wist heel goed, wat in de mens was. Joh. 2:24-25)

 

[4] Ik zag echter dat hij het niet meende en dat zijn wens om Mijn verblijfplaats te weten te komen, niet oprecht bedoeld was, daarom zei Ik tegen hem, zoals ook later tegen nog menige onoprechte vrager, het volgende aforisme: 'De vogels hebben hun nesten en de vossen hun holen; maar de Zoon des mensen heeft zelfs geen steen waarop Hij Zijn hoofd neer kan leggen, en hier in deze stad al helemaal niet. Ga echter heen en maak uw hart zuiver en rein; kom dan terug met oprechte, maar niet met verraderlijke plannen, en zie dan eens hoe u aan Mijn zijde leven kunt.'

[5] Hij zei echter: 'Meester U vergist Zich in mij en mijn vrienden; als U nog geen onderdak heeft, kom dan toch naar ons en wij verschaffen U en Uw leerlingen en andere vrienden een onderdak en U bent onze gast zolang U wilt!'

[6] Ik zag echter heel goed dat dit niet oprecht gemeend was en zei: 'Wij kunnen ons niet aan jullie toevertrouwen, want jullie zijn vrienden van Herodes en net als hij zijn jullie sensatiezoekers, vooral als het voor niets te krijgen is. Ik ben niet naar deze stad gekomen om de Herodianen met een blijspel bezig te houden, maar om hier bekend te maken dat het Rijk van God dichtbij is gekomen en dat jullie, als je deel wilt hebben aan dit Rijk, werkelijk boete zult moeten doen! Kijk, dat is het doel van Mijn aanwezigheid in deze tijd en daar is jullie behuizing niet bij nodig! Want degene, die in een huis woont, kan alleen naar buiten door de deur die van een slot en een grendel voorzien is, waarmee men van een gast een gevangene kan maken. Degene echter, die in volle vrijheid zijn onderdak uitkiest, is daardoor ook vrij en kan gaan en staan waar hij wil!'

[7] De Jood zegt: 'Hoe kunt U ons zo beschuldigen! Denkt U dan dat wij de heiligheid van het gastrecht niet eerbiedigen? Als wij U als gast uitnodigen en als U dan als gast in ons huis komt, dan bent U het heiligste in huis en wee hem, die zich aan U zou vergrijpen! Het gastrecht is bij ons het heiligste recht, hoe kunt U dit recht dan verdacht maken?!'

[8] 'Dit heiligste recht van jullie ken Ik wel', antwoord Ik,'maar Ik ken ook nog het andere: zolang een gast in jullie huis is, geniet hij het gastrecht, maar als hij dan het huis verlaten wil, wachten voor de deur de gerechtsdienaars en de lansknechten, zij nemen de gast in ontvangst en ketenen en boeien hem! Zeg nu eens, behoort dat ook bij jullie aloude gastvrijheid?'

[9] Daarop zegt de Jood ietwat verlegen: 'Wie kan met een goed geweten onze huizen daarvan beschuldigen?'

[10] Ik zeg: 'Degene, Die het weet! Is niet een paar dagen geleden een mens op deze manier in handen van het gerecht gespeeld?'

[11] Nu zegt de Jood nog meer verlegen: 'Meester, wie heeft U dat verteld? En als het al waar zou zijn, zegt U dan Zelf eens, had die misdadiger dat dan niet verdiend?'

[12] Ik zeg: 'Bij jullie is veel een misdaad, wat bij God en bij Mij geen misdaad is; want voor jullie harde harten zijn er veel misdaden, waarvoor Mozes geen wet heeft gegeven. Dat betreft voorschriften van jullie zelf en daardoor kan naar Mijn mening geen enkel mens tot misdadiger verklaard worden! Want jullie voorschriften zijn zondig tegen de wetten van Mozes. Hoe kan nu iemand, die zich aan de wetten van Mozes houdt, door jullie voorschriften een misdadiger worden?! O, Ik zeg jullie: Jullie zitten allemaal vol arglistigheid en schandelijke boosaardigheid!'

[13] De Jood zegt: 'Hoe kan dat nou? Mozes heeft ons het recht gegeven om voor speciale gevallen voorschriften te maken en dus zijn onze weldoordachte voorschriften net zo belangrijk als de wet van Mozes! Is degene, die ze niet houdt dan niet net zo goed een misdadiger, als degene, die tegen het rechtstreekse gebod van Mozes zondigt?'

[14] 'Bij jullie wel, maar bij Mij niet!', zeg Ik, - 'Mozes schreef voor, dat je je ouders moet liefhebben en eren; jullie zeggen echter en de priesters gelasten zelfs: Wie in plaats daarvan offert in de tempel, is zelfs beter af, want daarmee koopt hij zich vrij van het gebod van Mozes. Maar als er dan iemand naar jullie toekomt en zegt: ' Jullie zijn godloochenaars en ellendige bedriegers, want je heft de wet van Mozes op door een voorschrift van jezelf ter wille van je hebzucht, en daarmee kwel je de arme mensen' -kijk dan heeft die mens volgens jullie een misdaad begaan en dan lever je hem op de deurdrempel uit aan het gerecht. - Zeg eens, heeft deze waardige mens dat wel verdiend, of zijn jullie tegenover Mozes niet veel grotere misdadigers?'

[15] Nu werd de Jood ontstemd en ging weg naar zijn andere genoten, waaraan hij alles vertelde wat hij van Mij gehoord had. Zij schudden hun hoofden en zeiden: 'Vreemd! Hoe kan deze mens dat weten?' - Ik verliet echter die plaats en ging met de Mijnen in een kleine herberg buiten de stad en bleef daar enige dagen.

 

 

16 De geestelijke betekenis der tempelreiniging

 

[I] Hetgeen hier boven is verteld, is slechts een vrij beknopte historische beschrijving. Er is echter behalve het genoemde nog op diverse plaatsen veel gebeurd, wat hier vanwege het geringe belang niet werd verteld, omdat het ten eerste het werk onnodig zou verlengen en ten tweede het geheel niet waardevoller zou maken en geen diepere kennis zou geven.

[2] Daarom blijft nu alleen nog een korte uiteenzetting over van de geestelijke betekenis van de tempelreiniging, en deze is de volgende:

[3] De tempel stelt de mens voor in zijn natuurlijke wereldse omgeving. Net als in de tempel bevindt zich in de mens een allerheiligste. Zoals dat allerheiligste maakt dat de rest van de tempel geheiligd en zuiver gehouden moet worden, zo moet bij de mens het geheel geheiligd en zuiver zijn, wil het allerheiligste in hem niet ontheiligd worden.

[4] Het allerheiligste van de tempel bevindt zich achter een dik voor­hangsel, en het mag slechts op bepaalde tijden alleen door een hogepriester betreden worden. Maar noch de voorhang, noch het maar zelden ge­oorloofde bezoek behoeden het allerheiligste voor ontheiliging; want als iemand met zijn lichaam zondigt, verontreinigt hij niet alleen zijn lichaam, maar ook zijn ziel en daardoor ook zijn geest, die in ieder mens het innerlijke en allerheiligste symboliseert en dat ook in werkelijkheid is. Dit allerheiligste in de mens is, net als in de tempel, verborgen achter een dikke voorhang, en alleen de liefde tot God, die de ware hogepriester van God in iedere mens is, kan straffeloos de voorhang optillen en in dit allerheiligste komen. Als echter deze unieke hogepriester in de mens, zelf onrein wordt, omdat hij te veel waarde hecht aan onreine wereldse dingen en zich daarmee vereenzelvigt, hoe kan dan het allerheiligste heilig blijven bij een bezoek van zo'n onreine hogepriester?

[5] Als op deze manier zowel in de tempel als in de mens alles onrein geworden is, dan is reiniging door de mens niet meer mogelijk. Want als de bezem zelf vol vuil en viezigheid zit, hoe kun je hem dan gebruiken voor het schoonmaken van een vertrek?! In zo'n geval moet Ik dan jammer genoeg Zelf ingrijpen en met geweld de tempel reinigen, en wel door middel van allerlei pijnlijke ingrepen, zoals allerlei soorten ziektes en andere ogenschijnlijk onprettige voorvallen, die allemaal ten doel hebben de tempel te reinigen.

[6] 'Verkopers' en 'kopers' verpersoonlijken de lage onreine hartstochten van de mens; het ten verkoop aangeboden vee duidt op de onderste trede van de dierlijke zinnelijkheid en tevens op de daardoor opgeroepen grote domheid en blindheid van de ziel, wiens liefde gelijk is aan die van een os, die zelfs niets weet van de zinnelijke voortplantings -­ en geslachtelijke liefde, maar die alleen maar de grofste poliepachtige liefde beleeft aan het vreten, en wiens begrip gelijk is aan het bekende vermogen tot begrijpen, dat schapen hebben!

[7] Wat betekenen dan vervolgens de wisselaars en hun geldzaken? -Deze duiden in de mens op alles, wat er naar buiten komt uit de al geheel dierlijk geworden eigenliefde van de mens; want het dier houdt alleen van zichzelf en een wolf vreet, als hij honger heeft, zijn soortgenoten op. Deze 'wisselaars' ofwel deze dierlijke eigenliefde moet, zoals be­schreven, ook met veel pijnlijk geweld uit de mens verdreven worden, en alles wat deze liefde in leven houdt moet omvergegooid en verstrooid worden!

[8] Ja, waarom dan niet geheel vernietigd? -Omdat ook deze liefde haar vrijheid moet behouden; want het edele zaad of de tarwekorrel zal het best opkomen in een akker, die goed bemest is met dierlijk afval, en zal daar een rijke oogst geven. Zou men echter de mest weghalen van de akker om deze zo geheel van afval te zuiveren, dan zou daardoor de edele tarwekorrel maar slecht groeien en zeker een hele slechte oogst opleveren.

[9] Het afval, dat aanvankelijk hoopsgewijs op de akker wordt gestort, moet uit elkaar gehaald en uitgestrooid worden en is dan nuttig voor de akker; zou men het echter op grote hopen bijeen laten, dan zou het waar het ligt alles verstikken en voor de andere delen van de akker geen nut hebben.

[10] Dit is de diepere gedachte in de evangelische tempelreinigings geschiedenis, waarom Ik het geld en de wisselaars alleen maar verstrooid en niet totaal vernietigd heb, wat Ik ook heel makkelijk had kunnen doen.

[11] Wat is dan de betekenis van de duivenverkopers in het binnenste van de tempel, die ook naar buiten en naar hun oude oorspronkelijke plaatsen terug moeten?

[12] Dit slaat op de uiterlijke deugden, zoals die te vinden zijn in allerlei ceremoniën, fatsoen, hoffelijkheid, complimenteusheid, enz., die betrek­king hebben op de puur wereldse omgangsvormen en die de blindheid van de mensen verheffen tot een innerlijke levensvervulling, en waarin men probeert het echte leven van de mens te laten wortelen.

[ 13] De duif is een dier, dat in de lucht thuis hoort, en dit dier werd in het Oosten vaak als postduif gebruikt, vooral in liefdeszaken. Bij de oude Egyptenaren was de duif in het hiëroglyphenschrift reeds het teken voor tedere en sierlijke conversatie en ook in de tempel gebruikte men deze als het teken voor de uitwisseling van zulke gedachten. Het was ook een gebruikelijk en zoals hierboven aangegeven zinnebeeldig offerdier, dat meestal door jonge echtelieden bij de geboorte van het eerste kind geofferd werd als een teken, dat het nu afgelopen was met al die uiterlijke boodschapjes, complimentjes en ceremoniële versierinkjes, en dat ze nu de ware, innerlijke, leven gevende liefde beleefden.

[14] Volgens de ordening der dingen behoort het buitenste aan de buitenkant; de bast mag zich nooit in het merg van een boom bevinden, omdat hij op zichzelf iets doods is, maar alles wat tot de bast behoort moet in de bast zitten. De bast is van groot nut voor de boom, als hij zich in de juiste hoeveelheid op zijn eigen plaats bevindt. Als iemand echter eerst het merg uit de boom haalt en daarna de bast ervoor in de plaats brengt, dan zal de boom verdorren en sterven.

[15] En daarom worden de duivenverkopers verwezen naar de plaats waar ze thuishoren, ten teken dat de mensen alle uiterlijke deugden niet tot iets geestelijks moeten verheffen, waardoor de edele mens verlaagd wordt tot een sprekende pop. Parallel daaraan moeten in ruimere zin alle uiterlijkheden, en in engere zin al de voorvechters van deze uiterlijkheden, die hun waren tot innerlijke levensbehoeften trachten te verheffen, door Mij, op een wat vriendelijker manier, uit en naar hun juiste plaats worden gestuurd.

[16] Dit is dan de geestelijke betekenis van de tempelreiniging, en uit deze juiste en passende gelijkenis tussen de mens en de tempel, is goed te zien, dat een mens dit nooit zo uit had kunnen leggen, maar dat God dit alleen kan, want Hij is de eeuwige wijsheid, Die alles ziet en kent.

[17] Waarom blijft de Heer na deze schoonmaak niet in de tempel?

[18] Omdat Hij alleen weet hoe het innerlijk van de mens moet zijn, wil Hij daar blijvend kunnen wonen. Ook moet na zo'n reiniging de mens zijn vrijheid behouden, omdat hij anders een ledepop zou worden.

[19] Daarom mag de Heer zich nog niet toevertrouwen aan zo'n met geweld gereinigd mens, want Hij alleen weet wat nodig is voor een volledige vernieuwing van de innerlijke mens. Daarom gaat de reiniger weer uit de tempel en komt alleen maar, alsof het toevallig gebeurt, van buiten af naar het innerlijk van de mens. Hij gaat niet in op de eisen van de mens, dat Hij bij en in hem zou moeten blijven en hem zou moeten ondersteunen in de traagheid, integendeel, de mens moet geheel zelfstandig worden en daardoor een volmaakt mens worden, zoals dat in het derde hoofdstuk van het bijbelse evangelie van Johannes wat van meer dichtbij getoond wordt.

 

 

 

Jezus spreekt met Nicodémus. Johannes spreekt over Jezus.

 

17 Jeruzalem. De slaapwandelaars

 

[l] Dat Ik Mij na de tempelreiniging met al degenen, die Mij gevolgd waren, buiten de stad in een kleine herberg ophield, dat is al in het vorige hoofdstuk verteld, maar het is begrijpelijk als men zou vragen:

[2] 'Heer, wat heeft U daar dan gedaan? Want U zult gedurende die periode van op z'n minst acht dagen, toch wel niet niets gedaan hebben?'

[3] Dan zeg Ik: 'Zeer zeker niet! Want er kwamen, zowel overdag als 's nachts, uit alle lagen van de bevolking massaal mensen uit de stad naar Mij toe. De armen kwamen meestal overdag, de machtigen, voor­namen en rijken echter meestal 's nachts, want die wilden aan hun kennissen niet laten merken, dat ze zwak en onzeker waren.

[4] Omdat ze deels gedreven werden door nieuwsgierigheid en deels door een soort gelovig vermoeden, dat Ik toch de Messias zou kunnen zijn, kwamen ze 's nachts en bezochten Mij om nader kennis met Mij te maken. Meestal verdwenen ze nogal verongelijkt, omdat het ze stak, dat Ik met hen niet minstens zo goed en aardig omging als met de vele armen, die onafgebroken Mijn goedheid en vriendelijkheid roemden.

[5] Ook deed Ik als geneesheer veel wonderen bij de armen, bevrijdde de bezetenen van hun plaaggeesten, deed kreupelen weer lopen, maakte de jichtlijders weer recht, de melaatsen rein, de stommen horend en sprekend, de blinden ziende, en Ik deed dat allemaal meestal door het woord.

[6] Degenen, die 's nachts naar Mij toekwamen, wisten dat wel en verlangden van Mij ook zulke tekenen, maar daarop gaf Ik steeds ten antwoord: 'De dag heeft twaalf uren en de nacht heeft er ook twaalf. De dag is bestemd voor het werk, de nacht voor de rust. Degene, die overdag werkt, stoot zich nergens aan, maar degene, die 's nachts werkt, stoot zich gemakkelijk, want hij ziet niet waar hij zijn voet neerzet'.

[7] Er waren er veel, die Mij vroegen door welke macht en kracht Ik zulke wonderen deed. Het antwoord was dan altijd heel kort: 'Door Mijn zeer persoonlijke macht en kracht, en Ik heb daarbij geen menselijke hulp nodig!'

[8] Dan weer vroegen ze Mij, waarom Ik niet liever in de stad zou gaan wonen, want bij grote daden behoorde toch een wereldstad en niet een achterlijk dorpje, dat wel in de nabijheid van die grote stad lag, maar waarvoor niemand aandacht had.

[9] Daarop zei Ik dan: 'Ik wil niet in een plaats wonen, waar voor de poorten van de opgeblazen bewoners lansknechten op wacht staan, die alleen de prachtig uitgedosten binnenlaten en de armen genadeloos afwijzen, en waar men, als men een vreemd gezicht heeft of niet schitterend genoeg gekleed is, in iedere straat minstens zeven keer aangehouden en gevraagd wordt naar naam, herkomst en reden van aanwezigheid. Daarbij houd Ik alleen maar van wat voor de wereld klein is en door haar veracht wordt, want er staat geschreven: 'Wat voor de wereld groot is, is voor God een gruwel!'

[10] En ze vroegen daarop: 'Is de tempel, waarin Jehova woont, niet groot en heerlijk?' - Ik antwoordde: 'Daar zou Hij moeten wonen; maar omdat jullie de tempel ontheiligd hebben, verliet Hij de tempel en woont er niet meer, en de ark van Mozes is leeg en dood!'

[11] De nachtelijke bezoekers zeggen: 'Wat is dat voor goddeloos geklets? Weet u dan niet wat God tegen David en Salomo gezegd heeft? Kan datgene wat God gezegd heeft ooit onwaarachtig zijn? Wie bent u dan, dat u de moed hebt zulke woorden tegen ons te zeggen?!'

[12] Ik zeg: 'Zo waarachtig als Ik in en uit Mij Zelf de macht en de kracht heb om alleen door Mijn wil en door Mijn woord alle zieken te genezen die tot Mij komen, zo heb Ik ook de macht en de kracht en het volste recht, in jullie bijzijn dit over de tempel te zeggen en Ik zeg jullie nogmaals, dat nu jullie tempel ook voor God een gruwel is!'

[13] Sommigen begonnen toen te morren, anderen zeiden echter: 'Dat is kennelijk een profeet, en die waren altijd al niet te spreken over de tempel! Laat hem maar! En zo vertrokken deze slaapwandelaars weer.

 

 

18 Het onbegrip van Nicodémus

 

(Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nicodémus, een overste der Joden. Joh. 3:1)

 

[I] In de voorlaatste nacht van Mijn oponthoud in de omgeving van Jeruzalem, kwam een zekere Nicodémus eveneens 's nachts naar Mij toe, omdat ook hij een voornaam iemand uit Jeruzalem was; want ten eerste was hij een Farizeeër, wat in ambt, waardigheid en aanzien ongeveer gelijk staat aan een huidige kardinaal in Rome, en ten tweede was hij als een van de rijkste notabelen van Jeruzalem tevens in deze stad de overste der Joden; hij was de hoogste burgemeester van de stad, en hij was aangesteld door de machthebbers in Rome.

 

(Deze kwam 's nachts naar Jezus en zei tot Hem: 'Meester, wij weten dat U van God bent gekomen als leraar, want niemand kan de tekenen doen, die U doet, tenzij God met hem is.' Joh. 3:2)

 

[2] Deze man kwam dus als burgerlijk leider van Jeruzalem zelf ook 's nachts naar Mij toe en zei al meteen tegen Mij: 'Meester! Vergeef mij, dat ik zo Iaat in de nacht tot U kom en U stoor in Uw rust; maar omdat ik hoorde dat U deze omgeving al morgenochtend zult verlaten, voelde ik mij verplicht om U mijn verschuldigde eerbied te komen betuigen. Want ziet U, ik en verscheidene van mijn ambtsgenoten weten nu, nadat wij Uw daden geobserveerd hebben, dat U als een hele echte door God gezonden profeet naar ons toe bent gekomen! Want de tekenen, die U doet, kan iemand alleen maar doen als Jehova met hem is! Omdat U dus een kennelijke profeet bent en moet zien hoe slecht het met ons gesteld is, terwijl ons toch door Uw voorgangers het Godsrijk beloofd is, zou ik het erg op prijs stellen als U mij zoudt willen zeggen wanneer dat komen zal, en gesteld dat het komt, hoe men zich dan moet gedragen om daaraan deel te hebben?'

 

(Jezus antwoordde en zei tot hem: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het Rijk van God niet zien'. Joh. 3:3)

 

[3] Op deze vraag van Nicodémus antwoordde Ik net zo kort als het vers dat aangeeft, namelijk: 'Waarlijk, waarlijk zeg Ik u: Tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het Rijk van God niet zien en nog minder binnengaan!', wat zoveel wil zeggen als: ' Als u uw geest niet volgens de wegen, die Ik u met Mijn leer en daad aangeef, opwekt, kunt u het goddelijk levende van Mijn woord beslist niet herkennen, Iaat staan in de leven gevende diepte daarvan binnengaan!'

[4] De overigens rechtschapen Nicodémus begreep dit antwoord van Mij niet, zoals uit het vervolg blijken zal. Het goddelijk levende van Mijn woord is absoluut niet te begrijpen als iemands geest niet tot leven gewekt is, en daarvan geeft Nicodémus duidelijk het bewijs in het volgende vers, waar hij, totaal verbluft door Mijn gezegde, vraagt:

 

(Nicodémus zei tot Hem" 'Hoe kan een mens dan nog een keer geboren worden, als hij oud is? Kan hij weer in het lichaam van zijn moeder gaan en daaruit nogmaals geboren worden?' Joh. 3:4)

 

[51 'Maar geachte Meester, wat zegt U nu toch voor vreemde dingen? Hoe in 's hemelsnaam kan een mens nogmaals geboren worden'? Kan een mens, die groot, oud en stram is geworden, door het enge poortje in het lichaam van zijn moeder gaan en op deze wijze dan van daaruit voor de tweede maal geboren worden'?! Kom, kom, geachte Meester, dat is totaalonmogelijk! U weet niets van het komende Rijk van God, of op z'n minst niet het ware, of U weet het wel en wilt het mij niet zeggen uit angst, dat ik U Iaat oppakken en in de gevangenis werpen. 0, daarover behoeft U Zich geen zorgen te maken, want ik heb nog nooit iemand van zijn vrijheid beroofd, tenzij het een moordenaar of een grote dief was. -U bent echter een groot weldoener van de arme mensheid en U heeft bijna alle zieken van Jeruzalem genezen, een wonder van de kracht van God in U; hoe zou ik me dan aan U kunnen vergrijpen?!

[6] Maar geloof me geachte Meester, het is mij ernst met het komende Rijk van God. Als U daarom iets naders weet, zeg het mij dan op een manier, die ik begrijpen kan! Praat over het hemelse met hemelse en over het aardse met aardse woorden, maar in begrijpelijke beelden, anders heeft Uw uitleg nog minder nut dan het Oudegyptische vogelschrift, dat ik niet lezen en nog minder begrijpen kan. Mijn berekeningen geven maar al te duidelijk aan, dat het Rijk Gods er al moet zijn, alleen weet ik nog niet waar en hoe men er in komt en er in wordt opgenomen. Deze vraag zou ik door U in begrijpelijke en heldere taal beantwoord willen zien.'

 

(Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en geest kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan' Joh.3:5)

 

[7] Op deze herhaalde vraag gaf Ik Nicodémus weer precies het antwoord, zoals dat in het bovenstaande vers 5 staat; dit antwoord verschilt met het voorgaande, want hier wordt nauwkeuriger aangegeven, waaruit men eigenlijk wedergeboren moet worden om in het Rijk van God te komen, namelijk uit het water en uit de geest, wat zoveel wil zeggen als:

[8] De ziel moet eerst met het water der deemoed en der zelfverloochening worden gereinigd en kan daarna pas de geest van de waarheid opnemen, omdat een onreine ziel die nooit bevatten kan, want een onreine ziel is als de nacht, terwijl de waarheid een volle zon is, die overal het daglicht om zich heen verspreidt.

[9] Degene, die zo de waarheid opneemt in zijn door de deemoed gereinigde ziel, en die waarheid als zodanig herkent, wordt door deze waarheid vrijgemaakt in de geest, en deze vrijheid des geestes, ofwel het ingaan van de geest in die vrijheid, is dan het eigenlijke binnengaan in het Rijk van God.

[10] Maar zo'n verklaring gaf Ik niet aan Nicodémus, omdat dat nog verder buiten zijn gezichtsveld lag dan het korte versluierde beginsel zelf.  Daarom vroeg hij Mij ook nogmaals, wat dat betekende.

 

19   Aardse beelden van geestelijke dingen

 

(Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de geest geboren is, is geest.

Joh. 3:6)

 

[I] Ik gaf hem ten antwoord, wat in het bovenstaande vers 6 geschreven staat, namelijk: 'Verwondert u er niet over, dat Ik zo tegen u spreek! Want zie, wat uit het vlees komt is ook vlees, ofwel dode materie ofwel buitenste omhulling van het leven; wat echter uit de geest komt, dat is ook geest ofwel het eeuwige leven en de waarheid zelf!'

[2] Maar Nicodémus begrijpt er nog niets van. Hij haalt zijn schouders op en verbaast zich steeds meer, niet zozeer over het onderwerp, als wel over het feit dat hij, als zeer wijze Farizeeër die toch de Schrift op zijn duimpje kent, niet in staat is om de zin van wat Ik gezegd had te begrijpen; want hij was erg overtuigd van zijn eigen wijsheid en was ook vanwege zijn grote wijsheid tot overste van de Joden gekozen.

[3] Daarom was hij geweldig verbaasd, dat hij in Mij nu geheel onverwacht een meester gevonden had, die hem zeer vreemde wijsheidsnoten te kraken gaf! Omdat hij er helemaal geen raad mee wist, vroeg hij Mij nogmaals: “Ja - hoe moet dat nu weer begrepen worden'? Kan een geest dan ook zwanger worden en vervolgens een nieuwe geest baren'?"

 

('Verwonder u niet dat Ik u gezegd heb: U moet opnieuw geboren worden.”

Joh. 3:7)

 

[4] Ik zeg tegen hem: ”Ik heb u al gezegd, dat u zich niet zo verwonderen moet omdat Ik tegen u zei: U moet allen opnieuw geboren worden!'

 

('De wind waait waarheen hij wil, en u hoort wel zijn suizen, maar u weet niet waar hij vandaan komt geboren is en waar hij heengaat. Zo is ieder die uit de geest geboren is. Joh. 3:8)

 

[5] Want zie de wind waait waar hij wil, en u hoort het suizen, maar u weet ondanks dat niet, waar hij oorspronkelijk vandaan komt. Zo gaat het nu ook als u met iemand spreekt, die uit de geest komt. U ziet en hoort hem wel, maar omdat hij op zijn geestelijke manier met u spreekt, begrijpt en verstaat u het niet en ook niet waar, wat hij zegt, vandaan komt, en wat hij daarmee bedoelt. Maar omdat u een rechtschapen wijze bent, zal het u op het juiste moment gegeven worden om die dingen in u op te nemen en te begrijpen.

 

(Nicodémus antwoordde en zei tot Hem: 'Hoe kunnen deze dingen gebeuren?' Joh.3:9)

 

[6] Bij deze woorden schudt Nicodémus bedenkelijk het hoofd en zegt na een poosje: 'Dan zou ik toch graag van U vernemen, hoe zoiets in z'n werk gaat! Want wat ik weet en begrijp, dat weet en begrijp ik door mijn lichaam; als het lichaam mij afgenomen wordt, dan zal ik toch nauwelijks nog iets begrijpen en verstaan! -Hoe, hoe -wordt ik van lichaam tot geest en hoe zal mijn geest dan een andere geest in zich opnemen en opnieuw baren?! -Hoe, hoe zal dat mogelijk gemaakt worden?!'

 

(Jezus antwoordde en zei tot hem: 'U bent toch een leermeester in Israël en u weet dat niet?' Joh. 3: 10)

 

[7] Ik zeg tegen hem: 'Maar - u bent een van de wijste leermeesters in Israël en toch kunt u dat niet in u opnemen en begrijpen?! - Als u, als meester van de Schrift, dat al niet begrijpen kunt, wat moet dat dan met al die anderen, die van de Schrift nauwelijks meer weten, dan dat er ooit eens een Abraham, een Izaak en een Jacob geweest zijn?'

 

('Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken over wat wij weten, en wij getuigen van wat wij hebben gezien, en u houdt niet van ons getuigenis en neemt het niet aan!' Joh. 3'11 )

 

[9] Als U echter al zo iets eenvoudigs in een begrijpelijk gesprek niet bevatten en begrijpen kunt, terwijl Ik toch op een volkomen aardse wijze spreek over geestelijke dingen, die daardoor gewoon aardse dingen worden, dan zou Ik wel eens willen weten wat uw geloof zou doen, als Ik over hemelse dingen op een hemelse manier met u zou spreken!

[10] Ik zeg u: De geest, die in en uit zichzelf geest is, is de enige, die weet wat de geest is en hoe zijn leven er uit ziet! Het vlees is echter alleen maar een buitenste bast en weet niets van de geest, tenzij de geest het aan het omhulsel, de bast, openbaart; uw geest wordt echter nog te veel door uw vlees beheerst en afgeschermd en het kent hem daarom niet. Eens zal uw geest echter, zoals Ik u dat al gezegd heb, vrij worden; dan zult u ons getuigenis begrijpen en aannemen!'

[11] Nicodémus vraagt nu: 'Beste Meester, U wijste van de wijzen! O, zeg mij toch op een begrijpelijke manier, wanneer dit tijdstip, dat ik zo vurig verwacht, zal komen!'

[12] Daarop antwoordde Ik: 'Mijn vriend, u bent nog niet rijp genoeg dat Ik u het tijdstip, de dag en het uur kan zeggen! Zie, zolang de nieuwe wijn niet behoorlijk is uitgegist, blijft hij troebel en als u hem in een kristallen beker doet en dan de beker tegen het zonlicht houdt, dan zal zelfs dat onovertroffen licht niet door de vertroebeling van de nieuwe wijn heen kunnen dringen, en precies zo gaat het met de mens. Als hij niet behoorlijk uitgegist is en door het gistingsproces al het onreine uit zich verwijderd heeft, kan het hemelse licht zijn wezen niet doordringen. Ik zal u echter toch iets meedelen; als u het begrijpt dan zult u voor u zelf vast kunnen stellen, wanneer het gebeuren zal! Luister dus naar Mij!”

 

 
20  Nicodémus en het rijk van God op aarde

 

('En niemand vaart op naar de hemel, dan Hij die uit n de hemel is neergedaald, namelijk de Zoon des mensen, die in de hemel is.  En zoals Mozes in de woestijn een slang had verhoogd, zo moet ook de  Mensenzoon verhoogd worden, opdat allen, die in Hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben!' Joh. 3:13-15)

 

[1] 'Zie, niemand stijgt naar de hemel dan alleen Degene, Die uit de hemel is afgedaald, namelijk de Zoon des mensen, die altijd in de hemel is. En zoals Mozes in de woestijn een slang verhoogd heeft, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat allen die in Hem geloven niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben! Zeg eens, kunt u dat begrijpen?'

[2] Nicodémus zegt: 'Beste Meester! Hoe moest ik dat, hoe kon ik dat?! U bezit een speciaal soort wijsheid; zoals ik al een keer tegen U gezegd heb, zou ik gemakkelijker het oude Egyptische vogelschrift kunnen lezen, dan Uw wijsheid begrijpen! Ik moet U openlijk bekennen dat ik U, als ik niet door Uw geweldige daden aan U gebonden was, voor een nar of een potsenmaker moest houden; want zoals U heeft er nog nooit een verstandig mens gesproken! Maar Uw daden tonen dat God U als leraar gestuurd heeft en dat U een overvloed aan goddelijke macht en wijsheid bezit, want niemand kan anders zulke dingen doen.

[3] Als het ene echter zuiver goddelijk is, dan moet het andere ook goddelijk zijn of ik het nu begrijp of niet! Overdenk ik echter op een wat wereldse manier de stelling: 'Niemand stijgt op naar de hemel, dan alleen Degene, die uit de hemel is neergedaald!' - want dat zou namelijk de Mensenzoon zijn, die voortdurend in de hemel is - dan weet ik het niet meer! Beste Meester, sinds Henoch en Elia heeft stellig geen aards mens het geluk gehad om zichtbaar op te stijgen naar de hemel; wordt U misschien de derde!'? En als U misschien de derde worden zou, had dat dan wel nut voor al die andere mensen die, omdat ze niet uit de hemel afgedaald zijn, ook nooit in de hemel kunnen komen?!

[4] Daarbij zegt U nog dat Degene, Die zo afgedaald is uit de hemel, eigenlijk slechts schijnbaar op aarde aanwezig is, maar in werkelijkheid voortdurend in de hemel is! Zo zouden dan voorlopig alleen Henoch en Elia en later misschien ook U, deelnemen aan het Rijk van God dat zal komen, maar alle andere miljoen maal miljoenen kunnen in het vochtige donkere graf gaan liggen en daar voor alle eeuwigheid der eeuwigheden blijven, en zo door Gods genade en barmhartigheid weer tot aarde vergaan en tenslotte in het niets oplossen!?

[5] Beste Meester, voor zo'n Rijk van God op aarde voelen de arme aardwormen, die in ieder opzicht belachelijk genoeg -mensen -heten, niets! Wie weet niet dat het zo is en altijd al zo was? Een of zelfs drie zwaluwen maken nog geen zomer! Wat had Henoch en wat had Elia ervoor gedaan, dat ze van de aarde naar de hemel werden opgenomen? Uit de aard der zaak niets wat ze al niet als deel van hun hemelse persoonlijkheid hadden meegekregen! Daarom was het geen verdienste van hen en zijn ze volgens Uw huidige verklaring alleen maar van de aarde in de hemel opgenomen omdat ze, net als U, eerst uit de hemel naar de aarde zijn afgedaald!

[6] Weet U, in zo'n verklaring zit ontzettend weinig hoop en haast geen troost voor de mensheid van deze harde aarde! Maar zoals ik U al eerder gezegd heb, het verandert niets aan het feit dat ik vind dat Uw leer toch goddelijk en buitengewoon wijs is, hoewel deze, zoals ik aan de hand van Uw stelling bewees, met het gewone verstand bezien de reinste dwaasheid is en zijn moet, en dat zult U net zo goed inzien als ik.

[7] Wat U echter met de verhoging van de Mensenzoon bedoelt, die zou lijken op die van de toenmalige slang van Mozes in de woestijn, en hoe en waarom allen het eeuwige leven zullen hebben, die in deze op de manier van de slang verhoogde Mensenzoon geloven, dat zweemt al naar het parabolische, ofwel naar iets dat op zichzelf pure onzin is! Wie is deze Mensenzoon? -Waar is Hij nu? -Wat doet Hij? -Komt Hij ook net als Henoch en Elia uit de hemel? -Moet Hij nog geboren worden? ­Wat moeten de mensen, die Hem zeker net zo min als ik ooit gezien hebben, van deze Mensenzoon geloven? -Hoe kan Hij op de aarde komen, als Hij voortdurend in de hemel is? -Waar zal Hij verhoogd worden en wanneer? -Wordt Hij daardoor een van de onoverwinnelijkste en machtigste koningen van de Joden?

[8] Kijk, beste Meester, dat klinkt toch werkelijk erg vreemd uit de mond van een Man, Die tevens door Zijn daden toont dat Hij vervuld is met goddelijke kracht en macht! Maar zoals gezegd, ik wil mij door dat alles niet op een dwaalspoor laten brengen en houd U nog steeds voor een door God gezonden grote profeet.

[9] Daaruit ziet U dat ik niet een van diegenen ben, die een leer meteen verwerpen, als ze deze niet kunnen begrijpen; maar daarom zou ik toch iets meer uitleg van U willen hebben, want in deze vorm kan ik U niet volgen en begrijpen. -Kijk, ik heb veel invloed in het Joodse land en wel speciaal in de stad Salem, want daar ben ik de overste van alle Joden! Als ik U en Uw leer introduceer, dan zal deze worden aangenomen en men zal er naar leven; als ik ze echter Iaat vallen, dan zal ze ook vallen en nergens worden aangenomen. Wees daarom zo goed en licht me nog wat voor!’

[10] 'U heeft veel woorden gebruikt', zeg Ik,'en u heeft gesproken als een mens, die onkundig is van de hemelse dingen; maar dat kan ook niet anders, want u bevindt zich in de wereldse nacht en kunt het licht niet zien, dat uit de hemel is gekomen om de duisternis der wereld te verlichten. Het is wel schemerig om u heen, maar toch ziet u dat niet, wat zo gezegd voor uw neus staat!'

 

 

21  Wie niet in de Heer gelooft, is al veroordeeld

 

(Want zo heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gaf, opdat allen, die in Hem geloven, niet verloren zullen gaan, maar het eeuwige leven zullen hebben! Joh. 3:16)

 

[I] 'Ik zeg u: God is de liefde en de Zoon is diens wijsheid. God had de wereld zo lief, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon, d.w.z. Zijn uit Hemzelf alle eeuwigheden door uitgaande wijsheid, aan deze wereld afstond, opdat allen die in Hem geloven niet verloren gaan, maar het eeuwige leven zullen hebben! -Zeg Mij, begrijpt u ook dit niet?!'

[2] Nicodémus zegt: 'Het komt me wel voor, alsof ik het begrijp, maar goed bezien begrijp ik het toch niet. Als ik nu maar eens wist wat ik onder Mensenzoon verstaan moest, dan zou ik al een eind op dreef zijn! U sprak nu ook over een eniggeboren zoon van God, Die door de liefde van God in de wereld kwam. Is de 'Mensenzoon' en de 'eniggeboren Zoon van God' één en dezelfde persoon?'

[3] Ik zeg: 'Let op! Ik heb een hoofd, een lichaam en handen en voeten. Het hoofd, het lichaam, de handen en de voeten zijn gemaakt van vlees, en dit vlees is een zoon van de mensen, want wat vlees is ontstaat ook uit het vlees. Maar in deze Mensenzoon, die van vlees is, woont Gods wijsheid, en dat is de eniggeboren Zoon van God. Maar niet de eniggeboren Zoon van God, maar alleen de Mensenzoon zal net als de vroegere slang van Mozes in de woestijn verhoogd worden, en daaraan zullen velen zich ergeren. Zij, die zich niet zullen ergeren, maar aan Zijn naam geloven en zich daaraan zullen houden, die zullen de macht krijgen om Kinderen Gods te heten, en aan hun leven en hun Rijk zal voor eeuwig geen eind zijn.

 

(Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij deze zou oordelen, maar opdat ze door Hem behouden zou worden. Joh. 3: 17)

 

[4] Nu moet u echter niet een soort wereldgericht verwachten, zoals oorlogen of overstromingen en zeker geen verterend vuur uit de hemel dat alle heidenen verteert; want zie, God heeft Zijn eniggeboren Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij deze wereld zou oordelen, maar opdat ze door Hem geheel en al zalig zou worden; wat betekent dat ook al het vlees niet te gronde gericht zou worden, maar met de geest zou opstaan tot het eeuwige leven. Maar om dat te bereiken moet de stoffelijke hoogmoed in het vlees vernietigd worden door het geloof, en wel het geloof dat de Mensenzoon, Deze altijd al uit God geborene, in deze wereld gekomen is, opdat allen het eeuwige leven zullen hebben, die in Zijn naam zullen geloven en zich daaraan zullen vasthouden!'

 

(Wie in Hem gelooft wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is al geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.

Joh. 3:18)

 

[5] 'Wie dan ook in Hem geloven zal, Jood of heiden, wordt in der eeuwigheid niet veroordeeld en daardoor vernietigd; wie zich echter stoot aan de Mensenzoon en niet aan Hem geloven zal, die is dan al veroordeeld. Want juist het feit, dat hij niet geloven wil en kan, omdat hij zich door zijn hoogheidsgevoel stoot aan de naam en het wezen van de Mensenzoon, is al het gericht van zo'n mens. Begrijpt u het nu? Ik heb het u nu overduidelijk in beeld gebracht!'

[6] Nicodémus zegt: ' Ja, ja, ik begrijp zo half en half de zin van Uw bijzonder mystiek gehouden betoog, maar het blijft toch allemaal in de lucht hangen, zolang de door U zo hoog geplaatste Mensenzoon, in Wien het totaal van de goddelijke wijsheid woont, er niet is, en U ook de tijd en de plaats kunt of wilt.

[7] Op die manier ziet ook Uw gericht, dat U eigenlijk alleen van het geloof afhankelijk stelt, er zeer raadselachtig uit! Als het gericht noch een zondvloed, noch oorlog of pest en evenmin een verterend vuur is, maar alleen het ongeloof als zodanig, dan moet ik U, beste Meester, openlijk toegeven, dat ik de zin van Uw redenering nog steeds niet zie! Want wie van een redenering één of twee begrippen niet door heeft, die ontgaat in de grond van de zaak de gehele redenering. Wat is dan toch wel Uw 'gericht'? Welke nieuwe betekenis hecht U daaraan?'

[8] 'Mijn vriend', zeg Ik,'weldra zou Ik ook tegen u kunnen zeggen: Ik begrijp nauwelijks meer, waaraan het ligt dat u niet in staat bent de overduidelijke betekenis van Mijn woorden te verstaan! Het begrip 'gericht' begrijpt u niet en Ik heb het u toch zeer duidelijk en in zijn geheel uitgelegd.'

 

(Dit is echter het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen; en de mensen hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht. Want hun werken waren boos. Joh.3:19)

 

[9] 'Kijk, onder gericht moet u verstaan, dat nu het licht Gods uit de hemel in de wereld is gekomen. Hoewel de mensen uit de duisternis gehaald en in het licht geplaatst zijn, houden ze toch nog veel meer van de duisternis dan van het stralende licht van God! Dat de mensen het licht afwijzen getuigt hun doen en laten, dat door en door slecht is.

[10] Waar kunt u Mij het eerste echte geloof aanwijzen, waar het echte leven uit het geloof? Waar houdt de een van de ander, zonder dat hij er iets voor terug vraagt? Waar zijn zij, die van hun vrouw hielden om haar levende vruchtbaarheid? Ze houden van de jonge meisjes vanwege de wellust en bedrijven ontucht met hen en het is letterlijk hoererij. Want als je het andere geslacht domweg verafgoodt terwille van de wellust en de ontucht, dan maak je je schuldig aan hoererij en dat is het slechtste van al het slechte! -Waar vind je een dief, die een lamp zou nemen en openlijk ging stelen?!'

 

(Want ieder, die kwade dingen bedrijft, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. Joh. 3:20)

 

[11] 'Zie, allen, die slechte en kwade dingen wensen en doen, die doen het kwade. Degene, die van dit kwade houdt en het doet, is een vijand van het licht en haat het en zal er zeker alles voor geven om niet in het licht te komen, opdat zijn slechte werken, waarvan hij wel weet dat ze door het licht verboden en veroordeeld zijn, niet in het licht in hun volle weerzinwekkendheid herkend en bestraft zouden worden!

[12] Wel, dat is dan het werkelijke gericht; wat u echter onder het gericht verstaat, is niet het gericht, maar alleen een straf, die op het gericht volgt.

[13] Als u er van houdt om 's nachts te wandelen, dan bestaat het gericht van uw ziél reeds daaruit, dat u meer van de nacht houdt dan van de dag. Als u zich daardoor vaker stoot en u erg pijn doet of zelfs in een greppel of een diep gat valt, dan is zo'n stoot of zo'n val niet het gericht maar alleen het gevolg van het gericht in u, omdat, u van de nacht houdt en de dag haat!'

 

(Maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden; want zij zijn in God gedaan. Joh. 3:21)

 

[14] ‘Als U daarentegen een vriend van het licht bent, van de dag, de waarheid uit God, dan handelt u ook naar de goddelijke waarheid en zult u zeker vurig wensen dat uw werken voor alle ogen aan het licht zouden komen en voor iedereen openbaar worden. Want u weet dat uw werken, omdat ze in het licht van Gods waarheid verricht zijn, goed rechtvaardig zijn en daarvoor erkenning en openbare beloning ver­dienen

[15] Zo 'n vriend van het licht zal niet 's nachts, maar overdag wandelen en zal het licht direct herkennen, omdat hij uit het licht is. En dit licht heet -het geloof van het hart.

[16] Wie zo gelooft dat de Mensenzoon een licht uit God is, die heeft het leven al in zich; wie echter niet gelooft, die heeft het gericht al in zich en het gericht bestaat alleen uit het ongeloof.

[ 17] Ik denk dat u Mij nu wel begrepen zult hebben.

 

 

 

22  Alleen de liefde is het echte in de mens

 

[I] Nicodémus zegt: 'Op één punt na is me nu alles duidelijk; maar dat éne mankeert nog steeds, en dat éne is nu juist de buitengewone Mensenzoon Zelf, zonder Wie natuurlijk al Uw wijze taal met al de heerlijke beloftes in het bodemloze niets valt! Wat heb ik aan het geloof of aan de beste en vaste wil om aan de Mensenzoon te geloven als de Mensenzoon Zelf er niet is? Uit de lucht of uit een enkel idee kan men geen Mensenzoon te voorschijn toveren. Zeg me daarom waar ik deze eeuwige Godszoon aantref en wees er dan van overtuigd, dat ik Hem met alle geloof tegemoet zal treden!’

[2] Ik zeg: 'Als Ik dat niet in u had gezien, dan zou u van Mij deze uitleg niet hebben gekregen! Maar u kwam 's nachts en niet bij dag naar Mij toe, hoewel u veel van Mijn daden gehoord en gezien hebt! Omdat u zowel in de nacht der natuur, als ook in de daarmee vergelijkbare nacht van uw ziel naar Mij toekwam, is het heel begrijpelijk dat u nog geen weet hebt van de Mensenzoon!

[3] Ik zeg u: als iemand de Mensenzoon 's nachts zoekt omdat hij dat overdag verborgen wil houden vanwege zijn aanzien bij de mensen, dan zal hij datgene wat hij zoekt niet makkelijk vinden. Want u zult als wijste der Joden wel weten, dat de nacht, 't geeft niet welke, het minst deugt voor het zoeken en het vinden. -Wie de Mensenzoon dus zoekt, moet Hem overdag en niet 's nachts zoeken; dan zal hij Hem beslist vinden.

[4] Alleen dit zeg Ik u nog: Ga naar Johannes, die nu nog vanwege het water te Enon in de buurt van Salim doopt, die zal u zeggen of de eniggeboren Zoon van God er al is of niet! Daar zult u Hem leren kennen!'

[5] Nicodémus zegt: ' Ach, ach, beste Meester, dat zal moeilijk gaan! Want ik heb iedere dag zaken die direct afgehandeld moeten worden, en daar kan ik niet gemakkelijk onderuit! Denk U eens in dat er in de stad en naaste omgeving met de vreemden erbij geteld, meer dan achthonderd­duizend mensen leven, waarvoor ik als overste heel veel te doen heb; daarnaast wachten er nog dagelijkse tempelzaken, die ik beslist af moet handelen. Als de genade mij daarom niet hier in Jeruzalem ten deel kan vallen, dan zal ik daar tot mijn spijt van af moeten zien! Kijk, op z'n allerminst zou ik voor deze onderneming drie volle dagen nodig hebben en dat zou dan voor mijn werk net zoveel achterstand opleveren als drie jaar bij iemand anders.

[6] Neemt U me dus niet kwalijk dat ik Uw raad niet op kan volgen. Zo dikwijls U echter met Uw leerlingen naar Jeruzalem komt, kom dan naar mij en ik zal U een goed onderdak bezorgen! Aan mij zult u, tesamen met allen die met U zijn, steeds een oprechte vriend en beschermer hebben. Mijn huis, dat groot genoeg is om tienduizend mensen onderdak te verschaffen, staat aan het Davidsplein, binnen de Salomopoort, ook wel de 'Gouden poort' genoemd; wanneer U ook maar wilt komen, het staat steeds geheel tot Uw beschikking! Alles waar ik iets over te zeggen heb, zal altijd tot Uw dienst gereed staan! Als U iets nodig heeft, hoeft U het maar te vragen en ik zal het U geven!

[7] Want weet U, er heeft een grote verandering in mij plaats gevonden! Goede Meester, ik houd meer van U dan van alles waar ik ooit van hield en deze liefde zegt me op een bepaalde manier: Dat U Zelf Diegene bent waarvoor U mij daarnet naar Johannes in Enon verwezen hebt!? Dat gevoel kan misschien ook wel niet juist zijn; maar wat het dan ook zijn mag, ik houd met geheel mijn hart van U, omdat ik in U een groot Meester van de echte goddelijke wijsheid herken. Als Uw daden, die beslist niemand voor U nog ooit gedaan heeft, mij al met diepe ver­wondering vervuld hebben, dan heeft Uw grote wijsheid mij in mijn hart nog meer voor U ingenomen, goede Meester! Ik houd van U! Zeg mij toch, heeft mijn hart gelijk?!'

[8] Ik antwoord hem: 'Wacht nog een poosje geduldig af en het zal u allemaal duidelijk worden! Binnenkort zal Ik weer bij u komen en uw gast zijn, dan komt u alles te weten!

[9] Volg echter de ingeving van uw hart, dat zal u in één oogwenk meer zeggen dan alle vijf de boeken van Mozes en alle profeten! Want zie, alleen de liefde is het echte in de mens! Houd u daarom aan haar vast en u zult bij dag wandelen! -Nu echter een ander onderwerp!

[10] Ik zal Mij nu in het Joodse land begeven en daar het Rijk van God verkondigen. U heeft het beheer over dit land. Geef Mij, niet voor Mijzelf maar voor Mijn leerlingen, een bewijs van betrouwbaarheid zoals de Romeinse wet dat voor de Joden voorschrijft, zodat er bij de grenzen en de tollen geen moeilijkheden ontstaan! De kinderen zijn weliswaar vrijgesteld, maar ze moeten als zodanig officieel aangemerkt zijn. - Het zou niet moeilijk voor Mij zijn om met ontelbaren overal vrij en zonder moeilijkheden te passeren, maar Ik wil niemand ergeren en voeg Mij daarom naar de wet van Rome. Doe Mij dat genoegen en geef Mij een bewijs van betrouwbaarheid.'

[11] 'Goede Meester', zegt Nicodémus, 'dadelijk zult U het hebben! Ik zal het zelf uitschrijven en binnen een uur brengen; want het is van hier naar mijn huis niet ver.

[12] Nicodémus gaat nu snel naar huis en brengt al binnen een half uur het verlangde bewijs. Nadat wij de officiële op perkament geschreven verklaring in onze handen hadden, zegende Ik de rechtschapen Nicodémus in Mijn hart. Hij nam met tranen in de ogen afscheid en vroeg Mij nogmaals om bij Mijn terugkeer in Jeruzalem van zijn huis gebruik te maken, wat Ik hem beloofde. Ik verzocht hem er op toe te zien dat de tempel rein bleef, wat hij Mij ook beloofde. En zo namen wij in de ochtend afscheid.

 

 

23 Judéa Dopen met water, dopen met de heilige geest

 

(Daarna kwam Jezus met Zijn leerlingen in het Joodse land en hield zich daar met hen op en doopte. Joh.3:22)

 

[1] Toen het helemaal dag was braken we op en gingen het Joodse land in, dat in zekere zin tot Jeruzalem behorend, net zo om Jeruzalem lag als in deze tijd een district om de hoofdplaats van het district ligt. In een paar dagen kon men zonder moeite het hele land door trekken.

[2] Wel, wat deed Ik dan in dit land? Het vers zegt, dat Ik met hen bezig was en dan doopte. Men vraagt zich hier af, wie dan met 'hen' bedoeld werden en waaruit die bezigheid bestond, die Ik met hen had. Onder 'hen' worden in de eerste plaats de leerlingen verstaan, die in Jeruzalem weer met een paar man uitgebreid waren, en verder al degenen, die aan Mijn leer een gelovig interesse hadden.

[3] Allen, die Mijn leer gelovig aannamen, werden door Mij zichtbaar met water, onzichtbaar echter met de geest van Mijn eeuwige liefde gedoopt, en verkregen daardoor de macht 'Gods kinderen' te heten. Daaruit bestond dus Mijn bezigheid met hen. Wat Ik zei en wat Ik deed is in gedeelten door de andere drie evangelisten opgetekend en behoeft hier niet weer herhaald te worden; het bestond voornamelijk uit het aan de kaak stellen van alle grove gebreken waarmee de Joden en de Farizeeën behept waren, en uit het roemen van de liefde voor God en de naaste.

[4] Ik wees hen op al hun gebreken, spoorde de zondaars ernstig aan om boete te doen, waarschuwde allen, die Mijn leer aannamen, voor de terugval in het oude zuurdeeg van de Farizeeën en deed wonderen om daarmee Mijn lichte leer de nodige kracht bij te zetten in deze barre materialistische tijd; Ik genas veel zieken, verloste bezetenen van de onreine geesten en nam steeds meer leerlingen aan

 

(Ook Johannes doopte nog in Enon bij Salim; want daar was veel water, en zij kwamen daarheen en lieten zich dopen. Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. Joh. 3:23-24)

 

[5] Op Mijn tocht door het Joodse land kwam Ik ook in de omgeving waar Johannes in de kleine woestijn bij Enon in de buurt van Salim doopte. Hier had hij water, terwijl de Jordaan in de omgeving van Bethabara zeer weinig water bevatte en dat water was ook nog troebel, onrein en vol stinkende wormen. Daarom was Johannes van standplaats veranderd, hield te Enon zijn indringende boetepredikingen en doopte daar ook zelfde mensen die zijn leer aannamen en oprecht berouw getoond hadden.

[6] Onder hen waren er ook veel die Mijn leer al aangenomen hadden, maar voordien nog niet door Johannes gedoopt waren. Deze vroegen Mij of het nodig was om zich eerst door Johannes te laten dopen. En Ik zei tegen hen: 'Eén ding is noodzakelijk, en dat is het daadwerkelijk uitvoeren van Mijn leer! Wie zich echter eerst door Johannes wil laten reinigen, zolang hij nog vrij zijn werk doet, die zal zo'n reiniging goed van pas komen.' Naar aanleiding van dit gezegde van Mij gingen toen velen daarheen en lieten zich door Johannes dopen

 

(Over de reiniging ontstond toen een woordenstrijd tussen de leerlingen van Johannes en de Joden. Joh. 3:25)

 

[7] Er ontstond weldra een strijdvraag over de reiniging door Johannes en Mijn doop; want de leerlingen van Johannes begrepen niet, dat ook Ik met water doopte, omdat hij verklaard had dat Ik niet met water , maar met de heilige geest zou dopen. Veel Joden, die nu reeds leerlingen van Mij waren, beweerden dat Mijn doop de echte doop was; want hoewel Ik net als Johannes met water doopte, was toch Mijn doop de enig echte, omdat Ik niet alleen met het water der natuur, maar ook gelijktijdig met het water van de geest van God doopte en de gedoopten duidelijk zichtbare macht gaf om Gods kinderen te heten!

 

(En zij kwamen naar Johannes toe en zeiden: 'Meester, Hij Die bij u was aan de overkant van de Jordaan, van Wie u hebt getuigd, zie, Hij doopt nu ook en allen komen naar Hem toe. Joh 3:26)

 

[8] Naar aanleiding van zulke uitlatingen gingen de leerlingen van Jo­hannes samen met de Joden naar Johannes en zeiden: 'Luister naar ons Meester! -Zie, dezelfde man, Die bij u was aan de overzijde van de Jordaan, en Waarvan u dat getuigenis gaf dat Hij met de heilige geest zou dopen, doopt nu ook hier in de buurt net als u met water! Hoe moeten wij dat opvatten en begrijpen? Is deze doper wel Diegene, van Wie u het grote getuigenis gaf?'

[9] Maar Johannes zei tegen zijn leerlingen: “Ga en vraag Hem: - Bent U Degene, Die komen zal of moeten wij op een Onthoudt wat Hij jullie daarop antwoorden zal en Mij! Daarna pas zal ik jullie volledige uitleg geven.’

[10] Daarop gaan een aantal leerlingen van Johannes naar Mij toe en vragen Mij dat, wat Johannes hen gezegd had. Ik geef hen echter het bekende antwoord, namelijk, dat ze tegen Johannes moeten zeggen, wat ze om Mij heen zagen gebeuren, dat namelijk de blinden zien, de lammen lopen, de doven horen en dat aan de armen het evangelie van het Rijk van God gepredikt wordt! En gezegend is hij, die zich niet aan Mij ergert! -Daarmee keren de leerlingen naar Johannes terug en vertellen hem direct, wat ze hebben gezien en gehoord.

 

 

24 Enon. Het grote getuigenis van Johannes de doper.

 

(Johannes antwoordde en zei 'Een mens kan niets aannemen,  tenzij het hem uit de hemel is gegeven.' Joh. 3:27)

 

[I] Johannes wordt kalm en zegt tegen zijn leerlingen: 'Luister, het lijkt mij toe dat het zo is: Een mens kan, speciaal wat betreft geestelijke dingen, zich niets toeëigenen, wat hem niet eerst uit de hemel gegeven wordt! De bijzondere mens, Die Zich door mij aan de overzijde van de Jordaan liet dopen, en boven Wiens hoofd ik de geest van God heel zachtjes, zoals een duif zich op haar nest neervlijt, als een lichtend wolkje uit de hemel zag neerdalen, en van Wien ik dat getuigenis gaf, zou niet kunnen hebben wat hij heeft, als Hij alleen maar mens was. Maar Hij is meer dan alleen maar mens en schijnt de macht te hebben om wat Hij maar wil uit de hemel te kunnen nemen, en daarbij het genomene te behouden of te geven aan wien Hij maar wil! En ik denk dat wij allen, dat wat wij hebben, door Zijn genade ontvangen hebben, en het is dus onmogelijk dat wij Hem voor kunnen schrijven wat en hoe Hij moet doen! Hij geeft, - wij zijn degenen, die het van Hem aannemen. Hij heeft Zijn grote korenschop in Zijn hand; Hij zal Zijn dorsvloer vegen zoals Hij wil en Hij zal het koren in Zijn schuur verzamelen, het stro echter verbranden met het eeuwige vuur, en uit de as maken wat Hij wil!'

 

('Uzelf bent mijn getuigen, dat ik gezegd heb, dat ik niet de Christus ben, maar alleen vóór Hem uitgezonden.' Joh. 3:28)

 

[2] Jullie zelf zijn mijn getuigen, dat ik tegen de priesters en levieten, die uit Jeruzalem naar mij toegekomen zijn, gezegd heb dat ik de Christus niet ben, maar vóór Hem uit ben gezonden! Hoe zou ik me dan bezig kunnen houden met wat Hij doet, Die de eigen korenschop in Zijn hand beeft? Laat Hij Zijn dorsvloer vegen zoals Hij wil, wij mogen Hem niets voorschrijven! Want de akker is van Hem, en ook het koren en bet stro, en van Hem is de schuur en van Hem bet vuur dat nooit dooft!

 

('Wie de bruid heeft, die is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom staat en luistert naar hem en verblijdt zich zeer over de stem van de bruidegom.Deze blijdschap van mij is nu vervuld.' (Joh. 3:29)

 

[3] Hij, die de bruid heeft, is de echte bruidegom; de vriend van de bruidegom staat echter naast hem en luistert en verheugt zich zeer over de stem van de bruidegom! En zie deze vreugde is mij nu te beurt gevallen! Als de Heer Zelf komt, dan is de taak van de aankondiger afgelopen! Want de aankondiger heeft niets anders te doen dan de aankomst des Heren aan te kondigen; als de Heer er is, dan heeft dc aankondiger geen nut meer!'

 

(Hij moet méér, maar ik minder worden.” Joh. 3:30)

 

[ 4] Daarom moet ik nu minder worden; Hij als Heer moet echter méér worden bij de mensen van deze aarde! Jullie waren steeds mijn leerlingen sinds ik als afgezant tot je kwam; wie van jullie heeft ooit uit mijn mond gehoord dat ik mij daarop heb laten voorstaan?! Altijd bewaarde ik de werkelijke eer voor Degene, Die deze toekomt. Toen ik getuigde, dat ik niet waard was Zijn schoenriemen los te maken, was dat beslist geen zelfverheffing, maar ik gaf Hem alleen alle eer, die ik zelf, omdat de mensen zo blind zijn, had kunnen krijgen. En daarom zeg ik nogmaals: Nu is mijn taak ten einde! Als de Heer zelf komt, dan heeft de voorloper geen nut meer; daarom moet de afgezant nu minder worden en Hij, de Heer, moet boven al het vleselijke uitgroeien! Er is een groot verschil tussen de afgezant en Degene, Die macht heeft om de afgezant te zenden waar Hij maar wil.'

 

('Die van boven komt, is boven allen; wie van de aarde is, is  van de aarde. Hij, Die uit de hemel komt, is boven allen.' Joh. 3.31 )

 

[5] Degene, Die de macht heeft om voorschriften te geven, is boven; en hij, die gehoorzamen moet, is beneden. -Er kan gevoeglijk echter niemand boven zijn, die boven niet thuis hoort. Degene, die van boven komt, staat boven allen. Wie tot de aarde behoort, kan nooit van boven zijn, maar is altijd slechts van de aarde en kan alleen maar spreken over de aarde. Hij, die echter van de hemel komt, staat boven allen; want Hij is de Heer en kan derhalve doen wat Hij wil, en kan dopen met water, vuur en geest, want alles behoort Hem toe!

[6] Ik denk echter, dat Hij Zelf niet met water doopt, maar slechts met het vuur van de geest; Zijn leerlingen daarentegen zullen de mensen vooraf op mijn manier dopen, dat wil zeggen al diegenen, die niet reeds door mij gedoopt zijn. -De mens heeft echter niets aan de waterdoop, als hij daarna niet gedoopt zou worden met de geest van God.'

 

('En getuigt, wat hij gezien en gehoord heeft; en toch wil bijna niemand zijn getuigenis aannemen.'  Joh. 3:32)

 

[7]  Het water getuigt alleen over het water en reinigt de huid van het vuil van de aarde. De Geest van God, waarmee alleen de Heer dopen  kan omdat deze Geest Zijn geest is, getuigt echter van wat Hij alleen altijd in God ziet en hoort.

[8] Maar jammer genoeg neemt nog bijna niemand dit getuigenis aan! Want wat vuil is, dat blijft vuil en wil de Geest niet aannemen, tenzij het eerst door het vuur zou gaan en aldaar zelf geest worden; want een echt vuur verteert alles tot op de geest na, die zelf een geweldig Vuur is. Daarom zal de geestelijke doop van de Heer velen vernietigen, en

dat is de reden waarom velen bang zullen zijn om haar aan te nemen.

 

('Wie het echter ook aanneemt, heeft bezegeld dat God waarachtig is.' Joh. 3:33)

 

[9] 'Wie echter deze doop en daardoor het heilige getuigenis zal aannemen, die zal voor de wereld bezegelen, dat Degene, Die hem met de geest gedoopt heeft, Zelf waarachtig God is en de Enige is, Die het eeuwige leven kan geven. Jullie zeggen nu wel direct bij jezelf: 'Waarom moet dat Goddelijke getuigenis van de hemel door God in iemand bezegeld worden?!' Ik heb jullie reeds gezegd: Het vuil is en blijft vuil en de geest is en blijft geest; als echter de aardse mens, die oorspronkelijk gemaakt is van vuil, in die toestand de geest krijgt, zal hij de geest dan kunnen vasthouden, als hij deze niet zeer goed in zichzelf, d.w.z. in zijn hart, bewaren zal?

[10] Of is er soms een bepaalde maat, waarmee de geest verdeeld zou kunnen worden, zodat iedereen weet, hoeveel geest hij gekregen heeft? Als zo'n maat er echter niet is, dan moet de aardse vuile mens in zijn hart een plaats reserveren voor de ontvangen geest; en als de geest in deze plaats blijvend rust heeft gevonden en in deze rust de nieuwe plaats gevuld heeft, dan pas wordt de vuile mens in zichzelf gewaar hoeveel geest hij heeft gekregen.

[11] Wat zou het je baten als je aan zee een lek vat zou willen vullen met water? Kun je dan ooit zeggen en vaststellen, dat je een bepaalde hoeveelheid water uit de naar jouw mening mateloze zee geschept hebt? Als het vat echter goed waterdicht is, dan kun je wel meten hoeveel zeewater je in het vat hebt! Het water van de zee is allemaal hetzelfde; of je er veel of weinig van hebt maakt geen verschil. De zee zelf is ook overal gelijk, en wie, waar dan ook, vee lof weinig uit de zee schept, die schept puur zeewater en merkt daarna pas hoeveel.'

 

('Want Wie God gezonden heeft, Die spreekt Gods woord. God geeft echter Zijn geest niet volgens de maat.' Joh. 3:34 )

 

[12] 'Zo is het nu ook met Hem, Die van God gekomen is om van God te getuigen en het zuivere woord van God te spreken. Hijzelf is de onmeetbare zee. Als Hij aan iemand Zijn geest geeft, dan geeft Hij deze niet volgens de oneindige maat, die alleen maar in Gods eindeloze volheid bestaan kan, maar naar de maat die in de mens is. Maar als de mens de geest behouden wil, mag zijn eigen ruimte niet beschadigd en on­afgesloten zijn; maar deze ruimte moet dicht en goed afgesloten zijn!

[13] Degene echter bij Wie jullie waren en waaraan je gevraagd hebt of Hij de Christus is, heeft, hoewel uiterlijk ook een mensenzoon, de Geest van God niet naar de maat van de mens, maar naar de eindeloze maat van Godzelf ontvangen; want Hij is Zelf de mateloze zee van de Geest van God! Zijn liefde is Zijn eeuwige Vader en deze is niet buiten de zichtbare Mensenzoon, maar in Hem; Hij Die in en uit de Vader, het Vuur, de Vlam en het Licht der eeuwigheid is.

 

('De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in Zijn hand gegeven Joh.3:35)

 

[14] Deze goede Vader heeft Zijn eeuwige Zoon zeer lief en alle macht en kracht ligt in de handen van de Zoon, en alles wat wij volgens de juiste maat hebben, hebben wij uit Zijn mateloze volheid geschept. Hij is volgens Zijn eigen woord nu een vleselijk mens onder ons en Zijn Woord is God, Geest en Vlees, hetgeen wij de 'Zoon' noemen. De Zoon is derhalve ook Zelf het eeuwige leven van al het leven ,

 

('Wie in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Wie echter niet de Zoon gelooft, die zal het leven niet zien. maar de toorn van God blijft op hem.' Joh. 3.36)

 

[15] Wie dus de Zoon aanneemt en in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven al in zich; want zoals Godzelf in ieder woord Zijn eigen volkomen eeuwige leven is, zo is Hij het ook in iedere mens, die Zijn volle levenswoord in zich opneemt en het behoudt. Wie daarentegen het Woord van God uit de mond van de Zoon niet aanneemt, die dus de Zoon niet gelooft, die zal en kan het leven ook niet ontvangen, noch in zich waarnemen of voelen, en de toorn van God, die het gericht is over de dingen die alleen maar bestaan kunnen onder de eeuwige onveranderlijke dwingende wet, zal net zolang op hem blijven als zijn ongeloof in de Zoon duurt.

[16] Ik, Johannes, heb dit nu tegen jullie gezegd en ik heb daarmee een ten volle geldig getuigenis gegeven. Ik heb jullie met mijn eigen handen gereinigd van het vuil der aarde; neem Zijn woord aan opdat de doop van Zijn geest je ook ten deel valt, want anders is al mijn moeite voor jullie nutteloos en waardeloos! Ik zou zelf ook naar Hem toe willen gaan! Maar Hij wil het niet en openbaart mij in mijn geest, dat ik moet blijven, omdat ik datgene al in de geest ontvangen heb, wat jullie nog niet hebben.'

[17] Dit is het laatste en belangrijkste getuigenis van Johannes over Mij en het behoeft geen verdere toelichting, omdat het op zichzelf al goed begrijpelijk is.

[18] De reden waarom dit getuigenis in het evangelie niet zo compleet gegeven is, is nog steeds dezelfde als die we reeds eerder gaven: Omdat het ten eerste toen zo gebruikelijk was om zo te schrijven dat alleen de hoofdpunten vermeld werden en dat al het andere, dat de begrijpende lezer vanzelfsprekend vond, weggelaten werd; ten tweede opdat het heilige levende in het Woord niet verontreinigd en ontheiligd kon worden. Daarom is ieder vers een graankorrel met een behoorlijk dik omhulsel, waarin de kiem voor een oneindig leven verborgen rust

 

 

Bekering van de Samaritanen. Genezing van de koningszoon

 

25 De Heer trekt door Samaria naar Galiléa

 

(Toen nu de Heer merkte dat de Farizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer leerlingen kreeg en doopte dan Johannes, hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar alleen zijn leerlingen, verliet Hij het land Judéa en ging weer naar Galiléa.

Joh. 4:1-3)

[I] Na deze rede van Johannes gingen zijn leerlingen weldra naar Mij, en het aantal van Mijn leerlingen vermeerderde zich dag aan dag, ja vaak van uur tot uur. Want ieder, die in Mij begon te geloven, en die Ik naar de mate van zijn geloof en na de doop met het water, die door Mijn eerste leerlingen gegeven werd, Mijn handen opgelegd had, geraakte vol met geestelijke kracht en moed en had geen angst meer voor de dood.

[2] Omdat velen dat ondervonden, vertelden ze dat, ondanks Mijn verbod, aan iedereen die ze maar zagen; en daarbij werden dan nog al Mijn daden, niet zelden uitgebreid en overdreven, in heel Judéa rondverteld; en dat had bij de op wonderen beluste Joden het natuurlijke gevolg, dat er van dag tot dag steeds meer bijkwamen, waarvan er ook veel bij Mij bleven.

[3] Maar dat had ook het onvermijdbare vervelende gevolg, dat alles in de grote oren van de Farizeeën terecht kwam en zoals reeds gezegd, tesamen met veel toevoegingen en overdrijvingen, waaronder er enige zo vreemd klonken, dat daardoor zelfs enige Romeinen begonnen te geloven, dat Ik of Zeus zelf of minstens een zoon van hem zou zijn.

[4] Ook van Romeinse kant werden onderzoekers op Mij af gestuurd, die echter niet datgene vonden waarvoor ze naar Mij toegestuurd waren. In hun bijzijn deed Ik meestal geen wonderen, opdat dit bijgelovige volk niet nog trager van begrip zou worden dan het al was.

[5] Uit zulke overdreven verhalen ontstonden later een groot aantal valse evangeliën en daardoor werd het echte evangelie verminkt.

[6] De Farizeeën, die slechte en mateloos jaloerse leiders van de tempel en van de Schrift, begonnen direct binnenskamers te beraadslagen om Mij en Johannes met ons werk op te doen houden en ons op een geheel onschuldige wijze uit de wereld te helpen of op z'n minst ergens in een levenslange verzorgingsplaats -zo aardig ondergronds gelegen -op te bergen, zoals ze het later bij Herodes toch nog voor Johannes klaargespeeld hebben.

[7] Dat die edele verdere oogmerken Mij niet onbekend waren, dat behoeft wel geen uitleg, daarom bleef Mij geen andere keuze, teneinde vechtpartijen en vervelende grote rellen te vermijden, dan het ultramontaan duistere Judéa te verlaten en Mij naar het meer vrijzinnige Galiléa te begeven

 

(En Hij moest door Samaria gaan. (Joh. 4:4)

 

[8] Het was zelfs niet raadzaam rechtstreeks naar Galiléa te gaan, maar het was beter via Samaria te trekken, dat zich met behulp van de Romeinen allang van de priesters van de tempel had losgemaakt.

[9] In de ogen van de priesters te Jeruzalem waren de Samaritanen daarom dan ook het verachtelijkste en het godslasterlijkste volk der aarde. Daar stond tegenover dat de priesters uit Jeruzalem bij de Samaritanen zo'n aanzien hadden, dat zij gewoonlijk iemand met 'tempelpriester' aanduid­den, als deze persoon in hun ogen zeer slecht was. Als bijvoorbeeld een opgewonden Samaritaan zonder reden tegen iemand 'Jij Farizeeër' zei, dan bracht de uitgescholdene dit voor het gerecht en de belediger moest dan zijn onbezonnenheid vaak met een forse geldboete of een jarenlange gevangenisstraf bekopen. Het is dus wel te begrijpen dat het voor een Farizeeër of een soortgelijke priester niet geraden was ook maar een voet in Samaria te zetten. Dat kwam Mij, en allen die Mij volgden, goed van pas, want in Samaria waren we voor de kwade vervolging van de tempeljoden veilig.

 

(Toen kwam Hij bij een stad in Samaria, Sichar geheten, dichtbij het dorpje,dat Jacob zijn zoon Jozef had

 

[10]  De weg ging door Sichar, een stad gelegen bij het oeroude dorpje dat Jacob als geboortegeschenk aan zijn zoon Jozef gaf. De bewoners van dit dorpje, die merendeels herders waren, kreeg hij toen hij met Rachel trouwde. Hoewel de stad Sichar niet bepaald de hoofdstad van het land was, woonden er toch wel zeer veel en zeer welvarende Samaritanen en ook menige rijke Romein, want deze stad was zeer mooi gelegen en de omgeving was erg gezond

 

(Daar was de bron van Jacob. Omdat Jezus moe was van de reis, ging Hij op de stenen borstwering van de bron zitten,  en het was ongeveer uur het zesde. Joh. 4.6)

 

[11]  In Judéa waren wij volgens de huidige tijdrekening al tegen vier 's morgens vertrokken, vervolgens zonder te rusten snel doorgelopen en we bereikten precies om twaalf uur 's middags, wat toen het zesde uur genoemd werd, de oude Jacobsbron, die nauwelijks veertig passen voor het dorpje in de richting van Sichar lag. Deze bron stond op een zeer goede waterader, er omheen bevond zich een ouderwetse sierlijk gemetselde borstwering en ernaast groeiden schaduwrijke bomen.

[12] Omdat het hoogzomer was, heerste midden op de dag een zomerse hitte en door de zware reis was Ik lichamelijk erg vermoeid en dat gold ook voor allen, die Mij uit Judéa en reeds uit Galiléa gevolgd waren, en deze zochten daarom deels in het dorpje, deels onder de schaduwrijke  bomen onderkomen en een zeer gewenste rust, vanwege de grote vermoeidheid.

[13] Zelfs de leerlingen, die zich het eerst bij Mij gevoegd hadden, zoals Petrus, Mijn Johannes de evangelist, Andréas en Thomas, Philippus en Nathánaël vielen alsof ze bijna halfdood waren op het malse gras onder de bomen neer; alleen Ik zette Mij, hoewel ook erg moe, op de stenen borstwering van de bron, want Ik wist al vooruit dat er zich aan de bron weldra een goede gelegenheid zou voordoen om met de halsstarrige, maar overigens met weinig vooroordelen behepte, Samaritanen een zeer nuttig debat aan te gaan. Tegelijkertijd was Ik ook al erg dorstig en wachtte op een kruik om water mee te scheppen, waarvoor een leerling het dorpje ingegaan was, maar waarmee hij nog steeds niet te voorschijn kwam.

 

26 Bij Sichar. Aan de Jacobsbron

 

(Er komt een vrouw uit Samaria om water uit de bron te putten. Jezus zegt tot haar: 'Vrouw geef Mij te drinken'. Want zijn leerlingen waren de stad ingegaan om voedsel te kopen. Joh. 4:7-8)

[1] Terwijl Ik nog steeds tevergeefs wacht op een kruik uit het dorpje om water mee te putten, komt er als geroepen een Samaritaanse uit Sichar met een kruik om voor zichzelf op deze hete dag een kostelijke dronk uit de Jacobsbron te halen, waarvan het water zeer koel was. Toen ze haar kruik met water aan een touw uit de bron getrokken had, terwijl ze daarbij helemaal niet op Mij lette, zei Ik tegen haar: 'Vrouw! Ik heb erge dorst, geef Mij uit je kruik te drinken!'

 

(Dan zegt de Samaritaanse vrouw tegen Jezus: 'Hoe kunt u, die toch zo gezien een Jood bent, aan mij, een Samaritaanse vrouw, om water vragen? Joden hebben toch geen omgang met ons Samaritanen.' Joh. 4:9)

 

[2] De vrouw zet grote ogen op omdat ze ziet dat Ik een Jood ben, en zegt na een poosje: 'U behoort toch ook tot degenen, die mij stad inwaarts ontmoetten en vroegen waar men ergens eten kon kopen? Dat waren trotse Joden; u bent beslist ook een Jood, zoals aan uw kleding te zien is, en ik ben een Samaritaanse vrouw! Hoe kunt u nu van mij verlangen dat ik u water te drinken geef?! Ja ja, jullie trotse Joden, als u in nood zit is een arme Samaritaanse vrouw goed genoeg, maar in alle andere gevallen tellen we niet mee! Nu, als ik met deze kruik water heel Judéa kon verdrinken, dan zou ik u met groot genoegen uit deze kruik het gevraagde water laten drinken; maar anders zie ik u liever sterven van dorst, dan u ook maar een druppel uit deze kruik te geven!

 

(Jezus antwoordde en zei tot haar: ' Als je de gave van God kende en Wie Hij is die tot je zegt: Geef Mij te drinken, dan zou je Hem smeken en Hij zou je levend water te drinken geven'. Joh. 4: 10)

 

[3] Ik zeg: 'Omdat je niets beseft, daarom praat je zo; maar als je een beetje inzicht had en je zou de gave van God herkennen en Degene, die tegen je spreekt en gezegd heeft: 'Vrouw, geef Mij te drinken!', dan zou je voor Hem neervallen en Hem smeken om het echte water, en Hij zou je levend water te drinken geven! Ik zeg je, wie gelooft wat Ik tegen hem zeg, uit diens lichaam zullen stromen van hetzelfde levende water stromen, zoals dat geschreven staat in Jesaja 44 vers 3 en in Joël 3 vers I.'

 

(De vrouw zegt: 'Heer! U heeft toch niets om mee te putten en de put is diep! Waar haalt u dan het levende water vandaan?' Joh. 4: 11 )

 

[4] Maar de vrouw antwoordt: “U kent de Schrift nogal goed! Maar, zoals ik kan opmaken uit uw vraag om een slok water uit mijn kruik, en omdat u zeker niets hebt waarmee u het water uit deze bron scheppen kunt, en u met de hand het water niet kunt bereiken omdat de bron te diep is en niemand met de hand bij het water kan komen, daarom zou ik wel eens willen zien met welke truc u dat water uit het niets te voorschijn kunt toveren!? (Of wilt u mij misschien heel bedekt te verstaan geven, dat u zin heeft om het met mij aan te leggen? Ik ben nog jong genoeg en aantrekkelijk ook, want ik ben nog geen dertig! Zo'n vraag van een Jood aan een verachte Samaritaanse zou echter toch wel een groot wonder zijn, want jullie vinden de beesten aangenamer dan ons Samaritaanse mensen! Werkelijk daartoe zou ik me nooit over laten halen!)'

 

('Bent u soms meer dan onze vader Jacob, die ons deze heerlijke put heeft gegeven, waaruit hij, zijn kinderen en zijn vee hebben gedronken?' Joh. 4:12)

 

[5] Wie en wat bent u dan, dat u op zo'n manier met mij durft te spreken? - Bent u soms meer dan onze vader Jacob, die ons deze bron gegeven heeft, waaruit hij, zijn kinderen en zijn vee gedronken hebben?! Wie denkt u wel dat u bent? - Zie, ik ben maar een arme vrouw; want als ik rijk was, dan kwam ik niet zelf in deze hitte om een koele dronk voor mij te halen. Zou u als Jood mij nog ellendiger willen maken, dan ik toch al ben?! Kijk eens naar mijn kleren, die nauwelijks voldoende zijn om mijn schaamte te bedekken en dan zal het u toch wel duidelijk zijn, dat ik erg arm ben! Hoe kunt u van mij verlangen, dat ik arme ellendige vrouw u, een trotse Jood, zelfs zou smeken om uw lusten te mogen bevredigen?! Bah, als uw zinnen daarop gericht zouden zijn! Maar ik zie u er toch niet op aan; daarom moet u me wat ik zei maar niet kwalijk nemen! Maar omdat u dit gesprek met mij begon, moet u me nu maar eens uitleggen wat u met dat levende water bedoelt!'

 

(Jezus antwoordde en zei tot haar: 'Ieder, die van het water uit deze bron drinkt, die zal na een poosje weer dorst hebben.' Joh. 4:13)

 

[6] Ik zeg: 'Ik zei al dat je geen besef hebt en daarom is het ook wel begrijpelijk dat je Mij niet verstaan kunt en wilt. Kijk, Ik zei je ook: Wie Mijn woorden gelooft, uit diens lichaam zullen stromen levend water stromen! Nu, Ik ben al dertig jaar in deze wereld en heb nog nooit een vrouw aangeraakt; waarom zou Ik dan nu opeens jou begeren?! 0, jij begripsloze zottin! En gesteld dat Ik het met je aan wilde leggen, dan zou je dorst toch weer terugkomen en zou je weer moeten drinken om je dorst te lessen. omdat Ik je echter levend water aanbood, daarom is het wel duidelijk dat Ik daarmee jouw levensdorst voor eeuwig wilde lessen! Want weet je, Mijn woord en Mijn leer is dat water!'

 

('Wie echter het water drinken zal, dat Ik hem geef, die zal eeuwig geen dorst meer hebben; want het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een bron van water worden, waarvan het water over zal lopen in het eeuwige leven!' Joh. 4:14)

 

[7] 'Want wie het natuurlijke water uit deze of alle andere bronnen drinkt, die heeft al gauw weer dorst. Wie echter het geestelijke water drinkt, dat Ik alleen maar geven kan, die heeft in eeuwigheid geen dorst meer. Want het water, dat Ik iemand geef, wordt in hem een waterbron, waarvan het water opwelt tot in het eeuwige leven.

[8] Kijk eens, je denkt dat Ik een trotse hoogmoedige Jood ben, maar weet dat Ik met Mijn hele ziel zachtmoedig ben en dat Mijn wezen één en al deemoed is. Deze deemoed is Mijn levende water; wie dus niet net zo deemoedig wordt als Ik, zal geen deel hebben aan het Rijk van God, dat nu neergedaald is op aarde.

[9] Tevens is het je aangeboden levenswater, ook de enig echte kennis van God en van het eeuwige leven uit God; het welt zo uit God, het leven van alle leven, in de mens op als het eeuwige leven. Daar wordt het een nooit opdrogende bron van eeuwig blijvend leven, dat weer in het leven van God terugstroomt; en het is een totaal vrij leven, dat gelijk is aan dat van God. Kijk, dat water bied Ik je aan; hoe kun je Mij zo helemaal verkeerd begrijpen?!'

 

(De vrouw zei tot Hem: Heer! Geef mij dat water, opdat ik nooit meer dorst zal hebben en ik niet meer hierheen behoef te komen om water te putten.' Joh.4:15)

 

[10] De vrouw zegt: 'Graag wil ik dat water van u hebben, zodat ik nooit meer dorst zal hebben en ik die vermoeiende weg om water voor mij uit deze bron te scheppen niet meer hoef te gaan! Want weet u, ik woon aan de andere kant van de stad en het is dus hierheen nog een behoorlijk stuk lopen!'

 

(Jezus zegt tot haar: 'Ga heen en roep je man en kom hier.' Joh. 4:16)

 

[11] Ik zeg: 'O vrouw, je bent bijzonder dom, er is met jou niet te praten, want je hebt geen besef van geestelijke dingen! - Ga maar naar de stad en roep je man en kom met hem weer hierheen; met hem wil Ik praten, hij zal Mij zeker beter begrijpen dan jij! Of is je man soms net eender als jij, dat hij zijn natuurlijke dorst zou willen lessen met het geestelijke water van de deemoed?'

 

 

27 Het echte aanbidden van God

 

(De vrouw antwoordde en zei tot Hem: 'Ik heb geen man.' Jezus zegt tot haar: ' Je hebt terecht gezegd: Ik heb geen man.' Joh. 4: 17)

 

[1] De vrouw antwoordt daarop heel bits: 'Ik heb geen man', waarop Ik dan enigszins glimlachend tegen haar zeg: 'Kort, goed en waar, je hebt nu helemaal de waarheid gesproken.’

 

(Vijf mannen heb je gehad, en die je nu hebt, is je man niet! Dat heb je naar waarheid gezegd.' Joh. 4:18)

 

[2] 'Want kijk eens, beste vrouw, vijf mannen heb je al gehad, en omdat hun natuur niet met de jouwe overeenkwam, werden ze al gauw ziek en stierven; want langer dan een jaar hield het er niet één met je uit. Er zit een dodelijke worm in je lijf en degene, die daarmee te maken krijgt, wordt daardoor al snel gedood. De man die je nu echter hebt, is je man niet, maar je ondergeschikte minnaar -tot zijn en jouw verderf! Ja, ja, je hebt dus echt wel de waarheid tegen Mij gezegd.'

 

(De vrouw zegt tot Hem: 'Heer, ik zie nu, dat u een profeet bent.' Joh. 4:19)

 

[3] Inwendig schrikt de vrouw hiervan, ze wil zich echter niet verraden en zegt na een poosje toch nog: 'Heer, ik zie dat u een groot profeet bent! Als u zoveel weet, dan weet u misschien ook wel, waardoor ik genezen kan worden!?

 

(Onze vaderen hebben op deze berg God aanbeden; en u zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men God moet aanbidden.' Joh. 4:20)

 

[4] Ik weet wel dat in dit geval God alleen maar helpen kan; maar hoe en waar moet men Hem dan daarvoor aanbidden? Onze vaders zeggen dat men op de berg Garizim, waar de eerste aartsvaders God al aanbeden hebben, God moet aanbidden. De Joden zeggen echter dat Jeruzalem de juiste plaats is om God te aanbidden. Omdat u echter duidelijk een profeet van God bent, zeg me dan eens, waar men eigenlijk God moet aanbidden om verhoord te worden. Want zoals u ziet ben ik nog jong en de mensen zeggen dat ik een heel mooie vrouw ben; het zou toch iets verschrikkelijks zijn als ik tijdens mijn leven al door de wormen opgevreten zou worden! O, ik arme slechte vrouw!'

 

(Jezus zei tot haar: 'Vrouw, geloof Mij, er komt een tijd dat je noch op de berg, noch in Jeruzalem God de Vader zult aanbidden.' Joh. 4:21)

 

 [5] Ik zeg: 'Vrouw, Ik ken je armoede, je nood en je slechte lichaam wel; maar Ik ken ook je hart, dat nu juist niet best, maar toch ook niet slecht te noemen is, en kijk, dat is de reden waarom Ik nu met je spreek. Waar het hart ook nog maar een beetje goed is, daar is ook nog iedere hulp mogelijk! -Maar je bent wel heel verkeerd bezig als je twijfelt over waar men God waardig zou moeten aanbidden, om door Hem verhoord te worden!

[6] Luister Ik zeg het je en geloof Mij maar: Er komt een tijd en die is er al, datje noch op de berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden!'

[7] Nu schrikt de vrouwen zegt: 'Wee mij, wee aan het hele volk! Wat zal er dan van ons terechtkomen?! Hebben we dan net als de Joden verschrikkelijk gezondigd?! Maar waarom zond Jehova ons dit keer dan geen profeet om ons te vermanen? U bent nu weliswaar als echte profeet tot ons gekomen, maar wat hebben we eraan als u tegen mij zegt: Men zal God in de toekomst noch op de berg, noch te Jeruzalem aanbidden? Als ik afga op uw opeens heel bedenkelijk ernstig geworden gezicht, betekent dat dan zoveel als: God zal Zijn oude volk helemaal alleen laten en bij een ander volk gaan wonen? Op welke plaats ter wereld zal dat zijn? Zeg het mij toch, opdat ik daarheen ga en daar als een ware boetelinge God de Vader aanbidde, opdat Hij mij ongelukkige helpe, en niet mijn volk geheel verlate!'

[8] Daarop zeg Ik: 'Hoor Mij goed aan en begrijp wat Ik je zeg! - Waarom twijfel je en beef je? Denk je dat God ook zo ontrouw aan Zijn beloftes is als de mensen onderling zijn?!'

 

('Jullie weten niet wat je aanbidt; maar wij weten het, want de redding komt toch van de Joden!' Joh. 4:22)

 

[9]  “Jullie beklimmen de berg wel en bidden daar, maar je weet niet wat je daar bidt en tot wie je bidt. Zo is het ook bij degenen, die te Jeruzalem aanbidden; ze lopen wel in de tempel en jammeren daar afgrijselijk, maar ze weten ook niet wat ze doen en wat ze aanbidden!

[10] Maar toch komt het heil niet van jullie, maar van de Joden, zoals God door de mond der profeten gezegd heeft! Lees maar het derde vers in het tweede hoofdstuk van de profeet Jesaja en je zult het vinden!'

[11] De vrouw zegt: 'Jawel, ik weet wel dat daar geschreven staat, dat de wet uitgaat van Sion, omdat die daar in de ark ook bewaard wordt; maar waarom zegt u dan: Noch op de berg, noch te Jeruzalem?!'

 

('Maar de tijd komt, en is er nu al, waarin de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; want de Vader wil Zelf dat de mensen Hem zo zullen aanbidden.' Joh. 4:23)

 

[12] Ik zeg: 'Je hebt Mij nog steeds niet begrepen. Kijk, God de eeuwige Vader is noch een berg, noch een tempel, noch de ark en hoort net zo min thuis op de berg, in de tempel of in de ark! Daarom zeg Ik je: De tijd komt en is nu al zichtbaar, waarin de echte aanbidders God de Vader in geest en waarheid aanbidden zullen; want de Vader wil Zelf van nu af aan, dat de mensen Hem zo zullen aanbidden!'

 

('Want God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem in de geest en in de waarheid aanbidden!' Joh. 4:24)

 

[13] 'En zie je, daarvoor heeft Hij noch een berg, noch de een of andere tempel nodig, maar alleen een hart, dat zoveel mogelijk rein, liefdevol en deemoedig is! Als het hart is wat het zijn moet, namelijk een vat der liefde tot God, een vat vol zachtmoedigheid en deemoed, dan is de volle waarheid in dat hart; en waar waarheid is, daar is licht en vrijheid, want het licht der waarheid maakt ieder hart vrij. En als het hart vrij is, dan is ook de hele mens vrij.

[14] Wie op deze wijze, met zo'n hart, God liefheeft, is een echte aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed steeds verhoren en God zal er niet op letten of de plaats, die Hem totaal niet interesseert, een berg of Jeruzalem is, want de aarde is overal op dezelfde wijze van God. Hij let alleen maar op het hart van ieder mens! Ik denk, dat je Mij nu wel begrepen hebt.'

 

 

28  De Heer maakt Zich bekend als de Messias

 

[1] De vrouw zegt: 'Ja Heer, nu heeft u duidelijker gesproken! Maar zeg mij: Heeft u nu geen dorst meer en wilt u niet meer uit de kruik van een zondares drinken?' Ik zeg: 'Beste vrouw, laat dat maar rusten, want zie je, jij bent Mij liever dan je kruik of je water! Toen Ik je te drinken vroeg, bedoelde Ik niet je kruik, maar je hart, waarin een veel kostbaarder water zit, dan in deze bron en in je kruik. Met het water van je hart kun je ook je hele lichaam genezen; want dat deel van jou wat Mij goed doet, dat zal je genezen, als je het geloof daarvoor hebt!

[2] De vrouw zegt: '0 Heer, hoe moet ik dat doen, hoe moet ik het water van mijn hart in mijn schaamte brengen? Heer, vergeef mij dat ik zo vrij met u praat; maar ik ben een ongelukkige vrouw, en weet u, de ellende ziet de schaamte niet als schaamte, maar ziet alleen maar zichzelf en maakt het spreken gemakkelijker naarmate de nood hoger is. Als ik niet zo ongelukkig was, echt dan zou ik u mijn hart geven! Maar - o God, heilige Vader, Die mij helpen moge! -ik ben toch zo ellendig ziek en mag aan mijn vele zonden geen nieuwe meer toevoegen; want het zou zeker de grootste zonde zijn om aan een rein iemand zoals u een onrein hart aan te bieden!'

[3] 'Mijn beste vrouw', zeg Ik, 'je bood weliswaar je hart niet aan, maar Ik heb het Zelf genomen toen Ik je om water vroeg! Daarom mag je je hart toch aan Mij aanbieden, want Ik neem ook de harten van de Samaritanen aan! Als je Mij liefhebt, dan is het goed; want Ik heb je allang, nog voor je aan Mij denken kon, liefgehad!'

[4] Nu krijgt de schone vrouw een kleur en zegt ietwat verlegen: 'Sinds wanneer kent u me dan? Was u dan al eens in deze stad of in Samaria? Werkelijk ik heb nog nooit ergens ook maar een glimp van u gezien! O, ik vraag u, waar en wanneer heeft u mij gezien? Zeg het me toch!'

[5] Ik zeg: 'Noch hier in Samaria of in welk ander oord dan ook, en toch ken Ik je al sinds je geboorte, zelfs nog van vroeger al en Ik heb je altijd al als Mijn leven liefgehad! Hoe bevalt je dat, ben je tevreden met Mijn liefde? Weet je wel, dat toen je op je twaalfde jaar in Samaria in een regenput viel, Ik het was die je er uit trok; maar je kon de hand niet zien, die je uit de put trok! Weet je dat nog?'

[6] Hierdoor raakt de vrouw helemaal in verwarring en weet niets uit te brengen; want haar hart was erg vurig en haar liefde groeide zichtbaar.

[7] Na haar hart even de tijd gegund te hebben, vroeg Ik haar of ze niets wist van de Messias, Die komen zou.

 

(De vrouw zegt tot Hem: 'Ik weet dat de Messias komt, die Christus wordt genoemd; als Hij zal komen, zal Hij ons dat dan allemaal verkondigen?' Joh. 4:25)

 

[8] Daarop zegt de vrouw, terwijl haar wangen nog erg rood zijn en ze diep ademhaalt: 'Heer, wijze profeet van God, ik weet wel dat de beloofde Messias moet komen en dat Christus zijn naam zal zijn! Als Hij echter komt, dan kan Hij toch alleen maar datgene verkondigen, wat u nu tegen mij gezegd hebt?! Maar wie zal ons zeggen wanneer en waarvandaan de Messias zal komen? Misschien weet u, omdat u zo door en door wijs bent, ook over de komst van de Messias iets naders te vertellen? Want ziet u, we wachten allang en er is helemaal nog geen sprake van de Messias! U zou mij daarom een buitengewoon plezier doen als u me zou willen vertellen, wanneer en waar de Messias precies komen zal om Zijn volk van al zijn vele vijanden te verlossen! O zeg het mij, als u het weet! Misschien zou de Messias Zich ook over mij ontfermen en mij helpen als ik Hem dat zou smeken?!'

 

(Jezus zegt tot haar: 'Ik ben het, die nu met je spreekt.' Joh. 4:26)

 

[9] Liefdevol en ernstig zeg Ik kort en duidelijk tegen de vrouw: 'Ik ben het, Die nu met je praat!'

 

 

29 Genezing van de vrouw aan de Jacobsbron

 

(En tegelijkertijd kwamen Zijn leerlingen, en zij verwonderden zich, dat Hij met de vrouw sprak. Toch zei niemand: 'Wat vraagt U, of waarover praat U met haar?'

Joh. 4:27)

 

[1] Toen Ik dit zei, schrok de vrouw erg, temeer omdat net op dit ogenblik de eten brengende leerlingen uit de stad terugkwamen en heel verwonderd keken, toen ze Mij in gesprek met deze vrouw aantroffen. Ze durfden echter noch aan Mij, noch aan de vrouw te vragen, wat wij gedaan hadden of waarover wij met elkaar gesproken hadden. De andere tochtgenoten inclusief Mijn moeder, die ook nog hier was, sliepen nog dermate vast dat ze nauwelijks wakker te krijgen waren, want de lange tocht had hen allemaal erg vermoeid. Tenslotte kwam ook de leerling, die naar een kruik om water mee te putten gezocht had, met lege handen uit het dorpje terug: Hij verontschuldigde zich en zei: 'Heer, het dorpje telt toch zeker twintig hulzen, maar U kunt het geloven of niet, voor U is er niemand thuis en alle deuren zijn afgesloten!

[2] Waarop Ik hem antwoord: 'Maak je daarover maar niet druk! Want geloof Me, datzelfde zal ons lichamelijk en vooral geestelijk nog heel vaak overkomen, als wij door de dorst van onze liefde gedreven aan de deuren van de mensen zullen kloppen om een kruik te zoeken voor het scheppen van het levende water; maar wij zullen de harten afgesloten en leeg vinden! Begrijp je deze beeldspraak?'

[3] De leerling zegt zeer ontroerd en pijnlijk getroffen: 'Heer, goede Meester, jammer genoeg heb ik U goed begrepen! Maar als het zo zal zijn, dan zullen wij geen grote vorderingen maken!'

[4] Ik zeg: 'Toch wel, Mijn broeder! Kijk eens naar deze vrouw! -Ik zeg Je: één verlorene te vinden is meer waard dan negen en negentig rechtvaardigen, die volgens hun geweten geen boete behoeven te doen, omdat ze menen dat ze op iedere sabbat God dienen op Garizim. Maar hier halen ze zelfs op de dag vóór de sabbat al alles waarmee water geput kan worden weg, opdat niemand op de sabbat een slok water uit deze bron zou halen om zijn dorst te lessen, waardoor naar de mening van deze rechtvaardigen de sabbat ontheiligd zou worden. O, wat een grote, ontzettend kortzichtige dwaasheid van dit soort rechtvaardigen! Hier staat echter een zondares met een goede kruik en zij zorgt voor ons. Dan vraag Ik je: wie is er beter: deze of die negen en negentig beoefenaars van de sabbatsheiliging op Garizim?!'

[5] De vrouw zegt echter vol wroeging: 'Heer! Zoon van de Eeuwige! Hier is mijn kruik, bedient u zich daarmee; ik laat hem hier voor u achter! Laat, mij,echter snel, naar de stad gaan, want ik sta in te onwaardige kleding hier voor u! - Ik antwoord: 'Vrouw wees gezond en doe wat je denkt te moeten doen!'

 

(Toen liet de vrouw de kruik staan en liep snel naar de stad en zegt tegen de mensen: ' Joh, 4:28)

 

[6] Met vreugdetranen in de ogen laat de vrouw de kruik achter en gaat van de bron snel naar de stad, ze kijkt onder het gaan nog vele malen groetend naar, Mij om, want ze heeft Mij zeer lief. De vrouw komt bijna bulten adem in de stad en ontmoet daar een groep mannen, die, zoals op de sabbat gebruikelijk, in een schaduwrijke straat voor hun genoegen heen en weer wandelen. De mannen, die de vrouw wel kenden, vroegen haar schertsend: 'Nou nou, waarom zo'n haast? Waar is de brand?' De vrouw kijkt hen welwillend ernstig aan en zegt: 'U moet niet schertsen, beste heren, want onze tijd is ernstiger dan u kunt vermoeden!'

 

(Komt en ziet een mens, die mij alles heeft gezegd wat ik ooit gedaan heb, Is Deze niet de Christus?'  Joh, 4:29)

 

[7] Op dit moment vallen de mannen haar in de rede en vragen vol ongeruste nieuwsgierigheid: Nou, nou, wat is er dan, trekken vijanden ons land binnen of is er een sprinkhanenzwerm op komst?'

[8] Helemaal uitgeput zegt de vrouw: 'Niets van dat alles! Het gaat om iets veel groters en buitengewoners! Luister rustig naar mij!

[9] Al een uur geleden ging ik naar buiten naar de Jacobsbron om voor deze middag water te halen, en zie, daar vond ik een mens, van wie ik eerst echt dacht dat het een Jood was, zittend op de borstwering van de bron! Toen Ik haast zonder op hem te letten mijn water uit de bron geput had, sprak de mens mij aan en wilde dat ik hem uit mijn kruik zou laten drinken. Ik stond hem dat niet toe, omdat ik dacht dat hij een Jood was.

[10] Hij ging echter door met praten, net zo wijs als eens Elia, en vertelde mij alles wat ik ooit gedaan had. Aan het eind begon hij zelf over de Messias en toen ik hem nog vroeg, waar, hoe en wanneer de Messias zal komen, keek hij mij liefdevol en ernstig aan en zei met een stem die mij door merg en been ging: 'Ik ben het, Die nu met je praat!'     ,

[11] Ik had Hem al eerder gevraagd, omdat Hij zei hoe ziek ik was, of ik niet weer gezond kon worden. En toen aan het eind zei Hij tegen mij: 'Wordt gezond', en zie, mijn kwaal verliet mij als een wind en nu ben ik helemaal gezond!

[12], Ga toch naar buiten de stad en zie voor uzelf of dat niet werkelijk Christus, de beloofde Messias, is. Naar mijn mening is Hij het zeker, want grotere wonderen dan deze mens doet, zal Christus, als Déze het niet zou zijn, nooit kunnen doen! Ga dus naar buiten en overtuig uzelf! Ik ga nu vlug naar huis om betere kleren aan te trekken want zo kan ik niet in Zijn hoge bijzijn gekleed gaan! Als Hij de Christus niet zou zijn, dan is Hij toch zeker méér dan een profeet of een koning van het volk.'

[13) De mannen voelen de ernst van de situatie en zeggen: 'Ja als dat zo is, dan is deze tijd werkelijk zeer ernstig en zeer belangrijk! Dan moeten we echter wel met meer mensen gaan en er moeten er ook een paar bij zijn, die de Schrift goed kennen; het is wel jammer dat al onze rabbijnen zich op de berg ophouden! Maar misschien kunnen we Hem overhalen een paar dagen in ons midden te blijven en dan kunnen zij Hem ook toetsen!'

 

(Toen gingen zij de stad uit en kwamen naar Hem toe, Joh, 4:30)

 

[14] Daarop nodigen ze nog meer mensen uit om met hen naar buiten te gaan naar de Jacobsbron, en zo gaat er een optocht van bijna honderd mensen, zowel mannen als vrouwen naar buiten om de Messias te zien.

 

 

30  De heiliging van de sabbat

 

(Intussen vermaanden de leerlingen Hem en zeiden: 'Meester eet nu toch!' Joh.4:31)

 

[1] Terwijl de grote schare uit de stad zich in de richting van de bron bewoog, vermaanden Mijn leerlingen Mij om nu eerst eens te eten! Want ze hadden gemerkt dat Ik niets at zodra ergens mensen tot Mij kwamen. Zij hadden Mij echter lief en waren bang dat Ik zwak en ziek zou kunnen worden. Want, hoewel ze wel wisten dat Ik de Christus ben, hielden ze Mijn lichaam toch voor zwak en gebrekkig en vermaanden Mij daarom dat Ik eten moest!

 

(Maar Hij zegt tot hen: 'Ik eet voedsel, dat jullie niet kennen.' Joh. 4:32)

 

[2] Ik zie hen echter liefdevol en ernstig aan en zeg: 'Mijn beste vrienden. Ik eet nu voedsel. dat jullie niet kennen!.

 

(Toen zeiden de leerlingen onder elkaar: 'Heeft iemand Hem dan al iets te eten gebracht?' Joh. 4:33)

 

[3] Toen keken de leerlingen elkaar aan, hielden ruggespraak en zeiden: 'Heeft iemand Hem dan al ergens vandaan iets te eten gebracht? Wat kan Hij gegeten hebben? Heeft Hij het dan al opgegeten? Er is niets te zien - behalve de kruik vol met water. Heeft Hij misschien het water in wijn veranderd?

 

(Jezus zegt tot hen: 'Mijn voedsel is, dat Ik de wil doe van Hem, die Mij heeft gezonden, en Zijn werk volbreng.' Joh. 4:34)

 

[4] Ik zeg tegen hen: 'O maak toch niet zulke dwaze veronderstellingen over wat Ik wel of niet gegeten heb! Je hebt toch meermalen gezien. dat Ik Mij bij jullie nooit iets extra 's heb laten geven. Ik heb het tegen jullie niet over lichamelijk voedsel, maar over veel hoger en waardiger geestelijk voedsel, en dat bestaat daaruit, dat Ik de wil van Diegene doe. Die Mij gezonden heeft, en dat Ik Zijn grote werk afmaak! Degene, Die Mij daarvoor gezonden heeft is de Vader, waarvan jullie zeggen, dat Hij je God is, hoewel je Hem nog nooit herkend hebt. Ik ken Hem echter en daarom doe Ik, wat Hij gezegd heeft en dat is Mijn echte voedsel. dat jullie niet kennen. Ik zeg het je: Niet alleen het brood, maar iedere goede daad of ieder goed werk, is ook voedsel, wel niet voor het lichaam, maar des te meer voor de geest!.

 

(Zeggen jullie zelf niet: 'Nog vier maanden, dan komt de oogst?' Zie Ik zeg jullie: 'Slaat de ogen op en aanschouwt het veld; het is nu reeds wit om te oogsten!'

Joh. 4:35)

 

[5] 'Velen van jullie hebben akkers thuis, en zelf zeg je: 'Nog vier maanden en de oogsttijd begint en wij zullen naar huis moeten gaan en oogsten!. Ik zeg je echter: Doe je ogen beter open! Nu al zijn alle velden wit om te oogsten. Maar Ik bedoel niet deze natuurlijke velden, maar het grote veld, dat bestaat uit de gehele wereld, waarop de mensen als gerijpte tarwe staan, dat voor de schuren van God geoogst moet worden!.

 

(De maaier ontvangt het loon en verzamelt de vrucht voor het eeuwige leven, opdat een gemeenschappelijke vreugde zal ten deel zal vallen aan degene die zaait en degene die maait! Joh.4:36)

 

[6] En zie, dit oogsten is het ware werk en dit werk is het echte voedsel, dat wij allen volop te eten zullen krijgen. Wie op dit veld een goede maaier is, die verzamelt de ware vrucht voor het eeuwige leven, opdat aan het einde van de oogst, zowel degene, die gezaaid heeft, als hij, die gemaaid heeft, daaraan tesamen vreugde zullen hebben.

 

(Want hier geldt de spreuk: Deze zaait, en een ander maait. (Joh. 4:37)

 

[7] 'Want na de oogst zal zaaier zowel als maaier van één en dezelfde vrucht en één en hetzelfde brood des levens eten; en dan wordt de oude spreuk geheel bewaarheid: De één zaait en een ander oogst, maar beiden zullen op dezelfde wijze van hun arbeid leven en zij zullen één en dezelfde spijs eten!

[8] Kijk eens naar de velen, die uit de stad naar ons toe zijn gekomen om in Mij de Beloofde te zien, en zoals je ziet, komen er nog steeds meer! Let op, dat zijn niets anders dan al overrijpe tarwe aren. die al lang gemaaid hadden moeten worden! Ik zeg jullie met veel vreugde: De oogst is groot, maar er zijn nog veel te weinig maaiers; vraag daarom de Heer van de oogst, dat Hij meer maaiers in Zijn oogst zenden zal!.

 

(Ik heb jullie gezonden om te maaien wat je niet gezaaid hebt; de anderen hebben gezaaid en jullie doen nu hun werk verder. Joh. 4:38)

 

[9] 'Ik heb jullie opgenomen en tijdens het opnemen heb Ik je ook al in de geest uitgezonden om te maaien wat jullie niet gezaaid hebt; want anderen hebben gezaaid, en jullie maken hun werk af, en daarover mag je je wel uitermate gelukkig prijzen! -Want degene, die zaait, is nog ver van de oogst, wie echter maait, die oogst tevens en heeft reeds het nieuwe brood des levens voor zich! Weest daarom ijverige maaiers; want jullie moeite is gelukzaliger dan die van de zaaier!

[10] De meeste leerlingen begrepen deze les wel en begonnen direct Mijn woord over de liefde tot God en over de liefde tot de naaste aan de Samaritanen te verkondigen, en ook dat Ik werkelijk de Christus ben.

[11] Maar een paar dommere leerlingen kwamen naar Mij toe en vroegen Mij heel heimelijk in vertrouwen: 'Heer, waar moeten we de sikkels vandaan halen, en het is toch ook nog sabbat vandaag?!.

[12] Waarop Ik hen antwoordde: 'Heb Ik dan gezegd, dat jullie deze Voor ons liggende natuurlijke gerstevelden moeten maaien? O jullie domkoppen, hoe lang zal Ik je op die manier nog moeten verdragen?! -Begrijpen jullie dan nog niets?! -Luister dan en begrijp het:

[13] Mijn woord van het Rijk van God is de geestelijke sikkel. Dit woord komt eerst in jullie eigen harten en van daaruit over je tong naar de oren en in de harten van je medemensen en broeders. Deze sikkel geef Ik jullie om de mensen, je broeders, te oogsten voor het Rijk van God, het Rijk van de ware kennis van God en het eeuwige leven in God.

[14] Het is vandaag inderdaad sabbat, maar de sabbat is net zo dom en onzinnig als jullie hart, en je houdt rekening met de sabbat omdat het er in je hart nog erg sabbatachtig uit ziet. Ik zeg je echter, omdat Ik ook Heer over de sabbat ben:

[15] Verban in de eerste plaats de sabbat uit jullie harten als je Mijn waarachtige leerlingen wilt zijn en blijven! Ons werk blijft iedere dag doorgaan; waar de Heer van de sabbat werkt, daar mogen Zijn knechten de handen niet in de zakken steken!

[16] Moet de zon op de sabbat niet net eender op­ en ondergaan als op een werkdag? Als echter de Heer van de zon ook de sabbat zou vieren, zou je dan tevreden zijn met een stikdonkere sabbat? Zie eens hoe dom jullie nog zijn! Tracht het te begrijpen en doe daarom wat Ik nu doe en wat je broeders doen, dan zullen jullie een voor Mij welgevallige, echte levende sabbatsviering hebben!

[17] Na deze woorden gingen ook de zwakkere leerlingen naar de Samaritanen, die nu in groten getale uit de stad naar Mij toegekomen waren, en onderwezen hen wat Ik hen geleerd had.

 

 

31  Het echte ereteken

 

(Velen nu van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, terwille van de vrouw, die getuigde: 'Hij heeft mij alles gezegd, wat ik heb gedaan'. Joh. 4:39)

 

[1] En zo ging het tot aan de avond, en heel veel van degenen, die uit de stad tot Mij waren gekomen, geloofden nu in Mij, eerst vanwege het getuigenis van de vrouw, die het stadsvolk in vurige bewoordingen wist te vertellen, hoe Ik haar alles vertelde wat ze ooit gedaan had; vervolgens echter geloofden velen ook aan de hand van wat de leerlingen over Mij getuigden. Het grootste geloof echter hadden die Samaritanen, die zo dicht bij Mij waren, dat ze Mij zelf konden horen spreken.

[2] Want sommigen van hen, die de schrift goed kenden, zeiden: 'Deze spreekt als David, die zegt: 'De geboden des Heren zijn waar en verblijden het hart; de geboden des Heren zijn zuiver en verlichten de ogen! De vrees des Heren is onverdeeld en blijft eeuwig en de rechten des Heren zijn onloochenbaar en geheel en al rechtvaardig. Ze zijn kostbaarder dan goud en veel fijn goud; ze zijn zoeter dan honing en honingzeem. Uw wil, Heer, doe ik graag en Uw wet heb ik in mijn hart; ik wil Uw gerechtigheid prediken in de wereld. Zie, ik wil mij de mond niet laten snoeren, Heer, dat weet u. Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart; ik spreek van Uw waarheid en Uw heil. Ik verberg Uw goedheid en Uw trouw niet voor de wereld' - Wij weten, en dit getuigenis van ons is vol waarheid en kracht, dat Degene, Die zo spreekt en handelt zoals David vóór Hem in Zijn naam sprak en handelde, dat dat werkelijk de beloofde Messias is. Hij is de enige, Die na David zo gesproken en gedaan heeft als David; daarom is Deze ongetwijfeld de Christus, de eeuwige gezalfde van God! Deze willen we daarom geheel en al aanvaarden!'

 

(Toen nu de Samaritanen naar Hem toe kwamen, vroegen zij Hem bij hen te blijven! En Hij bleef toen twee dagen daar. Joh. 4:40)

 

[3] Nadat deze Samaritanen zo onder elkaar van Mij getuigden, kwamen ze gezamenlijk in alle eerbied naar Mij toe en vroegen Mij, of Ik bij hen wilde blijven. Want ze zeiden: 'Heer, U, Die waarachtig Christus bent, zoals wij U nu duidelijk herkend hebben, blijf bij ons; want in Jeruzalem zult U weinig geloof vinden, in plaats daarvan echter des te meer ongeloof en alle soorten vervolging! Want iets slechters dan een Farizeeër is er op de hele aarde niet te vinden, noch op het land, noch in het water. Hier zal men U echter behandelen, zoals het voor Diegene past, Die ons door Mozes, David en de profeten voorspeld is!'

[4] Maar Ik zei tegen hen: 'Beste mannen uit Sichar! Het verheugt Mij echt, dat Ik zo'n goede oogst op jullie akker geoogst heb; maar het zou niet netjes van Mij zijn als Ik daar, waar Ik de zieken genezen heb en waar ze nu gezond zijn, zou blijven en nooit meer naar de vele andere zieken zou omkijken! Ik zal echter nog twee dagen bij jullie blijven en pas op de derde dag verder naar Galiléa afdalen.

 

(En er geloofden nog veel meer in Hem vanwege Zijn woord. Joh. 4:41)

 

[5] Daarop kwamen er nog veel meer bij, die voordien nog niet helemaal vast geloofden, en zij getuigden nu van hun rotsvaste geloof. Ook de vrouw was daar nu, netjes gekleed, en zij zei tot degenen, die nu geloofden: 'Beste vrienden, jullie zult me nu zeker wel een ereplaats geven? Want ik heb jullie als eerste de weg hierheen gewezen, toen je mij uit de grap vroeg, waar de brand was!’

 

(En zeiden tot de vrouw: 'Wij geloven voortaan niet meer omdat jij het zei; want wij zelf hebben Hem gehoord en onderkend, dat Deze waarlijk de Christus is, de Heiland der wereld. Joh. 4:42)

 

[6] Toen zeiden de Samaritanen: 'Als de Heer je eerder dan ons heeft aangenomen, dan krijg je bij ons ook de eer, zoals dat in Sichar gebruikelijk is. Maar van nu af aan en in de toekomst geloven wij niet meer vanwege jouw woorden; want we hebben Hem nu Zelf gehoord en herkend; Hij IS waarlijk Christus, de Heiland der wereld! En jij zult ons nu nooit geloviger maken, dan we al zijn! Maar van nu af aan zal je ook bij ons echt geëerd worden, als je in het vervolg niet meer zondigen zult!'

[7] De vrouw antwoordt: 'Ik heb in al die tijd heus niet zoveel gezondigd, als jullie tot mijn spijt nog steeds veronderstelt. Voordat ik met een man trouwde, heeft er nog nooit een man mijn lichaam aangeraakt; en nadat Ik getrouwd was, leefde ik geheel zoals dat voor een gehuwde vrouw behoort. Dat ik geen kinderen kreeg en dat ieder van mijn rechtmatige mannen, na gemeenschap met mij, weldra moest sterven, daar kon ik werkelijk niets aan doen. Daarvoor kan men niet mij, maar hoogstens degenen, die mij besmet hebben, aansprakelijk stellen. Nadat mijn vijfde man gestorven was en ik mijn hartzeer nauwelijks verdragen kon, heb ik besloten om nooit meer een man te trouwen. Maar na een jaar kwam, zoals jullie wel weten, een dokter naar Sichar met kruiden, oliën en zalven en genas veel mensen; ik ging ook naar hem toe, gedreven door mijn zeer voelbare nood, in de hoop dat hij mij kon helpen.

[8] Hij bekeek mij echter en zei: 'Vrouw, ik zou de hele wereld er voor geven, als ik je kon helpen, want mijn oog zag nog nooit een mooiere vrouw dan jij! Hoewel ik je er niet van af kan helpen, kan ik je ziekte toch wel verzachten! Hij kwam in mijn armelijke huis wonen, gaf mij iedere dag verzachtende middelen en zorgde voor mij; maar hij heeft mijn zieke lijf nog nooit met slechte bedoelingen aangeraakt, zoals jullie dat geheel ten onrechte schijnen te denken!

[9] En dus ben ik wel voor God altijd een zondares, net zoals jullie ook zeker allen zondaars zijn, maar ik ben niet datgene, waarvoor je mij belieft te houden. Degene echter, Die hier aan de Jacobsbron zit, Die mij eerder gezegd heeft wat ik allemaal gedaan heb, Die moet je maar eens vragen of ik de naam van openbare zondares verdien of niet, en Hij zal het jullie zelf zeggen.'

[10] Nu kijken de Samaritanen elkaar verbaasd aan en zeggen tegen de vrouw: 'Goed, goed, wees maar niet zo boos, we hebben het eerlijk gezegd niet zo kwaad gemeend; om het goed te maken beloven we je dat je nu ereburgeres van Sichar wordt. Zeg eens, ben je nu tevreden over ons?'

[11] De vrouw antwoordt: 'O maak je maar niet bezorgd over de eer van een arme vrouw! Ik heb mijzelf al het grootste deel van het eerbetoon toegeëigend!'

[12] De Samaritanen zeggen: 'Hoe heb je dat dan wel gedaan? Wij weten niets af van een ereteken dat de stad je uitgereikt zou hebben! Waar heb je dat dan vandaan?'

[13] Dan zegt de vrouw, terwijl ze op Mij wijst, met tranen van liefde en oprechte dank in haar ogen: 'Hier zit Hij nog! Hij alleen is nu mijn hoogste eer, een eer, die mij niet door jullie en ook niet door de hele wereld gegeven is en die mij dus net zo min afgenomen kan worden! Want Hijzelf heeft hem mij gegeven en van Hem heb ik hem gekregen! Ik weet wel, dat er niets in mijn hele wezen de moeite waard is om van Hem, de Heer der heerlijkheid eerbetoon te krijgen; maar Hij gaf het en ik nam het voor jullie en vertelde jullie van Hem, omdat je voordien niets van Hem wist. Zie, dat is het wat ik hier heb en wat je mij niet gegeven hebt, en omdat ik het nu eenmaal heb, kunnen jullie het mij niet meer afnemen, en het is een ereteken van de juiste soort en het houdt zijn waarde tot in eeuwigheid. Jullie ereteken is echter maar tijdelijk en dan nog alleen maar voor Sichar, en dat kan men missen als men het eeuwige heeft. Ik hoop dat je nu begrijpt hoe en wanneer ik mijn grootste deel van de echte eer genomen heb.'

[14] De Samaritanen zeggen: 'Heb je dan een bevoorrechte positie, omdat je toevallig als eerste uit het dorp kwam en hier de Christus aantrof? Wij hebben Hem nu ook gevonden en prijzen Hem nu in onze harten net als jij, en Hij beloofde ons ook, net als aan jou, om hier twee dagen in onze stad te blijven. Dit alles in overweging genomen, hoe kun jij het dan hebben over een eerste eer, die jij nog voor ons kreeg?'

[15] 'Beste mannen van Sichar', zegt de vrouw daarop, 'als ik jullie zou willen overtuigen, dan zouden we nooit klaar komen. Ik heb het je nu gezegd, hoe het geheel volgens de waarheid is, een tweede keer zeg ik het jullie echter niet meer! Verscheidene van jullie hebben Romeins recht gestudeerd en zijn nu volgens deze wetten rechters en zeggen, dat het een verstandig recht is! Ik heb deze wetten gelezen, want ik ken het Romeins, en nu staat daarin: Primo occupanti jus! (Het recht van degene, die er het eerst mee begonnen is) Aangezien ik hier de eerste was, geeft mij dat het recht van de eerste, en dat kunnen jullie mij niet ontnemen.'

[16] Toen zwegen de Samaritanen en hadden geen weerwoord voor de vrouw, want ze had hen op hun zwakke plek geraakt, en ze wisten daartegen niets in te brengen. Hun antipathie tegen de Joden maakte, dat ze grote vrienden van de Romeinen waren, en de wijsheid en ordening van het Romeinse recht hoog achtten; daarom zwegen ze nu, omdat de vrouw hen met de Romeinse wet om de oren sloeg.

[ 17] Dat de vrouw de Romeinse taal zo goed kende is niet zo verwonderlijk, want de Samaritanen spraken bijna doorlopend Romeins en ten dele ook Grieks, omdat ze zelfs in de taal iedere overeenkomst met de Joden wilden vermijden.

 

 

32  De Heer ziet het hart aan

 

[1] Het was al avond geworden en allen, die uit Judéa met Mij meegekomen waren en de hele middag geslapen hadden omdat ze erg moe waren, werden de een na de ander wakker en verbaasden zich erover, dat het zo vlug avond was geworden! En ze vroegen Mij, of ze onderdak zouden zoeken, of dat Ik nu in de koelere nachtelijke uren verder zou trekken.

[2] Ik zei echter: 'ook al slapen de mensen, dan waakt toch de Heer, en de Heer zorgt voor alles, en degenen, die bij Hem zijn, behoeven er alleen maar voor te zorgen dat ze bij Hem blijven. Maakt u daarom gereed, zodat we deze Samaritaanse stad in kunnen gaan! Daar zullen we allemaal goed onderdak vinden. Deze vrouw hier, die Mij vanmiddag geen water wilde geven, heeft een ruim huis en zij zal ons, naar Ik meen, twee dagen onderdak niet weigeren.’

[3] Daarop valt de vrouw snikkend van liefde en vreugde voor Mij op de knieën en zegt: 'O Heer, mijn Heiland, waaraan heb ik, arme zondares, deze genade verdiend?'

[4] Ik antwoord: 'Je nam Mij in je hart op en dat hart is veel heerlijker dan je huis, dus zal je Mij ook wel in je huis op willen nemen, dat, net als deze bron, door Jacob voor zijn zoon Jozef gebouwd is. Maar we zijn met veel mensen. Je zult daarom voor twee dagen veel te doen en te zorgen krijgen; maar je zult er veel voordeel aan hebben!'

[5] De vrouw zegt: 'Heer ook al waren jullie met tienmaal zoveel mensen, dan zouden toch, zover mijn middelen dat toestaan, allen bij mij zeer goed onder dak zijn! Want mijn huis is hier en daar wel zeer bouwvallig, maar het heeft veel schone vertrekken en is zo veel mogelijk ook aardig ingericht en wordt slechts door mij, mijn dokter en enige hulpen bewoond. Ik zeg U, o Heer, het huis is het Uwe, U alleen bent er de rechtmatige bezitter van, want U heeft het oudste recht daarop. Kom daarom, o Heer, en trek in Uw huis! Want van nu af aan is het geheel het Uwe en het zal van U ook steeds blijven met alles wat er in is!'

[6] Ik zeg: 'O vrouw, groot is je geloof en liefelijk je hart; daarom zal je ook Mijn leerlinge zijn en blijven. En waar dit evangelie ook verkondigd zal worden, daar zul jij in der eeuwigheid genoemd worden!'

[7] De Samaritanen waren hierdoor een beetje verbaasd en geërgerd en er kwamen er verscheidene naar Mij toe en zeiden: 'Heer, wij hebben ook huizen en het zou beter uitgekomen zijn, als U bij ons ingetrokken was! Want het huis van deze vrouw staat bij ons in een kwade reuk en het is meer een ruïne, dan een huis!'

[8] Ik zeg: 'Jullie zijn nu al drie uur bij Mij, je weet wie Ik ben en het is inmiddels avond geworden; maar, hoewel Ik toegezegd heb om twee dagen in jullie stad te blijven omdat je daarom vroeg, heeft niemand Mij en Mijn leerlingen onderdak aangeboden!

[9] Ik zag echter in het hart van deze vrouw, dat dit zeer verlangde dat Ik in haar huis zou trekken! Ik wenste dus niet om bij haar in te trekken, maar haar hart verlangde dat. Omdat het zich voor jullie niet luid dorst te uiten, kwam Ik dit hart tegemoet en wenste datgene, wat het Mij zo volliefde en levend verlangen bereidwillig wilde geven.

[10] Dat is dan ook de gegronde reden voor Mij om twee volle dagen in het huis van deze vrouw te blijven. Het ga hem goed, die zich daarover aan Mij niet ergert!

[11] Ik zeg u echter: Zoals iemand zaait, zo zal hij ook oogsten; wie zuinig zaait, die zal ook zuinigjes oogsten, wie echter rijkelijk zaait, die zal ook rijkelijk oogsten. Van u allen heeft niemand, noch aan Mij, noch aan Mijn leerlingen, iets aangeboden; deze vrouw geeft echter direct haar hele hebben en houden aan Mij! Wie van u heeft dat voor Mij overgehad? Is het dan onbillijk, dat Ik haar ten overstaan van u allen een verdiend eerbetoon geeft Ik zeg u echter: Wie deze vrouw het recht daarop betwisten wil, die zal het hier op aarde slecht vergaan!'

[12] De Samaritanen kijken elkaar eens aan, ze ergeren zich zichtbaar, maar ze vermannen zich en vragen Mij of Ik hen zou willen toestaan Mij de volgende dag te bezoeken.

[13] Ik antwoord hen echter: 'Ik nodig u niet uit en dwing niemand; wie van u uit vrije wil tot Mij wil komen, zal geen gesloten deur vinden, maar kan zonder meer bij Mij komen. Wie dus komen wil, die kome, wie echter thuis wil blijven, die blijve thuis, want Ik dwing en veroordeel niemand!'

[14] Toen stonden de Samaritanen op en gingen de stad in. Ik bleef nog een poosje bij de bron, en de vrouw gaf met haar kruik al de dorstigen die bij Mij waren, te drinken.

 

 

33 De dokter en de Samaritaanse wetgeleerden

 

[1] Maar haar dokter, die gelijk met haar ook uit de stad was gekomen, liep ons snel vooruit om met zijn dienaren voor Mij een goed onderkomen en een zo rijk mogelijk avondmaal in gereedheid te brengen. Toen hij echter het huis binnenkwam, kon hij zijn ogen haast niet geloven, want hij zag dat zijn mensen al bijna klaar waren met alles wat hij wilde laten doen. Hij vroeg hen heel verheugd, wie dan wel daarvoor opdracht had gegeven. Zij zeiden: 'Een goddelijk uitziende jongeman kwam en zei met zeer zachte stem: 'Doe dat, want de Heer, die weldra in dit huis zal komen, heeft dat allemaal nodig!' Toen we dat op die wonderbaarlijke manier hoorden zeggen, lieten we alles liggen en staan, en deden en doen nu nog wat deze buitengewone jongeman gebood. ,

[2] De dokter verwonderde zich en vroeg: 'Waar is deze buitengewone jongeman dan?' De dienaren antwoordden: 'We weten het niet, want nadat hij ons dat opdroeg om te doen, verliet hij snel dit huis, en we weten niet waar hij heengegaan is'. De dokter zei toen: 'Doe dan goed je best, want er valt dit huis een groot geluk ten deel en jullie allen zullen daarin delen!'

[3] Daarna ging de dokter weer snel de stad uit, om Mij te vertellen dat alles nu al klaar was.

[4] Onderweg ontmoette hij echter een paar zeer rechtzinnige Mozaïsche schriftgeleerden, die hem tegenhielden en zeiden: 'Vriend, het past je niet om op de sabbat zo hard te lopen; weet je dan niet, door welke dingen men zoal de dag van Jehova kan ontheiligen?'

[5] De dokter zegt: 'Jullie Mozaïsche letterknechten! Hard lopen op een sabbat, die, daar de zon al ondergegaan is, nog slechts een na sabbat is, vinden jullie zondig; maar als je op de sabbat je vrouwen maagden verkracht en met hen de grofste ontucht, hoererij en echtbreuk pleegt, hoe vinden jullie dat dan? Heeft Mozes geboden om dat op een feestdag te doen?' De Samaritanen zeggen: 'Als het nu geen sabbat was, dan zouden we je voor zo'n uitspraak stenigen, maar voor deze keer laten we je gaan!' De dokter zegt: 'Nou, nou, jullie durven nogal, juist op een moment waarop de lang beloofde Messias vlak voor de poort van Sichar wacht en ik Hem snel tegemoet ga om Hem te zeggen, dat in Zijn huis alles al voor Zijn ontvangst klaar staat! Hebben jullie dan nog niet gehoord, wat vandaag voor de poort van onze stad gebeurd is?'                                                                     

[6] De Samaritanen zeggen: 'We hebben wel gehoord, dat bulten bIj de bron een verzameling Joden gelegerd is, en dat een Jood, waarschijnlijk hun aanvoerder, zegt dat Hij Christus is. Jij bent dokter en toch begrijp je niet dat de Joden een streek bedacht hebben en nu ons, die ze voor sukkels aanzien, er in willen laten lopen?! Dat zou me een mooie Messias voor ons zijn! Denk je dan dat we hem niet kennen?! Komen wij ook niet uit Galiléa en zijn wij niet jouw geloofsgenoten volgens de ondub­belzinnige wetten van Mozes?! Omdat wij echter uit Galiléa komen, kennen wij deze Nazareeër, die de zoon van een timmerman is. Omdat hij geen zin heeft om nog te werken, Iaat hij zich nu als een schandelijk werktuig van de Farizeeën gebruiken, doet een paar aangeleerde toverkunsten en geeft zich op hun kosten voor Messias uit! En ezels en ossen van jouw slag lopen er in en geloven zijn verlokkende woorden! Ze zouden ze allemaal op moeten pakken, met stokken behoorlijk afranselen en ver­volgens als vuil en drek over de grens moeten gooien!'

[7] De dokter zegt: 'O jullie blinden! In mijn woonhuis wachten Gods engelen op Hem en brachten voor Hem spijs, drank en bedden uit de hemel, en jullie durven zoiets te zeggen! De Heer zal jullie daarvoor straffen!'

[8] Vanaf dit moment worden tien van hen ogenblikkelijk stom en kunnen geen woord meer uitbrengen, en ze blijven stom gedurende de twee dagen van Mijn verblijf in Sichar. De dokter Iaat hen staan en begeeft zich snel weer op weg naar Mij.

[9] Toen hij bij Mij kwam, zei hij: 'Heer! Uw huis is helemaal in orde! Er gebeuren daar wonderbaarlijke dingen; maar op de weg hierheen, o Heer, kwam ik tussen een stel booswichten, die het nodig vonden om tegenover mij een kwaad getuigenis over U te geven. Maar hun geschreeuw hield niet lang stand! Uw engel sloeg hen op de mond en op twee na werden ze volledig stom, die twee schrokken echter geweldig en maakten dat ze wegkwamen. O Heer, dat is allemaal binnen een half uur gebeurd!' Ik zeg: 'Rustig maar, dat moest gebeuren, opdat degenen, die reeds in Mijn naam geloven, zich niet van ons afkeren! Laten we nu echter gaan en vergeet jij, Mijn beste vrouw uit Samaria, je kruik niet!' Meteen put de vrouw vers water en neemt het mee naar huis. - Zo brachten wij een halve dag door aan de Jacobsbron voor Sichar en oogstten in deze stad een tamelijk rijke oogst.

 

 

34 In Sichar. De hemelse inrichting van het huis

 

[I] Mijn leerling Johannes vroeg Mij toen: 'Heer! Als U het er mee eens bent, dan zou ik vannacht nog alles op willen schrijven wat hier gebeurd is!'

[2] Ik zeg: 'Niet alles, Mijn broeder, maar alleen datgene, waarvan Ik zeg dat je het opschrijven moet! Want als je alles zou opschrijven wat daar gebeurde, en wat hier in de komende twee dagen nog gebeuren zal, dan zou je veel vellen vol moeten schrijven; wie zou dat vele dan wel lezen en begrijpen? Als je echter de hoofdpunten juist en in de goede zin van het woord, zoals het je gegeven is, optekent, dan zullen de rechtschapen wijzen die in Mij geloven, zonder meer goed begrijpen wat hier gebeurde en waarom het gebeurde, en je bespaart je veelonnodige moeite. Dus, Mijn beminde broeder, maak het jezelf niet te moeilijk en dan zul je ondanks dat toch altijd de voornaamste schrijver van Mijn leer en Mijn daden blijven.'

[3] Johannes kust Mij op de borst en omdat het al behoorlijk donker is gaan we tezamen met de vrouwen de dokter de stad in en aldaar in het huis van Jozef.

[4] Komend in het werkelijk grote huis, vindt de vrouw in haar huis toebereidselen getroffen voor Mijn huisvesting, waar ze nog nooit van gedroomd had. Want er staan veel goedgevulde tafels en om die tafels ruim voldoende stoelen; en op iedere tafel staan helder lichtende lampen, gemaakt van edele metalen; de vloer is geheel en al bedekt met de prachtigste tapijten, de wanden zijn symmetrisch met bloementapijten behangen, en in prachtige kristallen bekers zien de gasten een kostelijke wijn fonkelen!

[5] De vrouw raakt helemaal uit haar gewone doen en zegt pas na een poosje, terwijl ze zich blijft verbazen: 'Maar Heer, wat heeft U gedaan?! Heeft U dat door Uw leerlingen laten doen en heeft U ze daarvoor soms heimelijk hierheen gestuurd? Waar hebben ze dat dan allemaal vandaan gehaald? Ik weet echt wel wat ik heb, beslist geen goud en zilver, en het staat hier vol met dit metaal! Een kristallen beker, zoals deze hier, heb ik nog nooit gezien, en er staan er hier honderden, die per stuk zeker dertig zilverlingen waard zijn. Deze wijn, dat eten en die vruchten, het mooie brood en zoveel heel dure tapijten, waarvan er één al wel honderd zware zilvermunten kost! O Heer, zeg mij arme alstublieft of U dat allemaal meegebracht hebt, of dat het ergens in de stad geleend werd?'

[6] Ik zeg: 'Kijk, beste vrouw! Buiten aan de bron heb je toch gezegd, dat dit huis van Mij was. Ik heb die schenking van je aangenomen, en omdat het huis nu van Mij is, zou het toch niet netjes van Mij geweest zijn, als Ik jou als schenkster, in een kaal vertrek ontvangen zou hebben! Wel zoals de ene hand de andere wast, zo is het ook hier; de ene dienst is de andere waard! Jij schonk het zonder meer, zoals het was, van ganser harte aan Mij; Ik geef het je weer terug, zoals het nu is ingericht. Ik denk, dat je met deze ruil wel helemaal tevreden zult kunnen zijn?! Want zie je, Ik heb ook wel een beetje verstand van sieraden en verfijnde smaak!

[7] En Ik zeg je: Dat alles heb Ik, net als al het andere, ook van Mijn Vader geleerd! Want de oneindig vele woningen in het huis van Mijn Vader zijn ook heel smaakvol ingericht en vol met de prachtigste sieraden, wat je je wel kunt voorstellen als je naar de bloemen op het veld kijkt, waarvan de eenvoudigste prachtiger versierd is dan Salomo in al zijn koninklijke pracht!

[8] Als de Vader nu zelfs de bloemen, die maar kort bestaan, zo versiert en tooit, hoeveel te meer zal Hij dan wel Zijn woonhuis dat in de hemel is, sieren en tooien?! En wat de Vader doet, dat doe Ik ook; want Ik en de Vader zijn in oorsprong Een! Wie Mij aanvaardt, die neemt ook de Vader aan; want de Vader is in Mij, zoals Ik in de Vader! Wie voor Mij iets doet, die doet het ook voor de Vader; en je kunt Mij daarom niets geven, wat je niet weldra honderdvoudig weer terugkrijgt! Nu weet je alles wat je weten moest.

[9] Laten we nu gaan zitten en het avondeten gebruiken, want er zijn veel hongerigen en dorstigen onder ons. Als wij ons lichaam gesterkt hebben, dan praten we nog verder over dit onderwerp.'

[10] Allen gaan nu aan tafel zitten, danken en voeden zich dan met spijs en drank.

 

 

35 De leerlingen zien de hemel geopend

 

[I] Na de maaltijd komt de vrouw weer naar Mij toe, maar durft haast niets te zeggen, want tijdens de maaltijd hoorde zij van de bedienden van de dokter hoe alles in huis gekomen was. En de bedienden zeiden: 'Beste vrouw, God weet hoe dat gegaan is! Wij hebben heel weinig gedaan; de dokter helemaal niets, want toen hij kwam, was alles al gedaan. Daarvoor, en lang voor de dokter kwam, waren we voor hem bezig en toen kwam er opeens een jongeman, die er stralend mooi uitzag en die tegen ons zei, dat we dit en dat moesten doen, omdat de Heer dat nodig had, en we deden alles direkt wat die buitengewone jongeman gezegd had. Maar zie, dat ging er erg wonderlijk aan toe! Als we iets wilden doen, dan was het al gedaan en we kunnen u daarom niets anders zeggen dan: hier heerste kennelijk de almacht van God, en de witte jongeman moet een engel van God geweest zijn! Anders is dit niet te verklaren! De mens, die een poosje geleden samen met u het eerst in de grote eetzaal kwam, moet een groot profeet zijn, als hij zo door de hemelse krachten gediend wordt!'

[2] Omdat de vrouw dat van de bedienden hoorde, durfde ze nog minder en dorst haast niets te zeggen. Pas na een behoorlijke onderbreking zei ze heel zacht: 'Heer! U bent méér dan alleen maar de beloofde Messias! U was ook Degene, Die de Farao strafte, de Israëlieten uit Egypte voerde en hen vanaf de hoge Sinaï met donderend geluid de wetten voorschreef!'

[3] Maar Ik zeg tegen haar: 'Vrouw! Dit is nog niet het moment om dat aan de mensen bekend te maken, houd het dus voorlopig voor jezelf! Zorg er echter nu voor, dat al die mensen, die uit Judéa met Mij meekwamen, over de slaapvertrekken verdeeld worden; jij en de dokter en Mijn leerlingen, waarvan er nu tien zijn, blijven hier! De vrouw, die naast Mij zat en de moeder van Mijn lichaam is, geef je het schoonste bed, zodat ze prettig kan rusten; want zie je, ze is niet zo jong meer en heeft vandaag een lange weg afgelegd en heeft een goede rust nodig om weer aan te sterken!'

[4] De vrouw verheugt zich bijzonder, dat ze in deze onaanzienlijke vrouw Mijn moeder mag herkennen en verzorgt haar zeer goed. En Maria prijst haar om haar tederheid en drukt haar tevens op het hart om alles te doen wat Ik zou zeggen.

[5] Als alles tot rust is gekomen, en alleen de vrouwen de dokter met de tien leerlingen zich bij Mij in de grote eetzaal bevinden, zeg Ik tegen de leerlingen: ' Jullie weten dat Ik in Bethabara in Galiléa toen Ik jullie aannam gezegd heb: Van nu af aan zul je de hemel open zien en de engelen Gods zien afdalen naar de aarde; en zie dat gaat nu letterlijk voor je ogen in vervulling! Alles wat je hier ziet en wat je gegeten en gedronken hebt is niet van deze aarde, maar door de engelen van God uit de hemel hierheen gebracht. Doe nu echter je ogen open, en zie hoeveel engelen er klaar staan om Mij te dienen!'

[6] Toen werden bij allen de ogen geopend en ze zagen ontelbare engelen, klaar om Mij te dienen, uit de hemel neerdalen. -Want toen hun ogen geopend werden, verdwenen de muren van het huis, en zij zagen allen de hemelen open staan!

[7] Daarop spreekt Nathánaël: ' Ja Heer, U bent waarachtig en getrouw! Wat U gezegd hebt gaat nu wonderbaarlijk in vervulling! Waarlijk, waarlijk U bent de zoon van de levende God! God sprak met Abraham door middel van Zijn engelen; Jacob zag in de droom een ladder waarop de engelen omhoog en omlaag gingen, maar Jehova zag hij niet, behalve dan een engel, die de naam van Jehova in zijn rechterhand had staan. En omdat Jacob met hem streed alsof hij Jehova was, werd hij mank door een stoot tussen de ribben. Mozes sprak met Jehova, maar hij zag alleen maar vuur en rook, en toen hij zich in een spelonk verbergen moest omdat Jehova voorbij zou komen, durfde hij niet te kijken voordat Jehova voorbij was. En toen hij daarna keek zag hij alleen nog maar de rug van Jehova; maar daarna moest hij zijn gezicht drievoudig bedekken, omdat het meer licht afstraalde dan de zon en niemand er naar kon kijken zonder te sterven! Verder was er alleen nog Elia, die Jehova ge waar werd in het suizen van de wind! En hier bent U nu Zelf!'

[8] Op dit moment val Ik Nathánaël in de rede en zeg: 'Dit is genoeg, Mijn broeder, het is nog niet het juiste moment! Alleen voor een reine ziel, zoals de jouwe, die geen valsheid of achterbaksheid kent, is dit te onderkennen. Maar houdt het voor je tot het juiste uur! Want zie, niet ieder die Mij volgt is zoals jij.

[9] Deze vrouw was niet zoals jij, maar nu is ze ook net als jij, daarom vermoedde ze ook al wat je nu zeggen wilde. Maar het is nu nog niet het juiste uur. Pas als in de tempel het voorhangsel in tweeën gescheurd zal worden, neem dan de bedekking van Mozes stralende aangezicht geheel weg!

 

 

36 De Heer trouwt Joram en Irhaël.

 

[1] Daarop vraagt Johannes Mij: 'Heer dit moet ik toch wel opschrijven! Dit is groter dan het teken te Kana! Dit is nu eens echt een teken, dat aangeeft waar U vandaan bent gekomen!'

[2] Ik antwoord: 'Ook dat moet je niet doen, want wat je opschrijft is een teken voor de wereld; die heeft echter niet het begrip om het in zich op te nemen! Waarvoor dan al jouw moeite? Denk je dat de wereld zoiets zou geloven? Kijk, degenen die hier zijn geloven het omdat ze het zien; de wereld echter, die in duisternis ronddoolt, zou nooit geloven dat hier zoiets gebeurd was; want de nacht kan zich de werken van het licht onmogelijk voorstellen. Zou je haar vertellen van de werken van het licht, dan zou ze je uitlachen en tenslotte bespotten. Daarom moet het zo zijn, dat je in de toekomst alleen dat opschrijft, wat Ik in alle openheid voor de wereld doe; wat Ik echter in het geheim doe, ook al is het nog zo groot, dat teken je slechts in je hart op, en niet op het gladde dierenvel!

[3] Er zal echter wel een tijd komen, waarin deze geheime dingen aan de wereld geopenbaard zullen worden, maar vóór die tijd zullen er nog heel veel bomen hun onrijpe fruit van hun takken moeten laten vallen! Want zie de bomen hebben veel beloofd, maar daarvan zal nauwelijks een derde deel rijp worden! Maar het twee derde deel, dat afvalt, zal eerst vertrapt moeten worden en verrotten en verdorren, opdat een regen het dan kan oplossen en een krachtige wind het weer in de stam kan drijven voor de tweede geboorte!'

[4] Johannes zegt: 'Heer dat gaat te diep, wie begrijpt dat?'

[5] Ik zeg: 'Dat is ook helemaal niet nodig, het is voldoende dat je gelooft en Mij liefhebt, het diepere begrip van dit alles zal wel komen als de Geest der waarheid over je uitgestort zal worden. Voordat dat echter zal gebeuren, zullen er zich van jullie, ondanks al deze tekens, nog velen aan Mijn naam stoten!

[6] Want je hebt allemaal nog een heel onjuist begrip van de Messias en Zijn rijk en er zal nog veel moeten gebeuren, voordat je dat begrijpen kunt.

[7] Want het rijk van de Messias zal geen rijk van deze wereld zijn, maar een rijk van de geest en de waarheid in het eeuwige rijk van Mijn Vader, en daar zal nooit of te nimmer een eind aan komen! Wie in dit rijk opgenomen wordt, die heeft het eeuwige leven en dit leven zal een zaligheid zijn, die nog nooit iemand heeft gezien, waar nog nooit iemand van gehoord heeft en die nog nooit door iemand in zijn hart is gevoeld!'

[8] Petrus, die lang gezwegen heeft, zegt nu: 'Heer, wie zal dan ooit voor zo'n zaligheid geschikt zijn?'

[9] Ik zeg: 'Beste vriend, kijk, het is nu al laat en onze lichamen hebben rust nodig, zodat ze morgen sterk zijn voor het werk! Daarom willen wij deze dag afsluiten en morgen, als het goede licht er weer is, verder gaan. Laat ieder zijn slaapplaats opzoeken en daarop geheel uitrusten, want morgen zullen we veel te doen krijgen!'

[10] Op dit moment komt ieder weer tot zichzelf en ziet de muren van de zaal weer, waarnaast zeer goede rustbedden sierlijk opgesteld staan die lijken op een soort divans. De leerlingen, waarvan er een paar erg moe zijn, bedanken en gaan direkt liggen.

[11] Alleen Ik, de dokter en de vrouw blijven nog op. Al snel slapen de leerlingen vast en dan vallen beiden voor Mij op hun knieën en danken Mij uit het diepst van hun hart voor die onuitsprekelijke genade, die Ik hen en hun gehele huis heb geschonken. Maar tevens vragen ze Mij om hen toe te staan, zich bij Mij aan te sluiten en Mij te volgen.

[12] Ik zeg echter tegen hen: 'Ter wille van jullie zaligheid is dat niet nodig. Als je Mij toch wilt volgen, dan is het genoeg, dat je Mij in jullie harten volgt! Je moet echter hier in dit land blijven als Mijn getuigen! Want al gauw zullen er behoorlijk wat twijfelaars opstaan en tot jullie komen; die moet je dan een waar getuigenis van Mij geven.

[13] En jij, Mijn beste Joram, zult van nu af aan een echte dokter zijn! Als je iemand de handen op zult leggen in Mijn naam, dan zal het met diegene meteen beter gaan, hoe ziek hij ook zijn mag. Tevens moeten jullie samen een echt en onverbrekelijk huwelijk aangaan, want anders zou jullie samenwonen een ergernis zijn voor de blinden, die alleen op het uiterlijke letten en geen weet hebben van het innerlijke.

[14] Joram, jij behoeft niet meer bang te zijn voor Irhaël, want ze is nu volkomen gezond naar lichaam en ziel. En Irhaël, jij hebt aan Joram een hemelse man en je zult geheel en al gelukkig met hem zijn, want hij is geen aardse geest, maar een geest, die van boven gekomen is.'

[15] De vrouw zegt: 'O Jehova, hoe goed bent U! Wanneer wilt U, dat wij in het openbaar voor de ogen der wereld in het huwelijk zullen treden?'

[16] Ik zeg: 'Ik heb jullie al getrouwd, en alleen dit verbond is geldig in de hemel en ook op aarde, en Ik zeg je: Sinds Adam was er geen volkomener huwelijk dan dat van jullie nu, want Ik Zelf heb jullie verbond gezegend.

[17] Morgen vroeg zullen hier echter een aantal priesters en andere mensen en burgers van deze stad komen; meldt het aan hen, zodat ze er mee bekend zijn dat jullie nu officieel voor God en de hele wereld getrouwd zijn! Als jullie kinderen krijgen, voedt ze dan in Mijn leer op en doop ze ook in Mijn naam, zoals je Mijn leerlingen er morgen veel zult zien dopen op de manier, zoals een zekere Johannes dat doet in de Jordaan; van hem zullen jullie wel gehoord hebben. Ik zal daarom jou, Mijn Joram, morgen de macht geven om in het vervolg iedereen te dopen, die in Mijn naam geloven zal.

[18] Gaan jullie nu echter naar bed! Maar zolang Ik in dit huis verblijf, moet je elkaar terwille van de kuisheid niet aanraken. Gedurende deze tijd behoef je je geen zorgen te maken over de tafel en de kelder, want zolang Ik hier in dit huis verblijf, zullen tafel en kelder net als vandaag van bovenaf verzorgd worden. Zeg echter niet voortijdig tegen iemand dat dit gebeurt, want de mensen zouden dit niet begrijpen. Als Ik weg ben, dan kan je het nog altijd aan diegenen zeggen, die het begrijpen  kunnen. En ga nu naar bed, Ik zal hier nu alleen waken! Want de Heer mag niet slapen noch rusten, want de slaap en de totale rust zou de dood en het verderf van de wezens zijn! AI zou dan ook de hele wereld slapen, dan waakt toch de Heer en bewaart alle wezens.'

[19 Na deze woorden bedanken de beiden Mij en gaan, ieder in een ander vertrek, de nodige rust genieten. Ik blijf echter tot de morgen in Mijn stoel zitten.

 

 

De eerste dag in Sichar

 

37 Bij Irhaël. Over de betekenis van de droom

 

[I] Vroeg in de morgen, terwijl de zon nog nauwelijks een halve hand­breedte boven de horizon stond, kwamen al veel priesters, die in Sichar woonachtig waren vanwege de nabijheid van de heilige berg Gerazim, voor het huis van Irhaël en maakten meteen veel kabaal en schreeuwden: 'Hosianna boven hosianna en gezegend is Hij, die daar kwam in de naam van de heerlijkheid Gods! Wacht, zon, en sta stil, o maan, tot de Heer aller heerlijkheid met Zijn geweldige rechterarm al Zijn vijanden, die ook onze vijanden zijn, verslaat en vernietigt! Maar bescherm de Romeinen, o Heer, want die zijn onze vrienden, omdat ze ons beschermen tegen de Joden, die nu niet meer kinderen van God, maar kinderen van Beëlzebub zijn, aan welke vader ze offeren in de tempel, die Salomo voor U, o Heer, heeft gebouwd. U heeft er goed aan gedaan, o Heer, dat U naar Uw echte kinderen gekomen bent, die Uw beloften geloofden en U tot op dit uur verlangend verwachtten. U komt weliswaar van de Joden ­er staat dan ook geschreven dat het heil van de Joden komt -maar we hebben gehoord, dat U in Jeruzalem en in de tempel was, en dat U daar de Joden met gesels sloeg en hun stoelen omgooide! O Heer, daarmee heeft U zeer veel goeds gedaan en alle hemelen zullen U daarvoor loven met psalmen, harpen en bazuinen! We hebben altijd al gezegd, dat als U komt, U niet voorbij zult gaan aan de heilige plaats, waarop Daniël, Uw profeet, de verschrikking en de verwoesting van Jeruzalem verkondigde! En op deze plaats zult U, o Heer, het heil aan Uw volkeren verkondigen! Geprezen zij Uw naam, hosianna aan U in de hoge en heil aan alle kinderen, die van goeden wille zijn!'

[2] Dit voor een deel zinnige, voor een deel echter ook zeer onzinnige geschreeuw trok natuurlijk een aantal mensen aan en vooral diegenen, die de vorige dag aan de bron bij Mij waren en Mij nu weer zien en horen wilden. Het lawaai en de menigte werd van seconde tot seconde groter, en iedereen in huis moest het bed uit en kijken, wat er aan de hand was. De leerlingen waren het eerst op en vroegen Mij, wat dat dan toch voor een lawaai was, en of het wel raadzaam was om te blijven of dat het misschien beter was, om er vandoor te gaan.          ,

[3] Ik zei echter: 'O jullie bangeriken! Hoor toch eens, hoe ze hosianna roepen! Waar hosianna geroepen wordt, is het echt niet zo gevaarlijk om te blijven!'

[4] Daarmee waren de leerlingen gerustgesteld en Ik zei vervolgens tegen hen: 'Ga nu maar naar buiten en zeg tegen hen, dat ze hun mond moeten houden en naar buiten op de berg moeten gaan, want Ik zal na het zesde uur (dat is na twaalf uur 's middags) met jullie allen naar buiten komen en dan zal Ik aan jullie en aan hen vanaf de berg het heil verkondigen. Ze moeten ook schrijvers meenemen, opdat die opschrijven wat Ik daar vanaf de berg zal leren.

[5] Johannes, jij behoeft het niet op te schrijven, omdat Mijn leer toch al door meer mensen opgeschreven zal worden. Er is hier een schrijver, ook een Galileeër, Matthéus genaamd, die heeft voor zichzelf al veel uit Mijn jeugd opgeschreven, en omdat hij vlug schrijft, zal hij zeker alles opschrijven wat hij horen en zien zal. Breng die man hierheen; roep zijn naam en hij zal meteen volgen! Waarschuw ook de voornaamste priesters en vraag of ze komen willen, en doe dat ook met een paar van de voornaamsten, die je gisteren aan de bron gezien zult hebben. Maar roep eerst Matthéus voor Mij, want Ik wil dat ook hij ons volgt!'

[6] De leerlingen daalden nu snel af en deden wat Ik hen opgedragen had.

[7] Terwijl de leerlingen beneden op straat in touw waren, kwamen alle andere gasten tesamen met Maria naar Mij in de eetzaal en begroetten Mij zeer vriendelijk, bedankten Mij en vertelden heel in 't kort de wonderbare dromen, die zij in deze nacht hadden gehad, en zij vroegen Mij of zulke dromen ook een betekenis hadden.

[8] Maar Ik zei: 'Wat de ziel in de droom ziet, dat is afhankelijk van haar aard. Is de ziel bezig met het ware en goede, wat Ik jullie leer om te geloven en te doen, dan ziet zij in de droom ook het ware en kan daaruit het goede voor het leven halen; is de ziel echter bezig met het verkeerde en het boze, dan zal ze in de droom ook het verkeerde zien en daar het boze uit maken.

[9] Omdat jullie nu door Mijn leer met het ware bezig bent, waarom je Mij ook volgt, daarom kan je zielook in de droom slechts het ware gezien hebben, waaruit ze veel goeds kan halen.

[10] Of de zielook begrijpt wat ze in de droom ziet, dat is natuurlijk een heel andere zaak. Want net zoals jullie niet alles opnemen en begrijpen wat je ziet in de buitenwereld waarin je overdag leeft, zo begrijpt de ziel ook niet alles wat ze in háár wereld ziet.

[11] Als in jullie echter de geest opnieuw wordt geboren, zoals Ik dat in Jeruzalem aan Nicodémus heb uitgelegd toen hij 's nachts bij Mij kwam, dan zal je alles in je opnemen en begrijpen en geheel en al doorleven. Hiermee zijn ze allen tevreden en klaar met hun vragen.

 

 

38 Niet het horen, maar het doen brengt heil

 

[1] Nu komt de gastvrouw met haar nieuwe gemaal, groet Mij heel innig en vraagt Mij en ook alle andere gasten of we genegen zijn het ontbijt te gebruiken, daar het reeds op ons staat te wachten.

[2] Ik zeg echter: 'Beste Irhaël, wacht nog even, de leerlingen zullen dadelijk nog meer gasten brengen, die ook aan het ontbijt zullen deelnemen en die tevens uit Mijn mond zullen vernemen, dat jullie beiden, jij en Joram, nu officieel getrouwd zijn. Ze zullen ook zien dat jullie huis niet een van de minste, maar in alles, zowel uiterlijk als innerlijk, het eerste huis van deze stad is, en dat Ik daarom in dit huis Mijn intrek nam.'

[3] Terwijl Ik dit tegen het echtpaar zeg, openen Petrus en Johannes ook al de deur en tussen hen in komt Matthéus binnen, die diep buigt en zegt: 'Heer, ik sta helemaal klaar om U alleen te dienen! Ik heb hier wel een baan als schrijver en kan daarvan leven en mijn kleine familie onderhouden; maar als U, o Heer, mij nodig heeft, dan laat ik ogen­blikkelijk mijn werk liggen; en U, o Heer, zult mijn kleine familie niet laten verkommeren!'

[4] Ik zeg: 'Wie Mij volgt, die hoeft zich alleen maar zorgen te maken over dat hij tijdelijk en eeuwig bij Mij blijft. Zie dit huis eens; deze beide eigenaren zullen je familie in Mijn naam opnemen en prima verzorgen, en ook jou, als je overdag of 's nachts hierheen zou komen.'

[5] Matthéus, die dit huis al van vroeger kende, toen het meer een ruïne was dan een huis, was uitermate verbaasd en zei: 'Heer, hier moet een groot wonder gebeurd zijn! Want het huis was een ruïne, en nu is het een paleis, zoals er in Jeruzalem maar enkele zijn! En wat een koninklijke inrichting! Dat moet toch welontzettend veel hebben gekost!'

[6] 'Houd jij nu alleen maar vast voor ogen', zeg Ik, 'dat bij God zeer veel dingen mogelijk zijn, die bij de mensen onmogelijk schijnen, en dan zul je zonder moeite begrijpen, hoe deze vroegere ruïne nu in een paleis kon veranderen! -Heb je wel voldoende schrijfmateriaal?'

[7] Matthéus zegt: 'Ik heb voor twee dagen voldoende; moet ik meer hebben dan zal ik het direct gaan halen.’

[8] Ik zeg: 'Er is genoeg voor tien dagen, daarna zullen we wel ander materiaal krijgen. Blijf maar hier en ontbijt met ons; na zes uur zullen we de berg op gaan. Daar zal Ik deze menigte het heil verkondigen; jij schrijft al het gesprokene voor Mij woordelijk in drie hoofdstukken op en je maakt daarbij een indeling in kleine verzen, zoals bij David gebruikelijk was. Zoek er nog een paar andere schrijvers bij, die het van je kunnen overschrijven, zodat er in dit plaatsje ook een geschreven getuigenis blijft!'

[9] Matthéus antwoordt: 'Heer, Uw wil zal zeer nauwkeurig worden uitgevoerd!'

[10] Na dit noodzakelijke onderhoud met Matthéus komen de andere leerlingen binnen, en daarop volgen de priesters en de andere notabelen van deze stad en zij begroeten Mij zeer berouwvol. En de voornaamste priester komt iets naar voren en zegt: 'Heer, U heeft dit huis zeer goed voor U ingericht, zodat het waardig is om U te herbergen. Salomo bouwde de tempel met veel pracht, opdat deze waardig zou zijn, om als woonplaats voor Jehova bij de mensen te dienen. Maar de mensen hebben deze woonplaats door hun vele ten hemel schreiende laster ontheiligd, en Jehova verliet de tempel en de ark en kwam naar ons op de berg, net zoals U, o Heer, eerst in de tempel was en weinig weerklank vond en toen naar ons, Uw van oudsher echte vereerders, gekomen bent. En zo zal nu geschieden, zoals geschreven staat:

[ll] 'In de eindtijd zal de berg, waar des Heren huis is, zeker hoger zijn dan alle bergen en zal boven alle heuvels verheven worden en alle heidenen zullen er heen gaan. En ook zullen vele volken er heen gaan en zeggen: Komt, laat ons op de berg des Heren gaan, naar het huis van de God van Jacob, opdat Hij ons Zijn wegen wijst en wij op Zijn hellingen wandelen! Maar toch zal Zijn wet uitgaan van Sion en het woord des Heren van Jeruzalem komen (Jesaja 2:2-3).

[12] Wij allen zijn uitermate blij, zoals een bruid is wanneer haar bruidegom komt en haar begroet en voor het eerst zijn hart en zijn hand aanbiedt! Want waarlijk Heer, Jeruzalem, de uitverkoren stad van de grote koning, is het verkeerde pad opgegaan en deugt nergens meer voor en is U niet waard! Wij vinden ons zelf ook wel niet zoveel waard ­want wat heeft men nodig om waarde voor God te verkrijgen?! -maar het is wel zeker, dat als de Heer nu alleen tussen twee slechten te kiezen heeft, Hij ons, als duidelijk de minst slechte, kiezen zal! En dat zien wij nu wonderbaarlijk in vervulling gaan! U bent het waarop wij al zo lang wachtten, daarom hosianna aan U, Die in de naam des Heren tot ons komt!'

[13] Ik zeg tegen de spreker: 'Ja, u heeft het nu helemaal bij het rechte eind; maar Ik zeg U ook: Als u Mijn leer zult horen, neem deze dan ook in u op en blijf haar volgen, want dan pas zult u het heil werkelijk deelachtig worden, het heil dat Ik u vandaag van de berghoogte zal verkondigen. Want ook al komt de genade onbelemmerd van boven op u neer, dan is dat toch niet voldoende; want ze blijft niet, als ze niet daadkrachtig aangenomen wordt, -net alsof je hongerig onder een boom vol rijpe vruchten zou staan waar de wind de rijpe vijgen afschudt: als je die dan niet opraapt en eet, zullen die je dan verzadigen?!

[14] Dus niet alleen het horen, maar het doen volgens Mijn leer zal maken, dat u deel krijgt aan het heil dat uit Jeruzalem tot u gekomen is! Heeft u dat begrepen?'

[ 15] De spreker antwoordt: 'Ja, Heer, want zoals U kan God alleen maar spreken! ,

[16] 'Nu dan', zeg Ik daarop, 'omdat u het begrepen heeft, laat ons dan nu de ochtendmaaltijd gebruiken! Na de maaltijd moet u nog wel noteren, dat Ik gisternacht Irhaël en dokter Joram in de echt verbonden en gezegend heb, en dat van nu af aan verder niemand zich meer aan hen moet ergeren! Maar gaan jullie nu zitten voor de ochtendmaaltijd! Het zij zo!'

[ 17] Allen gaan nu zitten, en het zijn er veel, om de ochtendmaaltijd te gebruiken, die uit prima melk en honingbrood bestond.

 

 

39  Het oudste en echtste huis van God

 

[1] Elders zou men deze ochtendmaaltijd niet zeer kostelijk genoemd hebben, maar in het land, dat spreekwoordelijk overvloeide van melk en honing was het wel een kostelijke maaltijd, vooral omdat de honing van het beloofde land zeker de beste ter wereld was en nu nog is, terwijl dat ook gold voor de melk, die nergens ter wereld overtroffen werd.

[2] Na de maaltijd werd heerlijk fruit gepresenteerd, en velen genoten daarvan en loofden God, Die de vruchten zo heerlijk deed smaken, en Die aan de bijen de vaardigheid had gegeven, om uit de bloemen des velds de zo voortreffelijke zoete honing te puren en deze in hun kunstig gebouwde cellen op te slaan!

[3] Een wijze man uit het gezelschap van de Samaritanen zei: 'Gods wijsheid, almacht en goedheid kan nooit genoeg geroemd worden! De regen valt op de aarde, duizendmaal duizend vormen en soorten planten, bomen en struiken zuigen dezelfde regen op en staan in dezelfde aarde, en toch heeft iedere soort een andere smaak, een andere geur en een andere vorm! Iedere vorm is mooi en aantrekkelijk om te zien, en zonder nut groeit er niets, en zonder doel groeit zelfs niet de schraalste mosplant op een steen!

[4] En kijk dan eens naar al de dieren op de aardbodem,o in het water en in de lucht! Wat zijn het er veel en wat een verscheidenheid, van de mug tot aan de olifant, van de bladmijt tot de ontembare Leviathan, die bergen op zijn rug zou kunnen dragen en die zou kunnen spelen met de ceders van de Libanon! O Heer, wat een macht, wat een kracht en wat een eindeloos diepe wijsheid moet er in God zijn, Die daar de zon de maan en de ontelbaar vele sterren in hun baan houdt en bestuurt, de zee in haar diepten vasthoudt, de bergen op aarde gebouwd heeft en de aarde zelf gegrondvest heeft door Zijn almachtige woord!'

[5] Ik zeg: 'Ja ja, dat is goed gesproken, want zo is het: God is zeer goed, zeer wijs, zeer rechtvaardig en heeft niemands raad en leer nodig als Hij iets doen wil; maar Ik zeg u: Ook de mens van deze aarde is geroepen om volmaakt te worden zoals de Vader in de hemel volmaakt is!

[6] Dat was weliswaar tot op heden niet mogelijk, omdat de dood op deze aarde de macht had; maar van nu af aan is het voor iedereen, die er ernst mee maakt om volgens Mijn leer te leven, mogelijk!        

[7] Ik denk wel dat, als God dit voor zo iets eenvoudigs, namelijk voor het lichte volgen van Mijn leer, wil geven, dat dan de mens toch wel geen moeite of werk uit de weg zal gaan om dit hoogste te verkrijgen!”

[8] De opperpriester zegt: 'Ja Heer, voor het hoogste moet de mens ook het hoogste inzetten! Wie genieten wil van het uitzicht op een hoge berg, die moet eerst de moeite en de bezwaren van het klimmen willen doorstaan. Wie oogsten wil, moet daarvoor eerst ploegen en zaaien, en iemand, die weet dat hij iets kan winnen, moet eerst iets op het spel zetten; degene, die niets waagt uit angst om te verliezen, die zal onmogelijk ooit iets winnen! Daarom, als ons Uw wegen bekend gemaakt worden, o Heer, zal het voor ons ook helemaal niet moeilijk zijn om datgene te bereiken, wat U ons eerder verkondigd hebt, namelijk -net zo volmaakt te worden als de Vader in de hemel volmaakt is!'

[9] Ik zeg: 'Zeg dat wel, en daar voeg Ik nog aan toe: Mijn juk is zacht en Mijn last is licht! Maar de mensen hebben tot op heden zware lasten te dragen gehad en konden daarmee niets bereiken; het is maar de vraag, welke vorm hun geloof zal aannemen, als zij het aangeleerde, zwaar drukkende, oude geloof moeten omruilen tegen een ongewoon licht nieuw geloof. Zullen zij tenslotte niet zeggen: 'Grote moeite en zwaar werk brachten ons niets op, wat zal dan deze, daarbij op kinderspel lijkende moeite, ons kunnen opbrengen?'

[10] Ik zeg u: U zult de oude mens als een oud kledingstuk uit moeten trekken en in plaats daarvan een geheel nieuw aan moeten trekken! Dat zal in het begin tamelijk ongemakkelijk zitten; maar wie zich door zo'n kleinigheid niet terug laat jagen in het gemakkelijk zittende oude, en zich daarentegen enig onbehagen laat welgevallen, die zal die volmaaktheid bereiken, waarvan Ik voorheen heb gesproken.

[11] Maak je nu echter allemaal gereed, want Ik vertrek dadelijk voor het tochtje de berg op. Wie met Mij mee wil gaan, moet zich nu gereed maken; en Matthéus, ga je schrijfgereedschap halen! Kom gauw terug, want je ziet dat Ik al klaar sta om weg te gaan!'

[12] Matthéus zegt: 'Heer, U weet hoe graag ik nu klaar sta om U te volgen! Als ik echter nu naar huis ga, en wel daarheen, waar ik mijn door de Romeinen betaalde werk doe als tollenaar en schrijver bij de hoofdtolboom voor de stad, dan is daar net als altijd, zeker veel werk voor mij, en de Romeinse wachten zullen mij niet laten gaan voordat ik het werk gedaan heb. Daarom zou ik liever zien, dat ik voor vandaag hier genoeg schrijfmateriaal zou krijgen, en dat ik dan vanavond het mijne haal, waarmee ik daarna, zoals ik reeds eerder zei, twee volle dagen genoeg voorraad heb; want ik krijg van de Romeinen slechts voor drie dagen materiaal vooruit, en dat verbruik ik haast altijd.'

[13] Ik zeg: 'Mijn vriend doe nu maar altijd wat Ik je zeg, en het zal je steeds goed gaan! Ga nu maar, zoals Ik zei en je zult vandaag geen werk vinden en er zal niemand aan de tolboom staan te wachten! Neem nog wel je andere schrijvers mee, zodat in dit geval Mijn toespraak door meer personen opgeschreven zal worden!' -Matthéus zegt: 'Ja, als het zo gelegen is, dan wil ik wel gaan!'

[14] Daarna vertrekt Matthéus, de tollenaar, en vindt thuis alles zoals Ik hem voorspeld heb. Heel snel komt hij met nog drie schrijvers terug, en we gaan, met allen die in huis zijn, op weg naar de berg Garizim.

En als wij na een uur gaans bij de berg aankomen, vraagt de opperpriester aan Mij of Ik naar boven wil gaan en het oude godshuis wil openen.

[15] Maar Ik wijs hem op de omgeving en de vele mensen, die ons gevolgd zijn en zeg tegen Hem: 'Kijk, vriend, het is het oudste en het echtste huis van God; maar het is erg verwaarloosd, daarom wil Ik het nu herstellen, net zo als Ik het huis van Irhaël hersteld heb! Daarvoor hebben we het oude huis zelf niet nodig, en hebben we voldoende aan deze plaats aan de voet van de berg. Tevens zijn hier een aantal banken en tafels, die goede diensten kunnen verlenen aan de schrijvers. Open nu je oren, ogen en harten en bereid je voor, want nu geschiedt dat voor jullie ogen, wat de profeet Jesaja voorspeld heeft!'

[16] Matthéus zegt: 'Heer, wij zijn gereed om U aan te horen!'

[17] Nu begint de bekende bergrede, die in Matthéus 5, 6 en 7 heel goed weergegeven staat. - Deze prediking duurde echter ongeveer drie uren, want Ik sprak dit keer langzaam ten behoeve van de schrijvers.

 

 

40 Op Garizim. Kritiek op de bergrede

 

[1] Maar toen de prediking geëindigd was, werden velen, vooral de priesters, met ontzetting vervuld, en enigen van hen zeiden: 'Wie kan zo zalig worden?! Wij schriftgeleerden prediken toch net zo juist en rechtvaardig als eens Mozes vanaf de berg de wet aan het volk verkondigde! Maar dat is allemaal niets vergeleken bij deze strenge leer en deze overdonderende prediking! Er is natuurlijk haast niets tegen zo'n leer in te brengen, maar ze is veel te hard en het is voor een mens vrijwel onmogelijk om er ooit aan te voldoen.

[2] Wie kan zijn vijanden liefhebben, wie kan diegene goed doen, die hem kwaad doet en wie kan diegenen zegenen, die hem haten en slechts kwaad over hem spreken?! En als iemand iets van mij lenen wil, moet ik mij dan niet van hem afwenden en mijn oor en hart afsluiten voor zijn vraag, als ik heel goed zie dat de lener het geleende nooit terug zal kunnen geven?! Ah, dat is toch te dom! Als de luien en werkschuwen dat ontdekken, zullen ze dan niet direct naar de vermogenden gaan en net zo lang bij hen lenen tot deze niets meer hebben?! Als deze dan op die manier alles aan de niets teruggevende armen geleend hebben, en er gaat niets gemakkelijker dan dat, dan hebben ze tenslotte zelf niets meer. Dan vraagt men zich af, wie dan in de toekomst nog zal werken en van wie de armen dan nog iets kunnen lenen!

[3] Het is maar al te duidelijk, dat door het in acht nemen van zo'n leer, die helemaal tegen de aard van de menselijke instellingen ingaat, de wereld in korte tijd zou veranderen in een onherbergzame woestijn. Als de wereld echter een woestijn is geworden, waar vinden de mensen dan de een of andere opleiding, als alle opleidingsinstituten noodgedwon­gen verdwijnen moeten omdat niemand geld heeft om ze te vestigen en te onderhouden?!

[4] Deze leer voldoet beslist niet! De slechte mensen en vijanden van de goede mensen en hun goede werken moeten getuchtigd worden, en als iemand mij een oorvijg geeft, dan moet hij er minstens twee uitgemeten terug krijgen, opdat hem in het vervolg de lust zal vergaan om mij nogmaals een oorvijg te geven! De slechte lener zal in de werktoren opgesloten moeten worden, opdat hij leert te werken en verder als een werkzaam mens met de ijver van zijn handen zijn brood verdient, en de zeer arme moet om een aalmoes smeken en hij zal het krijgen! Dat is een oude, maar goede wet, waaronder een menselijke samenleving kan voortbestaan. Maar deze wetten die deze zogenaamde Christus nu gegeven heeft, zijn voor het menselijke leven te onpraktisch en die kunnen daarom onmogelijk aangenomen worden.

[5] Over al het andere wilde ik, hoe onzinnig het ook klonk, niets zeggen, maar wat moet je nu denken van die aanbevolen zelfverminking, als één van de eigen ledematen ergernis geeft; en dan ook nog het kennelijk aanbevolen nietsdoen, waarbij iemand al zijn aandacht moet geven aan een voortdurend op zoek zijn naar het Godsrijk, zonder voor iets anders te hoeven zorgen, omdat al het andere van boven gegeven zal worden!? - Laten we dat nu eens met een kleine proef van een paar maanden uittesten; gedurende die tijd moeten de mensen alles laten liggen en niet werken, dan blijkt wel of de gebraden duiven hen in de mond zullen vliegen!

[6] En hoe dom is tenslotte die aanbevolen zelfverminking, als één van je ledematen je ergert! Stel dat iemand met een scherpe bijl in zijn rechterhand, zich zijn linker afhakt en weggooit; wat zal hij dan doen als zijn rechterarm hem daarna ergert, -hoe zal hij die dan afhakken ­en hoe zal hij zijn ogen uitrukken en tenslotte zonder handen de voeten afhakken, die hem mogelijkerwijs ook nog ergeren?! -Ah, loop heen met zo'n leer! Die zou zelfs voor een krokodil te slecht zijn, laat staan Voor een mens! -Als je de gevolgen een beetje bij elkaar optelt, kun je met je klompen aanvoelen, dat zo'n leer alleen maar een gevolg van het oud joodse fanatisme kan zijn!

[7] En al kwamen alle engelen uit de hemel en leerden de mensen zulke wegen om het eeuwige leven te bereiken, en het gebruik van zulke middelen om de hemel te verdienen, dan zouden zulke domme leraren de wereld uitgeslagen moeten worden en hun domme hemel zelf op moeten vreten! -Alleen al het tegenstrijdige daarin! -'Tand om tand' en 'oog om oog' vindt Hij onrechtvaardig en gruwelijk; Hij predikt de grootste zachtmoe­digheid en het grootste geduld, zet zelfs voor alle dieven de deur wijd open, als Hij zegt: 'Wie uw rok vraagt, geef die ook de mantel erbij!' Mooie leer! -Maar daarentegen moeten de mensen zich zelf wel de ogen uitrukken en handen en voeten afhakken! -Wie van u heeft er ooit grotere onzin gehoord?!

[8] Dan komt de priester naar Mij toe en zegt: 'Meester! Uw daden laten zien, dat U meer kunt dan een gewoon mens. Maar als U werkelijk in staat bent om normaal te denken, en daar twijfel ik niet aan, want ik heb U in het huis van Irhaël heel wijs horen spreken, dan moet U beslist bepaalde erg onpraktische leerstellingen uit Uw prediking herroepen! Anders zijn wij genoodzaakt, ondanks al Uw daden, die zonder meer een Messias waardig zijn, U openlijk te betitelen als een fanatiek magiër, die opgeleid is in de een of andere oud-Egyptische school, en U Uit ons midden uit te wijzen als een pure Messiasschenner!

[9] Bekijk Uw geweldige leer nu Zelf eens een beetje preciezer, dan moet U toch inzien, dat Uw leer voor het verkrijgen van het eeuwige leven totaalonbruikbaar is en door niemand ooit uitgevoerd kan worden! Want als iemand op deze wijze de hemel verdienen moet, dan zal hij die hemel wel niet willen hebben! Want het zou dan beter zijn, dat hij nooit geboren was, dan dat hij op deze manier een hemel zou verdienen, waarin hij slechts als een verminkte binnen zou kunnen gaan! Zeg mij nu eens heel openhartig of U dat inziet, of dat Uw leer U werkelijk ernst is!'

[10] Ik zeg: 'U bent toch een opperpriester en u bent blinder dan een mol onder de grond; wat moet Ik dan van de anderen denken en verwachten?! Ik gaf u hier beelden, en u neemt alleen de bijbehorende materie in u op en die dreigt u te verstikken, maar de geest die Ik In deze beelden gelegd heb, beseft u niet.

[11] Geloof Mij: Zo wijs als u denkt dat u bent, zo wijs zijn wij ook, en wij weten het zeer goed of een mens zich verminken kan en wil om het eeuwige leven te verkrijgen! Maar wij weten ook, dat u de geest van deze leer niet begrijpt en nog lang niet zult begrijpen! Ondanks dat, nemen wij onze woorden niet terug. U heeft wel oren, maar die horen niet het juiste, ook heeft u ogen, die echter evenzo geestelijk blind zijn, en, hoewel uw oren en ogen open zijn, hoort en ziet u toch nog niets!'

 

 

41 Onbegrip voor de beeldspraak der bergrede

 

[I] De opperpriester zegt: ' Ja, ja, U kunt daarmee wel gelijk hebben, en ik wil en kan bij voorbaat ook niet bestrijden of, hoe en wat voor geestelijke zaken er zich in Uw gebruikte beeldspraak bevinden; maar dáárin moet U me dan toch gelijk geven, dat, als ik bijvoorbeeld iemand een les geef, waarvan ik wens dat die door hem als mijn leerling begrepen en uitgevoerd zou moeten worden, ik die les toch noodzakelijkerwijs zo brengen moet, dat mijn leerling de juiste bedoeling daarvan begrijpt. Als ik nu weet dat mijn leerling mijn les naar de geest van de daarin besloten waarheid geheel begrepen heeft, dan kan ik ook geheel terecht van mijn leerling verlangen, dat hij mijn les uitvoert.

[2] Als ik iemand echter in zulke beelden een les geef, dat deze niet herkenbaar zijn, en vroeg de leerling dan aan mij: Wat betekent dat? Hoe moet ik mij om het leven brengen, om het leven te winnen? Hoe zal ik mij doden en dan dood zijnde uit de dood een nieuw, Ja zelfs een eeuwig leven verkrijgen?' - dan zal ik tegen hem zeggen: 'Kijk vriend, dat moet je zo en zo begrijpen en verkrijgen! Want Iet op, tussen het jou gegeven leerbeeld en de daaruit gepuurde waarheid bestaat deze en die geestelijke overeenkomst, en je moet je leven niet inrichten volgens het uiterlijke beeld, maar volgens het overeenkomstige innerlijke beeld!'

[3] Kijk Meester, dan zal de leerling het begrijpen en dan kan ik, zoals reeds eerder opgemerkt, geheel terecht van hem verlangen, dat hij naar de geest der waarheid van mijn leer zal handelen! Kan ik echter, zonder een dwaas te zijn, ook verlangen dat hij handelt volgens mijn harde symbolische beeld? Als ik dat in volle ernst aan mijn leerling zou vragen, dan zou ik mij voor alle denkende mensen toch wel gedragen als iemand, die water in een goed gesloten kruik droeg, terwijl een dorstige naar hem toe komt en hem smeekt, dat hij hem te drinken zou geven. De waterdrager zou hem meteen de gesloten kruik aanreiken en zeggen: 'Hier heb je de kruik, -drink!' Hij zou nu proberen te drinken, maar geen opening vinden en de drager vragen: 'Hoe kan ik daaruit drinken? De kruik is toch aan alle kanten dicht!' De drager zou tegen hem zeggen: 'Als je blind bent en de opening niet kunt vinden, slok dan de hele kruik op en dan zul je op die manier ook wel het water mee opslokken!'

[4] Zeg mij Meester, U die overigens goed en wijs bent, wat zou de dorstige tegen zo'n waterdrager zeggen?! Ik vind dat de dorstige hier toch wel het volste recht zou hebben, om zo'n waterdrager voor nar uit te schelden.

[5] Dat wil niet zeggen, dat ik U direkt voor een nar houd; maar als U zegt dat wij de geest van Uw leer door onze geestelijke blind­ en doofheid niet zien en begrijpen kunnen, dan is Uw leer toch net als het water in de afgesloten kruik, die in alle ernst door de dorstige tegelijk met het water opgeslokt zou moeten worden, een eis, die slechts een ontsnapte profeet uit een gekkenhuis zou kunnen stellen! - U mag erover denken, zoals U wilt! Zolang U aan Uw leer, die op menig punt veel goeds en waars bevat, geen voldoende uitleg meegeeft, blijven ik en veel verstandige denkers bij deze gedane uitspraak! Want echt, U zult nooit beleven, dat wij volgens Uw leer nu meteen zullen beginnen om handen en voeten af te hakken, en ogen uit te rukken! - Ook zullen we net als altijd werken en ons brood in het zweet ons aanschijns verdienen, en degene, die zich boosaardig aan ons zal vergrijpen, die zal zijn rechtvaardige straf niet ontlopen!

[6] Ook zullen we de dief, die een rok van ons steelt, geen mantel er gratis bij geven, maar we zullen de dief grijpen en in de gevangenis werpen, waar hem voldoende tijd gegeven zal worden om zijn slechte daad te betreuren en zijn leven te beteren! Als U een werkelijk van God afkomstige wijze bent, dan moet U ook doordrongen zijn van de heilige noodza­kelijkheid van de instandhouding van de wet van Mozes, die God Zelf onder bliksem en donder aan de Israëlieten in de woestijn verkondigd heeft! Als U echter met Uw leer de wet wilt schenden, dan moet U maar afwachten, hoe U dat tegenover Jehova verantwoorden kunt!'

[7] Ik zeg: 'Ik ben echter van mening, dat het de wetgever vrij staat  de wet te handhaven en deze zelf naar geest en waarheid uit te voeren, of deze ook wel onder bepaalde voorwaarden geheel op te heffen!'

[8] De opperpriester zegt: 'Dat klinkt nu heel vreemd uit Uw mond! Vanmorgen zou ik eerbied voor zo'n gezegde gehad hebben, want toen dacht ik nog heel zeker dat U werkelijk de Beloofde was! Maar n.a deze leer, die U ons nu heeft gegeven, bent U in mijn ogen een gekkenhuisklant geworden, die het leuk vindt om zijn idee-fixe als wijsheid van de beloofde Messias op te dissen. Ik zou daarom liever zien, dat U Uw harde leer uitlegde, want zonder voldoende verklaring zal geen mens deze ooit begrijpen en daarnaar gaan handelen!'

[9] Ik zeg: 'Zeg dan, wat u zo absurd vindt in Mijn leer, en Ik zal het u duidelijk maken!'

[10] De opperpriester zegt: 'Ik heb het U wel meer dan één keer gezegd; maar om U te laten zien, dat ik beslist heel billijk en gematigd ben, zeg ik U nu, dat ik alle andere punten van Uw leer aanneem als goede en wijze regels om te volgen, maar het ogen uitrukken en het afhakken van handen en voeten kan ik onmogelijk accepteren! Bedenk toch Zelf eens, of het wel mogelijk is jezelf een oog uit te rukken! Zal degene, die zichzelf een hand of een voet afhakt, daarna niet doodbloeden en sterven? En als hij dood is, wat zijn dan de vruchten van zijn verbeterde levenswijze?!

[11] Kijk, dat is het meest onpraktische punt van Uw leer, dat bij het volle verstand nooit opgevolgd kan worden! En zo er al werkelijk ooit ergens gekken te vinden zouden zijn, die zo'n leer op zichzelf toepasten, dan zouden die daar beslist niet beter van worden; want als iemand het leven daarbij niet verliest, dan zal hij vanwege de ellende, waarin deze schijnbaar van God afkomstige leer hem gestort heeft, God niet loven. Sterft hij echter, wat het waarschijnlijkste is, dan vraag ik met David: 'Heer, wie zal U in de dood nog loven, en wie zal U prijzen in het graf?!' Dus dit punt zou U ons minstens duidelijk moeten uitleggen; al het andere willen wij als een weliswaar op de spits gedreven -humane leer aannemen!

[12] Ik zeg: 'Goed, uw verzoek is billijk en Ik zeg u: Onder alle priesters na Samuël, bent u de wijste, want u heeft een goed hart, u verwerpt in de aard der zaak Mijn leer niet, maar u wilt hem alleen uitgelegd hebben; en Ik wil u daarom ook uitleg geven! Maar niet uit Mijn mond, maar uit de mond van één van Mijn leerlingen krijgt u een uitleg! Wend u daarom tot één van Mijn leerlingen, opdat het u duidelijk zal worden, dat Mijn leer op dit ogenblik al zonder Mijn verklaring begrijpelijk is geworden voor de mensen!

 

 

42  De bergrede door Nathánaël duidelijk uitgelegd

 

[1] Dan wendt de opperpriester zich tot Nathánaël en zegt tegen hem: 'Op aanwijzing van je meester wend ik mij op goed geluk tot jou; verklaar mij daarom in ieder geval het hardste punt uit de leer van je meester! Maar graag alleen in heldere, klare taal! Want als je mistig praat over mistige dingen, dan wordt het er niet duidelijker op! Dus ga je gang!'

[2] Nathánaël zegt: 'Staart u zich zo blind op het verstandelijke, dat u een zo begrijpelijk gebrachte leer niet op de goede manier kunt begrijpen? Hebben de profeten dan niet bijna allen zonder uitzondering van Christus voorspeld, dat Hij slechts in gelijkenissen Zijn boodschap zou brengen en niet zonder gelijkenissen met de mensen zou spreken?'

[3] De opperpriester zegt: ' Ja, daar heb je gelijk in, want zo staat het geschreven.'

[4] Nathánaël zegt verder: 'Wel dan, als u dat als schriftgeleerde wel weet, waarom scheldt u de Heer dan uit voor een nar, als Hij geheel volgens de schrift Zijn prediking in gelijkenissen brengt. U kunt voor het begrijpen daarvan aan de Heer wel om uitleg vragen, maar u kunt Hem toch niet voor een nar uitschelden als u zijn spreken in gelijkenissen niet begrijpt omdat u zelf in deze dingen van God heel weinig inzicht heeft?!

[5] Zie, de werken der natuur hebben hun orde en kunnen slechts in deze voor hen karakteristieke orde bestaan; en op gelijke wijze hebben de geestelijke dingen hun zeer karakteristieke orde en kunnen buiten die orde niet bestaan, niet gedacht en niet uitgesproken worden. Maar tussen de natuurlijke dingen en de geestelijke dingen is en bestaat, omdat het één uit het ander is voortgekomen, een nauwkeurige overeenstemming, die alleen de Heer het beste kent.

[6] Als de Heer ons nu iets zuiver geestelijks vertelt, terwijl wij toch met z'n allen in het starre keurslijf van de natuurlijke orde zitten, dan kan Hij dat alleen maar doen door middel van de overeenkomstige beelden in gelijkenissen. Om deze echter goed te kunnen begrijpen, moeten wij proberen onze geest wakker te maken door volgens Gods geboden te leven. Pas als de geest wakker is, zullen wij begrijpen, wat de Heer door middel van zo'n overeenkomstig beeld in gelijkenisvorm allemaal gezegd en geopenbaard heeft, en juist hierin zal Zijn goddelijk woord zich eeuwig van ons menselijk woord onderscheiden.

[7] Let nu goed op! Wat bij de natuurlijke mens het oog is, dat is bij de geest het zien van die goddelijke en hemelse dingen, die voor het wezen van de geest een belofte inhouden voor zijn zalige eeuwige bestaan.

[8] De geest moet echter tengevolge van de orde, die God genoodzaakt was in te stellen, een bepaalde tijd in de materie van het vlees van deze wereld ondergedompeld zijn, om sterk te worden in zijn vrijheid en bijna volledige onafhankelijkheid van God. Wordt hij dit niet, dan kan hij God niet zien en nog minder kan hij in, naast en bij God bestaan. ­(Juist wanneer de geest echter in de materie rijp wordt, en gehard wordt in de vrijheid en onafhankelijkheid van God, dan loopt hij onvermijdelijk gevaar zelf door de materie verslonden en tesamen daarmee gedood te Worden, uit welke dood men slechts zeer moeilijk en met veellijden weer tot leven in God gewekt kan en moet worden) -Op deze wijze zei de Heer dus niet tegen de vleselijke mens, maar tegen de geestelijke mens: “Als het oog je ergert, ruk het uit en werp het weg, want het is beter met één oog de hemel in te gaan - dan met beide naar de hel!', wat zo ongeveer betekent: Als het licht van de wereld je te veel aantrekt, verzet je dan en keer je van dat licht af, want het zou je in de dood van de materie trekken! Ontneem je dus zelf, als geestelijke mens, het lege genot van de wereldse zaken, en wend je met je ziel naar de puur hemelse dingen! Want het is beter voor je om zonder alles, wat de wereld als kennis te bieden heeft, het rijk van het eeuwige leven binnen te gaan, dan met te veel wereldse kennis enerzijds, en te weinig geestelijke kennis anderzijds door de stoffelijke dood opgeslokt te worden!

[9] Toen de Heer hier over twee ogen, handen en voeten sprak, bedoelde Hij daarmee niet de twee ogen en de twee handen en voeten van het lichaam, maar alleen het kennelijk dubbele gezichts-, bezigheids -, en verplaatsingsvermogen van de geest, en Hij waarschuwt niet het vlees, dat geen eigen leven heeft, maar de geest, om zich liever niet met de wereld bezig te houden als deze hem te veel zou aantrekken. In dat geval is het beter zonder alle kennis van de wereld het eeuwige leven in te gaan, dan door te veel wereldse kennis tenslotte door het onafwendbare wereldse gericht opgeslokt te worden.

[10] De geest moet de wereld wel zien en leren kennen, maar moet er niet verzot op raken! Als hij merkt, dat de wereld hem aantrekt, moet hij er zich direkt van afwenden, omdat hij dan al gevaar loopt! En kijk, dit noodzakelijke afwenden stemt overeen met het beeld van het uitrukken der ogen; en Degene, Die ons zo'n treffend beeld kan geven, moet echt heel goed thuis zijn in alle geestelijke en materiële verhoudingen van de mensen. Volgens mij kan Diegene dit alleen maar zo weergeven, door Wiens kracht, liefde en wijsheid alle dingen geestelijk en stoffelijk geschapen zijn! Ik denk, dat U me nu wel begrepen hebt en nu zult inzien, hoe grof u zich bezondigd heeft aan Hem, Die uwen ons aller leven in Zijn almachtige hand heeft!?'

 

 

43  Verdere uitleg van Nathánaël

 

[1] De opperpriester staat perplex en ook veel anderen zijn geweldig van hun stuk gebracht, en hij zegt na een poosje: 'Ja ja, nu begrijp ik het toch echt wel! -Maar waarom sprak de Heer dan ook niet direct net zo begrijpelijk als jij nu hebt gedaan, dan zou ik mij zeker niet aan Hem bezondigd hebben!?'

[2] Nathánaël zegt: ' Als een zevenjarige jongen op die manier vragen zou stellen, dan zou ik mij niet erover verwonderen dat een zevenjarige jongen zo vraagt; maar bij u verbaas ik mij bijzonder, u bent nog wel een van de belangrijkste wijzen van deze plaats!

 [3] Wilt u de Heer soms ook nog de bekroonde wijze vraag stellen, waarom Hij de zaadkorrels, die toch nergens mee te vergelijken zijn, de vormings - ­en ontwikkelingsmogelijkheid van de daaruit groeiende boom tot in de kleinste finesses heeft ingeprent. Zou Hij niet beter alle vruchten rijp uit de hemel in de schoot van de mensen kunnen laten regenen?! Waarom die tijdrovende ontwikkeling van zaadkorrel tot boom, en vervolgens nog dat lange wachten op de rijpe vrucht?! Merkt u, hoe dom u nog bent!

[4] Het woord van de Heer is net als al Zijn werk. Hij geeft ons Zijn leer in de vorm van zaden. Wij moeten die eerst in de voedingsbodem van onze geest zaaien; die voedingsbodem heet liefde, daar zal het zaad dan groeien en een boom van de ware kennis van God en onszelf worden, en op de juiste tijd zullen we dan van deze boom volkomen rijpe vruchten voor het eeuwige leven kunnen verzamelen.

[5] Het voornaamste is echter de liefde; zonder liefde is de geest niet vruchtbaar en geeft zij geen vruchten! Zaai de tarwe maar in de lucht; en kijk of hij groeit en of je er vruchten van krijgt! Als je de tarwekorrel echter in een goede voedingsbodem legt, dan zal hij groeien en je veelvoudig vruchten opleveren. De echte liefde is de juiste voedingsbodem voor de geestelijke tarwekorrel die ons door de mond des Heren wordt meegedeeld.

[6] Daarom nam de Heer nu voor u allemaal de harde Mozaïsche strafwet weg, opdat u zoveel te sneller meer voedingsbodem in uw hart zou krijgen. Want wie volgens de wet straft, heeft weinig of ook wel helemaal geen liefde; bij hem zal het goddelijke zaad van het woord daarom heel slecht gedijen! Degene echter, die gestraft wordt, bevindt zich toch al in het gericht, waarin geen liefde is, want het gericht is de dood van de liefde.

[7] U kunt daarom beter niet klaar staan om de fouten van uw naasten te zien, maar het is beter inschikkelijk en geduldig met hen te zijn! En als ze in hun zwakheid iets van u verlangen, dan moet u ze niets onthouden, want zo vermeerdert zich de liefde in uzelf en evenzo in uw zwakke broeders! Als deze liefde eenmaal zowel in u als in uw broeders rijkelijk aanwezig is, dan zal het goddelijke zaad goed in u gedijen en de zwakke zal dan in zijn sterkte u welwillend aanzien en u viervoudig vergelden, wat u hem in zijn zwakheid gegeven heeft.

[8] Als u echter karig bent en hard tegen uw zwakke broeders, dan zult u zelf nooit tot enige godvruchtigheid komen, en het oordeel der zwakken zal in het eind ook II mee in het verderf storten.

[9] Toen de Heer zei: 'Die van u een rok vraagt, geef die ook de mantel erbij!', wilde Hij alleen maar aanduiden, dat u, als u rijk bent en veel bezit, ook rijkelijk en veel moet geven aan de armen, als zij tot u komen! Want daardoor krijgt u ook snel veel voedingsbodem in uw hart en zult u op die manier zeer gelukkig worden door het bezit van zo'n echte voedingsbodem en de armen zullen u zeker zegenen; want uit uw hart zullen ze de daadkrachtigste prediking van het echte evangelie van God horen, en daardoor worden ze zelf sterk en u tot eeuwige steun! Als u echter karig geeft en berekent wanneer en hoeveel u geeft, dan heeft dat noch voor uzelf, noch voor de arme broeders enig nut, en deze zullen  u daarom nooit tot steun worden!'

 

 

44   Symbolische ogen, armen en voeten

 

 [1] De opperpriester, die zeer opmerkzaam naar deze toespraak geluisterd heeft, zegt: 'Dat is nu allemaal goed en wel, en ik denk, dat ik nu zo ongeveer alles wel begrijp; maar één ding wil ik nog opmerken, en dat is, dat de Meester eigenlijk alleen van het uitrukken van het rechter oog en het afhakken van de rechter hand gesproken heeft. Ik heb in mijn onderzoekingsdrang zo voor een totaalbeeld ook de voeten er maar bij betrokken, en tot mijn verwondering heb je mij het afhakken van de voeten net eender verklaard, als dat van oog en hand, die bij mijn weten alleen maar door de Heer genoemd zijn. Je zegt echter, dat de woorden van de Heer alleen maar een geestelijke betekenis hebben; hoe komt het dan, dat je in mijn aanvulling ook een geestelijke overeenkomst vond?

[2] Nathánaël zegt: 'U vergist zich! De Heer sprak ook van de rechtervoet; alleen gaf Hij de schrijvers een aanwijzing, dat over de voet er uit te laten, want als u begonnen bent om uw innerlijke blik naar de hemel te richten, en uw wil tot liefde, die overeenkomt met de linkerhand, zijnde de hand van het hart, volgens de wil van God te activeren, nadat u de rechterarm of de rechterhand, waaronder de puur wereldlijke bezigheden verstaan worden, verwijderd hebt, dan is het niet meer nodig ook de rechtervoet nog af te schaffen. Want als het eenmaal zo ver is, dat het oog het juiste licht ziet en de hand, of liever gezegd de wil, zich bezig houdt met het juiste doen, dan is de voortgang in het gebied van het eeuwige leven er al vanzelf, of wel, dan is de rechtervoet, die de voortgang in de wereld aangeeft, al vanzelf verwijderd en men behoeft dan daarvoor geen extra moeite te doen.

[3] U, als Samaritanen, kunt echter gevoeglijk met de voeten beginnen, want ofschoon uw oog nu naar het goddelijke is gewend, en uw handen goed werk doen, is uw voet, of wel uw lust tot verder gaan, puur op de wereld gericht! Want u verwacht van de Messias iets geheel anders, dan wat u volgens de voorspelling van alle profeten van Hem verwachten moet! En dat is geestelijk gezien uw rechtervoet, die u afhakken moet om de juiste weg naar her rijk van God te kunnen inslaan. En daarom heeft de Heer alleen voor u ook over de rechtervoet gesproken, maar Hij heeft het niet op laten schrijven, omdat de latere aanhangers van de leer des Heren wel zullen weten, waar en waaruit het rijk van de Messias bestaat, en wat men moet doen om daarin te komen. Heeft u nog meer bezwaren?'    

[4] De opperpriester zegt: ' Alles is me nu wel duidelijk, in zoverre het me dan ook duidelijk kan zijn. Alleen moet ik ondanks al het begrip dat ik er nu voor heb, toevoegen, dat jullie leer zoals ze gebracht wordt, een harde en moeilijk begrijpbare leer is, en je zult ondervinden dat velen zich er aan zullen stoten!

[5] Ik wil geen ongeluksprofeet zijn, maar ik zeg je toch, dat je daarmee bij de verheven Joden niet zult bereiken, wat je bij ons, ondanks onze veelvuldige domheden, bereikt hebt. Wij geloven nu, ook al lijkt het nog of we dromen; maar de grote Joden zullen jullie niet op die manier geloven! Ze zullen tekenen eisen en je vervolgens ook nog vanwege de tekenen vervolgen; wij vroegen echter geen tekenen van jullie, ondanks dat deed je ze vrijwillig.

[6] Wij geloven jullie niet vanwege de tekenen, die voor een deel ook wel door mensen gedaan kunnen worden, maar wij geloven zuiver vanwege de leer, omdat je die aan óns uitgelegd hebt! Je kunt daarom beter bij 'ons blijven, want bij de hoge Joden en Grieken zal het slecht voor jullie aflopen!

 

 

45 Niet iedereen kan de Heer lichamelijk volgen

 

[I] Nathánaël zegt: 'Tot hiertoe moest ik met u spreken, het verdere ligt geheel in de hand van de Heer. Wat hij wil, dat zullen ook wij willen en doen. Want wij zijn allen geestelijk nog zeer arm; daarom moeten wij bij Hem blijven, opdat het hemelrijk ons deel wordt. Wij willen met de Heer ook elk leed en iedere vervolging dragen, opdat we door en in Hem de ware troost hebben. In Zijn naam willen wij zachtmoedig zijn in al onze gedachten, oordelen, wensen en begeerten, en in al ons doen en laten, opdat we echte bezitters van de ware voedingsbodem, de zuivere liefde Gods in onze harten, worden.

[2] Wij willen ook het land niet vermijden waar het hard en onrechtvaardig toegaat, wij moeten hongeren en dorsten naar de ware gerechtigheid; we hebben Hem toch bij ons, Die daarvan werkelijk voor eeuwig overvloedig kan geven!

[3] Wij willen zelf echter tegen iedereen, of hij nu rechtvaardig of onrechtvaardig tegen ons is, vol barmhartigheid zijn, opdat wij in des Heren ogen waardiger geacht worden voor de grote goddelijke barm­hartigheid.

[4] Wij willen dus overal, net als hier bij jullie, onze harten zo goed mogelijk vrij houden van iedere onzuiverheid, opdat de Heer niet van ons weggaat als wij Hem zien; want met een onrein hart kan men God niet naderen en in geest en waarheid Zijn aangezicht en de volheid van de wonderen van Zijn werken zien!

[5] Als we een rein hart hebben, moeten wij vreedzaam, geduldig en zacht tegen iedereen zijn, want een toornig hart kan nooit rein zijn, omdat de toorn steeds veroorzaakt wordt door de hoogmoedigheid. Is ons hart echter vreedzaam, dan kunnen wij Hem ook heel getroost als kinderen naderen, Hem, Die ons het kindzijn van God bracht, en ons leerde tot God als onze Vader Zelf te bidden.

[6] Mochten wij naar uw mening, voor onze beslist rechtvaardige zaak in andere landen en oorden vervolgd worden, dan heeft dat niets te betekenen, mijn vriend, want wij hebben Hem toch, en door Hem de hemel der hemelen! Dus zijn wij hier al gelukkig, overgelukkig, of de mensen nu van ons houden of ons verachten en ons om Hem vervolgen, want Hij is een Heer over allen en over alles! Want Hem, die alle hemelen gehoorzamen en voor Wiens dienst zij steeds klaar staan, zoals wij gisteren en daarvoor al hebben gezien, Die dienen ook wij in alles, en dat alleen al is voor ons het hoogste loon en de hoogste eer! Maakt u zich dus maar geen zorgen over ons, want wij weten en beseffen waar wij aan toe zijn!'

[7] De opperpriester was zeer verbaasd over deze vastbesloten taal en zei: 'Werkelijk, als men mij hier niet nodig had, en ik geen vrouwen kinderen had en nog een heleboel andere dingen, dan zou ik zelf met u meegaan!'

[8] Nathánaël zegt: 'Wij hebben echter vrouwen, kinderen en bezit verlaten en zijn Hem gevolgd, en ondanks dat, leven onze vrouwen en kinderen! Ik zeg u wat ik ervan denk: Wie uit liefde voor Hem in deze wereld niet alles, onverschillig wat, verlaten kan, die is Zijn genade niet waard! Of ik u hiermee beledig of niet, het is nu eenmaal zo! Want mijn hart geeft het mij in, en in het hart is alles waar als eenmaal de geest tot het levende denken in God daarin is ontwaakt. Hij heeft ons niet nodig, maar wij hebben Hem nodig.

[9] Heeft u Hem al ooit eens moeten helpen om de grote zon over de wijde horizon omhoog te heffen en haar hemelse licht over de hele aarde te verspreiden? Of heeft u ooit de boeien gezien, of soms gesmeed, waarmee de Heer de winden in toom houdt, of heeft u wel eens gezien hoe hij de bliksem en de geweldige donder en de zee in haar diepten vasthoudt? Wie kan zeggen, dat hij de Heer ergens bij heeft geholpen?! Maar als dat zo is, wie kan dan, als de Heer tot hem zegt dat hij Hem volgen moet, nog denken aan zijn vrouw, zijn kinderen, zijn bezit. En wie kan dan niet onvoorwaardelijk Hem volgen, de Heer van al het leven van alle hemelen en alle werelden, van Wie wij al zo lang hebben gehoopt dat Hij komen zou, en Die nu is gekomen, precies zoals alle profeten en aartsvaders het hebben voorspeld?!'

[10] Nu zegt de opperpriester: 'Was ik nu maar geen opperpriester, dan zou ik werkelijk doen, wat jullie allen hebben gedaan! Maar ik ben opperpriester, en omdat jullie nog slechts één dag bij ons zult blijven, zoals ik heb gehoord, ben ik voor deze zwakgelovigen zo onmisbaar als het oog bij het zien. Daarom zullen jullie wel begrijpen, dat ik niet direct voor mijn vrouw of mijn kinderen of voor mijn bezit hier moet blijven, maar vooral voor deze zwakgelovigen, die zich nog lang niet geheel los kunnen maken van de vanouds geleerde opvatting over de hoedanigheid van de Messias en over het doel van Zijn optreden. Het zal mij veel moeite kosten, maar wat kan ik anders?

[11] Ik geloof nu eenmaal vast, dat jullie Meester de beloofde Messias is; maar hoe staat dat met mijn gemeente?! Je hebt gezien, hoe al tijdens de prediking een aantal mensen weg ging! Die zijn vol boos ongeloof, en zullen dat nu ijverig verbreiden, en velen die hier nog zijn gebleven en gisteren vol geloof waren, zijn nu ook vol twijfel en weten niet, wat ze moeten geloven!

[12] Denk je mijn situatie eens in; wat zal ik, het orakel van al deze mensen, nu moeten doen! Maar als ik ze niet bekeer, dan blijven ze tot het einde der wereld alles wat je maar wilt, alleen niet datgene, wat ze moeten zijn. Zie je, dat is de voornaamste reden, waarom ik het beste hier kan blijven! En ik geloof dat de Heer me dat niet kwalijk zal nemen. Want al ben ik dan niet lijfelijk in Zijn gezelschap, dan ben ik toch altijd geestelijk daar, en ik zal Hem als een trouwe knecht en herder van Zijn kudde getrouwen geheel volgens Zijn hier verkondigde leer trachten te dienen, en ik meen dat Hij het daarmee eens zal zijn!'

[13] Ik zeg: 'Ja, zo is het volledig naar Mijn zin! Want voor Mij ben je in deze gemeente een ijverig werktuig, en je loon in de hemel zal evenredig groot zijn! Het is nu echter avond geworden, laten we daarom weer naar huis gaan! Het zij zo!'

[14] Na deze woorden gingen wij van de berg af naar huis. Maar, ondanks dat velen al eerder volongeloof en ergernis waren weggegaan, was er nog veel volk toen Ik de prediking had beëindigd.

 

 

46  Terug naar Sichar. De genezing van de melaatse

 

[1] Zoals al eerder werd aangeduid, bevonden we ons niet precies op het hoogste deel van de berg, maar vanwege de grotere en aangenamere ruimte meer beneden op de eerste hellingen, omdat veel volk uit de stad Mij gevolgd was, en ook omdat daaronder veeloude en al zeer zwakke mensen waren, die bij de aanmerkelijke hitte van de dag de top van de berg nauwelijks zouden hebben bereikt. Maar ondanks dat waren we toch tamelijk hoog en de stoet bewoog zich vrij langzaam, omdat veel slecht ziende mensen door de schemering het pad niet zo goed zagen.

[2] Terwijl we zo behoedzaam lopend van de berg af het vlakke land bereikten, lag daar aan de weg een mens bedekt met kwaadaardige melaatse plekken. Deze mens richtte zich zo snel mogelijk op, ging naar Mij toe, en zei met een klagende stem: 'O Heer, als U wilde, kon U me wel genezen! , Ik strekte direct Mijn hand over hem uit en sprak: 'Ik wil dat je genezen bent!' En de zieke was op datzelfde ogenblik genezen van zijn melaatsheid; alle zwellingen, schurftige plekken en huidschilfers verdwenen plotseling. Het was een hele erge melaatsheid, die door geen dokter te genezen was; het volk zag het dan ook als een groot wonder, dat deze man zo plotseling van zijn melaatsheid werd genezen.

[3] De genezen man wilde Mij nu luidkeels gaan bejubelen; Ik waar­schuwde hem echter ernstig en zei: 'Ik zeg je dat je het voorlopig aan niemand zegt, behalve aan de opperpriester! Ga naar hem toe, hij loopt achter ons bij Mijn leerlingen! Als hij zal hebben bevestigd, dat je genezen bent, ga dan naar huis, pak daar de gave die Mozes heeft voorgeschreven en offer die op het altaar!'

[4] De genezene deed dadelijk, wat Ik hem had aangeraden. De opper­priester verbaasde zich ook buitengewoon en zei: ' Als een dokter tegen mij gezegd zou hebben: 'Kijk deze mens zal ik gezond maken!', dan zou ik danig hebben gelachen, en dan zou ik hebben gezegd: 'Wel, zot, ga naar de Eufraat en probeer die leeg te scheppen! Als je één emmer hebt geschept, dan krijg je er honderdduizend voor in de plaats; maar toch zal het je makkelijker vallen de Eufraat droog te leggen, dan deze mens gezond te maken, want zijn vlees is al bijna helemaal vergaan!' En deze Mens, waarvan wij nu geloven dat Hij de Messias is, gelukte dat door een enkel woord! - Waarlijk, dat is voor ons voldoende! - Hij is in alle opzichten de Christus! - Wij hebben nu geen verdere getuigenissen meer nodig.

[5] Heus, als iemand mij nu om een rok vraagt, dan geef ik hem niet alleen de mantel erbij, maar ook mijn hele voorraad kleren! Werkelijk, voor die prijs geef ik nu tot op mijn hemd alles weg, en ik zie nu in, dat Zijn leer puur goddelijk is! Ja, nu is Hij Zelf als Jehova in levende lijve bij ons! Wat willen we nu nog meer?! De hele nacht wil ik voor heraut spelen en Zijn aanwezigheid in alle straten en stegen verkondigen!'

[6] Na deze woorden, juist in de buurt van de bron, loopt hij naar Mij toe, valt voor Mij neer en zegt: 'Heer wacht even, opdat ik U aanbidden kan; want U bent niet alleen Christus, een zoon van God, maar U bent God Zelf, Die in vleselijke gedaante bij ons is!'

[7] Ik zeg: 'Vriend, laat dat nu maar! Ik heb jullie toch laten zien, hoe je moet bidden; bid daarom in stilte, dat zal voldoende zijn! Doe vandaag niet te veel en vervolgens morgen des te gemakkelijker te weinig! Men moet alles met mate doen! Als je bij de rok ook de mantel voegt, dan is dat voldoende om voor altijd de arme tot een goede vriend te maken; als je hem echter, terwijl hij slechts een rok vroeg, je hele voorraad kleren zou geven, dan zal hij verlegen worden en bij zichzelf denken dat je hem vernederen wilde of dat je zelf niet goed bij je hoofd was. En je begrijpt wel, dat er dan niets goeds uit voortkwam!

[8] Als iemand je echter om een zilverling vraagt, en je geeft hem er dan twee of ook wel drie, dan zal je het hart van degene die van je leent, blij maken en dat van jezelf zalig; als je echter degene, die naar je toe kwam om een zilverling te lenen, er zo maar duizend geeft, dan zal hij schrikken en bij zichzelf denken: 'Wat heeft dat te betekenen? Ik vroeg om één zilverling en nu wil hij mij zijn hele bezit geven?! Houdt hij mij dan voor zo hebzuchtig, wil hij mij vernederen, of is hij helemaal gek geworden?' En zie, zo'n mens zal geen winst voor jouw hart zijn en jouw handelwijze zal net zo min een winst voor zijn hart zijn! Dus alleen maar in alles een goede volle maat houden, en dan voldoet het volkomen!'

[9] Met deze les is de opperpriester helemaal tevreden gesteld en hij zegt tegen zichzelf: 'Ja ja, Hij heeft in alles gelijk! Precies dat doen wat Hij heeft gezegd, is het allerbeste; wat daaronder of daarboven is, is slecht of dom. Want als ik nu alles weggaf, en er kwam morgen iemand voor mijn deur die nog behoeftiger was, wat zou ik die dan willen geven? Hoe hard en zwaar zou het mij om het hart worden, want ik zou dan de nog armere geen hulp meer kunnen bieden.

[10] De Heer heeft in alle dingen volkomen gelijk en weet overal de beste maat van aan te geven; Hem alleen zij daarom alle eer, alle prijs en roem en de hoogste aanbidding uit alle harten!'

 

 

47 Bij Irhaël. Iedere heer heeft dienaren

 

[1] Inmiddels komen wij bij het huis van Irhaël en Joram aan, waar alles al net als de dag ervoor, maar nu veel rijkelijker, voor het avondmaal voorbereid is. In de hal van het huis willen nu veel mensen uit Sichar, die op de berg waren, afscheid nemen, maar een aantal witgeklede jongemannen nodigt hen direct al uit voor het avondmaal.

[2] De opperpriester, die bijzonder verwonderd is over het grote aantal schone jongemannen en vooral over hun grote minzaamheid, vriende­lijkheid en menselijkheid, komt dadelijk naar Mij toe en vraagt nu vol deemoed: 'Heer vertel mij toch alstublieft, wie zijn deze heerlijke jon­gemannen? Er is er beslist niet één ouder dan zestien, en toch verraden ze met ieder woord en iedere beweging, dat ze buitengewoon beschaafd zijn! Zeg mij toch, waar ze dan wel vandaan zijn gekomen en tot welke school ze behoren! Wat hebben ze een mooi figuur en wat zien ze er goed doorvoed uit. Hun stem klinkt zo prettig en zo echt hartverkwikkend! Daarom Heer, zeg, toe zeg het mij, wie zijn deze jongemannen en waar komen ze vandaan!'

[3] Ik zeg: 'Heb je dan nooit gehoord, dat er al van ouds her wordt gezegd: 'ledere heer heeft zijn dienaren en knechten!' Jij noemt Mij nu Heer, en dan is het dus passend, als ook Ik Mijn dienaren en knechten heb! Dat ze zeer beschaafd zijn getuigt ervan, dat hun Heer een wijze en liefdevolle heer moet zijn. De wereldse heren zijn harde en liefdeloze mensen en dus zijn hun dienaren net eender. Maar de Heer, Die een hemelse Heer is, en nu naar de aarde in de harde mensenwereld kwam, Die heeft Zijn dienaren ook vanwaar Hij gekomen is, en de dienaren lijken op Hem, omdat ze niet alleen Zijn dienaren, maar ook kinderen van Zijn wijsheid en liefde zijn. Heb je Mij goed begrepen?'

[4] De opperpriester zegt: 'Ja Heer, voor zover men tenminste Uw zeer gedenkwaardige beeldspraak kan begrijpen. Er is weliswaar nog veel te vragen om deze zaak geheel te verstaan, maar dat laat ik voor dit moment achterwege en ik hoop, dat daarvoor vandaag nog ruim gelegenheid zal komen.'

[5] Ik zeg: 'O zeker! Laten we nu echter aan het avondmaal gaan, want alles staat klaar!'

[6] Al het volk dat geloofde, at mee; slechts een nog ongelovig deel ging naar huis, want dat dacht, dat het een valstrik was. Dat kwam, omdat het merendeels geïmmigreerde Galileeërs waren, waaronder velen uit Nazareth, die Mij kenden en ook Mijn leerlingen, die ze vaak op de vismarkt hadden gezien. Zij zeiden ook tegen de inheemse Samaritanen: 'Wij kennen hem en zijn leerlingen; hij is timmerman van beroep en zijn leerlingen zijn vissers. Hij was bij de Essenen in de leer, en die zijn goed bedreven in allerlei kunsten, in de heelkunde en in buitengewone toverij. Dat heeft hij daar geleerd, en nu oefent hij zijn perfect geleerde kunst uit om de Essenen een grote aanhang en veel inkomen te verschaffen. Deze jon­gemannen zijn verklede en door dezelfde Essenen in de Kaukasus gekochte en welopgevoede meisjes; die konden wel eens de grootste aantrekkings­kracht uitoefenen! Wij laten ons echter niet zo gemakkelijk verlokken, want we weten dat met de God van Abraham, Isaäk en Jacob volstrekt niet te spotten is. Maar voor de Essenen, die zo ongeveer van mening zijn dat hun voorvaderen de wereld geschapen hebben, is het gemakkelijk te spotten met wat voor hen niet bestaat. Zolang wij aan een God van Abraham, Isaäk en Jacob geloven, hebben we die Esseense goocheltrucs niet nodig; en mocht het zijn, dat we ooit ons geloof verliezen, dan zullen de Essenen met hun slimme afgezanten zeker niet in staat zijn om dat te vervangen, maar dan zouden ze maken dat we pure Sadduceeën werden, die in geen opstanding en eeuwig leven geloven. Daarvoor behoede ons Jehova!' Met zulke opmerkingen gaan ze naar huis terug.

[7] Ik en een groot deel van die ons gevolgd zijn, voornamelijk Sama­ritanen, zetten ons aan de maaltijd en laten ons na gedane arbeid goed verzorgen en laten ons bedienen door de engelen; want Ik werkte ook daar in een woestijn en er staat geschreven: 'Toen de satan zich terug moest trekken, kwamen de engelen tot Hem en dienden Hem.'

 

 

48 Heerlijke belofte voor daadwerkelijke volgers

 

[I] Maar weinigen van degenen die aan tafel zaten, wisten, dat ze door engelen met voedsel uit de hemel bediend werden. Ze dachten echt, dat Ik zulke bedienden in Mijn gevolg had, en deze in Klein-Azië voor geld gekocht had. Alleen begrepen ze hun grote opgewektheid en vriendelijkheid en fijne beschaving niet; want zulke lijfeigenen trokken gewoonlijk zure gezichten en verrichtten hun diensten zuiver slaafs als machines, en van beschaving en menselijkheid was bij hen gewoonlijk geen sprake. Kortom, de gasten hadden het zeer naar hun zin en de opperpriester, die nu steeds meer inzag, dat deze vele dienaars bovenaardse wezens waren, begon steeds meer, zoals men wel zegt op hete kolen te zitten, omdat hij er zich voor schaamde, dat het volk zich wel keurig, maar toch te amicaal, met deze heerlijke dienaren onderhield.

[2] Het meest schaamde hij zich voor dat deel, dat ondanks alle tekenen uit de wijd geopende hemel, ongelovig naar huis liep. Met een benauwd gemoed zei hij: 'Mijn Heer en Mijn God! Waardoor kun je zulke mensen nu nog laten geloven, als zulke tekenen geen uitwerking hebben! Uzelf, o Heer, en de vele engelen uit de open hemelen, waren niet in staat dit gespuis te bekeren; wat zal ik arme sukkel nu met ze doen? Zullen ze mij niet in m'n gezicht spuwen, als ik de moed zou hebben, om ze Uw leer te onderwijzen?'

[3] Ik zeg: 'Je hebt toch ook een groot aantal gelovigen om je heen; maak hen tot je helpers, dan zal het gemakkelijker gaan. Want als er ergens een mens is, die een grote last moet optillen en daar alleen niet sterk genoeg voor is, dan neemt hij een helper. Gaat het met die ene nog niet, dan neemt hij een tweede en een derde daarbij en wordt op die wijze de last de baas. Als er al een dergelijk groot aantal gelovigen is, en hier is dat zelfs iets groter dan het aantalongelovigen, dan is daar het werk licht.

[4] Geheel anders staat het er voor in zulke plaatsen, waar helemaal geen gelovigen wonen! Wel moet men er een poging wagen, zodat zich niemand daar kan verontschuldigen door te zeggen: 'Ik heb er nooit een woord over gehoord.’

[5] Als er een gelovige is, blijf dan bij hem en openbaar hem het rijk van Gods genade! Als echter ook niet één het woord aanneemt, ga dan verder en schud op zo'n plaats ook het stof van je voeten, want zo'n plaats is verder geen genade waard, behalve de genade, die aan de dieren des velds en aan de bossen wordt gegeven. Dit is de manier waarop je je verder tegenover al de ongelovigen moet gedragen!

[6] Maar Ik waarschuw je, dat je zelf vast moet blijven geloven, anders zul je voor Mijn rijk maar weinig kunnen bereiken! Laat je niet op een dwaalspoor brengen door allerlei mededelingen, die je binnen enige jaren uit Jeruzalem over Mij zult ontvangen! Want Ik zal daar aan het gerecht worden overgeleverd, en zij zullen Mijn lichaam doden, maar op de derde dag zal Ik het weer levend maken, en op die wijze tot aan het einde der wereld bij en onder jullie blijven! Want het gespuis in Jeruzalem zal pas dan geloven, als het ervan overtuigd is dat Ik niet te doden ben!

[7] En daarna zal het ook op verschillende plaatsen van de aarde zo zijn, dat de halstarrige mensen de verkondigers van het evangelie licha­melijk zullen doden. Maar juist zo'n dood zal hen gelovig maken, omdat ze daardoor zullen zien, dat al degenen, die hun geestelijk leven gebaseerd hebben op Mijn woord, nooit gedood kunnen worden! Want de gedoden zullen bij hun respectievelijke leerlingen terugkomen en ze zullen hen Mijn wegen leren!

[8] Maar naar de harde wereldse mensen, die geen geloof hebben of, als ze al geloof hebben, desondanks niet handelen zoals het geloof hen leert, zullen noch Ik noch Mijn leerlingen komen om de duisternis van de twijfel volledig uit hun hart weg te nemen. Wanneer het eind voor hun vlees komt zullen ze het kwaad van hun ongeloof en de gevolgen van het miskennen van Mijn leer daadwerkelijk voelen, terwijl degenen, die door hun daden laten zien dat ze geloven, de vleselijke dood niet, zullen voelen en beleven!

[9] Want als Ik de deuren van hun vlees voor hen open, zullen ze hun: vlees verlaten, net als gevangenen, die door de goedheid van hun meesters hun kerkers mogen verlaten.    :

[10] Laat je dus nooit iets wijsmaken als er het een of ander over Mij, verteld wordt! Want degene, die tot aan het eind toe trouw en onverstoord blijft in het geloof en in de liefde, zoals Ik dat verkondig en verkondigd heb en voortdurend verkondigen zal, die zal zalig worden in Mijn eeuwig: rijk in de hemelen, dat je nu boven je geopend ziet, terwijl Mijn engelen opstijgen en neerdalen!'

 

 

49 Iedere dag is van de Heer

 

[1] De opperpriester zegt: Ik ben nu op het goede spoor en hoop dat dit plaatsje dat binnenkort ook zal zijn. Maar veroorloof mij nog één vraag en deze vraag is de volgende: Moeten wij nu nog de berg en Uw oude huis eren en daar Uw sabbat heiligen, of moeten wij nu hier een huis gaan bouwen, waarin wij ons in Uw naam zouden kunnen verzamelen? Als dit laatste Uw wil zou zijn, zou U ons dan morgen een passende plaats aan willen wijzen, een die U het beste aanstaat, dan zullen wij alles doen om Uw wensen ook daarin te vervullen!'

[2] Ik zeg: 'Vriend, Ik heb je vandaag op de berg verteld, waaraan jullie het meeste behoefte hebben.

[3] Om daaraan te voldoen, heb je noch het oude huis op de berg en nog minder een nieuw in de stad nodig, maar alleen je gelovige hart en je vaste goede wil."

[4] Toen Ik gisteren hierheen kwam en rustte aan Jacobs bron en daar Irhaël ontmoette, vroeg zij Mij ook, toen ze Mij beter leerde kennen, waar men God aanbidden moest, op de Garizim of te Jeruzalem in de tempel. Laat haar zeggen wat Ik daarop ten antwoord gaf!'

[5] Hier wendt de opperpriester zich tot Irhaël en zij zegt: 'Dit zei de Heer tegen mij:

[6] 'Er komt een moment en het is er al, dat de echte aanbidders van God noch op Garizim, noch in de tempel te Jeruzalem zullen aanbidden!  Want God is een geest, en degenen, die Hem aanbidden, moeten Hem in de geest en de waarheid aanbidden!' Dat zei de Heer; u bent een opperpriester en zult nu wel weten, wat er gedaan moet worden!

[7] Ik ben van mening: Als de Heer ons allen reeds eenmaal de overgrote genade bewees om in dit huis te verblijven, dat met mijn, maar Zijn huis is en blijven zal, dan zal dit huls daardoor voor altijd een zeer gedenkwaardig huis blijven, en wij wensen ons daarin altijd in Zijn naam te verzamelen en daarin tot Zijn eer de sabbat te heiligen!'

[8] De opperpriester zegt: ' Ja, ja, je hebt wel gelijk, als wij allemaal al gelovigen zouden zijn, maar men moet toch een beetje rekening houden met de zwakken! Die zouden zich daaraan nog meer stoten.'

[9] Ik zeg: 'Irhaël heeft gelijk! Wie zich stoot, die moet zich dan maar stoten en moet dan maar zijn berg beklimmen! Als hij daar niets meer zal vinden, dan zal hij vanzelf wel iets beters gaan bedenken.

[10] In het vervolg moeten jullie geen bedehuizen voor Mij bouwen, maar onderdak en eetgelegenheden voor armen, die daar niets aan jullie hoeven te betalen !

[11] In de liefde tot de arme broeders en zusters zullen jullie Mijn echte aanbidders zijn, en Ik zal in zulke bedehuizen vaak bij jullie zijn, zonder dat je het di rekt zult merken; maar in de tempels, die, zoals dat tot op heden het geval was, speciaal voor de lippendienst gebouwd zijn, zal Ik van nu aan net zo min wonen, als het verstand van de mens in zijn kleine teen.

[12] Als je echter toch in een grootse tempel je hart voor Mij wilt openstellen, en daar klein wilt zijn voor Mij, ga dan naar buiten in de ruime tempel van Mijn scheppingen, en zon, maan en sterren en de zee, de bergen, de bomen en de vogels in de lucht, zowel als de vissen in het water en de talloos vele bloemen op de velden zullen je Mijn eer verkondigen!

[13] Wat denk je, is de boom niet heerlijker dan alle pracht van de tempel te Jeruzalem?! De boom is een puur werk van God, hij leeft en geeft een vrucht als voedsel. Maar waartoe is de tempel in staat? Ik zeg u allen: alleen maar tot hoogmoed, toorn, nijd en de schreeuwendste naijver en heerszucht, want hij is niet het werk van God, maar slechts een ijdel mensenwerk!

[14] Waarlijk, Ik zeg u allen: Wie Mij eert en liefheeft en Mij aanbidt, doordat hij in Mijn naam goed doet aan zijn broeders en zusters, die zal in de hemel zijn eeuwig loon krijgen; Wie Mij echter van nu af aan door allerlei ceremonieën in een speciaal daarvoor gebouwde tempel zal vereren, die zal ook zijn loon hier op aarde van de tempel krijgen! Als hij echter na de vleselijke dood tot Mij zal komen en zal zeggen: 'Heer, heer, wees mij, Uw dienaar, genadig!', dan zal Ik tegen hem zeggen: 'Ik ken je niet, ga daarom bij Mij vandaan en zoek je loon bij degene, bij wie je in dienst was!' Dit is de reden waarom ook jullie je verder met geen tempel meer moeten bemoeien!

[15] Maar in dit huis mogen jullie tot Mijn gedachtenis steeds bijeenkomen, hetzij op de sabbat of op een andere dag; want iedere dag is van de Heer, niet alleen de sabbat, waarop je in het vervolg net als op de andere dagen ook goede dingen moogt doen!

 

 

50  De naastenliefde kent geen rustdag

 

[1] Het is de beste heiliging van de sabbat, als je op die dag meer met al het goede bezig bent dan op een andere dag!

[2] Alleen de slavenarbeid, waarmee Ik het werken voor geld en werelds loon bedoel, moet je voortaan niet op een doordeweekse dag en evenmin op een sabbat verrichten! Want van nu af aan moet iedere dag voor jullie een sabbat, en iedere sabbat een volle werkdag zijn! Hiermee heb je nu, Mijn vriend, de algehele regel, die aangeeft hoe je God in de toekomst moet dienen! - En daarbij blijft het!'

[3] De opperpriester zegt: 'Ik zie nu wel heel duidelijk de heilige waarheid in deze regel, die ik graag als wet aanneem, maar het zal bij de wettische Joden heel wat voeten in de aarde hebben, vóór hen deze regel, die uit de puur goddelijke wil komt, helder en volgens de diepe waarheid die er in zit, begrijpelijk wordt! Ik ben van mening, dat er zeer velen deze regel tot aan het einde van de wereld niet zullen aannemen. Want de mensen zijn al sinds de oertijd te zeer aan de sabbat gewend en zullen zich die niet af laten nemen. O dat, dat zal zeker heel veel moeite en werk geven!'

[4] Ik zeg: 'Maar het is toch ook helemaal niet nodig, dat de sabbat geheel opgeheven wordt; alleen maar het dwaze van de sabbat! God de Heer heeft onze dienst en onze eer niet nodig, want Hij heeft de wereld en de mensen zonder enige vreemde hulp geschapen en verlangt van de mensen slechts, dat ze Hem erkennen en met al hun krachten zullen liefhebben, en dat niet alleen op de sabbat, maar dag in dag uit zonder onderbreking!

[5] Wat is dat dan voor godsdienst, als je alleen op de sabbat aan God denkt en gedurende de week nooit?! Is God dan niet iedere dag dezelfde onveranderlijke God? Laat Hij niet iedere dag, of het sabbat of werkdag is, Zijn zon opgaan en haar licht geven aan rechtvaardigen en onrecht­vaardigen, waarvan er altijd veel meer zijn dan rechtvaardigen?

[6] Werkt God niet Zelf dag in dag uit? Als de Heer Zichzelf echter geen rustdag gunt, waarom zullen de mensen zich dan rustdagen gunnen, alleen terwille van het niets doen? Want ze doen op hun sabbat niets zo precies als zorgen, dat er niets gedaan wordt! Daarmee bewijzen ze God echt wel de slechtste dienst!

[7] Want God wil, dat de mensen voortdurend en steeds frequenter er aan zullen wennen om de liefde te beoefenen om te zijner tijd in het andere leven tot alle werk en moeite in staat te zijn, en alleen daarin de ware en hoogste zaligheid te zoeken en te vinden! Zouden de mensen door niets doen in staat zijn, dat ooit in zich zelf te ontwikkelen?! Ik zeg je: Nooit of te nimmer!

[8] Tijdens de werkdag oefent de mens zich, ondanks dat hij werkt, alleen maar in de zelfzucht; want hij werkt dan voor zijn vlees en noemt dat het zijne, wat hij aan goederen en geld met werken verdient. Wie het verdiende van hem wil hebben, moet het van hem kopen, hetzij door arbeid of met geld, anders krijgt hij van niemand Iets van enige betekenis. Als de mensen nu op de werkdagen alleen voor hun zelfzucht zorgen en op de sabbat, de enige dag waarop ze zich in de werken der liefde moeten oefenen, tot de starste leegloperij gedwongen zijn, dan vraagt men zich in alle ernst af, wanneer de mensen zich dan wel in de echte godsdienst oefenen moeten of oefenen mogen, als je beseft, dat die dienst alleen maar bestaat uit het liefdevol helpen van je naaste!

[9] God neemt Zelf geen ogenblik rust, maar is altijd door voor de mensen bezig en nooit voor Zichzelf, want Hij heeft voor Zichzelf noch een aarde, noch een zon, een maan en al de sterren nodig en alles wat daarin is en daaruit voortkomt. Dat heeft God allemaal niet nodig; maar al de geschapen geesten en mensen hebben dat nodig, en de Heer is dus alleen voor hen, altijd maar door onafgebroken bezig.

[10] Maar als de Heer, Wiens werk iedere dag gelijk is, al maar door voor de mensen bezig is, en wil dat de mensen als Zijn kinderen in alles aan Hem gelijk zullen zijn, hoe kan Hij dan ooit hebben gewild, dat de mensen na zes dagen van zelfzucht, Hem op de zevende dag heel welgevallig door starre leegloperij zouden dienen, en Hem, die altijd bezig is, eren door de traagheid?!

[11] Tegen jou, als opperpriester, zeg Ik dit nu in duidelijke taal, opdat je in het vervolg -goed wetend, wie Degene is, Die dit nu tegen je gezegd heeft - aan je gemeente de sabbat in een beter licht zult laten zien dan het sedert Mozes tot op dit uur het geval was! Want net zoals Ik je nu onthulde wat de sabbat is, zo is het aan Mozes ook gezegd, maar het volk heeft dit maar al te snel veranderd in een heidense leegloperij, en het meende God een aangename dienst te bewijzen door het nietsdoen, en door diegene te bestraffen, die het bij tijden waagde om ook op de sabbat een klein werkje te doen, of een zieke een heilzame dienst te bewijzen. O wat een grote blindheid, o wat een zeer grove dwaasheid!'

[12] De opperpriester zegt vol wroeging over deze waarheid: O wat een heilige pure waarheid komt er uit Uw mond! Ja, nu is mij alles duidelijk! Nu pas hebt U, o Heer, de drievoudige doek van Mozes geheel van mijn ogen weggenomen! Nu, o Heer, zijn er geen tekenen meer nodig, want hier is Uw heilige ware woord alleen voldoende! En ik verklaar nu uit volle overtuiging, dat van nu af aan, al degenen, die U geloven vanwege de tekenen en niet vanwege het ware woord, geen echt levend geloof hebben en slechts trage en machinale uitvoerders van Uw leer en Uw heilige wil zullen zijn. Bij ons zal het echter anders zijn! Niet de tekenen, die wij tijdens Uw aanwezigheid ontvingen, maar alleen Uw heilige ware woord zal in onze harten de bron zijn voor het echte levende geloof en de totale liefde voor U en uit U, en, terwille van U, zal het ook de bron zijn voor de juiste hoeveelheid liefde voor alle mensen. En verder geschiede alleen Uw heilige wil, die U, o Heer, ons nu zo overduidelijk en voor eeuwig waar hebt meegedeeld!'

[13] Ik zeg: ' Amen! Ja, beste vriend en broeder, zo is het waar en goed! Want alleen zo zullen jullie volmaakt kunnen worden, zoals de Vader in de hemel volmaakt is. Als jullie echter zo volmaakt zijn, dan zijn jullie ook waarachtige kinderen van God en kunnen jullie Hem altijd aanroepen met: 'Abba, onze Vader!' En waar je Hem als Zijn echte kinderen om zult vragen, dat zal Hij je geven, want de Vader is zeer goed en geeft Zijn kinderen alles wat Hij heeft! Eet en drinkt nu, want het eten hier is niet van deze aarde, maar de Vader zendt het je uit de hemel en Hij is Zelf nu bij je!'

 

 

51 Het 'Evangelie van Sichar'

 

[I] De opperpriester zegt: 'Heer, gaan we nu nogmaals eten? Hoewel we tijdens het eten voortdurend over allerlei onderwerpen hebben ge­sproken, hebben we aan het begin van het avondmaalons direct gesterkt met spijs en drank! Ik ben helemaal verzadigd en kan niets meer eten of drinken.’

[2] Ik zeg: ' Je hebt gelijk, want je zit vol eten en kostelijke wijn uit de hemel. Maar er zijn er hier nog veel, die niet durfden te eten of te drinken, want Mijn naam en Mijn woord zei hen nog niets, en ze waren bang dat er hekserij in het spel was. Maar nadat ze ons gesprek aangehoord hadden en daaruit het volle licht der waarheid zagen schijnen, verdween hun dwaze angst, en honger en dorst kwamen daarvoor in de plaats. Nu willen ze graag eten, maar durven niet van louter ontzag. Denk je, dat we ze nu zo moeten laten gaan? Beslist niet! Ze moeten nu echt naar hartelust eten en drinken! Want hierna zullen ze pas weer uit deze keuken eten en drinken, als ze in Mijn rijk in de hemel zijn!'

[3] Na op deze wijze tekst en uitleg te hebben gegeven, spoorde Ik de aanwezigen nogmaals aan om te eten en te drinken, en Ik zei tegen de jongemannen: 'Laat het hen aan niets ontbreken!' - En de jongemannen brachten opnieuw een behoorlijke hoeveelheid brood en wijn en allerlei heerlijke vruchten.

[4] Er waren er echter, die niet wisten of ze de vruchten, die ze niet kenden, wel eten mochten. Toen zeiden de jongemannen: 'Beste broeders! Eet al deze vruchten maar gerust, want ze zijn rein en smaken overheerlijk! Er zijn op aarde een aantal vruchten en grassen en dieren, die in hun groei geholpen worden door onreine geesten, omdat dat zo ingepast is in de goddelijke ordening, want ook duivels moeten de Heer dienen, hoewel dat tegen wil en dank gaat! Want zoals een geketende slaaf zijn heer moet dienen, zo moeten ook de duivels hun diensten verlenen; maar er rust geen zegen op dit werk!

[5] En zo zijn er op de aarde, waarop mensen en dieren en duivels meer dan eens onder een dak wonen en daar ieder op hun manier werken, niet zelden allerlei daden, werken en vruchten, die in hun aard en wezen slecht en onrein zijn. De mensen kunnen zich hier beter afzijdig van houden, als ze verschoond willen blijven van al het mogelijke kwade van de aarde.

De Heer heeft daarom door Zijn knecht Mozes vast laten stellen, wat rein en goed is, en de Heer heeft de mensen het gebruik van onreine dingen, waaraan ook boze geesten werken, ontraden, - en dat is een voortreffelijk voorschrift. Maar alles wat u hier wordt aangeboden om van te genieten, is rein, omdat het voor u op zo'n wonderbare manier uit de hemel hierheen werd gebracht, daarom kunt u zonder bezwaar van alles genieten! Want wat de Vader uit Zijn hemel geeft is rein en goed, en helpt het leven van de ziel en de geest eeuwig vooruit.'

[6] Dit onderricht van de kant van de wijze jongemannen deed alle gemoederen goed, en allen loofden God voor hun vriendelijke wijsheid. Deze les werd later ook nog door sommigen uit het geheugen opgeschreven, en nog veel jaren in deze stad en omgeving in ere gehouden.

[7] Toen later echter allerlei vijanden deze stad en omgeving erg havenden, ging er veel verloren en ook deze les, waarover Paulus in zijn brieven met nogal mystiek aandoende woorden spreekt, als hij het over 'allerlei geesten' heeft.

[8] Het hele grote gezelschap was nu goed geluimd en de gesprekken gingen al gauw over Mij, over Mijn leer en over deze maaltijd uit de hemel, en de jongemannen bespraken ook veel dingen met de gasten.

[9] Maar Nathánaël ging staan en zei tegen de gasten: 'Beste vrienden en broeders! Nog maar een paar maanden geleden was ik visser in de omgeving van Bethabara aan de rivier de Jordaan, niet ver van diens uitmonding in zee, toen er een heel onopvallende man bij Johannes kwam en zich door hem liet dopen. Zonder dat Johannes Hem ooit persoonlijk op aarde gezien had, begon hij direct over Hem te getuigen, en hij zei: 'Zie het lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt!' En Johannes getuigde nog meer en zei: 'Deze is het, van Wien ik gezegd heb: Hij, die vóór mij was, en ná mij komt, en Wiens schoenriemen ik niet waard ben los te maken!'

[10] Ik hoorde dit getuigenis van de prediker in de woestijn en moest er diep over na denken, en ik ging daar weg en vertelde het thuis aan mijn vrouwen mijn kinderen, en deze waren erg verwonderd dat de boeteprediker zo over een mens getuigde!

[11] Want je kon heel moeilijk met de prediker praten, en als hij wat zei, waren zijn woorden nogal ruwen hij spaarde niemand, of het nu Farizeeën, priesters of levieten waren; iedereen hekelde hij met zijn vlijmscherpe tong!

[12] Maar toen Hij kwam, Die nu onze Heer is, werd Johannes zo mak als een lam en sprak zo teder, als het zingen van een leeuwerik in de lente! Kort en goed, mijn familie geloofde bijna niet wat ik verteld had, want ze was te goed bekend met de manier waarop Johannes gewoonlijk sprak.

[13] Twee dagen daarna ging ik echter vrij vroeg aan mijn dagelijkse werk, ik zat onder een boom en repareerde mijn visgerei. Toen kwam Dezelfde, waarover Johannes dat tedere getuigenis had gegeven, in gezelschap van enigen die Hem volgden, naar mij toe, riep mij bij mijn naam en zei dat ik Hem moest volgen. En toen ik mij afvroeg, hoe Hij mij kende, omdat ik Hem nog nooit eerder had gezien, zei Hij: 'Verbaas je daar maar niet al te veel over , want je zult nog verbazingwekkender dingen beleven! Vanaf nu zul je de hemel geopend zien en de engelen boven de Zoon des mensen zien opstijgen en neerdalen!'

[14] En zie, wat de Heer toen tegen mij heeft gezegd, wordt hier nu op een heerlijke manier werkelijkheid! Alle hemelen zijn geopend en de engelen dalen neer en bedienen Hem en ons allen. Wat voor overtuigender bewijs hebben we nu nog nodig om te bewijzen, dat Hij alleen Degene is Die komen zal volgens de voorspelling, die reeds vanaf Adam tot op heden aan alle kinderen Israëls is gedaan?! Ik denk echter, dat Hij meer is dan de Messias! Hij is -,

[15] Hier onderbreek Ik hem en zeg: 'Mijn beste vriend en broeder, voorlopig tot hier toe en niet verder! Pas als dit vlees door de Joden verhoogd zal worden, kun je alles watje van Mij weet zonder terughouding zeggen, maar niet eerder, want de mensen kunnen dat nog niet begrijpen!'

[16] Nathánaël stelde zich hiermee tevreden, maar begreep toch niet goed, wat Ik bedoelde met de verhoging van Mijn vlees, en er waren er veel die dachten, dat Ik in Jeruzalem op de troon van David zou gaan zitten­. Maar de opperpriester begreep wel wat Ik bedoelde met de verhoging van Mijn vlees, maar hij zweeg en staarde treurig voor zich uit! Ik troostte hem en wees hem op wat Ik in dit opzicht al eerder met hem besproken had, en hij werd weer opgewekt en loofde Mij in zijn hart.

[17] Ondertussen kwam de ochtend van de volgende dag al in zicht. Maar niemand voelde zich vermoeid, en men had ook geen slaap, want allen waren zo verkwikt, als ze nog nooit eerder, ook niet na de beste nachtrust, waren geweest. Zij smeekten Mij daarom allemaal of ze deze hele dag bij Mij door mochten brengen. En Ik willigde hun vrome wens in.

 

Heer! Ik arme zondaar dank U voor deze eerste dag in Sichar, een stad, die op mijn innerlijk leek. J. Lorber

 

 

De volgende dag in Sichar

 

52 De belastering van de dochters van Jonaël

 

[I] De opperpriester ging staan en vroeg Mij, zeggende: 'Heer, nu U ons toch de grote eer bewijst om ook gedurende deze dag bij ons te blijven, heeft U dan zin om, samen met mij, Uw leerlingen en alle anderen die in U geloven, de drie dichtbij gelegen dorpjes te bezoeken? Misschien zijn daar ook nog mensen, die in U zullen geloven, als zij U zien en horen.'

[2] Ik zeg: 'Niet voor hen, maar wel voor jou! Jij verheugt je erop en Ik doe je graag dit plezier. Maar je hebt toch ook vrouwen kinderen, wil je die ook niet aan Mij voorstellen? Waar zijn ze en hoeveel zijn het er?'

 [3] De opperpriester zegt een beetje verlegen: 'Heer, ik heb een lieve vrouw, die net als ik al enigszins op leeftijd is, en ik heb ook zeven kinderen, maar tot mijn spijt zijn het alleen meisjes van twaalf tot een en twintig jaar. Zoals U weet strekt het een Israëliet nu juist niet tot eer als hij geen mannelijke nakomelingen heeft, daarom - Heer, heb geduld met mijn zwakheid! - durfde ik niet met al die vrouwen in de openbaarheid te komen!

[4] Als U er echter prijs op stelt, o Heer, dan zou ik U willen vragen ook langs mijn huis te gaan, waar ik U dan mijn vrouwvolk voor kan stellen. Maar ze hierheen laten komen komt niet zo goed uit, want ziet U, ik heb weliswaar overal voldoende van en ik kan met mijn familie hier redelijk leven, maar onze kleding is wat armelijk. Voor in huis en voor de huiselijke bezigheden is het voldoende, maar om in een gezelschap, zoals dit hier te verschijnen, zien ze er als familie van de opperpriester veel te armelijk uit! En daarom is het in ieder opzicht beter, denk ik, als ze netjes thuis blijven, waar ze niet bloot staan aan de bespotting van de wereld en geen voedsel vinden voor hun aangeboren ijdelheid. En het is voor hen ook goed om zo min mogelijk met de wereld in aanraking te komen, want de wereld is en blijft altijd slecht!'

[5] Ik zeg: 'Ik zal doen wat je wenst, maar dan moet je ze allemaal met ons mee laten gaan! Er zal voor wat betere kleding gezorgd worden, zodat ze goed genoeg in onze kring passen! Dat je ze zoveel mogelijk van de wereld afleidt is heel goed en wijs van je, maar bij ons toch zeker niet wereldse gezelschap zouden ze, zoals ze waren, best gepast hebben.

[6] Kijk naar Maria, de moeder van Mijn lichaam! Ze heeft schone witte kleding aan en draagt daarover een heel gewone blauwe schort, en ze is goed genoeg gekleed! Haar hoofd is meestal bedekt met een vierkante doek tegen de zon, net zoals bij alle vrouwen, die Mij uit Galiléa en Judéa gevolgd zijn, en zo passen ze bijzonder goed bij ons gezelschap. Maar dat geeft verder niet,jouw vrouw en je zeven dochters zullen vandaag ook in ons gezelschap zijn!'

[7] Een van de. Samaritanen zegt: 'Dat is nu wel allemaal goed en best, en ik weet er zelf niets van, maar wat ik van verschillende mensen uit deze omgeving gehoord heb, dat wil ik nu toch zeggen, - dan kunnen jullie er mee doen wat je wilt. Er wordt echter verteld, dat de vier oudste dochters iedere keer dat de opperpriester niet thuis was, 's nachts op straat gezien zijn en vanwege hun schoonheid geld aannamen van wellustige knechten, en zich door hen lieten gebruiken! Dat wordt gefluisterd. Ik weet daar verder niets van! Maar ik meen echter, dat als deze nieuwe leer door het nog zeer grote aantalongelovigen in deze plaats aangenomen zou moeten worden, het vanwege het dwaze gepeupel aanbeveling zou verdienen, tenminste de vier oudsten niet in het gezelschap op te nemen! Want broeder Jonaël weet hoe spitsvondig en buitengewoon dwaas en ongelovig ons volk is. Als ze zoiets zien en horen, kan zelfs Jehova niets meer met zo'n volk beginnen! Ik geef deze raad alleen maar in verband met het feit, dat ons volk zo te keer kan gaan en opdat de goede zaak niet geschaad wordt, je hoeft je er echter niets van aan te trekken als je dat niet wilt!'

[8] De opperpriester wordt hierop erg treurig en zegt: 'Heer! Als ik ook maar een beetje onverschilliger en nalatiger zou zijn geweest bij de opvoeding van mijn dochters, dan zou het mij niet raken zoiets te horen, maar ik weet, dat bij mijn dochters niets verzuimd werd om ze geestelijk en verstandelijk te ontwikkelen en ik durf er de heiligste eed op te zweren, dat ieder van mijn dochters nog zo rein is als een bloem op de berg van Jehova! Wat is dan de reden voor deze schandelijke laster?!'

[9] Ik zeg: 'Beste broeder Jonaël, maak je daar maar niet druk over! Als je dochters voor Mij rein zijn, dan is dat voor jou meer dan voldoende! Want de wereld is nu eenmaal geheel van de duivel en daardoor door en door slecht! Heb je ooit gehoord, dat men druiven van dorens en vijgen van distels geoogst heeft?! Ik wist al lang van deze zaak af en heb dat ook op de berg bij de vergelijking van de splinter in het oog van de naaste duidelijk aangegeven! En kijk, dit beeld maakte, dat er toen veel van de berg afgingen, want ze merkten dat Ik hen bedoelde.

[10] Ik zeg je echter: Nu gaan je dochters zeker met ons mee, en Ik zal in hun midden gaan! Want wat des duivels is, dat zal ook des duivels blijven, als het zich niet wil laten bekeren! Nu gaan we echter meteen op stap! Ik heb je vrouwen je kinderen al op de hoogte gebracht, ze zullen ons verwachten.'

 

 

53 De bestraffing van de leugenaar en lasteraar

 

 [I] Onderweg zegt Simon Petrus opeens: 'AI die wonderen stijgen me nu toch behoorlijk naar mijn hoofd! Nee, wie nu nog niet beseft, dat deze Jezus uit Nazareth in levende lijve Jehova's echte zoon is, die moet in een tiendubbele Egyptische duisternis ronddwalen, of hij is morsdood! Zieken worden door een enkel woord plotseling gezond, blinden zien: doofstommen horen en lammen lopen, en de ergste melaatsen worden zo rein of ze nooit gezondigd hadden!

[2] Daarbij openen de hemelen zich en de heerlijkste engelen zweven in grote getale snel naar beneden, bedienen ons en gaan met ons om alsof ze sinds de schepping van de eerste mens de aarde nooit verlaten hebben, en ze zijn zo mooi, dat men bij hun aanblik zou wegsmelten van geluk! En als Hij nog nooit eerder gehoorde wijsheden zegt, dan moet je eens zien hoe deze mooie dienaars van Jehova vol eerbiedige opmerkzaamheid en heilige aandacht zijn, terwijl ze toch ook zo opgewekt zijn als de zwaluwen op een prachtige zomerdag! Waarlijk, als er iemand is, die nu nog zeggen kan: 'Deze Jezus is alleen maar een magiër en meer niet!', dan zouden ze die meteen als een os moeten slachten! Want zo'n mens kan geen mens zijn, maar alleen een beest dat praten kan, en moest dan ook niet sterven als een mens, maar als een huisdier!'

[3] Terwijl Petrus zo loopt te fantaseren en niet merkt, wat er om hem heen gebeurt, tikt een ongelovig burger uit de stad hem behoorlijk hard op de schouder en zegt: ' Als dat zo is, dan voel ik me als redelijk mens verplicht te voorspellen, dat jij als een klinkklare os sterven zult! Want als jij het in je leven nog niet zo ver hebt gebracht om te kunnen vaststellen wat een echte magiër allemaal kan, dan zou je in gezelschap van ervaren en intelligente mensen je grote mond dicht moeten houden!'

[4] Petrus zegt: 'Zeg eens, onbehouwen duistere geest! Kunnen jouw magiërs ook alle zieken door één woord op slag genezen, en de hoge hemelen openen die geen magiër met zijn hand of met zijn verstand kan bereiken?!'

[5] De burger zegt: 'O jij domme blinde Galileeër! Weet je dan niet, dat een echte magiër uit ieder stuk hout een vis of een slang kan maken?! Nog maar kort geleden was er hier een uit Egypte, die stokken in het water wierp en het werden direct vissen; als hij de stokken op het land wierp, werden het slangen en adders; blies hij in de lucht, dan waren er ineens sprinkhanen en ander vliegend ongedierte; hij nam een paar witte stenen, wierp ze in de lucht, en het werden duiven die wegvlogen; dan weer nam hij van de straat een handvol stof en verspreidde dat in de wind, en een ogenblik later was de lucht vol muggen, zodat men de zon er nauwelijks doorheen kon zien; toen hij daarna in deze muggen blies, kwam er een sterke wind en deze wind dreef de muggen als een wolk weg! Hij bracht ons daarna naar een poel achter de beek waar hij eerder vissen uit stokken maakte, daar raakte hij met een staf het water aan en het veranderde in bloed, en hij raakte het nogmaals aan en het werd weer water! 's Avonds riep hij naar de sterren en ze vlogen als tamme duiven in zijn handen! En hij beval hen en ze vlogen weer terug naar het hoge firmament! En zeg jij nu: 'Waar is een mens wiens handen tot in de hemel reiken?' Dat dit hier allemaal gebeurd is, kan ik door honderd getuigen laten bevestigen. - Wat zeg je nu over je Zoon van God uit Nazareth, waarvan ik wel weet wiens zoon hij is, en waar hij dat allemaal geleerd heeft?'

[6] Petrus zegt: 'Dan moeten die allen, die in Jezus van Nazareth wel de Christus herkend hebben, ook wel wat van deze magiër gehoord hebben, waarvan je hier al die wonderen hebt verteld. Maar ik denk eerder dat je als een krokodil, met zijn klagende kindergeluidjes, de zaak bedriegt, en aan je honderd getuigen wel steekpenningen zult hebben gegeven! Ik zal het dadelijk aan Jonaël vragen! En pas op als je me belogen hebt!

[7] De burger zegt: “Deze mensen zullen je er niets over kunnen vertellen, omdat ze er niet bij waren uit angst dat de magiër dat allemaal met de hulp van de duivel deed, en dat de duivel hen iets zou doen! Alleen wij, die niet bang waren, gingen er heen, want wij geloven met dat de duivel bestaat, omdat wij de krachten der natuur iets beter kennen, en wij overtuigden ons en waren heel verbaasd over wat een mens allemaal kan!'

[8] Petrus zegt: 'Je bent een mooie klant, maar ik zeg je dat je het nu met mij aan de stok krijgt, en je zult je straf met ontlopen!, Kom maar mee naar de opperpriester van deze stad, voor hem zal dit zaakje uitgezocht en afgehandeld worden!'

[9] De burger zegt: 'Wat heb ik met deze opperpriester te maken? Ik ben een Galileeër en tevens meer Griek dan Jood; deze opperpriester is echter een domme ijveraar, en er wordt gezegd, dat zijn vier oudste dochters 's nachts met toestemming van de moeder, schandalige dingen uithalen en zich aan ontucht overgeven. Wat moet ik met zulke stom­melingen? Kunst en wetenschap vind ik het belangrijkst, en ik heb veel achting voor geleerden en kunstenaars, maar dan moeten ze geen ver­beelding krijgen!    .,                                                                                                           ,

[10] Als jullie meester, die ik werkelijk heel aardig en geleerd vind, in alle kunsten en wetenschappen zichzelf bleef, dan zou hij een van de hoogst geëerde mensen onder de Joden, Grieken en Romeinen zijn! Maar hij denkt dat hij God is, en dat is dom en hoort thuis in de oude duistere tijden!

[11] Jullie zijn in de aard van de zaak eerlijke en rechtschapen mensen, maar verder dan het vangen van vissen schijnt jullie kennis en ervaring niet te reiken. Laten we er verder maar niet over vechten! Jullie mogen geloven wat je wilt, maar ons kun je moeilijk iets wijs, maken, want Wij bezitten kennis en allerlei wetenschappen, Wij weten iets van magie af en weten daarom wat we aan jullie meester hebben!'                                                                                           .

[12] Petrus zegt: 'Vriend, het zal je niet lukken om wat zwart is weer wit te praten! Het gaat er hier niet om, wat je over mijn meester denkt, dat is een aardig verhaal om mij te laten vergeten hoe grof je, daarvoor tegen mij hebt staan liegen! Het kan me met schelen of je van de opperpriester vindt dat hij een ijveraar is, hij moet, als openbaar ambts­bekleder van deze kleine stad toch weten of er hier kort geleden zo n magiër is opgetreden, zoals jij mij die hebt beschreven! Want dat is voor mij het voornaamste, omdat ik daaraan wil afmeten, wat ik van mijn Meester moet denken!

[13] Denk je eens in; ik en velen met mij hebben alles, zelfs vrouwen kinderen, verlaten en zijn Hem onvoorwaardelijk gevolgd, omdat we Hem dingen zagen doen die volgens ons geen mens ooit kan doen, en omdat we Hem tevens zo wijs hoorden spreken als vóór Hem nog nooit een mens gesproken heeft en ná Hem waarschijnlijk nooit meer iemand spreken zal!

[14] Jij vergelijkt Mijn meester echter met een ander, die mijn Meester nog wel niet overtreft, maar toch wel gelijk is, die dingen doet waarvoor ieder mens het grootste respect moet hebben! En nu gaat het er alleen maar om, of mij klaar en duidelijk bewezen kan worden, dat zo'n magiër werkelijk die dingen gedaan heeft die jij hebt beschreven!

[15] Als het waar is, dan zweer ik je dat ik mijn Meester, Die volgens mij goddelijke kracht heeft, direct verlaat en terug ga naar mijn familie thuis! Want een schimmige magiër volg ik geen stap verder; want ik ben nog steeds een echte Jood, die Mozes meer gelooft dan honderdduizend fantastisch goede magiërs. Als je echter - wat voor mij vaststaat ­gelogen hebt, om uit pure kwaadaardigheid mijn verheven Meester verdacht te

maken, dan ben je - zoals ik al eerder gedreigd heb -nog niet met mij klaar! Je zult ondervinden, dat ook ik door de genade van mijn goddelijke meester al tot heel wat in staat ben, zonder dat ik mij voor iemand als wonderdoener behoef voor te doen!

[16] Kom daarom maar heel gewillig met mij mee naar de opperpriester, die op dit ogenblik iets met jullie tollenaar Matthéus bespreekt, die waarschijnlijk ook wel wat van jouw magiër af zal weten, want hij was hier al die tijd in de stad en moet het dus weten. Kom nu maar gewillig mee, anders gebruik ik geweld!'

[17] De burger zegt: 'Waarom geweld gebruiken als ik niet mee wil? Wees verstandig, achter mij staan er een paar honderd! Als je het waagt om mij aan te raken, dan zal het je slecht bekomen!'

[18] Petrus zegt: 'Ik zal je met geen vinger aanraken, iets wat jij tamelijk onzacht met de jouwe wel beliefde te doen, maar toch zul je gedwongen worden! Er gaan hele scharen engelen van God met ons mee, die je kennelijk niet ziet! Eén wenk en ze brengen je daar waar ik je hebben wil en hebben moet!'

[19] De burger zegt: 'Zijn die hier meelopende witgeklede jongetjes soms jullie engelen? Ha, ha, ha! Nou als dat jullie beschermers zijn, behoeven we alleen maar een paar dozijn uitbranders uit te delen en dan liggen jullie samen met je witte beschermjongetjes buiten de muren van de stad!'

[20] Deze opmerking jaagt Petrus helemaal in het harnas en hij doet direct een beroep op een jongeman om de burger te bestraffen! De jongeman zegt echter: 'Ik zou het wel willen, als de Heer het wilde; maar de Heer heeft me nog geen opdracht gegeven en daarom kan ik je wens nog niet vervullen. Ga echter eerst naar de Heer en zeg Hem dat! Als Hij het wil, zal ik het doen.'

[21] Petrus liep dadelijk naar voren waar Ik was, en klaagde Mij zijn nood. Ik zei toen, terwijl Ik juist voor het huis van Jonaël bleef staan: Ga en breng die mens bij Mij!'

[22] Voor Petrus was dit een pak van zijn hart en hij liep snel terug en zei tegen de jongeman: 'Hij wil het!'

[23] Toen keek de jongeman de burger aan en deze begon te beven en terwijl de jongeman hem voortdreef, volgde hij Petrus zonder tegenspraak naar Mij. Ik zag hem aan en de burger bekende, dat hij gelogen had en dat hij zo'n magiër nooit gezien had, maar dat hij alleen maar over zo'n magiër had horen spreken en alleen maar had willen testen of deze leerling wel gelovig genoeg was, waar hij overigens beslist geen kwade bedoeling mee gehad had.

[24] Ik zeg: 'Jij bent er zo een, die met een tweede leugen de eerste leugen wil goedpraten en daarom ben je een kind van de duivel! Ga heen, hij zal je je loon geven, omdat je zo'n goede knecht van hem bent!'

[25] Meteen nam een boze geest bezit van de burger en begon hem verschrikkelijk te kwellen. Maar toen schreeuwde de burger zo hard mogelijk: 'Heer, help mij! Ik beken voor iedereen dat ik gezondigd heb!'

[26] Ik zei echter: 'Van wie heb je gehoord, dat de vier oudste dochters van Jonaël hoeren zouden zijn? Beken het hardop, anders laat Ik je kwellen tot aan het eind der wereld!'

[27] De burger zegt: 'O Heer, ik heb het van niemand ooit gehoord, maar ik kwam zelf eens op een nacht de vier dochters tegen toen ze water haalden aan de Jacobsbron, en ik deed ze toen oneerbare voorstellen. De dochters dienden mij echter dusdanig van repliek, dat ik maakte dat ik wegkwam, maar ik zwoer toen wraak te nemen; ik verzon met mijn slechte hart dat schandelijke verhaal en strooide dit als een gerucht overal rond! De dochters zijn beslist nog maagden! O Heer, alleen ik ben slecht, alle anderen zijn goed en rein!'

[28] Nu gebied Ik de boze geest om de burger met rust te laten, maar de burger moet Jonaël daarvoor in de plaats genoegdoening geven! De burger is echter een koopman, hij gaat terug en brengt voor de dochters tienmaal meer dan Ik gezegd heb en smeekt Jonaël en de dochters om vergeving.

[29] Maar Ik zeg tegen hem: 'Je kunt zo'n onrecht niet afdoen met een gift alleen! Ga heen en herroep overal al het slechte, wat je over hen verteld hebt; afhankelijk daarvan zullen je zonden je zijn vergeven! Zo zij het en zo geschiede het!'

[30] De burger belooft dat allemaal meteen te doen, maar merkt daarbij nog op, dat als een vreemde het gehoord mocht hebben, iemand, die hij niet kende en waarvan hij ook niet wist waar hij woonde, dat Ik het hem dan niet kwalijk moest nemen, als hij zo iemand de waarheid niet kon vertellen!

[31] Ik zeg: 'Doe wat mogelijk is, al het andere zal Ik doen en het zal je verder niet aangerekend worden!'

[32] Dan is de burger tevreden en gaat al het kwaad wat hij heeft aangericht weer goedmaken.

 

 

54  Bij Jonaël. Kritiek van de leerlingen op de Heer.

 

[I] Als de burger weg is, roep Ik Jonaëls vrouwen dochters, die toen ze de burger bij Mij zagen, geschrokken uit het voorhuis terug in huis waren gegaan.

[2] op Mijn roepen komen ze allen snel aanlopen, haasten zich met

verheerlijkte gezichten naar Mij toe, en danken Mij met tranen in de ogen dat Ik hun door deze slechte mens belasterde onschuld weer gezuiverd heb!

[3] Daarop leg Ik Mijn handen op hun hoofden, zegen hen en zeg, dat ze de verdere dag naast Mij moeten wandelen! Maar zij verontschuldigen zich en zeggen: '0 Heer, zo'n grote genade zijn wij niet waardig! Wij zijn al overgelukkig, als wij U aan het eind van deze grote stoet mogen volgen!'

[4] Ik zeg: 'Ik ken jullie waarachtige nederigheid en juist daarom heb Ik graag dat je zo dicht mogelijk naast Mij meewandelt op de weg, die Ik vandaag in deze omgeving zal gaan!'

[5] De dochters bedanken Mij voor die voor hen nauwelijks te begrijpen hoge onderscheiding. Maar Jonaël vraagt zijn dochters, zeggende: 'Mijn beste dochters! Hoe komen jullie aan deze prachtige kleren, die werkelijk hemels mooi staan?!'

[6] Dan pas merken de dochters, dat ze kleren aanhebben die gemaakt

zijn van zeer fijn en degelijk linnen en dat hun hoofden met de kostbaarste diademen getooid zijn, en dat ze er uit zien als koningsdochters.

[7] Als de zeven merken hoe prachtig ze er uit zien, zijn ze volledig van hun stuk gebracht! Hun harten beginnen te gloeien van liefde en be­wondering, en in bekoorlijke verwarring weten ze helemaal niet, wat er met hen gebeurd is. Pas na een tijdje verbaasd gekeken te hebben, vragen ze aan Jonaël hoe dat nu gebeurd is, want ze begrepen in het geheel niet, hoe die prachtige koninklijke kleren en diademen daar gekomen waren.

[8] Jonaël, die zelf helemaal betoverd is door de grote bekoorlijkheid van zijn dochters, zegt: 'Bedank Degene maar, Die jullie gezegend heeft! Hij heeft het jullie op wonderbare wijze gegeven!'

[9] Dan vallen de kinderen Mij sprakeloos om de hals, met tranen van vreugde en liefde in de ogen. De leerlingen achter Mij zeggen echter: 'Kijk, als dat nu nog in huis gebeurde! Maar hier open en bloot op straat ten aanschouwe van een paar duizend toeschouwers, dat geeft toch wel veel te veelopzien!'

[10] Ik hoorde wel dat ze dat zeiden, draaide Mij om en zei tot hen: 'Ik ben allang bij jullie, maar je hebt Mijn hart nog nooit zoveel vreugde gegeven als deze zeven dochters hier! Ik zeg je, zij zijn al op de goede weg en hebben het beste deel gekozen; als jullie niet dezelfde weg gaan, dan zul je nauwelijks in Mijn rijk komen! Want de kinderen, die zó tot Mij komen, zullen ook bij Mij blijven, degenen echter, die alleen maar met lof en prijs komen, zullen slechts Mijn weerschijn, maar niet Mijzelf in hun midden hebben!

[11] Mijn echte rijk is alleen maar daar, waar Ikzelf werkelijk aanwezig ben! Onthoudt dit! De Heer is een volkomen Heer boven al het wereldse, of het nu wel passend is voor de domme wereld of niet! Hebben jullie dit begrepen?'

[12] Petrus zegt: 'Heer, heb geduld met onze grote dwaasheid! U weet toch dat wij niet in de hemel, maar op deze wereld opgevoed zijn. Het zal allemaal wel weer goed komen, want we hebben U toch ook boven alles lief, anders zouden we U niet gevolgd zijn!'

[13] Ik zeg: 'Nu blijf dan in de liefde en let niet op deze wereld, maar wel, door Mij, op de hemel!' De leerlingen zijn daarmee tevreden en prijzen Mij in hun harten.

 

 

55 Bij Ezau 's slot. De koopman en het hoogste ambt

 

[I] We gaan nu verder met onze wandeling en komen na een uur in een mooi schaduwrijk bos, dat eigendom is van een rijk koopman uit Sichar. In dit bos zijn allerlei verfraaiingen aangebracht, zoals kleine tuinen, beekjes, vijvers met vele soorten vissen, en allerlei vogels. Aan het eind van het zeer uitgestrekte bos staat een oud en heel groot kasteel met dikke beschermende muren. Dit kasteel had Ezau gebouwd en hij woonde daar ten tijde dat Jacob in den vreemde was. De stormen der tijden hadden het niet onberoerd gelaten, maar deze koopman had er veel geld aan besteed en het weer geheel bewoonbaar gemaakt, en hij woonde met zijn hele huishouding vaak in dit kasteel, en woonde er ook nu. Hij was weliswaar iemand die veel goeds deed, en hij had nog meer landgoederen, maar op dit bezit was hij bijzonder gesteld en hij vond het niet prettig, als zijn grote bos door te veel mensen betreden werd, want hij gaf veel uit voor de aanleg en het onderhoud ervan.

[2] Toen hij uit zijn kasteel zag, dat zich een grote menigte mensen door het bos in de richting van de kasteelmuren bewoog, stuurde hij snel een groot aantal dienaren en knechten om ons uit het bos te verwijderen en om te vragen, wat we daar deden.

[3] Ik zei echter tegen de knechten: 'Ga naar uw heer en zeg hem: zijn en uw Heer laat weten dat Hij, tesamen met allen, die bij Hem zijn, bij hem het middagmaal zullen gebruiken!'

[ 4] De knechten en dienaren gaan daarop meteen weer terug en zeggen dat aan hun heer. Deze vraagt ze echter of ze ook wisten, wie Ik, die zoiets van hem verlang, wel was. De knechten en de dienaars antwoorden en zeggen: 'Wij hebben toch al gezegd, dat hij ons toegesproken heeft, alsof hij uwen onze heer is, waarom vraagt u dat dan nog een keer?! Hij wordt omringd door zeven koninklijk geklede dochters en daarachter volgt hem een onafzienbare menigte! Misschien is hij wel een vorst uit Rome, en u zult er zeer zeker goed aan doen hem tegemoet te gaan, en hem bij de grote toren aan de muur met alle eerbetoon te ontvangen!”

[5] Als de koopman dat hoort, zegt hij: 'Breng mij dan direct mijn duurste feestkledij en zorg, dat iedereen er zo feestelijk mogelijk uitziet! Want zo'n vorst moet schitterend ontvangen worden!'

[6] Het hele kasteel is dan meteen een en al actie, de koks en kokkinnen duiken in de provisiekamers en torsen massa 's eetwaren naar de keukens, en de tuinlieden haasten zich de grote tuin in om allerlei heerlijk fruit te plukken.

[7] Na een poosje komt de kasteelheer, omgeven door honderd van zijn

voortreffelijkste dienaren, in piekfijne kledij naar Mij toe, buigt driemaal tot hij bijna de grond raakt, en verwelkomt Mij en allen die Mij vergezellen, en dankt voor de hoge eer die hem te beurt valt, want hij denkt dat Ik werkelijk een vorst uit Rome ben.

[8] Ik kijk hem aan en vraag hem: 'Vriend, wat vind u het hoogste ambt dat een mens op aarde kan bekleden?'

[9] De rijke koopman zegt: 'Heer, vergeef mij, uw gehoorzame slaaf, ik was zo dom om uw buitengewoon wijze vraag niet te begrijpen, zoudt u daarom van uw onmeetbare berg der wijsheid af willen dalen, en de vraag genadiglijk zo willen stellen, dat het voor mijn absolute domheid te begrijpen is!' (Hij had de vraag heel goed begrepen, maar men had in die tijd het kinderachtige hoffelijke gebruik om ook maar de eenvou­digste vraag niet meteen te begrijpen als een hooggeplaatst persoon Iets vroeg, want daardoor verhoogde men de wijsheid van het hoge personage.)

[10] Maar Ik zeg tegen hem: 'Vriend, u hebt Mij heel goed begrepen en u doet maar net alsof u Mij niet begrijpt, terwille van een oude en geheel overleefde traditie. Laat die poespas maar achterwege, en geef Mij antwoord op Mijn vraag!'

[11] De koopman zegt: 'Ja, als het mij toegestaan is, o verheven heer, om direct op uw belangrijke vraag te antwoorden, dan geloof Ik met uw verheven toestemming de belangrijke vraag wel begrepen te hebben, en mijn antwoord zou dan het volgende zijn: Ik zie en houd het ambt van keizer natuurlijk als het allerhoogste wat een mens op deze aarde bekleden kan.'

[12] Ik zeg: 'Maar vriend, waarom staat u zichzelf nu zo tegen te spreken

en gaat u tegen uw eigen devies in, dat luidt: 'De waarheld is het hoogste en heiligste op deze aarde, en een ambtenaar, die in zijn ambt getrouw is aan waarheid en gerechtigheid, bekleedt het hoogste en verhevenste ambt op aarde!' Dat is toch uw lijfspreuk?! Hoe kunt u dan nu zeggen, dat u het ambt van keizer als het hoogste ziet, terwijl deze toch als hoogste bevelhebber met ruw geweld te maken heeft, wat zeker niet altijd gebaseerd is op waarheid en gerechtigheid?!' .

[13] De rijke koopman kijkt hiervan op, en zegt na enig nadenken: 'Machtige heer! Wie heeft u mijn lijfspreuk verteld? Ik sprak hem nog nooit hardop uit, wel dacht ik hem meer dan duizend keer! Want het is maar al te waar, dat de naakte waarheid maar beter niet altijd gezegd kan worden, en uit politieke overwegingen kun je beter je mond houden, wil je er bij de mensen zonder kleerscheuren afkomen!

[14] Maar ik merk nu wel dat u, o hoge vorstenzoon, zelf een groot vriend bent van waarheid en gerechtigheid, en daarom zult u het ook wel op prijs stellen als men tegen u de waarheid spreekt, want hoge heren willen nooit de waarheid horen en zij houden daarom de vleierij in eer, want dat bevalt hen veel meer, en alle rechten van de mensen, zijn zeer tegengesteld aan hun wensen. Wat zij wensen, nemen ze van andere mensen -met geweld, zo is het vaak gesteld. Of de armen over het onrecht klagen, nu en in vroeger dagen, is niet iets wat hen bezeert, zij worden hoog geëerd. Wees daarom politiek en volg hun tactiek, anders wachten kerkers en galeien, die menigeen doen schreien!'

[15] Ik zeg: 'U heeft goed en oprecht gesproken! Ik ben het helemaal met u eens, maar zeg Mij nu eens, wie u eigenlijk denkt dat Ik ben!'

[16] De koopman zegt: 'Heer! Dat is een hele lastige vraag. Waardeer ik u te hoog, dan wordt ik uitgelachen, waardeer ik u echter te laag, dan is het met mij gedaan! Het lijkt me daarom beter nu hierop het antwoord schuldig te blijven, dan daarna voor dit antwoord in een kerker mij de tijd te verdrijven met kwelling en pijn!'

[17] Ik zeg: ' Als Ik u nu verzeker, dat u noch het een noch het ander te wachten staat, dan kunt u Mij toch wel een antwoord geven?! Zeg daarom zonder omwegen, wie u denkt dat Ik ben!'

[18] De koopman zegt: 'Een vorst uit Rome, denk ik - als ik het nu toch zeggen moet!'

[19] Achter Mij zegt Jonaël: 'Dat kon wel eens veel te gering zijn! U moet wel wat hoger raden, met die vorst komt u er niet!'

[20] De koopman schrikt en zegt: 'Is het dan toch de keizer zelf!!'

[21] Jonaël zegt: 'Nog steeds veel te min, raad daarom hoger!'

[22] De koopman zegt: 'Dat zal ik wel laten, want er is niets hogers dan een keizer van Rome!'

[23] Jonaël zegt: 'Toch wel! Er is zelfs nog veel hoger, denk na en zeg het dan zonder te aarzelen! Want ik zie aan uw gezicht, dat de keizer van Rome bij u op de laagste plaats staat, waarom zegt u dan wat anders dan wat u in uw hart voelt en denkt!'

 

 

56 Het gevolg van leugen en waarheid

 

[1] De rijke koopman zegt na een ogenblikje: 'Beste hoge gasten! Er is niets beters dan ijverig een slot op je mond te houden en zo weinig mogelijk te spreken! Want men mag nooit, en in het bijzijn van hoog­geplaatste personen wel het allerminst, datgene frank en vrij zeggen, wat men in zijn hart denkt en voelt; want gewichtige mensen hebben een heel gevoelige huid, die de harde klap der waarheid niet verdraagt. Daarom is het ook in aanwezigheid van zulke belangrijke personages speciaal gevaarlijk om met de waarheid voor de dag te komen. Want zulke personen hebben iets uitdagends over zich, en daarvoor moet men zich meer in acht nemen dan voor slangen, adders en draken; want er zijn voorbeelden te noemen -beslist er zijn heel merkwaardige voorbeelden! Denk wat je wilt, maar wees in je doen en laten een goede vaderlander, dan kun je met alle mensen goed opschieten! Praat echter zo weinig mogelijk, anders kun je heel gemakkelijk heel onaangenaam kennis maken met de verschrikkelijke beulsknecht!

[2] Ik heb eigenlijk al veel te veel waarheden gezegd! Daarom houdt ik het beslist op de keizer en zeg nog eens: Op aarde is de keizer het hoogste; Caesarem cum love unam esse personam. Wat een keizer wil, dat doet God stil!

[3] Dus weg met de waarheid op aarde, gesteld al dat er ergens waarheid bestaat; die is toch onbruikbaar voor het mensengeslacht! Hoeveel onheil heeft de waarheid al veroorzaakt, en haar verkondigers hebben aan het kruis of onder het zwaard hun laatste adem der waarheid uitgeblazen! De echte leugenaar is er echter nog altijd zonder kleerscheuren afgeko­men, -hetzij dan dat hij een enkele keer, als het een domme leugen was, zijn ogen heeft neer moeten slaan; maar hij heeft er verder niet veel van overgehouden, terwijl echter, een enkele uitzondering daargelaten, toch bijna alle grote waarheidsvrienden door een gewelddadige dood van de aarde zijn verdwenen.

[4] Als dat nu het 'loon' van de waarheid is, welke ezel of os zal dan verder nog een vriend van de waarheid willen zijn? Je kunt de waarheid beter als een gevangene in je eigen borst opgesloten houden en je vrij onder de mensen bewegen, dan de waarheid de vrijheid te geven, en zelf naar lichaam en ziel gevangene worden. Want als het lichaam versmacht in een kerker, kan de ziel op haar beurt niet in een park gaan wandelen.

[5] Ik heb ook nog nooit gehoord dat de waarheid iets goeds veroorzaakt zou hebben. Laten we dit met een paar voorbeelden duidelijk maken:

[6] Een dief is gearresteerd, omdat men hem onder zware verdenking heeft, en hij staat voor de strenge rechter. Als hij goed liegen kan, wordt hij ontslagen wegens gebrek aan bewijs; spreekt de ezel echter de waarheid, dan krijgt hij de volle straf. Beëlzebub hale dan de waarheid!

[7] Volgend voorbeeld: iemand betaalt, zoals maar al te vaak gebeurt, aan een slimme handelaar veel te veel geld voor bepaalde goederen. De bedrogene heeft veel geld en goederen en merkt niets van het bedrog en voelt zich opperbest. Nu komt er echter een waarheidslievend mens, die het bedrog gemerkt heeft, en die maakt het de bedrogene duidelijk, hoe hij door zijn zakenman voor zoveel geld bedrogen werd! Pas op dat moment wordt de bedrogene ongelukkig, hij gaat naar de rechter en geeft veel geld uit om de bedrieger gestraft te krijgen. Heeft deze waarheid hem iets goeds gebracht?! Nee, alleen toorn en wraak heeft het bij hem gewekt en het heeft hem er toe gebracht nog méér geld uit te geven! De bedrieger echter, die goed liegen kon, wist de zaak zo te verdraaien, dat men de waarheid van de verrader niet alleen niet geloofde, maar hem ook nog als een kwaadwillige lasteraar in de gevangenis zette! Vraag: wat voor loon gaf de waarheid hier nu weer aan haar vriend?!

[8] Daarom, weg met de waarheid op aarde! Zij alleen is de schuld van al het menselijke ongeluk, zoals ook Mozes in het eerste boek zegt: 'Zodra je van de boom der kennis, de boom van de veelvoudige waarheid, eten zult, zul je sterven!' En zo is het en blijft het tot op dit uur! Met de leugen komt men op de troon en met de waarheid in de gevangenis! Een mooi presentje voor de vrienden van de waarheid!

[9] Zoek daarom de waarheid waar je maar wilt, maar betrek mij er niet bij! Wat in mijn voorraadkamers ligt opgeslagen en wat in mijn tuin groeit, staat voor jullie klaar; het heiligdom van mijn hart is echter als gift van Jehova, van mij alleen. U en de hele wereld geef Ik wat ik van de wereld heb en dat is het heil der wereld! Het heil van God houd ik echter alleen voor mijzelf!'

[10] De opperpriester zegt: 'Ik geef zonder meer toe, dat u nu heel juist beoordeeld heeft hoe het werkelijk in de wereld toe gaat, als men het van de wereldse kant bekijkt. Maar, omdat u alover Mozes gesproken heeft, zult u ook wel weten, dat Mozes van God voor zijn volk een wet kreeg, waarin de leugen of het valse getuigenis verboden is, en waarbij alle mensen verplicht worden om waarheidslievend te zijn!? Als alle mensen deze wet zouden houden, zeg dan zelf, zou het dan niet heerlijk zijn om op aarde te leven?!

[11] Ik zeg u en dat moet u kunnen begrijpen: Niet de waarheid, maar alleen de leugen is het, die al het onheil op de aarde onder de mensen heeft gebracht, en wel daarom, omdat de mensen over het algemeen heerszuchtig en hoogmoedig tegenover elkaar zijn. Iedereen wil meer zijn dan zijn naaste, en zo pakt de blinde mens alles wat hem in staat stelt om meer te zijn dan zijn naaste, en om de zwakkere te laten geloven, dat hij veel meer en uitnemender is dan wie ook’

[12] Deze eerzucht verleidt dan de mensen op den duur tot allerlei geroddel, zelfs tot moord en doodslag als het met de andere manieren van leugen en bedrog niet gelukt om bij de andere mensen tot groot aanzien te komen.

[13] Omdat volgens dit patroon de mensen bijna allemaal beter en uitnemender willen zijn, dan ze zijn, blijft hen werkelijk niets anders over, dan maar her en der steeds door te blijven liegen, en de waarheid heeft te midden van zulke mensen een bijzonder moeilijke standplaats.

[14] Als de mensen echter zouden ontdekken hoeveel beter de waarheid is dan de leugen, en dat zou heel gemakkelijk gaan als ze God en Zijn heilige wil in hun daden zouden gehoorzamen, dan zouden ze de leugen nog meer schuwen dan de pest, en de echte gerechtigheid van God zou dan een leugenaar met de dood bestraffen. Maar omdat de mensen allemaal hoogmoedig en heerszuchtig zijn, houden ze van de leugen en gebruiken haar woorden.

[15] Maar de mensen leven niet eeuwig op de aarde, zoals een duizendjarige ervaring Iaat zien, maar ze moeten allen na met al te lange tijd dit, lichaam verlaten, dat dan voedsel voor de wormen wordt; maar de ziel komt dan voor het gerecht van God! Dan vraag ik mij wel af, hoe ze met haar hoog geprezen leugen voor God bestaan zal!

[16] Ik vind echter en geloof echt, dat het in deze wereld beter is ter wille van de waarheid aan het kruis te komen, dan op een bepaald moment voor God te schande te staan en van Hem voor altijd te horen: 'Ga weg van Mij!'

[17] Als u mij goed heeft begrepen en geconstateerd dat wij echte vrienden van de waarheid zijn, spreek dan de waarheid en heb niet zo'n dwaze angst dat wij u voor de waarheid zullen straffen, en zeg open en eerlijk, wat u van ons en speciaal van Hem denkt, Die nu met mijn dochters spreekt!'

 

 

57 Hoe de koopman de Messias verwachtte

 

[I] De koopman zegt: 'Vriend, u heeft nu zeer juist en wijs met mij gesproken en mij datgene verteld, wat ik maar al te vaak in mij heb gevoeld; maar ik begrijp niet waarom u er zo op staat, dat ik vertel wat ik van u en speciaal van hem denk. Waar ik hem meteen voor gehouden heb, daarvan zei u, dat hij dat niet was, maar veel meer! Hoe men echter, zonder een God te zijn, meer kan zijn dan een God van de aardse mensen, dat wil zeggen, dan een keizer, dat begrijp ik niet! Alleen Jehova is in aardse en geestelijke termen meer dan de aardse God-keizer! Maar dat zal hij toch niet zijn?'

[2] Jonaël zegt: 'Ik zeg u: Kijk eens een beetje beter naar ons gezelschap; misschien valt u dan toch iets op! Wat denkt u van die vele heerlijke jongemannen, die u in ons gezelschap ziet? Kijk eerst en spreek dan!'

[3] De koopman zegt: 'Ik heb tot nog toe gedacht, dat het edelknapen van de keizer en zonen van patriciërs uit Rome waren, hoewel het vanwege hun zachte en blanke huid misschien eerder meisjes uit Achter Klein­Azië konden zijn. Want echt, ik heb al veel van dat schoons gezien, omdat ik vroeger daarin handel gedreven heb op Egypte en Europa, voornamelijk op Sicilië, ten behoeve van de grote en aan alle weelde van het leven zeer toegewijde Romeinen; maar zulke onuitsprekelijk heerlijke figuren heb ik daar nog nooit bij gehad! Zeg mij, waar ze vandaan komen en wie het zijn! Uw dochters zien er ook schitterend uit, maar met deze ­ men zou haast zeggen -stralende gestalten, zijn ze echt niet te ver­gelijken. Als u ze echter beter kent dan ik, zeg mij dan wie ze zijn en waar ze vandaan komen!'

[4] Jonaël zegt: 'Daartoe heb ik niet het recht, maar dat kan Hij alleen­ die hier temidden van mijn dochters staat. Vraag het Hem! Hij zal het juiste antwoord geven!'

[5] Nu wendt de koopman zich geheel tot Mij en zegt: 'Heer van al deze mensen, die ut naar het mij toeschijnt, volgen als lammeren hun herder, zeg mij toch, met wie ik de hoge eer heb te spreken! Want ze vroegen het mij en ik raadde de hoogste aardse positie die ik ken; maar men zei mij, dat ik het mis had. Daarmee houdt voor mij alles op; wilt u mij daarom de eer aandoen, mij iets naders over uw maatschappelijke staat te vertellen!'

[6] Ik zeg: 'U behoort ook tot diegenen, die pas geloven als ze een teken zien. Zien ze dat echter, dan zeggen ze: 'Kijk dat is een leerling van de Essenen of het is een magiër uit Egypte, of zelfs uit het land waar de Ganges stroomt, of hij is een knecht van Beëlzebub!' Maar wat blijft er dan nog over? Zeg Ik u echter zonder meer Wie Ik ben, dan gelooft u Mij niet!

[7] U hebt uw mening gegeven, en die was fout. Toen Jonaël u zei, dat Ik meer ben dan Uw aardse god, toen zei u: 'Alleen Jehova is meer, dan een keizer!' en u sloot stilzwijgend de mogelijkheid uit, dat Ik meer zou kunnen zijn dan een Romeins keizer, die u in de grond van de zaak alleen maar uit vrees voor zijn aardse macht, als hoogste op aarde erkent. In uw hart veracht u hem echter meer dan de pest, en zijn macht meer dan een sprinkhanenplaag.

[8] Het is nu al de derde dag dat Ik in Sichar verblijf en het is van daar naar de stad een wandelingetje van enige landwegen; het zou Mij erg  verwonderen, als u van uw collega 's uit de stad niets over Mij gehoord had!'

[9] De koopman zegt: 'O, u bent het dus, waarover men mij gisteren en vandaag verteld heeft dat hij de Messias is, en dat door wonderbare daden bewijst! Het oude huis van de mooie Irhaël zou u gerestaureerd en wonderbaarlijk koninklijk hebben ingericht?! En men vertelde mij ook over een harde prediking die u op de berg gehouden zou hebben, waaraan zich echter velen hebben gestoten, omdat deze geheel tegen de wetten van Mozes indruiste! - Wel, wel, dat bent u dus!?

[10] Nu het verheugt mij, dat u mij heeft opgezocht en ik hoop u nog nader te leren kennen! Weet u, ik sta niet afwijzend tegenover deze gedachte en geloof vast dat de Messias zal en moet komen! Volgens mijn bere­keningen zou de tijd daar heel goed mee overeen kunnen stemmen, want de druk van de Romeinen is haast niet meer te verdragen! En waarom zou u niet de verwachte Messias kunnen zijn?! O dat neem ik direkt moeiteloos aan!

[11] Als u zich van uw kracht bewust bent en het goed verstaat om u als Messias overal te presenteren, dan sta ik onmiddellijk met mijn hele grote vermogen tot uw dienst. Die zwijnen uit de heidense avondlanden moeten zo vlug mogelijk het land onzer vaderen verlaten! Want weet u dat ik vanaf mijn jeugd al mijn inspanningen alleen dáárop gericht heb, om zo veel mogelijk rijkdommen te vergaren te behoeve van de verwachte Messias, omdat daarmee een groot leger van de dapperste en vermetelste en sluwste soldaten voor goed geld gekocht zou kunnen worden! Ik heb ook al met verscheidene van de dapperste volken uit Achter­ Azië gecorrespondeerd, en nu zijn er maar een paar boden nodig en dan staat er binnen enkele maanden een verschrikkelijke macht in deze landstreek! Maar nu niets meer daarover, in mijn ruime huis bespreken we het verder!

[12] Nu zal het middagmaal voor u allen echter wel klaar zijn; komt daarom allemaal en eet en drinkt naar hartelust!'

[13] Ik zeg: 'Nu dan, alles is tot zover naar wens; al het andere zullen we dan nog geheel doornemen en afspreken! En breng ons dan nu maar allen in de grote zaal. Maar die mannen daar helemaal achteraan, laat die hier, die horen niet bij Mij, maar alleen maar bij de wereld!'

 

 

58  Het vlees heeft een aards einde

 

[1] De koopman zegt: 'Ik ken ze, het zijn domme inwoners van Sichar, die in hun geloof en denken meer heiden zijn dan kinderen van Israël. Maar de miserabelsten daarvan komen uit de omgeving van de Galileese zee, die zijn zeer materialistisch en hebben van iets hogers en goddelijks totaal geen weet! Pure herrieschoppers! Ze hebben liever een magiër uit Egypte dan Mozes en alle profeten, en liever een welgevormde hoer uit Boven-Azië dan goud en edelstenen! Ik ken hen maar al te goed; maar om hun geroddel te voorkomen, zal ik ze in mijn grote tuinzaal laten verzorgen: Want als ze niets zouden krijgen, waren we nog niet klaar!'

[2] Ik zeg: 'Doe wat je wilt en kunt, want geven is zaliger dan nemen! Maar in het vervolg geef je alleen maar aan behoeftigen en armen, en als iemand geld van je wil lenen, en zo rijk is dat je kunt zien dat hij het je veelvoudig terugbetalen zal, dan leen je het hem niet! Want als je hem geleend hebt, zal hij weldra in het geheim een vijand van je worden, en het zal je veel moeite kosten om je geld tesamen met de rente weer terug te krijgen.

[3] Als er echter iemand tot je komt, aan wien je kunt zien dat hij arm is en niet in staat zal zijn om jou ooit je geld terug te betalen, leen hem dan, en de Vader in de hemel zal het je honderdvoudig op een andere manier hier op aarde al vergoeden, en zal het geld, wat je aan de armen geleend hebt, voor jou in de hemel omvormen tot een grote schat, die na dit aardse leven in het hiernamaals hoog boven het graf op je wacht.

[4] Ik zeg je: Wat de liefde op aarde doet, dat is ook in de hemel gedaan en blijft eeuwig; wat echter gedaan wordt uit pure aardse slimmigheid, dat verzwelgt de aardbodem en voor de eeuwige hemel blijft niets over. Wat kan al het aardse bezit voor de mens van nut zijn, als daarbij zijn ziel schade lijdt?!

[5] Wie voor de aarde en voor het vleselijke zorgt is een dwaas, want net zoals het vlees van de mens zijn einde heeft, zo is het ook met de aarde! Als echter het einde der aarde eenmaal onafwendbaar zal komen, op welke grond zal de arme ziel dan kunnen wonen?!

[6] Ik zeg je echter, dat ieder mens die zijn lichaam verliest, ook tegelijkertijd voor eeuwig de aarde verliest. En als hij niet door de liefde in zijn hart een nieuwe aarde voor zichzelf geschapen heeft, dan zal zijn ziel zich over moeten geven aan de wind en de wolken en de nevels, en wordt heen en weer gedreven in de eeuwige oneindigheid. Zij zal nooit ergens rust en stilte vinden behalve in het valse en waardeloze voortbrengsel van de eigen fantasie, en hoe langer deze rust duurt, des te zwakker, duisterder zij wordt en tenslotte gaat zij over in pikzwarte nacht en duisternis, waaruit de ziel vrijwel nooit zelf een uitweg vindt! Daarom kun je in de toekomst ook maar beter zo doen als Ik het je nu gezegd heb; maar doe voor dit ogenblik, wat je zelf wilt en kunt!'

[7] De koopman zegt: 'U bent bijzonder wijs en kunt best in alles gelijk hebben, maar over dat geldlenen ben ik het niet helemaal eens. Want als men veel geld verkregen heeft en het graag gebruikt, dan kan men het toch beter tegen een matige rente uitlenen, dan dat men het begraaft opdat de dieven het niet kunnen stelen als ze 's nachts kwamen en alle kasten en kisten openbraken. Daarnaast kan men van zijn overvloed toch altijd aan de armen geven wat ze nodig hebben; want als ik in één keer alles weggeef en het vermogen niet goed beheer, dan zal ik weldra niets meer hebben en ik zal niet in staat zijn om de vele armen nog iets te geven. ,

[8] Ik zeg: 'Laat het echte beheer maar aan God de Heer over, en geef aan degenen, die de Heer naar je toestuurt, en dan zal je vermogen niet kleiner worden! Heb je dan niet vele en grote akkers en weiden, en tuinen volooft en druiven, en zijn je uitgebreide stallen niet volossen, koeien, kalveren en schapen? Kijk, als je daarmee handel drijft, dan zal de zegen van God je steeds datgene volledig vergoeden, wat je in de loop van het jaar aan de werkelijk armen hebt gegeven; maar wat je op de rentegevende rekening van de rijken wegzet, zal je van bovenaf nooit worden vergoed, en je zult veel zorgen hebben en je steeds afvragen, of ze je geld wel goed beheren. Doe daarom, zoals Ik je nu gezegd heb, dan zul je een goed en zorgeloos leven hebben, en alle armen zullen je liefhebben en overal waar het maar mogelijk is zegenend van dienst zijn, en de Vader in de hemel zal je doen en laten steeds zegenen; en zie, dat zal beter zijn dan de steeds grotere zorgen die de rentegevende rekeningen je zullen geven!'

 

 

59 Ezau's slot. Liefde in plaats van vrees

 

[1] De koopman zegt terwijl wij het kasteel ingaan: 'Mijn Heer en mijn vriend, volgens mij predikt u een zuiver goddelijk vrome wijsheid, die zachter is dan ik ooi( uit een menselijke mond gehoord heb; maar bij het volgen van die leer van u behoort een sterk vertrouwen in Jehova, en ondanks mijn vaste geloof heb ik dat niet. Ik weet, dat Hij het is, Die alles geschapen heeft, en Die alles nu leidt, regeert en onderhoudt, maar ik kan mij niet levendig genoeg voorstellen dat Hij als allerhoogste geest Zich met privé aangelegenheden kan en wil inlaten! Want Hij is voor mij zo buitengewoon heilig dat ik het nauwelijks waag om Zijn allerheiligste naam uit te spreken, laat staan dat ik van Hem zou verwachten dat Hij mij bij mijn smerige geldzaken Zijn almachtige hand zou geven om mij te helpen!

[2] Ik geef echter wel aan de armen die naar mij toekomen, en heb geen hond om een bedelaar van de deur te houden. Alleen dit bos, waar ik erg van houd, zie ik niet graag gebruikt door vreemden en armen, omdat ze de tuinen en nieuwe beplantingen vaak moedwillig beschadigen, en omdat ze daarin als hongerigen en dorstigen toch niets vinden waarmee ze zich kunnen verzadigen en hun dorst kunnen lessen. Daarentegen heb ik op ongeveer twintig landwegen gaans van hier een groot vijgen­ en pruimenbos aangeplant; daar mogen alle vreemdelingen en armen vrij plukken, alleen mogen ze de bomen niet beschadigen, en daarvoor heb ik er ook een aantalopzichters lopen.

[3] Daaraan kunt u zien, dat ik echt wel aan de armen denk; maar het zij verre van mij, dat ik om die reden de verhevenste geest zou vragen, dat Hij ofwel aards of hemels mijn geld zou beheren! Als Hij iets wil doen en ook al werkelijk iets gedaan heeft, waaraan ik niet twijfel, dan laat ik dat afhangen van Zijn vrije heilige wil! Ik heb echter zo'n onbegrensde eerbied voor Hem, dat ik het nauwelijks waag Hem daarvoor te bedanken, want ik geloof dat door zo'n zuiver materiële dank, waarmee ik Hem eigenlijk zeg dat ik geloof dat Hij mij als handlanger van dienst geweest zou zijn, ik Hem helemaal niet zou eren. Ik leef en werk daarom zo rechtvaardig mogelijk volgens de wet met mijn door God verkregen krachten, en bind de bek van os en ezel niet dicht als ze mijn oogst dorsen; maar de grote Geest eer ik alleen op Zijn dag! Want er staat geschreven: 'De naam van uw God zult u nooit ijdel uitspreken!'

[4] Ik zeg: ' Als Ik niet reeds lang geweten had, dat je een rechtvaardig en uitermate godvrezend man bent, dan zou Ik niet naar je toegekomen zijn. Maar weet wel, dat je Diegene vréést, die je eigenlijk boven alles moest liefhebben; dat is niet helemaal juist van jou, en daarom kwam Ik hierheen om je te tonen, dat je in de toekomst God meer moet liefhebben dan vrezen. Dan zal God wel naar je afdalen en bij alles wat je doet, jouw zekere, krachtige en betrouwbare helper zijn!'

 

 

60  Bij de Heer is de echte wil gelijk aan de daad

 

[1] Na deze opmerking van Mij hebben we nu ook langzaam voortlopende de grote binnenplaats van het kasteel bereikt en daar komt de hele bediendenschaar verbaasd en verlegen de koopman tegemoet, en de opperdienaar, het hoofd van de bedienden, voert het woord en zegt: 'Heer, heer, dat is me een mooie geschiedenis! Onze koks en kokkinnen kunnen niets koken, alles mislukt! Om toch iets te hebben wilden we daarom de tafels in ieder geval voorzien van fruit en wijn en een goede hoeveelheid (brood; maar de kamers zijn zodanig afgesloten, dat we ondanks de grootste inspanning,niet één deur konden openen! Wat zullen we nu doen?'

[2] De koopman, die deels bijzonder verbaasd en deels zeer geërgerd was, zegt: 'Zo gaat dat nu, als ik ook maar één stap buiten de deur zet; niets dan een opeenhoping van wanorde! Wat hebben die koks en kokkinnen nu weer? Er zijn hier toch al vaak tienduizend gasten verzorgd en dan ging alles zoals het behoort; en nu zijn het er nauwelijks duizend, en overal heerst de grootste wanorde! Maar wat zie ik?! Uit alle ramen kijken jongemannen naar buiten; mijn kasteel is dus vol mensen, en jij en je ondergeschikte knechten zeggen, dat alle deuren in mijn kasteel afgesloten zijn?! Hoe zit dat nu? Liegen jullie en wil je je voor je traagheid verontschuldigen, of, als de kamers inderdaad afgesloten zijn, wie heeft ze dan afgesloten?'

[3] Het hoofd weet niet, wat hij zijn meester daarop zal antwoorden en de hele grote schaar dienaren van de kasteelheer is tot zijn zichtbare ergernis zeer verlegen en onder de indruk; niemand weet hoe te handelen of te helpen.

[4] Maar Ik zeg tegen de koopman: 'Beste vriend, laat de zaak maar op z'n beloop zoals het nu reilt en zeilt! Het is namelijk zo, dat toen jouw dienaren en wachters een tijdje geleden door jou naar Mij toegestuurd werden om Mij te vragen, wie Ik ben en wat Ik hier met zo'n groot gezelschap zoek, Ik, als een heer, van jou verlangde dat je ons allemaal een goed middagmaal moest geven! Je was meteen bereid om dat te doen, hoewel je niet wist, wie Degene is Die Zich het recht aanmatigt om van jou voor zoveel gasten een middagmaal te verlangen.

[5] Jouw dienaars en ook jij hielden Mij eerst voor een Romeins vorst, en dat was voor jou een reden te meer, om aan Mijn wens te voldoen; toen je echter tijdens ons veelzijdig leerzame gesprek tot de erkenning kwam, dat Ik de Messias ben, was je hart gelukkig en wenste nog sterker Mij en het hele gezelschap de beste verzorging te geven, zodat het Mij bevallen zou om bij je te blijven tot je jouw noodzakelijk geachte strijdmacht uit Boven­ en Achter-Azië tegen de Romeinen bij elkaar gebracht zou hebben, om onder Mijn leiding alle vijanden uit het land van God te verdrijven, omdat zij pure heidenen zijn en niet geloven in de levende echte God!

[6] Toen je dat in je binnenste besloten had, heb Ik ook iets in het geheim besloten, en wel, dat jij nu in je eigen huis Mijn gast zou zijn en Ik niet de jouwe! Daarom gaf Ik Mijn voortreffelijke dienaren daartoe opdracht, en zie, alles staat geheel klaar, en je zult vandaag aan Mijn zijde met hele echte hemelkost gevoed worden!

[7] Zet jouw tuinvruchten en dat wat je keuken heeft geproduceerd, maar voor aan die lasterende schreeuwers uit Sichar, die daar nog in het bos rondscharrelen en van ergernis niet weten wat te doen, omdat ze niet zijn uitgenodigd! Ik denk dat je daar geen moeite mee zult hebben; want als Ik bij iemand zie dat hij het goede wil, dan vind Ik die wil al meteen net zoveel waard als het werkelijke doen! Bij jou heb Ik een goede wil gezien en daarom bevrijd Ik je van de dure uitvoering daarvan. Want Ik ben rijker dan jij, en Ik wil Mij daarom niet door jou laten verzadigen, maar Ik wil dat jij door Mij wordt verzadigd!'

[8] Nu zet de koopman grote ogen op en zegt na enig diep nadenken: 'Heer, dat is teveel ineens voor een arm zondig mens! Ik ben niet in staat het wonder in al zijn grootte en diepte te begrijpen! Als u alleen maar een mens zou zijn, zoals ik maar een mens ben, dan zou u dat niet kunnen; want in uw gezelschap heb ik geen lastdieren gezien. Op wat voor een bijzonder vreemde manier moet u dan langs natuurlijke weg aan eten gekomen zijn?! Even geleden zag ik ook een paar van die hele mooie bedienden -of zijn er soms ook dienaressen bij? -in uw gezelschap en ik zie ze nog en het zijn dezelfde; maar waar zijn die dan vandaan gekomen? Ik heb veel vertrekken in mijn kasteel en de meeste daarvan zijn groot en ruim; tienduizend mensen kunnen er gemakkelijk een plaats vinden. Nu zie ik echter die mooie dienaren uit alle ramen op ons neer kijken! Daarom vraag ik nog een keer: waar vandaan en op wat voor manier zijn die dan hier gekomen?'

[9] Ik zeg: 'Vriend, als je uit dit huis naar een willekeurig ander land zou gaan om daar te kopen of te verkopen, dan neem jij toch ook de dienaren mee, die je nodig hebt, en laat je daardoor bedienen; nu, zo doe Ik het ook! Ik heb er buitengewoon veel; hoeveel het er zijn zou je bezwaarlijk ooit kunnen begrijpen. Als Ik dus op reis ga, waarom zouden Mijn dienaren en knechten dan bij zo'n gelegenheid thuis blijven?!'

[10] De koopman zegt: 'Heer, zonder twijfel is dat beslist zoals het hoort; ik wilde alleen maar weten, waar u en al die schitterende dienaren van u vandaan zijn gekomen. Dat, ja dat wil ik o zo graag weten.'

[11] Ik zeg: 'Laten we eerst het middagmaal gebruiken en dan hebben we daarna nog wel tijd voor verdere uitleg. Nu hebben we echter al genoeg gepraat en het wordt nu wel eens tijd om uit te rusten, en de inwendige mens te versterken. Laten we daarom naar de grote zaal gaan, die in dit slot aan de oostkant ligt, en van hieruit niet gezien kan worden, omdat we hier net aan de westkant van het kasteel staan waar je de grote zijvleugel van het kasteel niet kunt zien!'

[12] Van pure verwondering verliest de koopman bijna het bewustzijn en na een ogenblik van grootste verbazing zegt hij: 'Heer, nu wordt het geheel me bijna te overdreven wonderlijk! Er is ooit wel eens een oostvleugel aan dit kasteel van Ezau geweest, maar sinds deze oostvleugel heeft bestaan, zijn er toch al wel tweehonderd jaren weggegleden in het onherroepelijke verleden; ik en mijn voorouders weten er nauwelijks meer iets van. Hoe kunt u dan praten over de grote zaal in de oostvleugel van dit kasteel?'

[13] Ik zeg: 'Pas als je in dit kasteel van jou geen oostvleugel zult vinden, mag je wat zeggen; als je er echter een vindt, denk en begrijp dan, dat bij God alle dingen mogelijk zijn! Maar wees dan stil en zeg niets tegen Mijn gezelschap; want voor zulke dingen is Mijn omgeving nog niet rijp!'

[14] De koopman zegt: 'Waarlijk in alle ernst brand ik nu van nieuws­gierigheid om deze oostvleugel van mijn kasteel te zien, waarover mijn voorvaderen slechts bij geruchte wat gehoord hebben! De fundamenten zijn hier en daar nog wel te zien, maar dat is dan ook alles wat ik ooit gemerkt heb van deze vleugel van dit kasteel, die eens zo mooi moet zijn geweest.' -Nu pas gaat de koopman vlug voorop en wij volgen hem.

 

 

61 Een wonder maakt de geest niet vrij

 

[1] Als hij op de eerste verdieping komt, ziet hij direct de voorspelde vleugel, loopt vol verrukking door de open deuren naar binnen, beziet de grote zaal en krijgt een flauwte van verbazing. Meteen lopen enige van de witte jongemannen op hem toe, helpen hem en brengen hem bij. Als hij een beetje bij zijn positieven is, komt hij weer naar Mij toe en vraagt Mij met een stem, die trilt van opperste verwondering: 'O Heer, ik smeek u, overtuig me toch of ik wel waak of dat ik misschien slaap en nu heel vast droom!'

[2] Ik zeg: 'Zoals je het nu vraagt, lijkt het er op dat je meer droomt dan wakker bent; maar toch droom je niet en wat je daar ziet is voelbare werkelijkheid! Je zei Mij zelf buiten in het bos, dat je had gehoord dat Ik het oude huis van Jozef, dat thans door Irhaël wordt bewoond en ook haar eigendom is, in een oogwenk helemaal heb vernieuwd. Nu, als Ik Jozefs huis kon herbouwen, dan ben Ik toch ook wel in staat om de oude vesting van Ezau te vernieuwen?!'

[3] De koopman zegt: 'Ja ja, dat is nu zichtbaar en waar, maar het is toch welongelooflijk dat een mens zoiets kan! Heer, luister naar mij! Als u geen profeet bent zoals Elia, dan moet u een aartsengel in menselijke gedaante of uiteindelijk misschien wel Jehova Zelf zijn! Want zulke dingen zijn bij God alleen maar mogelijk!'

[4] Ik zeg: ' Ja, ja, als je geen teken gezien had, dan zou je Mij ook niet geloofd hebben! Nu geloof je weliswaar, maar met dat geloof is je geest niet vrij! Opdat je in je hart toch wat vrijer worden zult, zeg Ik je: Niet Ik, maar deze vele jongemannen hebben dit gedaan; God de Vader heeft hen de macht daarvoor gegeven. Aan hen kun je vragen, hoe ze dit hebben gedaan!'

[5] De koopman zegt: ' Juist! Ik heb buiten al aan Jonaël gevraagd, wie en waarvandaan deze heerlijke schone jonge wezens zijn, maar ik kreeg geen antwoord en werd heel eenvoudig naar u verwezen. Toen ik daarvoor naar u toekwam, ben ik het vreemd genoeg helemaal vergeten; Ik was alleen maar met u bezig en onze discussie nam een heel andere wending. Nu pas herinner ik het me weer en ik zou nu van u een goed antwoord willen hebben over alles wat betreft deze lieflijke jongemannen!'

[6] Ik zeg: 'Om je niet te lang in het ongewisse te laten zeg Ik je dat het engelen van God zijn, als je dat gelooft. Wil je het echter niet geloven, houd ze dan maar voor wat je wilt, als je maar niet denkt, dat het duivels of dienaars van de duivel zijn!'

[7] De koopman zegt: 'O Heer, o Heer, hoe staat het nu met me?! Daarnet vroeg ik u, of ik wel wakker was, of dat ik sliep en droomde; nu vraag ik u, of ik nog leef. Want zulke dingen kunnen op de echte aarde toch niet gebeuren!”

[8] Ik zeg: 'Oh, - en of je op aarde bent! Ik heb je innerlijk gezichts­ vermogen ontsloten en

nu kun je ook de hemelse geesten zien! Maar, vraag nu niet verder, want het is tijd voor het middagmaal! Alles is klaar en nu gaan we aan tafel!'

[9] De koopman zegt: 'Ja, ja, dat is goed! Maar ik zal van verbazing niet veel kunnen eten, want de wonderen stapelen zich hier op! Nee, dat had ik vanmorgen niet kunnen vermoeden! Dit gebeurde allemaal veel te snel en te onverwacht. Pas drie uur geleden bent u uit Sichar in mijn grote bos gekomen en wat is er niet allemaal in die drie uur gebeurd?! - Het ongelooflijkste!  -En toch is het er! Maar wie, buiten degenen, die het gezien hebben, zal het geloven, ook al zouden duizend getuigenissen het bevestigen?!

Heer, Heer, grote meester, door God Zelf geleerd en geleid, ik geloof het, omdat ik het nu met eigen ogen zie. Maar ook al vertellen jullie het aan duizenden, dan zullen ze het niet alleen niet geloven, maar ze zullen zich ergeren en zeggen, dat de vertellers onbeschaamde leugenaars zijn! Vertel het daarom aan niemand verder, want het is te wonderbaarlijk! Wie heeft ooit zo iets heerlijks als deze zaal gezien?! De wanden lijken gemaakt van zuivere edelstenen, het plafond van goud, de vloer van zilver, de vele tafels van jaspis, hyacinth en smaragd, de voetstukken van goud en zilver, het drinkgerei van het zuiverste diamant en de eetschotels als uit het fijnste en vurigste robijn, de banken om de tafels eveneens van edele metalen en de bekleding van dieprode zijde; en de geur van de spijzen en dranken is hemels! En dat alles in - zeg maar - drie uur! Nee dat is meer dan ongelooflijk!

[10] Heer! U moet God Zelf zijn of U bent stellig minstens Gods Zoon!'

[11] Ik zeg: 'Heel goed, heel goed! Maar nu aan de maaltijd! Na de maaltijd zul je nog genoeg beleven; maar nu zeg Ik vóór de maaltijd niets meer. Kijk eens naar de velen, die honger en dorst hebben omdat het vandaag juist zo warm is! Daarom moeten ze nu eerst worden verkwikt en helemaal gesterkt, want dan komt geestelijk al het andere ook wel weer!'

 

 

62  De Heer opent voor allen de weg naar de hemel

 

[1] Nu zegt de koopman niets meer, dankt met Mij de Vader en zet zich dan aan een grote tafel, die in het midden van de zaal staat. Ik en al Mijn leerlingen, Jonaël met zijn vrouwen kinderen, Irhaël met haar gemaal Joram en in hun midden Maria, de moeder van Mijn lichaam, gaan dan ook aan dezelfde tafel zitten.

[2] De koopman doet dat erg veel genoegen en hij zegt: 'Heer, omdat U mij de eer aangedaan heeft om aan deze tafel te komen zitten, waaraan: ik ben gaan zitten, zal ik van nu aan een tiende deel van alles wat mijn goederen opbrengen aan de armen geven, en alle belasting, die ze aan de Romeinen moeten afdragen, zal ik voor tien jaar vooruit betalen! Daarna hoop ik dat God, Uwen onze Vader, ons door U, o Heer, van deze plaag verlossen zal, waaraan ik met al de mij ten dienste staande middelen zal meehelpen, zoals ik U dat buiten reeds waarachtig en getrouw heb aangeboden.

[3] O Heer, bevrijd ons slechts van deze plaag, en geef dat de Joden van Jeruzalem weer met ons samen willen gaan, want ze hebben zich mijlenver van de oude waarheid verwijderd! Bij hen heerst alleen maar zelfzucht, machtshonger en praal; aan God denken ze nooit en van naastenliefde is geen spoor meer te vinden! Garizim verachten ze, maar de tempel van Jehova in Jeruzalem hebben ze veranderd in een wissel­kantoor en handelszaak! En zegt men hen, dat ze misdadigers zijn in het heiligdom van God, dan vervloeken ze degene, die ze de waarheid durft te zeggen! Heer, dat moet anders worden, zo kan het niet meer blijven! En als het zo blijft, dan kunnen we weldra een nieuwe zondvloed verwachten! Overal in de wereld niets dan heidenen, en in Jeruzalem en in Judéa leven Joden, priesters, levieten, schriftgeleerden, Farizeeën en wisselaars en handelaars, die allemaal bij elkaar tienmaal erger zijn dan alle heidenen! Kortom, de wereld is nu vele malen erger dan ten tijde van Noach! Als dit kwaad niet wordt verholpen en de Messias geen vlammend zwaard in de hand neemt, komen we zeer waarschijnlijk weer tot het bouwen van een nieuwe ark! Heer, doe dus, waar U mogelijkerwijs toe in staat bent! Ik ben altijd tot Uw hulp bereid!'

[4] Ik zeg daarop: 'Beste Jaïruth! Kijk naar Mijn jongemannen! Ik zeg je: Ik heb er zoveel, dat je ze op duizendmaal duizend aardbollen niet zou kunnen bergen, en één van hen zou voldoende zijn, om het hele Romeinse rijk in drie tellen te vernietigen. Maar hoewel jullie meer geloof hebt dan de Joden, hebben jullie toch net als de Joden een totaal foute voorstelling van de Messias en Zijn rijk.

[5] De Messias zal wel een nieuw rijk op deze aarde stichten, maar ­ let op! -geen stoffelijk met kroon en scepter, maar een rijk van de geest, de waarheid, de echte vrijheid door de waarheid, onder de alleen­heerschappij van de liefde!          ,

[6] Er zal op de wereld een beroep gedaan worden om aan dit rijk deel; te nemen. Als zij hiernaar luistert, dan zal het eeuwige leven haar loon zijn; als zij niet luistert, zal zij weliswaar blijven zoals zij is, maar tenslotte zal de eeuwige dood haar deel zijn!

[7] De Messias is nu als mensenzoon niet gekomen om deze wereld te oordelen, maar alleen om allen, die nu in de duisternis des doods wandelen, uit te nodigen voor het rijk van de liefde, het licht en de waarheid!

[8] Hij kwam niet op deze wereld, om voor jullie datgene terug te winnen wat jullie vaders en koningen aan de heidenen hebben verloren, maar alleen, om jullie datgene terug te brengen, wat Adam verloren heeft voor alle mensen, die ooit op deze aarde geleefd hebben en ooit zullen leven!

[9] Tot op heden is nog geen enkele ziel, die het lichaam verliet, losgekomen van de aarde; tallozen, te beginnen bij Adam en verder allen na hem tot op dit uur, smachten nog in de aardse nacht. Maar pas vanaf nu worden ze vrij! En wanneer Ik naar de hemel op zal varen, zal Ik voor allen de weg van de aarde naar de hemel openen en ze zullen allen over deze weg het eeuwige leven binnengaan.

[10] Kijk, dat is het werk dat de Messias moet volbrengen en niets anders! En je hoeft jouw strijders uit Achter-Azië niet te roepen, want Ik zal ze nooit nodig hebben. Maar veel geestelijke arbeiders zal Ik nodig hebben voor Mijn rijk, en Ik zal ze Zelf daarvoor klaarmaken. Hier aan deze tafel zitten er al een paar, maar er worden er nog meer in alle liefde en waarheid klaargemaakt.

[11] Zie je, het is Mijn taak om dat ten uitvoer te brengen! Vorm je hier nu eens een mening over, en zeg Mij dan eens, hoe je zo'n Messias vindt!'

[12] De koopman Jaïruth zegt: 'Heer, daar moet ik nog eens goed over nadenken! Want van zo'n Messias heeft nog nooit een mens gehoord! Het lijkt mij echter, dat de wereld op die manier niet veel aan de Messias hebben zal! Want zolang de wereld wordt gelaten zoals ze is, zal ze steeds de onaangenaamste vijand zijn van alles wat met de geest te maken heeft! Ik wil er echter nu nog verder over nadenken.'

 

 

63 De uitwerking van hemelse en aardse wijn

 

[I] Iedereen eet en drinkt nu, en zelfs Jaïruth begint diep in gedachten te eten en daarbij ook flink wat te drinken. Wanneer hij door de hemelse liefdewijn helemaal vervuld wordt van de liefde, zegt hij tegen Mij: 'Heer, Ik kreeg net een heerlijke gedachte! Ik zou graag, als dat mogelijk is, wijnstokken willen hebben van zo'n soort, dat ik uit de druiven daarvan een wijn als deze zou kunnen persen! Want als ik zo'n wijn in mijn kelders heb, dan vul ik de hele wereld met niets anders dan de opperste liefde! Ik heb het nu aan den lijve ondervonden. Ik ben weliswaar ook maar een mens die een zekere voorliefde heeft voor alles wat goed, juist en mooi is, maar ik kan niet zeggen, dat ik ooit ook maar iets van een speciale liefde voor de mensen in mij gevoeld heb.

[2] Tot nu toe deed ik alles wat ik deed volgens een zekere norm, die Ik mij aan de hand van mijn wetskennis zelf voorschreef. Het kon me weinig schelen of een wet goed of slecht was, daarover heb ik eigenlijk nooit gepiekerd. Mijn lijfspreuk was: wet is wet, hetzij van God of Caesar! Als de wet straf kan opleveren, dan eist het eigenbelang, dat je het zó aanpakt, dat je je niet aan straf bloot stelt! Heeft een wet echter geen sanctie, dan is het ook geen wet, maar alleen een goede raad die je op kunt volgen; zonder straf is er geen plicht.

[3] Als je een goede raad niet opvolgt, kun je weliswaar ook schade oplopen, die er bijna net zo treurig uit kan zien als bij een wettelijke straf, maar het niet opvolgen van een goede raad is toch geen zonde in die zin, dat er, behalve degene die de goede raad niet opvolgde, nog meer mensen bij betrokken konden worden. Als een raad echter slecht is, bega ik duidelijk een grote zonde als ik hem opvolg.

[4] Met de wet ligt dat anders. Of die nu goed of absoluut slecht is, ik moet gehoorzamen omdat het een wet is. Gehoorzaam ik niet, bijvoorbeeld omdat ik het slecht vind, dan zondig ik tegen God of tegen het staatshoofd, en allebei zullen ze mij straffen! Daaruit blijkt duidelijk, dat ik het mogelijke goede uit de wet nooit uit liefde doe, maar alleen vanwege de mij steeds met innerlijke afkeer vervullende dwang van de wet. Maar nu ik deze heerlijke hemelse wijn gedronken heb, zie ik overal liefde en zou ik de hele aarde willen omarmen en zoenen!

[5] Bovendien zie ik ook dezelfde uitwerking bij allen, die deze echte hemelse wijn gedronken hebben. Daarom zou ik zelf een grote wijngaard vol met zulke wijnstokken willen verbouwen en dan alle mensen van de wijn daarvan laten drinken, en dan zouden ze net als ik beslist heel snel van liefde vervuld worden! Als ik dus zulke wijnstokken zou kunnen krijgen, dan zou ik de gelukkigste mens op Gods lieve en mooie aarde zijn!'

[6] Ik zeg: 'Druiven, die je net zo'n sap zullen geven, kan Ik je wel bezorgen, maar daarmee krijg je bij de mensen toch niet de gewenste uitwerking. Want deze wijn versterkt de liefde wel, als deze zich reeds in de mens bevindt; heeft een mens echter geen liefde maar alleen het boze in zijn hart, dan wordt dat boze net zo in hem versterkt als de liefde nu in jou versterkt werd, en hij verandert in een volkomen duivel en zal met evenveel enthousiasme het boze gaan stimuleren als jij nu het goede wilt gaan bevorderen.

[7] Daarom moet men bij dit sap heel goed opletten wie men ervan Iaat genieten! Maar Ik wil je toch wel een wijnberg met zulke wijnstokken schenken, als je er maar op Iet wien je dit sap te drinken geeft! De versterkte liefde kan wel veel goeds verrichten; maar het is beter wanneer de liefde door Gods woord versterkt wordt omdat ze dan blijft, terwijl ze bij het genieten van deze drank maar tijdelijk is, en dan weer vervluchtigt zoals dit sap zelf. Let daar ook goed op, anders veroorzaakje iets slechts inplaats van iets goeds!'

[8] Daarop zegt de koopman Jaïruth: 'Heer, als dat zo is, dan zou het niet goed zijn zo'n wijn te verbouwen! Want je kunt toch niet weten, of een mens, die je dit sap te drinken geeft, liefde of boosheid in zijn hart heeft. En als je dan de goede intentie hebt om zijn liefde te versterken,

maar in plaats daarvan zijn boosheid versterkt, dan zou je daardoor behoorlijk in verlegenheid gebracht worden en bovendien gevaar lopen!

Nee, nee, dan zou ik het verbouwen van die wijn toch maar nalaten!'

[9] Ik zeg: 'Het maakt me niets uit; je krijgt wat je hebben wilt! Maar Ik zeg je: In meer of mindere mate heeft iedere wijnsoort, die op aarde verbouwd wordt, deze zelfde eigenschap. Laat maar eens verschillende mensen van je eigen verbouwde wijnen ongeveer net zoveel drinken, als jij nu van Mijn zuivere hemelse wijn gedronken hebt, en dan zul je zien, dat een deel vervuld wordt met liefde, en een ander deel zo agressief wordt, dat je ze met touwen moet laten binden! Als de aardse wijn al zo'n uitwerking heeft, dan heeft de hemelse wijn dat in nog veel sterkere mate!'

 

 

64 De wil van de Heer is de kracht van de engelen

 

[I] Jaïruth zegt: 'Heer, als dat wat ik al enige malen door ernstig zelfonderzoek geconstateerd heb, waar is, dan lijkt het mij het beste om tenslotte alle wijnbouw op te geven en het genot daarvan in mijn huis helemaal af te schaffen. Volgens Uw mening, die ik heel juist en goed vind, kan de ware liefde ook door het ware woord, en dan met blijvend resultaat, opgewekt worden, en het boze moet daarbij zo ver mogelijk op de achtergrond blijven. Als dat zo is, stop ik meteen met.alle wijnbouw en leg mijzelf de verplichting op, om na deze hemelse Wijn nooit meer een aardse wijn te drinken! Wat zegt U van dit plan?'

[2] Ik zeg: 'Ik kan het noch loven noch afkeuren. Doe jij maar wat je het beste vindt! Als het voor je ziel goed is, dan moet je jouw betere opvatting daarover volgen! Overigens kun je, als je dat wilt, al het goede van Mij krijgen, omdat je een man bent die in het goede zeer streng en rechtvaardig is en omdat Ik het je beloofd heb.'

[3] Jaïruth zegt: 'Heer, blijft U toch samen met Uw vrienden bij mij, of geef mij in ieder geval één of twee van die jongemannen van U, zodat ze mij in de ware liefde en wijsheid kunnen onderwijzen!'          .

[4] Ik zeg: 'Ik kan voorlopig met Mijn vrienden aan je goede wens met voldoen, want Ik heb in deze wereld nog veel te doen; maar twee van die jongemannen, die je zelf kunt uitkiezen, wil Ik wel bij je laten! Pas echter op dat jij en ook niemand van je familie toegeeft aan de een of andere zonde, want dan zouden ze verschrikkelijke tuchtmeesters voor je worden en weldra je huis verlaten! Want weet, dat deze jongemannen engelen van God zijn en altijd Diens aangezicht kunnen zien!'   .

[5] Jaïruth zegt: 'O Heer, dat is alweer een tegenvaller! Want wie kan er Voor instaan dat hij niet één keertje per jaar in gedachten, woorden en daden zondigt?! Met een paar van die tuchtmeesters erbij, die alles weten, zou dat niet zo'n leuke geschiedenis worden! Daarom zou ik ook dit verzoek weer willen intrekken, en alles moet blijven zoals het is en was.'

[6] Ik zeg: 'Het komt in orde, je krijgt het zoals je het hebben wilt! Je bent vrij, en je wordt nergens toe gedwongen; wees daarvan verzekerd!'

[7] Jaïruth zegt: 'Nee, die jongemannen, ik bedoel deze echte engelen van God, zien er toch zo vriendelijk en aardig uit! Mij dunkt dat het onmogelijk is om in hun tegenwoordigheid een zonde te begaan. Daarom Iaat gebeuren wat gebeure, ik houd er in ieder geval twee!'

[8] Ik zeg: 'Nu dan - goed,­ er blijven er twee bij je en ze zullen zichtbaar in jouw huis aanwezig zijn zolang ze het naar hun zin hebben! Mijn vriend Jonaël zal je naderhand zo precies mogelijk Mijn leer uitleggen. Zolang jij en je gehele huis zich daaraan zullen houden, zullen ze bij je blijven en je in alles dienen, en je huis voor ieder ongemak beschermen; als je daar echter van afwijkt, dan zullen ze jou en jouw huis verlaten.'

[9] Jaïruth zegt: 'Goed dan, daarbij blijft het! Wijn zal er in mijn huis door niemand meer gedronken worden, en met de bestaande voorraad wil ik de Romeinen de reeds vermelde tienjarige belasting voor de armen van deze omgeving betalen. Maar de druiven, die in mijn wijngaard groeien, zal ik drogen en dan eten als een heerlijke zoete vrucht, en wat te veel is verkopen! Is dat zo goed?'

[10] Ik zeg: 'Volkomen! Alles wat je zult doen uit liefde voor Mij en je naasten, die je broeders zijn, dat zal goed en juist zijn gedaan!'

[11] Hierna kies Ik meteen twee jongemannen uit, stel ze aan Jaïruth voor en zeg: 'Vind je deze beiden geschikt?' Jaïruth, die alleen al vanwege hun aanblik in de zevende hemel is, zegt: 'Heer, als U vindt dat ik de genade waard ben, dan ben ik daar tot in het diepst van mijn hart mee tevreden; ik ben mij echter erg bewust van mijn onwaardigheid voor het bezit van zo'n hemelse genade. Maar ik zal van nu aan mijn uiterste best doen, om die genade meer en meer waard te worden; en op die manier onderga ik dan Uw voor mij steeds heiliger wordende wil!'

[12] De twee jongemannen zeggen echter: 'De wil van de Heer is ons bestaan en leven. Als die daadwerkelijk in alles wordt gevolgd, zijn wij de actiefste helpers en hebben daarvoor kracht en sterkte in overvloed, want onze macht reikt tot buiten de zichtbare schepping; voor ons is de aarde een zandkorrel en de zon een erwt in de hand van een reus, en alle wateren der aarde zijn niet in staat één haar van ons hoofd te bevochtigen, en het leger der sterren beeft voor de adem van onze mond. Maar wij hebben de kracht niet gekregen om ons daarop te beroemen tegenover de grote zwakheid van de mensen, maar om hen geheel volgens de wil des Heren te dienen. Daarom kunnen en willen wij jou ook geheel volgens de wil des Heren dienen zolang je deze in al je daden zult erkennen, aannemen en respecteren. Verlaat je echter de wil des Heren, dan verlaat je ook ons, omdat wij niets meer of minder zijn dan de gepersonifieerde wil van de Heer. Wie ons verlaat, die verlaten wij ook. Dit zeggen wij je in het bijzijn van de Heer, Wiens aangezicht wij altijd zien en aan Wiens zachte wenken, die ons onweerstaanbaar tot een nieuwe daad roepen, wij altijd gehoor geven.'

[13] Daarop zegt Jaïruth: 'Vriendelijke jongemannen! Ik begrijp en zie heel goed en duidelijk, dat jullie een kracht bezitten die voorons sterfelijken onmeetbaar is; maar ook ik kan veel, dat zelfs jullie misschien niet kunnen; ik kan mij namelijk voor laten staan op mijn zwakheid, waarin noch macht noch welke kracht dan ook aanwezig is. Maar in deze grote zwakheid van mij ten opzichte van jullie, bevindt zich toch ook een kracht, die mij in staat stelt om de wil van de Heer te herkennen, aan te nemen en te vervullen !

[14] Zeker niet in die mate zoals jullie, maar de Heer zal mij toch echt niet meer te dragen geven dan wat ik dragen kan! En zo is mijn zwakheid zeer eervol; want het is beslist de moeite waard om te beseffen, dat de zwakheid van de mens toch ook dezelfde wil des Heren doet, als jullie onmeetbare kracht en macht.

[15] En als ik tot dusver de Heer goed begrepen heb, dan zou het nog wel eens zo kunnen zijn, dat de Heer liever de in zwakheid volbrachte daad der kinderen heeft; en dat de kracht en de daden van de grote en machtige geesten des hemels uiteindelijk geleid moeten worden door de zwakte der kleine kinderen om bij de tafel der kinderen te komen! Want als de Heer Zelf tot de zwakken komt, dan veronderstel ik, dat Hij de zwakken sterk zal maken!'

[16] De jongemannen zeggen: 'Ja ja, zo is het zeker en waar! Erken dus de wil van de Heer en volg deze, dan heb je onze kracht en macht al in je, en dat is niets anders dan de zuivere wil van God de Heer! Wij hebben zelf noch kracht, noch wat voor macht dan ook, maar al onze kracht en macht is alleen maar de in ons en door ons vervulde wil van God!'

[17] Ik zeg: 'Van beide kanten is het nu wel genoeg! Wij hebben ons gesterkt en, beste mensen, nu staan wij op van tafel en vervolgen onze weg!' Dit is voor iedereen het teken om op te staan, te danken en met Mij naar buiten te gaan.

 

 

65 Aangeklaagd en onschuldig verklaard

 

[I] Jaïruth wenst wel dat Ik de hele dag bij hem zou doorbrengen, maar Ik wijs hem er op dat er nog diverse zieken in deze omgeving zijn, die Ik onderweg bezoeken wil. In plaats daarvan vraagt Jaïruth mij dan, of hij mij tenminste tot aan de stad mag begeleiden, en Ik sta hem dat toe. Hij gaat direkt op weg, maar vraagt ook meteen aan de beide jongemannen of ze hem zouden willen begeleiden!

[2] De jongemannen zeggen echter: 'Het is beter voor jou als we hier blijven; want de gasten in de tuinzaal hebben je bij de Romeinen als oproerkraaier aangegeven, en het zou slecht met je huis gaan als wij er niet waren! Begrijp je dat?'

[3] Jaïruth raakt door die mededeling bijna buiten zinnen en hij vraagt opgewonden: 'Welke menselijke satan heeft dat aan de Romeinen verraden, en wat mag de reden daarvoor zijn?'

[4] De jongeman zegt: ' Ja, in Sichar leven kooplieden, die niet zo gelukkig zijn als jij, ze kunnen voor zichzelf geen kasteel laten herbouwen, en nog minder een heel groot stuk grond kopen, zoals jij dat flinke stuk land aan de Rode zee in Arabië gekocht hebt. Zulke kooplieden worden daarom afgunstig op jou vanwege je aardse geluk, en ze hebben de hartstochtelijke wens om je in het verderf te storten. Dat zou hen dit keer ook gelukken, als wij niet bij je waren; maar omdat we je in de naam des Heren beschermen, zal je deze keer geen haar worden gekrenkt. Zorg echter, dat je minstens drie dagen van huis wegblijft!'

[5] Dit stelt Jaïruth gerust, en hij haast zich met Mij om het kasteel te verlaten.

[6] Net als we over de binnenhof van het kasteel gaan, komt ons een plechtige groep Romeinse huurlingen en gerechtsdienaars tegemoet, deze stopt voor ons, en bedreigt ons niet verder te gaan! Ik kom Zelf naar voren en laat ze de doorlaatpas van Nicodémus zien. De aanvoerder zegt echter: 'Dat helpt niet als er een gegronde verdenking is van muiterij tegen Rome!'

[7] Ik zeg: 'Wat wilt u dan van ons? Een brutale onbeschaamde leugen van een groep afgunstige mensen is de reden van uw komst, Ik zeg u echter, dat daar geen waar woord bij is! Als u de leugen zo gewillig het oor leent, leen het dan nog gewilliger aan de zuivere waarheid, waarvoor u hier meer getuigen vindt, dan in de stad voor die onbeschaamde leugen van een paar gevaarlijke afgunstige mensen!'

[8] De aanvoerder zegt: 'Dat zijn loze uitvluchten en die hebben voor mij geen waarde. De waarheid komt er pas in de confrontatie voor het gerecht uit; gaat u nu maar dadelijk heel gewillig met ons mee naar het gerecht, anders gebruiken wij geweld!'

[9] Ik zeg: 'Daar is het kasteel, alleen de kasteelheer is bij u als muiter aangegeven, ga daar heen en onderzoek of u iets van een muiterij kunt ontdekken! -Als u ons echter met geweld wilt dwingen om u te volgen naar uw onrechtvaardige rechtbank, dan zullen wij u ook met een rechtvaardig geweld laten kennis maken, en dan zullen we wel zien, wie aan het kortste eind trekt! Doe maar zoals u wilt! Mijn tijd is nog niet gekomen, Ik heb u gezegd dat men hier geen schuld heeft! Wie echter het recht aan zijn zijde heeft, die moet het recht ook met woord en daad beschermen!'

[10] De aanvoerder overziet Mijn talrijke gezelschap, en geeft bevel om ons allemaal direkt te vangen en te boeien. Eerst vallen zijn huurlingen en gerechtsdienaars de jongemannen aan en proberen ze te vangen; de jongemannen ontsnappen hen echter steeds zo vaardig, dat ze er ook niet één kunnen vangen. Terwijl de huurlingen en gerechtsdienaars zich zo afmatten met het vangen van de jongemannen, en daarbij steeds verder overal heen zwermen, omdat de jongemannen zo gezien naar alle kanten wegvluchten, zeg Ik tegen de aanvoerder: 'Mij dunkt, dat het moeilijk voor u wordt om ons te vangen.' De aanvoerder wil met zijn zwaard naar Mij slaan; maar op dat ogenblik ontrukt een jongeman hem het zwaard en slingert het buiten gezichtsbereik ver in de hoogte en vernietigt het op die manier .

[11] Ik zeg tegen de aanvoerder: 'Wel, waarmee zult u nu naar Mij slaan of steken?' De aanvoerder zegt, helemaal razend van drift: 'Dus zo wordt hier de macht van Rome gerespecteerd?! Goed ik zal dat aan Rome weten over te brengen, en bekijk dan over een poosje deze omgeving nog maar een keer en zeg dan, of die er dan nog net eender uitziet! Geen steen zal op de andere worden gelaten!

[12] Ik wijs hem er echter op, hoe zojuist de jongemannen alle huurlingen en gerechtsdienaars met touwen gebonden voor zich uitdrijven! Als de aanvoerder dat ziet, begint hij Zeus en Mars en zelfs de Furiën aan te roepen, opdat ze hem zouden beschermen voor deze smaad!

[13] Ik zeg echter tegen de jongemannen, dat ze de huurlingen en gerechtsdienaars weer vrij moeten laten, en zij doen dat meteen. Vervolgens zeg Ik tegen de aanvoerder: 'Nu, heeft u nog zin, om verder geweld tegen ons te gebruiken?' Daarop zegt de aanvoerder, dat volgens hem, deze jongemannen goden moeten zijn, anders zou het hen niet mogelijk zijn geweest zijn uitgelezen krijgers zo alleen maar met blote handen te overwinnen.

[14] Ik zeg: 'Ja, ja, ze zullen voor u en uws gelijken wel goden zijn, laat ons daarom nu verder gaan en zet uw onderzoek in het kasteel voort, anders staat u nog iets ergers te wachten!'

[15] De aanvoerder zegt: 'Ik constateer hierbij, dat u onschuldig bent en sta u toe uw weg te vervolgen. Troepen van Mij, ga het kasteel in, onderzoek alles, en laat niemand eerder het kasteel verlaten tot je alles onderzocht hebt; ik zal hier op jullie wachten!' Een onderaanvoerder zegt: 'Waarom wilt u niet zelf het onderzoek in het kasteel leiden?' De aanvoerder zegt: 'Je ziet toch dat ik mijn zwaard kwijt ben; zonder zwaard is zo'n onderzoek ongeldig!' De onderaanvoerder zegt: 'Dat geldt ook voor ons, hoe zal het er dan met de geldigheid uitzien na ons zwaardloze onderzoek?!' De opperaanvoerder zegt: 'Zo, - jullie ook al zonder wapens?! Dat is erg! - Zonder wapens kunnen we niets doen. - Hm, wat doen we nu?'

[16] Ik zeg: 'Daar aan de zuidkant onder de hoge ceder liggen jullie wapens; ga en haal ze, want we zijn net zo min bang voor jullie met wapens, als zonder wapens!' Na deze woorden gaan ze naar de plaats waar hun wapens liggen.

 

 

66 Dorpje bij Sichar. Genezing van de verlamde

 

[1] Wij trekken verder naar het oosten en komen weldra bij een klein dorpje ongeveer twintig landwegen gaans van het kasteel verwijderd. Alle Inwoners komen ons vrolijk tegemoet en vragen vriendelijk, waarmee ze ons. van dienst zouden kunnen zijn. Ik zeg echter tegen hen: 'Is er bij Jullie niemand ziek?' Ze antwoorden bevestigend en zeggen: ' Ja, één is er, die zwaar aan jicht lijdt!'

[2] Ik zeg: 'Breng hem dan hier, opdat hij weer gezond worde!' Eén van hen zegt: 'Heer, dat zal moeilijk gaan! Deze jichtlijder is dermate kromgegroeid, dat hij al bijna drie volle jaren het bed niet meer verlaten kan, en het bed waarop hij ligt, is niet te verplaatsen, want het is aan de grond vastgemaakt. Kunt u niet beter naar de zieke toegaan?' Ik zeg: Als het bed moeilijk te vervoeren is, rol de zieke dan in een mat en breng hem hierheen!' Na dit advies gaan er een aantal vlug naar het huis waar de jichtlijder ligt, rollen hem in een mat en brengen hem naar Mij op straat en zeggen: 'Heer, hier is de arme zieke!'

[3] Dan vraag Ik de zieke of hij gelooft, dat Ik hem zou kunnen genezen. De zieke kijkt Mij onderzoekend aan en zegt: 'Beste vriend, u ziet er wel naar uit; u schijnt wel een echte Heiland te zijn! Ja, ja, ik geloof het!'

[4] Daarop zeg Ik: 'Nu dan, - sta daarom op en wandel! Je geloof kwam je te hulp; maar doe die bepaalde zonde in het vervolg niet weer, opdat de jicht niet terugkomt, en deze tweede maal erger dan nu!'

[5] En dadelijk staat de zieke op, neemt de mat op en loopt. Als hij daardoor pas aan den lijve voelt dat hij helemaal beter is, valt hij voor Mij neer, dankt en zegt dan: 'Heer, in U is méér dan menselijke kracht, geloofd zij de kracht van God in U! O zalig het lichaam, dat U gedragen, en nog zaliger de borst, die U gezoogd heeft!'

[6] Maar Ik zeg tegen hem: 'En zalig allen, die Mijn woorden horen, ze in hun harten bewaren en er naar leven!' De zieke zegt: 'Heer, waar kan men U horen spreken?'

[7] Ik zeg: 'Je kent toch de opperpriester Jonaël van Sichar, die op Garizim offerde! Wel, die spreekt Mijn taal, ga heen en leer het van hem!' De genezene zegt: 'Heer, wanneer kan ik hem thuis aantreffen?' Ik zeg: 'Hij staat hier naast Mij, vraag het hem zelf, hij zal het je zeggen!'

[8] Nu wendt de genezene zich tot Jonaël en zegt: 'Waarde opperpriester van Jehova op Garizim, wanneer zou ik bij u kunnen komen?'

[9] Jonaël zegt: 'Tot op heden bestond je bezigheid uit liggen en het geduldig dragen van je ziekte, je hebt daarom thuis niet veel te verzuimen. Ga deze dag met ons mee en luister, er zal nog genoeg gebeuren, en morgen zal je al het andere te weten komen!'

[10] De genezene zegt: ' Als ik waardig geacht wordt om in zo'n gezelschap mee te lopen, dan volg ik jullie met blijdschap! Want beste vriend, als je drie volle jaren vaak ondraaglijke pijnen op het harde bed hebt moeten doorstaan, en nu door een waar godswonder opeens van de boze kwaal genezen wordt, dan voel je pas echt de waarde van de gezondheid! En wat een plezier geeft het om recht van lijf en leden te kunnen lopen! Daarom zou ik nu graag net als David, dansend en springend voor jullie uit gaan, en luid juichend de grote goedheid des Heren loven!'

[11] Jonaël zegt: 'Ga en doe dat, opdat hetgeen van de Heer geschreven staat voor onze ogen in vervulling zal gaan: 'En de lamme zal springen als een hert!'

 [12] Nu werpt de genezene de mat weg, gaat vlug voor het gezelschap lopen, begint te springen en te juichen en laat zich door niemand in zijn vreugde storen. Want na twee a drie landwegen gaans komen de Romeinse huurlingen en gerechtsdienaren met hun leiders hem tegemoet, die bij het slot van Jaïruth door de twee jongemannen op een zijweg uit elkaar geslagen zijn. Zij storen hem in zijn vreugde en vragen hem wat hij daar doet. Hij laat zich daardoor niet van de wijs brengen en zegt, terwijl hij blijft huppelen en springen, alsof hij de vraag van de opperaanvoerder niet gehoord heeft: ' Als de mensen vrolijk worden, wordt het vee treurig, want de vreugde van de mensen brengt dood aan het vee! Daarom slechts Jurahel! Jurahel! - De mensen vol vreugde, het vee treurig op de heil ­ Jurahel, Jurahel!' En zo gaat de genezene maar door. Dat ergert de opperaanvoerder en hij verbiedt hem zo'n lawaai te maken.

[13] De genezene zegt echter: 'Denkt u mijn vreugde te kunnen verbieden!? Ik lag drie volle jaren als jichtlijder op bed! Als u naar mij toe was gekomen en tegen mij gezegd had: 'Sta op en wandel!', en ik zou op dat gezegde zo gezond zijn geworden als ik nu ben, dan zou ik u en ieder woord uit uw mond goddelijk hoog geëerd hebben, maar omdat u er zo een niet bent en uw macht tegenover die van mijn nieuwe meester helemaal niets is, daarom gehoorzaam ik de machtige heer, - en dus nu weer Jurahel, Jurahel, Jurahel!'

[14] De opperaanvoerder gebiedt hem nu heel ernstig om op te houden met dat lawaai en bedreigt hem met straf; maar op dat moment komen twee van de jongemannen naar de vrolijke man toe en zeggen tegen hem: 'Laat je niet storen in je vreugde!'

[15] Als de aanvoerder de hem welbekende jongemannen ziet, schreeuwt hij meteen tegen zijn geheel onbewapende troep: 'Vlucht! Pas op, alweer twee dienaren van Pluto!'