Het grote Johannes evangelie
De
Heer gaf dit door het innerlijke woord
aan
Jakob
Lorber
Oorspronkelijke titel: 'Johannes, das
grosse Evangelium' geschreven door Jakob Lorber. Dit boek is gepubliceerd door
Lorber-Verlag, Bietigheim Wurttemberg.
Wie wat meer zou willen weten van de
profeet Jakob Lorber, kan zich wenden tot de Jakob Lorber Stichting voor het
Nederlandse taalgebied - Burg. de Millylaan 1,7231 DP Warnsveld. Telefoon:
05750 – 21803 - Copyrights 1988 Uitgeverij De Ster - Breda
NUGI 632
ISBN 9065564918
Inhoud
hoofdstuknummer/omschrijving/tussen
haakjes, indien bekend, de datum waarop het geschreven werd
Cursief worden de plaatsen van
handeling aangegeven.
1 Uitleg van de eerste verzen.
(2.8.1851 )
2 De oude en nieuwe getuige, Johannes
de doper.
3 De menswording van het eeuwige
woord.
4 Over wet en genade.
Bij Bethabara.
5 Jordaan. Johannes de doper getuigt
van zichzelf.
6 Johannes doopt de Heer met water.
7 Drie verzen als voorbeeld.
8 Bethabara. De Heer roept Andréas en
Petrus.
9 Jordaan. Ook Philippus en Nathanaël
volgen.
De bruiloft te Kana in Galiléa. De
tempelreiniging.
In Nazareth.
10 Kana. De drie stappen tot
wedergeboorte.
In Kana in Galiléa.
11 De bruiloft te Kana in Galiléa.
Kapérnaum en reis naar Jeruzalem.
12 Naar Kapérnaum. Begin van het
prediken.
In Jeruzalem.
13 Jeruzalem. De tempelreiniging.
14 Het afbreken en opbouwen van de
tempel.
15 De tekenen die doden.
Herberg buiten Jeruzalem.
16 De geestelijke betekenis der
tempelreiniging.
Jezus spreekt met Nicodemus. Johannes
spreekt over Jezus.
17 De slaapwandelaars.
18 Het onbegrip van Nicodemus.
19 Aardse beelden van geestelijke
dingen.
20 Nicodemus en het rijk van God op
aarde.
21 Wie niet in de Heer gelooft, is al
veroordeeld.
22 Alleen de liefde is het echte in de
mens.
In het Joodse land rondom Jeruzalem.
23 Judéa. Dopen met water, en met de
heilige geest.
24 Enon. Het grote getuigenis van
Johannes de doper.
Bekering van de Samaritanen. Genezing
van de koningszoon.
Onderweg in Samaria.
25 De Heer trekt door Samaria naar
Galiléa.
Bij Sichar aan de Jacobsbron.
26 Bij Sichar. Aan de Jacobsbron.
27 Het echte aanbidden van God.
28 De Heer maakt Zich bekend als de
Messias.
29 Genezing van de vrouw aan de
Jacobsbron.
30 De heiliging van de sabbat.
31 Het echte ereteken.
32 De Heer ziet het hart aan.
In Sichar en omgeving.
33 De dokter en de Samaritaanse
wetgeleerden.
34 In Sichar. De hemelse inrichting
van het huis.
35 De leerlingen zien de hemel
geopend.
36 De Heer trouwt Joram en Irhaël.
De eerste van twee volle dagen in
Sichar.
37 Bij Irhaël. Over de betekenis van
de droom.
38 Niet het horen, maar het doen
brengt heil.
39 Het oudste en echtste huis van God.
40 Op Garizim. Kritiek op de bergrede.
41 Onbegrip voor de beeldspraak der
bergrede.
42 De bergrede door Nathánaël
duidelijk uitgelegd.
43 Verdere uitleg van Nathánaël.
44 Symbolische ogen, armen en voeten.
45 Niet iedereen kan de Heer
lichamelijk volgen.
46 Terug naar Sichar. De genezing van
de melaatse.
47 Bij Irhaël. ledere heer heeft
dienaren.
48 Heerlijke belofte voor
daadwerkelijke volgers.
49 ledere dag is van de Heer.
50 Voor de naastenliefde kent geen
rustdag.
51 Het 'Evangelie van Sichar'.
De volgende dag in Sichar.
52 De belastering van de dochters van
Jonaël.
53 De bestraffing van de leugenaar en
lasteraar.
54 Bij Jonaël. Kritiek van de
leerlingen op de Heer.
55 Bij Ezau's slot. De koopman en het
hoogste ambt.
56 Het gevolg van leugen en waarheid.
57 Hoe de koopman de Messias
verwachtte.
58 Het vlees heeft een aards einde.
59 Ezau's slot. Vrees voor Wie hij
lief moest hebben.
60 Bij de Heer is de echte wil gelijk
aan de daad.
61 Een wonder maakt de geest niet
vrij.
62 De Heer opent voor allen de weg
naar de hemel.
63 De uitwerking van hemelse en aardse
wijn.
64 De wil van de Heer is de kracht van
de engelen.
65 Aangeklaagd en onschuldig
verklaard.
66 Dorpje bij Sichar. Genezing van de
verlamde.
67 Vesting bij Sichar. De nieuwe wet
der liefde.
68 De overste en het toepassen van de
leer.
69 Het verstand kan talloze goden
creëren.
70 De waarheid die alles doordringt.
71 De Heer getuigt van de Vader.
72 Het einde der wereld en het
oordeel.
73 Sichar. Johannes, de genezen
verlamde man.
74 Bij Irhaël. Nooit kwaad met kwaad
vergelden.
75 Behandeling van dieven, rovers en
moordenaars.
76 De mens kent het goede, maar doet
het kwade.
77 De Heer weet de juiste maat.
78 Straffen als geneesmiddel.
79 De behandeling van zielsziekten.
80 Vermijdt de eigendunk.
81 De Heer is de brug naar de
geestelijke wereld.
82 Afscheid van Irhaël en Joram.
83 De macht van het woord.
De reis naar Galilea.
Reis naar Kana in Galilea.
84 Naar Galilea. De zonsverduistering.
85 Het nieuwe en eeuwigdurende rijk.
In Kana
in Galilea.
86 Kana
in Galilea. De verlokking
van satan.
87 De Joden verlangen terug naar hun
zuurdeeg.
88 Overste Cornelius en de
tempelreiniging. (4.10.1851)
89 Twee rustdagen in Kana.
90 De genezing van de vorstenzoon.
(5/6.10.1851)
91 De Heer en tweeduizend jaar
evangelie. (7.10.1851 )
92 Gods alwetendheid en Zijn leiding.
(8/9.10.1851)
Onderweg naar Kapérnaum.
93 Naar Kapérnaum. De Heer dwingt
niemand.
94 Over de vloek en de gevaren van het
geld. (10/11/13.10.1851)
95 Het karakter van Judas.
(15.10.1851)
96 De wil van Judas. (16.10.1851)
In Kapérnaum.
97 Kapérnaum. De zieke knecht van de
hoofdman. (17.10.1851)
98 Het volk daagt de priesters uit.
99 Bethabara. De schoondochter van
Petrus. ( 18.10, 1851)
Aan en op het meer van Galilea.
100 De wonderbare visvangst.
101 Het bijzondere wijnwonder voor
Judas. (19.10.1851)
102 De genezing van alle zieken uit
Kapérnaum. (20.10.1851)
103 Op zee. Jezus en de storm.
(21.10.1851)
In Gadara.
104 In Gadara. De genezing van de
bezetenen. (22/23.10.1851)
In Nazareth.
105 Naar Nazareth. Ongeloof verhindert
de wonderen. (3/4.11.1851)
106 Leven, daden en leer van Jezus van
Nazareth.
107 Over het wereldse blijspel en de
kinderen Gods. (5.11.1851)
108 Maria de moeder van de Heer.
(8.11.1851)
109 Korenschoppen in de hand van God.
( 11/ 12.11.1851)
110 De Heer en de drie Farizeeën.
(13.11.1851)
111 De genezing van de Griekse vrouw.
(14/15.11.1851)
112 Het dochtertje van Jaïrus.
113 Het wezen van het Joh. en het
Mat.
114 Een les voor Judas. (18/
20.11.1851)
115 Nazareth. Het volk wil Jezus als
koning. (21.11.1851)
Bij Bethabara.
116 Bethabara. Genezing van de
jichtlijder. (22.11.1851 )
117 Toespraak van de jonge Romein.
(24.11.1851 )
118 Onthullingen over de tempel.
(25/26.11.1851)
119 Het voorbeeld van de reis naar
Rome.
Aan de zee van Galilea.
120 Aan de zee. Matthéus de tollenaar.
(27.11.1851 )
121 Gesprek over Jozef, Maria en
Jezus.
122 De twijfel van Johannes de doper.
(28.11.1851)
123 Het getuigenis van Johannes de
doper. (29.11.1851)
124 Gelijkenis van de nieuwe kleren en
de nieuwe wijn. (3.12.1851 )
125 Het vertrouwen van Matthéus de
tollenaar.
126 Gods onveranderlijkheid en Zijn
zegen. (4.12.1851)
127 De dood van de dochter van overste
Cornelius. (5/6.12.1851)
In Kapérnaum.
128 Kapérnaum. Opwekking van Cornelia.
129 Belevenissen in het hiernamaals.
(9/10.12.1851)
Onderweg naar Nazareth en in Nazareth.
130 Nazareth. De twee blinde
bedelaars. (11.12.1851)
131 De genezing van de bezeten
doofstomme man. (12/13.12.1851)
In het Galilese hongerdorpje.
132 De hebzucht en hardheid van
pachtkoning Herodes. (20.12.1851)
133 Een voedsel en kledingwonder.
134 Roeping van de twaalfapostelen.
(21/26.12.1851)
135 Opdracht aan de apostelen.
(27/30.12.1851)
136 De tegenwerpingen van Judas.
(1.1.1852)
137 Troost voor de apostelen.
(2.1.1852)
138 De vraag van Simon van Kana.
(3/10/12.1.1852)
139 Een belofte aan de getrouwen.
140 Het goddelijk geheim in de mens.
141 Eerste uitzending van de
apostelen.
142 De eerste daad van de uitgezonden
apostelen.
Aan de Galilese zee.
143 Aan de zee. Het antwoord van de
Heer.
144 Het getuigenis over Johannes de
doper. (26.1.1852)
145 De geest en de ziel van Johannes
de doper.
In Kis en op de berg van Kis.
146 Kis. Bekering van Kisjonah de
tollenaar.
147 De gelijkenis van de fluitende
kinderen.
148 De vervloeking van Chorazin,
Bethsaïda en Kapérnaum.
149 De opwekking tot het eeuwige
leven.
150 De bestraffing van de Farizeeën.
151 De berg beeft.
152 De geestenwereld.
153 Drie maangeesten spreken over de
maanwereld.
154 De terugkomst van de twaalf
apostelen.
155 Het verschil tussen wetenschap en
geloof. (28.2.1852)
156 Het scheppingsverhaal van Mozes.
(2.3.1852)
157 De eerste scheppingsdag.
158 De tweede scheppingsdag.
159 De derde scheppingsdag.
160 De vierde scheppingsdag.
161 Vervolg van de vierde
scheppingsdag.
162 De vijfde en zesde scheppingsdag.
163 Het einde van Jeruzalem.
164 De luchtreis van Judas Iskariot.
165 Waarom moeten de mensen geboren
worden. (16.3.1852) 166 Adam en Eva.
167 Kies uw vrouw met zorg.
168 Het heilige woord, de wereld en de
mensen.
169 Over het lachen.
170 De genezing van de blinde Tobias.
171 De verzinsels van Rhiba.
172 De vervloeking van de Farizeeër.
173 Vastgeroest in hun wereldse
voorschriften. (4.5.1852)
174 Gedragsregels voor rechters en
wetgevers.
175 Sabbatsheiliging.
176 Aren lezen op de sabbat.
177 De vervulling van de profetie.
Op de Galilese zee.
178 Aan de zee. Genezing van de
bezeten man.
In Jesaïra.
179 Jesaïra. De rekening van de oude
man. (10.5.1852)
180 Het plan van de jonge Farizeeër.
181 De oude Farizeeën om de tuin
geleid.
182 Het morgengebed van Jezus.
183 Ahab's list.
184 Farizeeën kunnen niet liegen.
(17.5.1852)
185 Het smaden van de Heilige geest
wordt nooit vergeven.
186 Eén met de duivel.
187 Jood of Griek.
188 Wie is Mijn moeder en wie zijn
Mijn broeders. (24.5.1852)
189 Duivelse aanval.
190 De leer van het Rijk der hemelen.
191 De gelijkenis van de zaaier.
192 Onkruid tussen de tarwe,
mosterdzaad en zuurdeeg.
Op de Galilese zee.
193 Op zee. De verwondering.
194 Het geestelijk huis van de mens.
In Kis.
195 Kis. Weerzien met Jaïruth en
Jonaël. (1.6.1852)
196 Engelenwerk.
197 Verklaring van de gelijkenis van
het onkruid.
198 De schat in de akker.
199 De gelijkenis van de grote parel
en het net.
200 Bescherm ons daarvoor, o Heer.
201 Twee redenen voor Gods
afzijdigheid.
202 De ware vrije kerk.
203 Lofrede van Jonaël.
204 Gelijkenis van de moeder met haar
twee zonen.
205 De liefde neemt.
206 Het dode lichaam.
207 Het echte vasten.
208 Aardbeven, storm en onweer.
209 Het doel van de storm. (18.6.1852)
In Kana in het dal.
210 Uitstapje naar Kana in het dal.
(21.6.1852)
211 Genezing in Kana in het dal.
212 De stoïcijn.
213 De reïncarnatie van Philopold.
(28.6.1852)
214 Over de samenhang van lichaam,
ziel en geest.
215 Aarzel niet als de Heer roept.
216 De laatsten en laagsten van de
gehele oneindigheid.
217 Gedachte en wil.
In Kis.
218 Genezingen in Kis en bij Kisjonah.
219 Gelijkenis van de gemeste os.
220 De rust en het nietsdoen.
221 De nachtprediking.
222 De vijf Farizeeën. (5.7.1852)
223 Een les in het geven van
onderricht.
224 Innerlijke zelfbeschouwing.
225 De leviathan.
226 De weg tot wedergeboorte.
227 Een tochtje op zee.
228 De dokter uit Nazareth.
229 Het verweer van Jaïrus.
230 Jozefs dood en zijn getuigenis
over Jezus.
231 Booswichten in de val.
232 Voorbereiding voor de rechtszaak.
(12.7.1852)
233 Romeinse rechtspraak.
234 Een goede vangst.
235 Weerzien met de opperrechter.
236 Het huwelijk van Faustus en Lydia.
237 Vervolg van de rechtszitting.
(20.7.1852)
238 Het verhaal van de diefstal.
239 De tempelschatten.
240 De afrekening.
241 Een woord voor onze tijd.
(26.7.1852)
242 Ons dagelijkse voedsel.
Voor de Christenheid, maar ook voor de
gehele mensheid kan er geen belangrijker gebeurtenis plaats vinden dan dat de
beloften van de Heer uit het Evangelie van Johannes in vervulling gaan: 'Ik zou
u nog veel te vertellen hebben, maar u kunt het thans nog niet begrijpen. Maar
als de Geest der waarheid komt, zal Deze u alle waarheid bijbrengen. Hij zal
niet uit zichzelf spreken, maar Hij zal zeggen wat Hij hoort, en Hij zal u
meedelen wat toekomstig is.' (Joh.16,12-14)
De inhoud van deze woorden Iaat er
geen twijfel over bestaan, dat hier toekomstige voorspellingen bedoeld worden.
In feite is er in de tijd na Christus, en niet alleen maar onder het oude
Verbond, een regelmatige stroom van profetieën gewest, waar de gevestigde
kerken helaas te weinig aandacht aan hebben geschonken. Met de op willekeurige
wijze vastgestelde en onbegrijpelijke stelling, dat in ieder geval na de dood
van de apostelen een eind is gekomen aan alle openbaringen, stond men de stem
van de Heilige Geest nog maar heel weinig speelruimte toe.
De in zijn tijd zeer beroemde
cisterciënzer abt Joachim van Fiore (gestorven omstreeks 1205), die zelf een
groot profeet was, heeft in zijn drietijden leer er al op gewezen, dat volgens
de openbaring van Johannes aan het begin van het zogenaamde geestelijke
tijdperk ( d.w.z. kort voor het laatste oordeel) een 'Eeuwig Evangelie' aan de
mensen verkondigd zal worden. De desbetreffende tekst bij Johannes luidt: 'En
ik zag een andere engel vliegen in het midden van de hemel, die een eeuwig
Evangelie verkondigen moest aan de aardbewoners en aan alle naties en
geslachten en talen en volken ...'. (Openb. van Joh. 14,6)
Dit is aanleiding om ons af te vragen:
Is die verkondiging er soms al of moeten wij daar nog op wachten? In ieder
geval kunnen wij het als een voorteken van de heilsgeschiedenis beschouwen,
dat, opmerkelijk genoeg, gelijktijdig met het begin van de nieuwe tijd, de gave
der profetie dermate toenam, dat niemand, ook de kerk niet, achteloos daaraan
voorbij kan gaan. Hoogtepunten daarvan waren reeds met J.Bóhme en E.Swedenborg
bereikt, maar deze werden ten slot te nog door de grootste van alle
christelijke profeten, door Jakob Lorber (1800-1864) verre overtroffen. Door
hem heeft de beloofde Heilige Geest Zich in al haar volheid uitgestort. Vooral
in het 'Grote Evangelie van Johannes' komt dit tot uitdrukking, dat aan de hand
van gedetailleerde beschrijvingen van alle gebeurtenissen uit het leven van
Jezus tijdens Zijn driejarige rondwandeling op aarde 'een inzicht geeft in alle
waarheid'. Hierin wordt pas goed de belofte van Jezus vervuld, waarin Hij zegt:
'De Helper, de Heilige Geest, Die de Vader in Mijn naam zal zenden, zal u alles
Ieren en in herinnering brengen wat Ik u gezegd heb.' (Joh. 14,26) Juist deze
woorden zijn zeer van toepassing op het 'Grote Johannes Evangelie'! Maar ook de
grote werken van Lorber over het hiernamaals zijn een onuitputtelijke bron van
diepe kennis.
Deze zogeheten Nieuwe Openbaring -die
in geen enkelopzicht in tegenspraak is met de Oude Openbaring, d. w .z. met de
overgeleverde vier Evangeliën, maar die deze juist tot volle ontplooiing
brengt, -is een 'Licht uit de hemel', dat alles duidelijk maakt en geen vraag
over laat. Ja zelfs de oude tegenstelling tussen wetenschap en geloof wordt uit
de weg geruimd, omdat ook de geestelijk-natuurlijke gebeurtenissen, verband
houdend met de schepping in de micro en de macrokosmos, helemaal belicht
worden. Deze profetie omvat zowel het totale fysieke universum als de astrale
en geestelijke kosmos, zowel hier als in het hiernamaals. Wij krijgen
informatie over het ontstaan der werelden en over het verloop van de
heilsgeschiedenis, over het wezen van God en van de engelen, en vooral over de
mens en zijn eeuwige bestemming. Dat Christus als geopenbaarde Vader en
Verlosser van de werelden bij dit alles in het middelpunt staat, spreekt
vanzelf.
Het is één van de vele wonderen, die
in de heilsgeschiedenis al zo vaak voor verrassingen gezorgd hebben, dat dit
proces van de 'wederkomst van Christus in het Woord' in alle stilte plaats vond.
In het diepste verborgene gebeurde het dat de 'schrijfknecht van God' Jakob
Lorber voor meer dan honderd jaar de grondslag mocht leggen voor een nieuw
tijdperk van de geschiedenis van de mens. Het was Gods plan om in een relatief
verborgen tijdsperiode alles gereed te maken voor het Licht, dat dan plotsklaps
te voorschijn zou treden. Alleen al de natuurwetenschappen bevestigen thans
het wereldbeeld van de nieuwe openbaring reeds zodanig, dat niemand dat voor
mogelijk gehouden zou hebben. Inmiddels hebben de Lorbergeschriften, bestaande
uit vijfentwintig ten dele zeer omvangrijke boekdelen, een oplage van meer dan
een miljoen exemplaren bereikt. En terwijl men er vroeger in kerkelijke kringen
nauwelijks aandacht aan schonk of het direkt afwees, houden zich thans in de
grote geloofscrisis en zielenood van onze tijd steeds meer geestelijken in alle
ernst intensief ermee bezig; velen van hen zijn zelfs zeer onder de indruk.
Zo verklaart bijvoorbeeld de
evangelische theoloog Dr. Kurt Hutten:
'Dit wereldbeeld heeft diepte en
kracht, het geeft de aarde en haar geschiedenis en heilsgeschiedenis haar
waardigheid terug, schenkt het geloof een kosmische verruiming, verweeft hier
en hiernamaals, microkosmos en macrokosmos met elkaar, prijst de liefde van
God die de gehele schepping doordringt en wijst de mensen met al deze dingen
een weg naar geborgenheid.'
Bij het onderzoek van de vraag hoe de
nieuwe en de oude openbaring met elkaar overeenstemmen, stelt de evangelische
dominee Hermann Luger vast: 'Beide staan op dezelfde goddelijke grond. Lorbers
geschriften ademen een volkomen bijbelse geest. Niet alleen de inhoud van zijn
beide hoofdwerken 'Het grote evangelie van Johannes' en de 'Huishouding van
God' is bijbels, maar ook zijn andere werken zijn door en door bijbels. Veel
uitspraken en gesprekken van de Heer in het grote evangelie van
Johannes hadden zonder meer in een van
de vier bijbelse evangeliën kunnen staan. Dat er bij Lorber veel zaken vermeld
worden die in de bijbel, speciaal in de vier evangeliën, volledig ontbreken
-zoals bijvoorbeeld de gesprekken van de Heer over de hemellichamen en de
geheimen van de schepping -, behoeft ons niet te verwonderen en doet aan het
bijbelse karakter van de nieuwe openbaring niets af. Het is maar al te
begrijpelijk dat Jezus in de drie jaren dat Hij in de openbaarheid kwam veel
meer gesproken en gedaan moet hebben dan in de evangeliën staat. Wij menen
daarom ook het recht te hebben de nieuwe openbaring net als de bijbel ook als
Gods woord te aanvaarden. Bijbel en nieuwe openbaring zijn voor ons twee
gelijkwaardige verschijningen, die uit één en dezelfde diepste grond afkomstig
zijn en waarvan de ene door de andere juist waardevoller en betekenisvoller
wordt.'
De voorzienigheid zorgde ervoor dat
een relatief uitvoerige levensbeschrijving van J. Lorber van de hand van zijn
jarenlange vriend Karl Gottfried Ritter van Leitner bewaard bleef. Deze bekende
dichter en novelleschrijver uit Graz was daar net de meest geschikte persoon
voor. Kort samengevat ontlenen we de volgende gegevens aan zijn biografie:
Jakob Lorber werd op 22 juli 1800 in het plaatsje Kanischa in de benedensteiermark
geboren. Hij was de eerste van vier kinderen van een familie van wijnboeren in
het gebied van de Drau. Al jong viel hij op door zijn grote muzikale begaafdheid.
Hij leerde meerdere instrumenten bespelen zoals viool, piano, orgel en harp. Na
de dorpsschool in Jahring leerde hij in de stad Marburg verder voor het vak van
onderwijzer bij het lager onderwijs. Na hiervoor geslaagd te zijn was hij
echter toch maar kort aankomend onderwijzer. Een geestelijke, die inzag hoe
begaafd hij was, had hem namelijk aangeraden zich aan het priesterschap te
wijden. En daarom studeerde hij vervolgens vijf jaar aan het gymnasium in
Marburg, waarbij hij ook Latijn leerde. Voor zijn levensonderhoud moest hij
gedurende die tijd zelf zorgen door het orgel in de kerk te bespelen en door
vioollessen te geven. Toen hij de studie aan het gymnasium niet verder
bekostigen kon, zorgde hij voor zijn levensonderhoud gedurende vijf jaar door
aan huis les te geven, voornamelijk in muziek en tekenen. In het jaar 1829
volgde hij een 'cursus hogere pedagogie voor leraren aan hogere scholen'
(Leitner). Ondanks een goed getuigschrift kon hij geen direkte aanstelling als
leraar krijgen, waarom hij toen definitief in de muziek verder ging. Hij gaf
'zangles en piano en orgelles, en componeerde ook enige liederen en
concertstukken' (Leitner). Door deze bezigheden kwam hij terecht in de
hoofdstad Graz in een vriendenkring waarin mensen met zeer bekende namen
voorkwamen. Hij concerteerde daar o.a. met Anselm Huttenbrenner, de bekende
vriend van Franz Schubert.
Toch doen de uiterlijke belevenissen
in zijn leven ten enenmale bescheiden aan vergeleken bij zijn roeping tot
'schrijfknecht van God'. In zijn veertigste levensjaar deed zich namelijk het
volgende voor: Toen hij zich op 15 maart 1840 's morgens klaar maakte om een
veelbelovende en eervolle aanstelling
als kapelmeester in Triest te gaan vervullen, hoorde hij plotseling 'ter hoogte
van zijn hart', zoals hij zelf zei, een stem spreken. De woorden klonken als
een bevel: 'Sta op, neem je schrijfstift en schrijf!' En Lorber gehoorzaamde
onmiddellijk. Terwijl hij al zijn persoonlijke belangen opzij zette, ging hij
meteen aan zijn schrijftafel zitten en schreef de eerste belangrijke vellen van
het driedelige openbaringswerk 'Huishouding van God'. Er was iets unieks
gebeurd: Lorber was door de Heer Zelf aangesteld tot Zijn schrijfknecht! En
deze profetische roeping bleef hij ook tot aan zijn dood trouw. Door het
'innerlijke woord', zoals dit in de godsdienstgeschiedenis genoemd wordt, werd
hem in de loop der jaren het gehele reusachtige geschrift gedicteerd, dat wij
thans aanduiden met de naam 'Nieuwe openbaring'. Het omvat 25 merendeels
omvangrijke boekwerken. Het belangrijkste deelwerk is zonder twijfel 'Het grote
Johannes evangelie' (10 delen met een aanvullend deel van Leopold Engel).
Hoe vond dat profetische schrijven nu
plaats? Lorber zelf schreef daarover in een brief uit het jaar 1858: 'Wat betreft
de manier waarop men het innerlijke woord hoort kan ik over mijzelf slechts
zeggen, dat ik het heilige woord van de Heer steeds in de hartstreek als een
heldere, lichte en zuivere gedachte, alsof deze gesproken werd, hoor. Niemand,
ook al staat hij nog zo dicht bij mij, kan iets horen wat op een stem lijkt,
maar voor mij klinkt deze stem der genade toch duidelijker dan een nog zo hard
echt geluid. Maar dat is dan ook alles wat ik U uit mijn ervaring kan zeggen.
Zoals altijd bij profetische
mededelingen bediende de Heer Zich ook bij Jakob Lorber van de eigen taal van
het medium. We moeten ons er dan ook niet over verwonderen dat ouderwets
aandoende uitdrukkingen in de stijl en de mentaliteit van die tijd overheersen.
Dat het in hoofdzaak een taal van het hart is met veel aan de volksaard
verwante bijmengsels maakt het lezen gemakkelijker. Het waarheidsgehalte en de
diepte der wijsheid van het goddelijke dictaat worden op geen enkele manier
beïnvloed.
Jakob Lorber zag vooraf het moment van
zijn dood. Voordat hij op 24 augustus 1864 na ontvangst van het sacrament der
stervenden het aardse toneel verliet, vroeg hij op het laatst of men hem anders
in bed wilde leggen. Hij wilde de laatste uren van zijn leven zijn blik op de
zonsopgang gericht houden.-Het omvangrijke handschrift van deze profeet viel
bijna ten offer aan de toenmalige door de kerk ingestelde huisinquisitie. Men
moest het op een geheime plaats bewaren, en het kostte veel moeite en geduld
voordat tenslotte de middelen opgebracht konden worden om het gehele werk in
druk uit te brengen. Daar gingen tientallen jaren overheen.
Prof. Franz DemI
werkgebied Jezus Christus
1.
Uitleg van de eerste verzen.
(In den beginne was het
Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.
Joh. 1:1)
[I] Dit vers heeft al heel wat
veelsoortige onjuiste verklaringen en interpretaties ten gevolge gehad.
Uitgesproken godloochenaars maakten zelfs juist van deze tekst gebruik om
daarmee met nog meer succes Mijn goddelijkheid te bestrijden, omdat ze het bestaan
van het opperwezen over het algemeen verwierpen. Wij willen het nu niet over
deze kunstgrepen hebben, waardoor de verwarring slechts groter in plaats van
kleiner zou worden, maar meteen met de kortst mogelijke uitleg voor den dag
komen. Deze uitleg, die zelf licht is, in het licht van Het Licht, zal vanzelf
de dwalingen bestrijden en te niet doen.
[2] Het onbegrip voor zulke teksten
vindt zeker zijn voornaamste oorzaak in de zeer gebrekkige en onjuiste
vertaling van de Schrift uit de oorspronkelijke taal in de tegenwoordige
talen; maar dit heeft intussen wel zijn nut. Want zou de geestelijke inhoud van
zulke teksten tot nu toe niet zo goed verborgen zijn geweest, dan was het
heilige daarin allang grondig ontheiligd, wat voor de gehele aarde een grote ramp
zou zijn. Zoals het nu is, heeft men slechts aan de schors geknaagd en kon men
de levende heilige kern niet bereiken.
[3] Het is nu echter tijd, om de ware
innerlijke betekenis van zulke teksten aan allen te openbaren, die het waard
zijn daaraan deel te hebben. Degenen, die dat niet waard zijn, zal het duur te
staan komen als ze zich ermee bemoeien, want Ik laat in dat geval beslist niet
met Mij spotten, en van deze regel zal Ik nooit afwijken.
[4] Na deze onmisbare waarschuwing
vooraf, volgt dan nu de uitleg; alleen teken Ik daarbij nog aan, dat het hier
slechts om de innerlijke betekenis voor geest en ziel gaat, en niet om de
innerlijke pure hemelse betekenis. Deze laatste is te heilig en kan, zonder
voor de wereld schadelijk te zijn, slechts aan die mensen meegedeeld worden,
die daarnaar zoeken door hun levenswandel geheel te richten naar het woord van
het evangelie. De innerlijke betekenis voor geest en ziel is echter eenvoudig
te vinden, soms al door de juiste moderne vertaling, hetgeen nu dadelijk zal
blijken uit het commentaar bij het eerste vers.
[5] De uitdrukking 'In den beginne' is
erg onjuist en versluiert de innerlijke betekenis in hoge mate. Zoals het er nu
staat zou daarmee zelfs het eeuwige bestaan van het Opperwezen bestreden en in
twijfel getrokken kunnen worden. Dit is dan ook door een aantal denkers van
deze wereld gedaan, en men kan wel stellen dat de godloochenaars van deze tijd
uit hun school zijn voortgekomen. Als we nu echter deze tekst herwaarderen, zal
het omhulsel maar zeer dun blijken, en dan zal het niet moeilijk zijn de
innerlijke betekenis, door dat nauwkeurig te onderkennen.
[6] De juiste vertaling luidt: 'In de
diepste grond, of ook wel in de grondoorzaak (van al het zijn), was het Licht
(de grote heilige scheppingsgedachte, de werkelijke idee). Dit Licht was niet
alleen in, maar ook bij God, hetgeen betekent, dat het Licht zichtbaar uit God
kwam en dus niet alleen in, maar ook bij God was en op een bepaalde manier om
het goddelijke bestaan heen stroomde. Hiermee wordt reeds de basis zichtbaar
voor het toekomstig mens worden van God, wat in de eerstvolgende tekst al
duidelijk aangegeven wordt.
[7] Wie of wat was dan wel dit Licht,
deze grote gedachte, deze heilige grondgedachte van al het toekomstige,
werkelijke, vrije bestaan? -Dat was niemand anders dan God Zelf, omdat in God,
door God en uit God onmogelijk iets anders dan God Zelf Zich in Zijn eeuwig
volkomen wezen liet zien; en daarom mag deze tekst ook als volgt luiden:
[8] 'In God was het Licht, het Licht
vloeide door God en straalde om God en
God Zelf was Het Licht'
Dit was in den
beginne bij God Joh 1:2)
[9] Nu het eerste vers voldoende
belicht is en iedereen met een beetje verstand het zonder moeite kan begrijpen,
volgt de betekenis van het tweede vers vanzelf. Het getuigt, dat het ervoor
beschreven 'woord' of 'licht' of 'de grote scheppingsgedachte' niet ontstaan is
in de loop van het Goddelijke bestaan, maar dat het met God, als een deel van
Hem, eeuwig is en daarom nooit iets kan zijn, wat met een vroeger
ontstaansproces te maken heeft. Daarom geeft het tweede vers als een soort
getuigenis de verklaring: Het bestond altijd al in de diepste grond van al het
zijn en al het latere worden, als een deel daarvan in en uit God, en was dus
Zelf geheel en al God.
(Alle dingen zijn
daardoor geschapen en zonder dit is niets geschapen, dat geschapen is. Joh.
1:3)
[10] Dit vers zegt dat datgene actief
is geworden, wat al in het eerste vers als het 'Woord' of 'Licht' in de diepste
grond van al het Zijn en Worden geheel aanwezig was, maar zich nog niet als
iets wat al uitgetreden was, duidelijk zichtbaar liet zien.
[11] Daarom moet dit derde vers, op de
juiste manier weergegeven ook zo luiden: AI het geschapene ontstond uit deze
oergrond van de schepping, die in zichzelf de eeuwige diepste grond van zijn
totale bestaan is. Het licht, het woord en de wil brachten uit dit eigen wezen
het eigen licht, de eeuwige eigen scheppingsgedachte, in het vaste zichtbare
bestaan voort, en er is niets in de gehele eeuwige oneindigheid, dat niet op
dezelfde manier uit dezelfde oergrond in het zich openbarende en zichtbare
bestaan gekomen is.
[12] Degene, die nu deze drie
duidelijk uitgelegde verzen volledig begrepen heeft die begrijpt het vierde vers.
(In Hem was het
leven, en het leven was het licht der mensen. Joh. 1:4)
[ 13] Het is vanzelfsprekend, dat de
diepste grond van al het bestaan, het licht van al het licht, de diepste
gedachte van alle gedachten en ideeën, de oervorm als de eeuwige grond van alle
vormen, ten eerste niet vormeloos en ten tweede niet dood kon zijn, omdat de
dood in zijn realiteit het algehele tegendeel is van al het bestaande, in welke
vorm dan ook. In dit woord of licht of in deze grote gedachte van God in God,
en uiteindelijk dus God Zelf, was derhalve een volkomen leven. God was dus in
Zijn totaliteit de eeuwige volmaakte diepste grond van het leven. En dit licht
of leven riep de wezens uit zichzelf op, en dit licht of leven was het licht en
dus ook het leven in deze wezens, in deze uit Hem geschapen mensen. En deze
wezens en mensen waren zo een volledig evenbeeld van de bron van alle licht,
wat in hen de voorwaarden schiep voor een leven gelijk aan het Zijn, het Licht
en de eeuwige diepste grond van het Zijn.
[14] Maar omdat de diepste grond van
het leven van God volkomen vrij is en ook moet zijn, omdat het anders in feite
geen leven is, en dit net zo geldt voor het geschapen wezen en diens leven,
omdat het anders ook geen leven en dus geen 'bestaan' zou zijn, ligt het voor
de hand, dat aan het geschapen wezen, de mens, slechts een volkomen vrij leven
gegeven kon worden. Het moet dat leven voelen als iets, dat op zichzelf
volmaakt is, maar juist vanwege dit gevoel moet het ook vaststellen, dat zijn
leven niet uit zichzelf, maar uit God is ontstaan, en door Zijn eeuwige
almachtige wil, volledig aan Hem gelijk geschapen is.
[15] Dit besef moest in alle geschapen
wezens aanwezig zijn, net zoals het besef dat hun leven en bestaan volledig aan
dat van God gelijk moet zijn, omdat zij anders noch een leven, noch het een of
andere bestaan zouden hebben.
[16] Als we echter deze toestand nader
bezien, dan bemerken we, dat in het geschapen wezen daardoor noodzakelijkerwijs
twee gevoelens samen moeten komen, en wel als eerste: het gevoel van het aan
God gelijk zijn, ofwel Gods oerlicht in hem, en ten tweede: dat juist door dit
Licht onweerstaanbaar het gevoel ontstaat, dat men ergens in het tijdelijke is
ontstaan door de wil van de Schepper .
[17] Het eerste gevoel zegt, dat het
schepsel zonder meer gelijk is aan de Schepper, en daarom totaal onafhankelijk
van de oergrond, omdat het deze als het ware als een deel van zichzelf kan
zien. Het tweede gevoel, dat onweerstaanbaar uit het eerste levensgevoel
ontstaat, maakt dat er een afhankelijkheids gevoel ontstaat ten opzichte van
God, omdat het schepsel weet dat het ontstaan is uit de oorspronkelijke diepste
grond en dat het zich pas in de loop der tijden zelfvrij heeft kunnen
manifesteren.
[18] Dit gevoel maakt echter het
eerste hoogheids gevoel ook tot deemoed, die zoals hierna aangetoond zal
worden, beslist noodzakelijk is voor het hoogheidsgevoel.
[19] Het hoogheidsgevoel verzet zich
sterk tegen deze vernedering en wil het tweede gevoel onderdrukken.
[20] Door die strijd ontstaat wrok en
tenslotte haat tegen de diepste grond van al het bestaan, en daaruit volgt dan
haat tegen het lage nederigheids of afhankelijkheidsgevoel. Daardoor wordt
echter het hoogheidsgevoel verlamd en verduisterd, en Gods oerlicht in het
geschapen wezen gaat over in nacht en duisternis. Deze nacht weet nauwelijks
meer iets af van Gods licht in zichzelf en verwijdert zich daardoor van de
diepste grond van zijn bestaan en ontstaan, alsof hij blind is en toch nog
zelfstandig, en hij wil dat in zijn verblindheid niet toegeven.
(En het licht schijnt
in de duisternis en de duisternis begrijpt het niet. Joh. 1:5)
[21] Hoewel Gods licht haar uiterste
best doet, en al haar licht Iaat schijnen om deze nacht weer om te vormen in
het echte licht van God, herkent die nacht, die zelf uit het licht van God
ontstaan is, maar nu geen werkelijk zicht meer heeft, dit licht van God toch
niet.
[22] Zo kwam ook Ik, als de eeuwige
diepste grond van al het bestaan en als Gods bron van al het licht en leven, in
de wereld van de duisternis naar degenen, die uit Mij waren; maar ze herkenden
Mij niet in de nacht van hun verduisterd hoogheidsgevoel!
[23] Dit vijfde vers geeft aan hoe Ik,
door alle eeuwen heen onveranderlijk, in deze door Mij en uit Mij geschapen
wereld kom, en deze Mij niet herkent als haar eigen oorsprong.
[24] Maar Ik, als diepste grond van al
het bestaan, moest wel vanuit Mijn totale licht zien, hoe het hoogheidsgevoel,
als Gods licht in de mensen, door de voortdurende strijd steeds matter en
zwakker en daardoor als levenslicht duisterder en tenslotte geheel donker werd,
en dat daarom het grootste deel van de mensen Mij niet herkennen zou, als Ik in
die vorm tot hen zou komen, die zij, toen zij naar Mijn evenbeeld geschapen
werden, ook gekregen hadden; en dat ze Mij zeker niet zouden herkennen als Ik
geheelonverwacht en onvoorbereid als een Deus Ex Machina ( een plotseling
verschijnende God) in de beperkte mensenvorm tot hen zou komen. Ik zou het dan
aan Mij Zelf te wijten hebben, als de mensen Mij onmogelijk zouden kunnen herkennen,
omdat ze niet voorbereid waren op Mijn komst.
[25] Ja, dat zag Ik reeds eeuwen van
te voren, en Ik liet daarom al vanaf hun eerste ontstaan uit Mij tot aan Mijn werkelijke
komst, door vele duizenden zieners, die in de strijd het licht niet verloren
hadden, deze komst van Mij voorspellen en de aard en manier en zelfs de plaats
en de tijd van Mijn komst getrouw vastleggen. Bij Mijn daarop werkelijk
gevolgde komst liet Ik grote tekenen plaats vinden en verwekte een man, waarin
de geest van een hoge engel zijn intrek nam, opdat hij Mijn komst en lijfelijke
aanwezigheid op de aarde aan de blinden zou verkondigen.
2 De oude en nieuwe getuige. Johannes de Doper.
(Door God werd echter
een man gezonden, die Johannes heette 1:6)
[I] Deze man heette Johannes; hij
hield aan de Jordaan boetepredikingen en doopte de mensen, die zich bekeerden,
met water. In deze man woonde de geest van de profeet Elia, en dit was de
hemeling, die Lucifer in het oerbegin overwon en later weer met deze Lucifer op
de bekende berg vocht om het lichaam van Mozes (dus aartsengel Michaël).
(Deze kwam als
getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. Joh.
1:7)
[2] Hij kwam als een oude en tevens
nieuwe getuige van boven, d.w.z. van Gods bron van alle licht kwam hij als
licht om te getuigen van Gods licht, van de oerbron, Die nu de stoffelijke vorm
aannam en in menselijke gestalte Zelf als mens tot Zijn mensen, die uit Hem
zijn voortgekomen, kwam, om ze in hun nacht opnieuw te verlichten en ze op deze
manier Zijn licht terug te geven.
(Hij was het licht
niet, maar hij was slechts een getuige van het licht. Joh. 1:8)
[3] Deze man was weliswaar niet de
eigenlijke bron, maar net als alle andere wezens, een uit de bron van alle
Licht geschapen licht. Maar zijn vergevorderde deemoed maakte dat hij in
verbinding kon blijven met de bron.
[4] Omdat hij in doorlopend contact
stond met de bron, en Deze geheel los kon zien van zijn eigen licht, gaf hij
ook een waarheidsgetrouw getuigenis van de bron (hij was wel uit de bron
ontstaan, maar dat hield niet in dat hij zelf de bron was, het betekende wel
dat hij deze herkennen en juist beschrijven zou). Hij wekte daardoor zoveel
echt licht op in de harten van de mensen, dat zij daardoor, eerst wel zwak maar
later steeds beter en duidelijker, konden zien dat de bron van alle licht, Die
nu in het vlees was gekomen, Degene is Waaraan alle wezens en mensen hun
zelfstandig bestaan te danken hebben, en dat ze dit licht, als ze dat willen,
zelfstandig voor eeuwig kunnen behouden.
(Dat was het
waarachtige licht, dat alle mensen verlicht, die op deze wereld komen. Joh.
1:9)
[5] Niet de getuige, maar zijn
getuigenis en Degene, van Wie hij getuigde, waren de echte bron Die vanaf het
begin alle mensen die in deze wereld komen licht en leven heeft gegeven, en hen
nog steeds meer leven en licht geeft. Daarom staat in het negende vers, dat Dat
het ware en echte licht is en was, Dat alle mensen in het oerbeginsel vorm gaf
voor het vrije bestaan, en Dat nu kwam om dat bestaan in alle volheid te
verlichten en weer aan Zichzelf gelijk te maken.
(Het was in de
wereld, en deze is Daardoor ontstaan, maar ze herkende Het niet.
Joh. 1:10 )
[6] Hoe Ik, de bron van alle licht,
ondanks al de voorboden en verkondigers van Mijn komst miskend kon worden door
deze wereld d. w .z. door de verduisterde mensen, die met hun hele wezen uit
Mij of wat hetzelfde is, uit de bron (het Woord) ontstaan zijn, is reeds in het
vijfde vers duidelijk naar voren gebracht. Alleen moet daarbij nog wel aangetekend
worden, dat hier onder het begrip 'wereld' niet verstaan moet worden 'de aarde
als draagster van verloren zielen, die tesamen de materie vormen', maar alleen
'de mensen' als zodanig. Zij zijn weliswaar voor een deel uit de materie
genomen, maar als vrijgemaakte wezens behoren ze niet meer, of behoeven ze niet
meer te behoren, tot deze vanaf de zondeval reeds veroordeelde zielsmaterie.
Want het zou geen goede zaak zijn als Ik verlangen zou dat een steen, die nog
in het diepste gericht ligt, Mij zou herkennen! Dat kan Ik alleen terecht
verlangen van een vrij geworden ziel, die Mijn geest in zich heeft.
(Hij kwam naar Zijn
bezit, en de Zijnen namen Hem niet op. Joh. 1:11)
[7] Dus, zoals hiervoor reeds werd
aangeduid, moet niet de aarde, maar moeten alleen de zielen en de geesten van
de mensen gezien worden als het eigenlijke eigendom des Heren; en wel daarom
als eigendom, omdat zij zelf oorspronkelijk licht uit Mijn eeuwige bron van
alle licht zijn en daarom met Mij één geheel vormen.
[8] Maar zij herkenden Mij niet, omdat
juist hun oorspronkelijke licht d.w.z. hun hoogheidsgevoel verzwakt is, en dat
is de reden waarom Ik naar hen toekwam en nog steeds naar hen toekom, want zij
zijn Mijn eigendom. Zij begrijpen niet meer dat ze heel persoonlijk een deel
zijn van de diepste grond, dat nooit vernietigd kan worden, omdat dit van
oorsprong Mijn wezen is.
(Allen, die Hem
aannamen, gaf Hij de macht om kinderen Gods te worden, omdat zij in Zijn naam
geloven. Joh. 1:12)
[9] Het spreekt haast vanzelf dat bij
al degenen, die Mij niet opnamen of niet herkenden, de werkelijke orde
verstoord bleef en dat met deze verstoring een lijdende toestand, het
zogenaamde 'kwaad' of de 'zonde' bleef. Daartegenover verdween bij veel anderen
dit 'kwaad' zodra ze Mij opnamen d.w.z. in hun hart herkenden, omdat ze weer
met Mij en daarom met de orde en de oerbron van al het Zijn verenigd werden.
Daarin vonden zij zichzelf, en zij vonden ook Mijn oorspronkelijke licht als
het genoemde deel van zichzelf en daarin het eeuwige onverdelgbare leven.
[10] In dit leven vonden ze ook, dat
ze echt niet alleen maar Mijn schepsels zijn, zoals hun
minderwaardigheidsgevoel het hun ingeeft, maar dat ze zonder twijfel Mijn eigen
kinderen zijn, die Mijn eigen wil in alle vrijheid tot leven heeft gebracht.
Hun licht (hun geloof) is identiek aan Mijn licht,en bergt daarom in zich de
volle macht en kracht van Mij, en door die macht zijn zij niet alleen gerechtigd
Mijn kinderen genoemd te worden, maar het ook geheel en al te zijn!
[11] Want het geloof is een zeer
bijzonder licht, en Mijn naam, waarop de machtige stralen van dit licht gericht
zijn, is de kracht en de macht en het eigenlijke wezen van Mijn oerbron, waardoor
ieder in zichzelf het rechtmatige en geldige kindschap van God tot stand
brengt. Daarom staat dan ook in het twaalfde vers, dat allen, die Mij opnemen
en in Mijn naam geloven -de macht in zich hebben rechtmatige 'Kinderen Gods' te
heten!
(Die niet uit bloed,
noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren
zijn. Joh.1:13)
[12] Dit vers is slechts een nadere
aanduiding en verklaring van het voorgaande vers, en bij elkaar gevoegd zouden
de beide verzen ook zo kunnen luiden: Die Hem opnamen en in Zijn naam
geloofden, gaf Hij de macht 'Kinderen Gods' te heten, die niet uit het bloed,
noch uit de wil van het vlees (begeerte van het vlees), noch uit de wil van een
man, maar uit God geboren zijn.
[13] Het is duidelijk, dat hier geen
sprake is van een eerste geboorte als vlees uit het vlees, maar alleen van een
tweede geboorte uit de geest van de liefde tot God, en uit de waarheid van het
levende geloof in de levende naam van God, die Jezus-Jehova-Zebaoth heet. Een
goede omschrijving van deze tweede geboorte is -de wedergeboorte des geestes
door de doop uit de hemel.
[14] De - doop uit de hemel - is de
volle overgang van de geest en de ziel, met al haar begeerten, in de levende
geest van de liefde tot God en in Gods liefde Zelf.
[15] Als zo'n overgang eenmaal uit de
vrije wil van de mens tot stand is gekomen, en als alle liefde van de mens zich
in God bevindt, dan bevindt door zo'n heilige liefde ook de gehele mens zich in
God, en wordt daar tot een nieuw wezen gevormd, van kracht voorzien en
gesterkt, en zo na het bereiken van de juiste rijpheid door God opnieuw
geboren. Na zulk een tweede geboorte, die niet afhankelijk is van de begeerte
van het vlees, noch van de verwekkingswil van de man, is dan de mens een echt
Godskind; en dit wordt veroorzaakt door de vrije macht van Gods liefde in de
mens, die 'genade' genoemd wordt.
[16] Deze genade is nu juist tevens de
machtige aantrekkingskracht van God in de geest van de mens, waardoor deze als
het ware door de Vader naar de Zoon getrokken wordt, d.w.z. naar de goddelijk
bron van alle licht getrokken wordt, of, anders gezegd, tot de ware en levende
machtige wijsheid van God komt.
(En het woord werd
vlees en woonde onder ons, en wij zagen Zijn Heerlijkheid, een heerlijkheid als
van de eniggeboren zoon van de Vader, vol genade en waarheid.
Joh. 1:14)
[1] Als de mens zo door de
wedergeboorte een echt kind van God wordt, welke geboorte als het ware door God
of de liefde tot God plaats vindt, dan komt hij tot de heerlijkheid van de bron
van alle licht in God, ofwel tot het eigenlijke goddelijke bestaan. Dit bestaan
is de werkelijke eniggeboren zoon van de Vader, zoals het licht inwendig
verborgen rust in de warmte van de liefde, zolang de liefde het niet opwekt en
uit zich naar buiten Iaat stralen. Dit heilige licht, dat zo naar buiten
straalt, is in wezen de werkelijke heerlijkheid van de zoon van de Vader en het
doel van iedere wedergeborene; daar wordt de wedergeborene gelijk aan die
heerlijkheid, welke eeuwig vol genade (Gods licht) en vol waarheid is, en dit
is de echte werkelijkheid of, anders gezegd, het vlees geworden woord.
(Johannes getuigt van
Hem, roept de mensen op en zegt: Deze was het van wien ik gezegd heb: Die na
mij komt, is voor mij geweest, want hij was eerder dan ik.
Joh. I: 15)
[2] Johannes geeft van dit alles een
juist getuigenis, en hij maakt de mensen direct na de doop in de rivier de
Jordaan er op opmerkzaam, dat de mens, die hij zojuist gedoopt heeft, Degene
is, waarover hij al keer op keer in zijn boetepredikingen tegen het volk gezegd
heeft dat men Hem waardig moest ontvangen en dat Hij, Die na hem zou komen,
vóór hem geweest was, er dus eerder was dan hij. De diepere betekenis hiervan
is: Dit is de bron van alle licht en de oerbron van al het licht en zijn, Die
vóór al het bestaande was, en waaruit al het bestaande voortkwam.
(Uit zijn volheid
hebben wij allen genade op genade ontvangen. Joh. 1:16)
[3] Deze bron van alle licht is ook
Gods eeuwige grote heerlijkheid, en Gods wezen zelf in deze heerlijkheid; deze
heerlijkheid was eeuwigdurend Godzelf in God, en aan de volheid van deze
heerlijkheid hebben alle wezens hun bestaan en hun licht en vrije leven te
danken.
[4] AI het leven is daarom een
Goddelijke genade, die de levendragende vorm geheel en al vervult. De basis van
het leven in ieder mens is, omdat deze gelijk is aan de heerlijkheid van God,
het eerste teken van Gods gunst. Hieraan werd echter afbreuk gedaan door het
afhankelijke gevoel van de mens omdat hij geschapen is, en daardoor volkomen
afhankelijk van de bron van alle licht en de diepste grond van al het bestaan.
[5] Omdat daardoor het eerste teken
van Gods gunst in de mens bijna geheel te niet gedaan werd, kwam de bron van
alle licht Zelf in de wereld, en gaf de mensen een zodanig onderricht, dat ze
dit eerste teken van Gods genade weer herkennen zouden, om vervolgens geheel
terug te keren tot de diepste grond van het leven en daar het oude licht in te
ruilen tegen een nieuw leven. Deze ruil is het 'ontvangen van genade op genade'
of als het ware het oude, verzwakte, voor niets meer deugende leven inruilen
voor een nooit meer verloren gaand leven in de volheid van en uit God.
[6] Het eerste teken van Gods gunst
was iets noodzakelijks, zonder enige vrijheid en dus ook zonder duurzaamheid.
Het tweede teken van Gods gunst Iaat de mens echter volkomen vrij om het te
aanvaarden of niet, en daarom -omdat het in het geheel niet dringt of dwingt
-is het voor altijd en eeuwig onaantastbaar. Want waar geen vijand is, is ook
geen vernietiging; onder 'vijand' wordt hierbij alles verstaan wat een vrij
bestaan, hoe dat er ook uitziet, belemmeren zou.
(Want de wet is door
Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. Joh.
I:17)
[1] Zo ziet de wet er uit die aan het
eerste leven gegeven moest worden, en dat begon al in het begin bij de eerste
mens en in het verdere verloop gaf Mozes deze nog eens door, waarom hij in dit
vers ook als vertegenwoordiger van de wet aangehaald wordt. Uit de wet kon
echter niemand ooit de echte levensvrijheid verkrijgen, omdat de wet een
belemmering en geen aanmoediging van het leven is.
[2] Door een positieve dwang van de
onwrikbare wil van de bron van alle macht werden de eerste scheppingsideeën in
een afgezonderd, op zelfstandigheid lijkend bestaan gesitueerd; de afscheiding
en het vormen van het door ruimte en tijd beperkte bestaan werden vervolgens
aan onveranderlijke wetten ondergeschikt gemaakt.
[3] Het wezen, de mens, was, hoewel
oorspronkelijk op een bepaalde manier de godheid zelf, of wel: het diepste
wezen van God Zelf, nu gescheiden van zijn diepste grond, die het nog wel
kende, maar daarbij door onwrikbare wetten in een beperkte vorm gebonden en
gehouden. Die toestand beviel het op deze manier vastgelegde wezen niet, en
zijn hoogheidsgevoel kwam geweldig in opstand tegen zijn gedwongen beperking
en buitensluiting.
[4] Omdat tijdens de allereerste
opeenvolging van wezens het gevecht steeds heftiger werd, moest de grote
grondwet verscherpt worden en de wezens moesten opgenomen worden in een
tijdelijk vast oordeel. Dat gebeurde door de vorming van stoffelijke vaste
hemellichamen en de daardoor ontstane grotere deling van de oorspronkelijke
wezens.
[5] In de tweede vorm van de wezens
verschijnt dan de mens met een vleselijk lichaam, staande op de bodem van het
resultaat van zijn eerste veroordeling. Ondanks dat hij nu op drievoudige wijze
was gescheiden van zijn diepste grond, herkende hij deze in zich zelf toch al
weer gauw, en werd trots, hoogmoedig en ongehoorzaam aan een niet zo strenge
wet, die niets dwingend voorschreef, maar alleen aangaf wat wenselijk was.
[6] Omdat de mens zich niets aantrok
van wat hem als wenselijk aangegeven was, werden hem zwaardere verplichtingen
opgelegd, voorzien van geweldige sancties, die bij niet nakomen van de
verplichtingen, prompt werden uitgevoerd (denk aan de zondvloed en nog meer van
dergelijke zaken!).
[7] Na deze tuchtiging kwam God in de vorm
van Melchizedek naar de aarde en leidde de mensen; maar die begonnen al snel
weer te vechten en moesten door nieuwe wetten worden gebonden en op zodanige
wijze tot de orde worden geroepen, dat hen alleen een machinale beweging
overbleef, die zich verzette tegen bijna al hun neigingen.
[8] Door de wet werd dus een grote
kloof gemaakt, waarover geen geest en geen wezen meer kon springen. Daardoor
werd ook het uitzicht op, en het innerlijke bewustzijn van een eeuwig
voortduren van het innerlijke, op deze manier erg beperkte leven, zeer
twijfelachtig.
[9] Tijdens deze beperking verschijnt
dan de goddelijke oerbron in Zijn eigen diepste volheid en wel in de persoon
van Christus.
[10] Op dit moment komt Gods gunst dus
terug, neemt alle zwakheden des levens van de mensen op zich en geeft hen
daarvoor een nieuw teken van Zijn gunst, een nieuw leven vol van het ware
licht; en daarmee en door Zich Zelf toont Hij hen de juiste weg, die zij moeten
gaan, en het werkelijke doel van hun bestaan.
(Niemand heeft ooit
God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot de4s Vaders is, Die heeft ons
over Hem verteld. Joh. 1:18)
[11] Eerst nu kregen zij, die Hem
herkenden, een echt Godsbegrip en zij konden nu voor de eerste maal God, Die
door geen wezen daarvoor ooit gezien kon worden, in Zijn volheid naast zich en
buiten zichzelf zien en herkennen, en zij konden nu door Hem ook zichzelf en de
eigen geheel vrije levensbestemming zien en herkennen.
[12] En daarmee is ook de
onoverbrugbare kloof, die door de wet geschapen was, weer weggenomen en ieder
mens kan nu, wanneer hij dat wil, het juk van de wet afwerpen als hij zijn oude
mens inruilt voor de nieuwe mens uit Christus. Daarom wordt ook gezegd, dat men
de oude mens moet afleggen en de nieuwe aannemen, ofwel: die het oude leven
lief heeft, die zal het verliezen; die het wegdoet, die zal het als een nieuw
behouden. Dat is de verkondiging uit de schoot van de Vader en het levende
evangelie van God.
[13] De uitdrukking echter die zegt:
'Hij die in des Vaders schoot is' betekent zoveel als: De diepste wijsheid van
God of het eigenlijke innerlijke wezen van God bevindt zich in de liefde, zoals
het licht thuis hoort in de warmte, en zoals uit de liefde een machtige warmte
ontstaat en ontspringt en deze na enige tijd om zich heen ook warmte opwekt en
deze warmte altijd weer licht opwekt. Zo ontstaat ook uit de liefde, die gelijk
is aan de Vader en eigenlijk de Vader Zelf is, het licht van de goddelijke
wijsheid, hetgeen gelijk is aan de Zoon, ofwel de eigenlijke Zoon Zelf is, die
echter niet uit Twee bestaat, maar volledig Een is met diegene, die Vader heet.
Het is te vergelijken met de manier waarop licht en warmte of warmte en licht
één zijn, omdat de warmte voortdurend licht en het licht voortdurend warmte
geeft.
5 Jordaan. Johannes de doper getuigt van
zichzelf.
(En dit is het
getuigenis van Johannes aan de Joden, toen deze priesters en levieten uit
Jeruzalem naar hem toezonden, opdat ze hem zouden vragen: Wie bent u? 1:19)
[I] Dit vers geeft een zuiver
uiterlijke gebeurtenis weer en heeft daarom geen innerlijke betekenis. Wel kan
men uit deze zending duidelijk zien, dat het hoogheidsgevoel der Joden al begon
te vermoeden dat de bron van alle licht of de diepste grond van het leven de
aardse mensen begon te naderen en al op aarde moest zijn, en het nam aan, dat
deze diepste grond van al het leven zich in Johannes bevond en dat hij
misschien de beloofde Messias was.
[2] Daarom zonden zij ook, meer
afgaande op de reeds vermelde vermoedens, dan uitgenodigd door de roep van
Johannes als prediker, onderzoekers naar hem toe, die hem moesten vragen, wie
hij was: Christus of Elia of een andere profeet.
(En hij zei hen de
waarheid toen hij zei: “Ik ben Christus, de beloofde Messias, niet.' En zij
vroegen hem verder: “Wie bent u dan? Bent u Elia?” – En hij zei: 'Ik ben het
niet!' -En verder vroegen ze: “Bent u een profeet?” - Hij antwoordde:
'Neen!' Joh. 1:20-21)
[3] De reden waarom ze Johannes ook
vroegen of hij Elia of een andere nieuwe profeet was, vond zijn oorsprong in
het feit dat er in hun profetische geschriften stond, dat Elia vóór de beloofde
Messias zou komen en heel Israël op de grote komst van de Messias zou
voorbereiden! Tevens zouden er in die tijd ook nog andere profeten opstaan, die
eveneens als herauten voor de Messias uit zouden gaan. Dat wisten de met de
Schrift bekende afgezanten uit Jeruzalem en daarom vroegen ze dat aan Johannes.
Deze erkende echter dat hij dat allemaal niet was.
(En zij zeiden verder
tegen hem: 'Zeg dan eens, wie u dan bent, opdat wij degenen, die ons gezonden
hebben, een antwoord kunnen geven?!' -'Wat zegt u dan van uzelf?' Joh. 1:22)
[4] En zo moesten ze hem natuurlijk
verder vragen wie hij dan wel was.
(Johannes zei echter:
“Ik ben de stem van een die roept in de woestijn en de weg bereidt voor de
Heer, gelijk de profeet Jesaja voorspeld heeft.” Joh. 1:23)
[5] Waarop Johannes dan pas erkent,
dat hij slechts een roepende in de woestijn is en - naar Jesaja's profetie - de
weg bereidt voor de Heer!
[6] Met recht zou je hier kunnen
vragen, waarom Johannes dat in de woestijn deed, waarvan je toch vooruit kunt
weten, dat zich daar zeker zeer weinig mensen zullen bevinden, en dat het
daarom verstandiger zou zijn, om als voorloper een plaats op te zoeken met veel
mensen. Wat kan in de dode woestijn zo'n geroep, al is het nog zo luid, voor
nut hebben, als het geluid van het geroep veel eerder verklinkt, dan dat het
waar dan ook een oor bereikt? En bereikt het toch toevalligerwijs een mensenoor,
dan is dat resultaat toch veel te mager voor een zaak, die toch voor alle
mensen van het grootste belang is!
[7] Op deze voorliggende vraag moet
gezegd worden, dat met de uitdrukking -woestijn -niet zozeer gelegen, bedoeld
werd, maar veel eerder de geestelijke woestijn in de harten van de mensen. De
woestijn van Bethabara, waar Johannes inderdaad leefde, predikte en doopte, was
voor dit doel slechts daarom gekozen, opdat de mensen konden zien hoe het er in
hun eigen hart uit zag, namelijk net zo woest, leeg, zonder edele vruchten,
maar vol dorens en distels, allerlei onkruid en vol adders en ander
verwerpelijk kruipend gedierte. En in die menselijke woestijn treedt Johannes
op als een ontwaakt geweten, wat hij zuiver geestelijk gezien ook is, en predikt
boetedoening ter vergeving van de zonden en bereidt zo voor de Heer de weg naar
de harten van de tot een woestijn geworden mensen.
[8] Dan blijft alleen nog de vraag
over, waarom Johannes zich niet als Elia of als een profeet bekend maakte,
terwijl hij volgens Mijn eigen getuigenis zowel het ene als zeker het andere
was. Want Ikzelf heb bij een bepaalde gelegenheid tegen de apostelen en ook aan
de andere toehoorders van Mijn leer rechtstreeks gezegd: Johannes was Elia, die
vóór Mij komen zou, als u het van Mij wilt aannemen.
[9] De oorzaak van de ontkenning van
Johannes ligt daarin, dat Johannes zich hier alleen de naam wil geven, die past
bij zijn huidige taak en niet die bij zijn eerdere taak paste, toen hij als
Elia op aarde was. Elia moest straffen en de Moloch vernietigen; Johannes moest
echter oproepen tot oprechte boetedoening, de vergeving der zonden uitdelen
door de doop met het water, en op deze wijze voor Mij de weg bereiden. En dit
werk bepaalde voor hem, wie hij werkelijk was.
(En die gezonden
waren, behoorden bij de Farizeeën. En deze vroegen hem nog meer en zeiden tot
hem: 'Waarom doopt u dan, als u noch Christus, noch Elias en verder ook geen
profeet bent?' Joh. 1:24-25)
[10] Omdat hij echter wel doopte, wat
overigens alleen aan de priesters en de daartoe geroepen profeten, die dat
konden bewijzen, toegestaan was, vroegen de door de jaloerse Farizeeën gezonden
priesters en levieten aan hem, waarom hij dan op deze manier de mensen doopte,
terwijl hij toch noch het een noch het ander was.
(Johannes antwoordde
hen en zei: “Ik doop alleen met water; Hij (de Christus naar Wie je vraagt) is
midden tussen jullie in gaan staan, maar je kent Hem niet.' Joh. 1:26)
[11] Johannes zegt: 'Ik doop alleen
met water, dat betekent, ik was alleen maar en ben een wasser van onrein
geworden harten, zodat ze waardig worden voor de ontvangst van de Ene, die om
zo te zeggen zich allang in jullie midden ophoudt, maar Die jullie door je
blindheid niet herkent!'
[12] Dit slaat ook op al diegenen, die
Mij, de Heer, uiterlijk net zo zoeken als deze onderzoekers hier; die de landen
en de zeeën bereizen en daar aan alle wijzen vragen: 'Waar is de Christus,
wanneer en waar komt Hij?' De ware, Die midden in hun harten een verblijf voor
Zich bouwde, en Die slechts daar te vinden is (het zijn toch zulke
dwaalgeesten!), Die zoeken zij niet, in ieder geval niet op die ene plaats waar
Hij alleen maar te zoeken en te vinden is.
('Hij is het, die
komen zal, Die vóór mij was, van wie ik niet waard ben, dat ik zijn
schoenriemen zou losmaken.” Dit gebeurde te Bethabara, aan de overzijde van de
Jordaan, waar Johannes doopte. Joh. 1: 27-28)
[13] Hier geeft Johannes toch wel een
zeer deemoedig getuigenis ten overstaan van de priesters en levieten, hij weet
dan ook heel goed Wie in Christus de aarde betreden heeft; maar wat kan dat nu
het wereldwijze priesterdom schelen! Ze laten het waarachtige getuigenis van
Johannes zonder meer aan zich voorbijgaan, want ze wilden geen deemoedige, arme
glansloze Messias, maar één waarvoor ogenblikkelijk alles en iedereen vol angst
en schrik zou ineenkrimpen.
[14] Voor hen had de Messias meteen
bij Zijn eerste optreden -natuurlijk nergens anders dan in Jeruzalem -,
rechttoe rechtaan duidelijk zichtbaar uit de hemel komend, vuriger stralend dan
de zon, begeleid door myriaden engelen en alleen de tempel verkiezend om te
wonen, alle toenmalige bestuurders moeten uitschakelen en vernietigen, - en
daarna had Hij de Joden ook meteen onsterfelijk moeten maken, hen al het geld
van de aarde geven, minstens ettelijke honderden overbodig schijnende bergen
met groot kabaal in zee slingeren, en daarbij ook nog het arme vuile gepeupel
in één klap terecht moeten stellen! Dan zouden ze in Hem geloofd hebben en ook
gezegd hebben: 'Heer U bent zowaar ontzettend sterk en machtig, alles moet zich
voor U zo diep mogelijk buigen en in het stof werpen en de hogepriester is niet
waardig U de schoenriemen los te maken.’
[15] Maar Christus kwam heel arm en
klein en, zo op het oog, zwak op de aarde, deed bijna dertig jaar lang geen
teken voor de ogen van de machtigen, maar werkte hard, was net als Jozef een
timmerman en ging daarna ook nog met het hele gewone volk om. Hoe kon Hij dan
zo in de ogen van de trotse en wijze Joden de zo lang verwachte Messias zijn?
'Weg met zo'n godslasteraar, zo'n magiër, die zijn daden alleen met behulp van
de overste der duivels uitvoert! Zo'n doodgewone, boven het eikenhout verruwde
en grove timmermansgezel, die ergens met behulp van de satan toveren geleerd
heeft, blootsvoets over de weg gaat en de vriend is van ingemeen gespuis, met
hen omgaat, hoeren aanneemt en met maar al te bekende zondaars eet en drinkt en
bijgevolg met zijn doen en laten de wet overtreedt; zal dat de beloofde Messias
zijn?! Nee, zo'n godslasterlijk idee hopen we nooit te krijgen!'
[16] Dit was het oordeel van de hoge
en wijze Joden over Mij toen Ik geheel en al in het vlees aanwezig was op de
aarde; en miljoenen hebben op dit moment nog precies datzelfde oordeel over
Mij, want ze willen beslist niets horen over een zachtmoedige, vriendelijke en
Zijn woord houdende God!
[17] Hun God moet ten eerste hoog
boven alle sterren wonen en uit louter eindeloze verhevenheid bijna niet
bestaan; iets wat minder dan een zon is, mag Hij niet scheppen als Hij
tenminste een waardig God wil zijn! Ten tweede mag Hij het niet wagen de een of
andere, en zeker niet de menselijke, gestalte aan te nemen, maar moet alleen
maar een soort onbegrijpelijk onding zijn!
[18] Ten derde mag, gesteld dat
Christus toch God was, Hij Zich alleen maar door het innerlijke woord openbaren
aan mensen van het vak, zoals bepaalde sociëteiten, concilies, buitengewone
piëtisten, met een aureool omgeven Zeloten en volleerde toonbeelden van deugd,
en aan zo'n gelukskind moest Hij dan ook meteen de macht geven om bergen te verzetten;
anders is het niets gedaan met de goddelijke boodschap en openbaring van
Christus!
[19] Aan een leek of iets wat op een
zondaar lijkt, mag de Heer Jezus zich nooit kenbaar maken; want in zo'n geval
is de openbaring al verdacht en wordt net zo min aangenomen als dat Ik Zelf
aangenomen werd door de hoge Joden, omdat Ik naar hun trotse en eerzuchtige
mening met veel te weinig goddelijke waardigheid opgetreden ben; maar -dat
alles doet niets ter zake! Alleen het getuigenis van Johannes geldt!
[20] De wereld zal nooit veranderen en
blijft altijd de woestijn van Bethabara, waar Johannes zijn getuigenis gaf.
-Maar Ik verander ook niet en kom steeds bij de mensen, net zoals Ik bij de
Joden kwam om hun hoogmoed te onderdrukken en de ware deemoed en liefde op te
wekken. Gezegend zijn allen, die Mij zo herkennen en opnemen, zoals Johannes
Mij heeft herkend en heeft opgenomen volgens zijn getuigenis dat hij Mij gaf in
het bijzijn van de trotse priesters en levieten uit Jeruzalem, die zich daaraan
zo ergerden!
(De andere dag ziet
Johannes Jezus naar zich toe komen en zegt: “Kijk, Dat is Gods lam, dat de
zonden der wereld draagt!' Joh. 1:29)
[21] De daarop volgende dag doet hij
tegenover hen nóg een keer een uitspraak over Mij, toen die onderzoekers zich
nog te Bethabara ophielden en daar informaties inwonnen over wat deze Johannes
nu eigenlijk deed, en wat zijn boodschap voornamelijk behelsde. Dat gebeurt dan
bij de bekende gelegenheid als Ik uit de woestijn naar hem toe kom en van hem
verlang, dat hij Mij moet dopen met het water van de rivier.
[22] Terwijl Ik hem nader, maakt hij
de leider van de onderzoekers, die 's nachts datgene wat hij van Johannes
gehoord heeft grondig overdacht heeft, op Mij opmerkzaam en zegt: 'Zie, Degene,
die daar aankomt is het Godslam, dat alle zwakheden der mensen op zijn
schouders genomen heeft, opdat de mensen, die Hem zullen aannemen, een nieuw
leven van Hem krijgen en zelf de macht zullen hebben om met dit nieuwe leven
Gods kinderen te zijn; want Jehova toont zich niet in de storm of in het vuur,
maar slechts in het zachtste fluisteren van de wind.
(Deze is het, van
Wien ik gezegd heb: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want hij was
er eerder dan ik.' Joh. 1:30)
[23] Johannes herhaalt hier nog eens
datgene, wat hij al de voorgaande dag over Mij' tegen de onderzoekers heeft
gezegd, en getuigt enerzijds van Mij, dat Ik als een spiegel van werkelijke en
noodzakelijke menselijke deemoed tot de mensen kom, en met deze deemoed laat zien,
dat Ik de mensen in hun zwakheid te hulp kom, maar niet in hun vermeende
kracht, een kracht, die ze heus nooit hebben. Anderzijds getuigt Johannes~ dat
het zo door hem genoemde 'Lam Gods' nochtans Diegene is, Die vóór alles wat
bestaat reeds bestond, want de uitdrukking: 'Hij bestond eerder dan ik'
betekent het volgende: Johannes - die gedurende een moment beseft welke hoge
geest er in hem leeft - geeft daarmee aan zijn onderzoekers te verstaan dat,
hoewel ook in hem dezelfde oorspronkelijke geest woont, hij daarentegen niet de
geestelijke bron van alle leven is die in dit Lam woont, maar dat hij slechts
door Diens kracht geheel vrij en zelfstandig geworden was. Omdat deze
zelfstandigmaking een echte daad van de geestelijke bron van alle leven was, begon
toen pas de eerste tijdsperiode; daarvóór was er niets anders in de gehele
oneindigheid dan Jehova,de bron van alle geestelijke kracht, en dat is tevens
Degene, die nu als Gods Lam zichtbaar voor hen staat en door hem gedoopt wil
worden.
6 Johannes
doopt de Heer met water.
('Ik kende Hem tot
nog toe ook niet; maar om Israël met Hem bekend te maken, ben ik gekomen om met
water te dopen' Joh. 1:31)
[1] Natuurlijk vroegen de onderzoekers
daarop aan Johannes: 'Sinds wanneer ken je deze merkwaardige man dan en waarom
voelde je je geroepen om dit getuigenis van Hem te geven?' Johannes antwoordde
toen geheel naar waarheid, dat ook hij als mens Hem niet eerder had gekend,
maar dat Zijn geest hem dat had ingegeven, en dat Die hem ook de impuls gaf, om
de mensen op Deze Man voor te bereiden en hen met water uit de Jordaan van hun
erge zonden schoon te wassen.
(En Johannes getuigde
en zei vervolgens: “Ik zag dat de geest van God neerdaalde uit de hemel, zo
zacht als een duif die naar beneden zweeft, en deze Geest bleef boven hem” Joh.
1:32)
[2] Johannes getuigt hier, dat ook hij
Mij voor het eerst in levende lijve voor zich ziet, en dat Mijn geest in hem
dat aan hem heeft geopenbaard. De onderzoekers bekeken deze Man natuurlijk goed
en sloegen Hem gade tijdens de kort durende handeling van de doop met het
water, die Johannes Mij eerst niet wilde geven, omdat Hij ervan overtuigd was
dat Ik meer bevoegd was om hem te dopen, dan hij Mij; -maar aan Mijn
uitdrukkelijk verzoek, om het zo te laten gebeuren, gaf hij gehoor en doopte
Mij toch, maar zag daarbij wat Ik door Mijn geest in zijn geest had
geopenbaard, toen Ik hem naar Bethabara zond, namelijk: hoe Gods geest, dat wil
zeggen Mijn eigen bron van alle geest, in de vorm van een licht wolkje, als een
duif zwevend, uit de met licht gevulde hemel naar Mij neerdaalde en boven Mijn
hoofd bleef hangen. Daarbij hoorde hij de bekende woorden:
[3] 'Dit is Mijn geliefde Zoon, of dit
is Mijn licht, Mijn eigen bron van alle kracht, aan Wien Ik, als de bron van
alle liefde, Mijn welbehagen heb, luistert naar Hem!'
('Ik zou Hem anders
ook niet herkend hebben; maar – Degene, Die mij zond om met het water te dopen,
zei tegen mij: “Boven Wien je de geest van God neer ziet dalen en boven Wien
hij dan blijft zweven, Die met de heilige geest zal dopen.' Joh. 1:33)
[4]
Daarom zegt Johannes: “Ik zou Hem anders niet herkend hebben!”
('Ik zag het en
getuig nu, dat Deze werkelijk Gods Zoon is” Joh. 1:34)
[5] Pas na deze doop vertelde Johannes
aan de onderzoekers wat hij had gezien en gehoord, en verklaarde onder ede dat
de Gedoopte, Die hij reeds bij Diens naderbij komen als het aan hem
geopenbaarde Lam Gods had aangekondigd, zonder twijfel de door geheel Israël
verwachte Messias was: 'Deze is naar waarheid Gods Zoon', ofwel het eeuwige
grondbeginsel Gods in God!
[6] Hij, Johannes, had met eigen ogen
Diens geest neer zien dalen en boven Hem zien blijven zweven, en dat gebeurde
niet om aan te geven dat deze Man die geest nu pas kreeg, maar het beeld
manifesteerde zich alleen maar ten behoeve van hem, omdat ook hij anders niet
geweten had, wie Hij was.
[7] Iedereen vraagt zich hier
natuurlijk af, of die afgezanten uit Jeruzalem met hun ogen en oren niets van
dit alles gemerkt hebben. Daarop is voor nu en altijd maar één antwoord: Alleen
aan de eenvoudigen en de onmondige wordt het geopenbaard, voor de wijzen van
deze wereld blijft het verborgen en verhuld.
[8] Dus zagen zij hier alleen maar de
doop met het water, en ze ergerden zich niet weinig, toen Johannes hen vertelde
wat hij had gezien en gehoord terwijl zij daarvan niets hadden bemerkt, en
daarom betichtten zij Johannes ervan dat hij loog. Maar toen kwamen
verscheidene leerlingen van Johannes naar voren en getuigden dat Johannes de
volle waarheid had gezegd.
[9] Maar zij schudden hun hoofden en
zeiden: ' Johannes is je meester en jullie zijn leerlingen van hem, daarom
bevestigen jullie wat hij heeft gezegd. Wij zijn daarentegen geleerd en wijs in
alle zaken van de Schrift die door Mozes en de profeten van God is ontvangen,
en wij zien aan jullie manier van doen dat jullie en je meester dwazen zijn,
die niets zien en niets weten en met je dwaasheid veel mensen het hoofd op hol
brengt op een manier, die al geruime tijd hoogst ongewenst lijkt, blijkens de
verhalen die de hoogsten uit de tempel daarover horen. Het beste zal zijn als
jullie gedwongen worden hiermee op te houden.
[10] Johannes wond zich echter op en
zei: 'Jullie addergebroed, jullie slangengebroed! Denken jullie daarmee het
gericht te ontgaan? Zie de bijl, waarmee jullie ons zouden willen vernietigen,
ligt reeds aan jullie wortel; ziet toe hoe je het verderf ontlopen zult! Als je
niet in zak en as boete doet en je niet laat dopen, dan zullen jullie te gronde
gericht worden!
[11] Want waarlijk! Deze was het, van
Wien ik tot jullie gesproken heb: Na mij zal Diegene komen, Die vóór mij is
geweest, want Hij was eerder dan ik. Van Zijn volheid hebben wij allen genade
op genade gekregen (dit werd reeds eerder in het 15e en 16e vers van dit hoofdstuk
gezegd, maar nog niet nader historisch belicht).
[12] Na het aanhoren van deze
krachtige taal van Johannes blijven er een paar over, die zich door hem laten
dopen; het grootste deel trekt echter woedend weg.
[13] Deze verzen hebben duidelijk
alleen maar betrekking op een historische gebeurtenis en ze hebben weinig
geestelijke betekenis, die ook al door de voorgaande commentaren niet moeilijk
te vinden is. Wel moet hier vermeld worden, dat zulke verzen beter begrepen
worden, als men alles, wat men in de beschreven tijd vanzelfsprekend vond, er
bij vermeldt. Want in de tijd, dat de evangelist het evangelie schreef, was het
de gewoonte om alle mogelijke omstandigheden die men vanzelfsprekend vond, als
onnodige ballast weg te laten, en alleen de hoofdzinnen op te schrijven en alle
bijkomstige omstandigheden zo gezegd, tussen de regels door, te laten lezen. Om
deze, voor onze tijd belangrijke zaak nader te belichten, willen we nu de
hierna volgende drie verzen vanuit deze gezichtshoek een beetje beter bekijken,
en dan zal de toenmalige manier van schrijven (de syntaxis) wel aan het licht
komen en te herkennen zijn.
(De volgende dag
stond Johannes weer met twee van zijn discipelen. Joh 1:35)
[1] Geheel volgens de grondtekst luidt
bijvoorbeeld het 35e vers: 'De volgende dag stond Johannes weer en twee van
zijn leerlingen'. Daarbij vraagt men zich dan af: waar stond hij en waren de
twee leerlingen bij hem, of stonden ze terzelfder tijd op een andere plaats?
-Het valt hier iedereen meteen op, dat hier geen standplaats en ook geen
handeling van de leerlingen omschreven is.
[2] Waarom heeft de evangelist die
omstandigheden niet vermeld?
[3] De reden hiervan werd hierboven al
aangegeven: het is een vanzelfsprekendheid! Zeker in die tijd, waarin het
gebruikelijk was om zo te schrijven, was het vanzelfsprekend dat -Johannes aan
de rivier de Jordaan onder een wilg stond en daar wachtte voor het geval er
iemand zou komen om zich door hem te laten dopen. En omdat hij meer leerlingen
had die zijn leer hoorden en ook opschreven, waren er gewoonlijk twee of soms,
afhankelijk van wat er te doen was, meer bij hem, die hem bij zijn vele
doophandelingen behulpzaam waren en ook wel in zijn naam en op zijn manier
doopten.
[4] Omdat in die tijd al die omstandigheden
bij de groep om Johannes overbekend waren, werden ze niet opgeschreven. Behalve
dat dit zo gebruikelijk was, had men daar nog een reden voor, namelijk het
gebrek aan schrijfmateriaal. Daarom schreef men slechts de hoofdzaken op en gaf
aan het begin van een zin door het verbindingswoord -en aan dat de losstaande
zinnen bij elkaar behoorden. Deze verbindingswoorden werden dan meestal niet
met letters weergegeven, maar met algemeen bekende symbolen vooraan de bij
elkaar behorende zinnen.
[5] De hier gegeven uitleg is
weliswaar op zichzelf geen evangelische verklaring, maar toch wel nodig, omdat
zonder deze de evangeliën, voor wat betreft hun uiterlijke historische
betekenis, in onze tijd nauwelijks te begrijpen zijn, en hun innerlijke geestelijke
betekenis nog veel minder. Dit geldt vooral voor de profetische boeken uit het
oude testament, waarin in plaats van verklarende zinnen alleen maar daarmee
overeenstemmende beelden voorkomen, en waar natuurlijk van een beschrijving,
van welke bijbehorende omstandigheid dan ook, geen sprake kan zijn. Omdat we nu
echter deze regels uit de toenmalige tijd kennen, zal het voor ons in het
vervolg niet zo moeilijk zijn om alle hiernavolgende teksten en verzen
gemakkelijker met elkaar te verbinden, juister te lezen en in ieder geval het
natuurlijke, historische deel beter te begrijpen. Wij willen zo'n korte analyse
ook nog maken van het 36e en 37e vers, zodat de gegeven regel begrijpelijk
wordt.
(En toen hij Jezus
weer zag wandelen, zei hij: 'Zie, Dat is Gods Lam!' Joh. 1:36)
[6] In het 36e vers staat
oorspronkelijk: “En als hij Jezus zag wandelen, sprak hij; Zie, Dat is Gods
Lam!” Het “en” geeft hier aan, dat deze tekst tot het voorgaande in een bepaalde
betrekking staat. Geschiedkundig wil dit zeggen, dat Jezus Zich na de verkregen
waterdoop nog enige tijd in de omgeving van Johannes heeft opgehouden, en
daarom zowel door twee jongeren als door Johannes zelf aan de oever van de
Jordaan wandelend werd gezien.
[7] Als Johannes Hem ziet, vat hij
onmiddellijk al zijn gedachten in één tezamen en zegt als in geestvervoering:
'Zie, Dat is Gods Lam!' Heden ten dage zou hij zoiets hebben gezegd als: 'Kijk
daar! Daar aan de oever van de rivier wandelt nu nog de allerhoogste Godmens zo
bescheiden en zo deemoedig als een lam'. Johannes slaat al deze nadere
aanduidingen over en zegt slechts datgene wat in het vers staat.
(En toen de twee
leerlingen Johannes zo hoorden spreken en volgden Jezus Joh.l:37)
[8] Het 37e vers, dat eigenlijk het vervolg beschrijft
van de beide voorgaande, begint daarom met 'en' en geeft slechts heel eenvoudig
aan wat gebeurd is, daarbij zo kort mogelijk de reden aangevend.
[9] De oorspronkelijke tekst luidt:
'En twee van zijn leerlingen hoorden hem spreken en volgden Jezus.' In onze
tijd zou het vers, zonder de betekenis en de zin geweld aan te doen, aldus
luiden: 'Toen echter de beide leerlingen, die bij hem waren, hun meester zo
hoorden spreken, verlieten zij hem dadelijk en gingen naar Jezus, en omdat
Jezus Zich nu van deze plaats verwijderde, volgden ze Hem.
[ 10] Alles wat in deze
tekstverklaring is aangedragen, moet bij deze gebeurtenis voorgevallen zijn,
omdat anders het voorval niet had kunnen plaats vinden. Maar zoals gezegd, volgens
de toen gebruikelijke schrijftrant worden slechts de twee begrippen - horen -
en het onmiddellijke - volgen - aangestipt, waarbij alle overgangs- en
verbindingswoorden als vanzelfsprekend worden weggelaten. Wie deze gegeven
regel goed begrijpt, zal tenminste het geschiedkundige deel van de
oorspronkelijke tekst op een begrijpelijker wijze bij elkaar zetten, en zich
daardoor ook de innerlijke betekenis makkelijker voor kunnen stellen
(Maar Jezus keerde Zich
om, zag de twee volgen zei tegen hen: Wat zoeken jullie?' Zij zeiden echter tot
Hem: 'Rabbi, waar houdt Gij verblijf!' Joh. 1:38)
[ 1] Ook deze tekst is een vervolg op
de voorgaande en is meer geschiedkundig dan geestelijk, want hiermee begint in
eerste instantie de bekende en op een bepaalde manier nog geheel stoffelijke
opname van de apostelen. Het vindt plaats in dezelfde omgeving waar Johannes
verbleef, en wel in Bethabara, een zeer armelijk, door arme vissers bewoond
gehucht, en dat is dan ook de reden waarom de beide leerlingen al zo snel naar
het onderkomen vragen, en eigenlijk van Mij willen weten in welke hut Ik woon.
[2] Omdat Ik Mij, vóór de doop,
veertig dagen in deze omgeving had opgehouden en Mijn menselijke wezen door
vasten en andere oefeningen op het komende geven van onderricht had voorbereid,
is het geschiedkundig logisch, dat Ik daarom in dit gehucht ergens een
onderkomen moest hebben dat in dezelfde woeste en zeer onherbergzame omgeving
lag die Ik voor Mijn doel het geschiktste achtte.
[3] De beide leerlingen wisten wel dat
Ik al enige tijd in deze omgeving woonde, want ze konden Mij al wel ettelijke
malen daar gezien hebben, zonder echter te vermoeden wie Ik was. Daarom vroegen
ze ook niet direct naar Mijn eigenlijke geboorteplaats, maar slechts naar het
onderkomen in het plaatsje Bethabara, dat voor het merendeel uit schamele
vissershutten bestond, die uit leem en biezen opgetrokken waren en vaak
nauwelijks zo hoog waren, dat een man er rechtop in kon staan.
[4] In zo'n hut woonde Ik ook; Ik had
deze hut met Mijn eigen handen tamelijk ver in de woestijn gebouwd. Uit die
tijd dateren nog heden de kluizenaarswoningen, die in bijna alle christelijke
landen voorkomen
(Hij sprak tot hen:
'Komt en ziet.' Zij gingen met Hem mee en zagen het, en zij bleven dien dag bij
Hem; het was omstreeks het tiende uur. Joh. 1:39)
[5] Het was, van de plaats waar
Johannes predikte, niet ver naar dat onderkomen; daarom zei Ik tot de beide
leerlingen: 'Komt en ziet!', waarop beiden Mij zonder meer volgden. Zij
bereikten samen met Mij spoedig Mijn onderkomen en verwonderden zich daar
bijzonder over het feit dat de Gezalfde van God vrijwel het armelijkste hutje
bewoonde, wat daarbij ook nog op een van de onherbergzaamste plaatsen van deze
woestijn stond!
[6] Dit alles gebeurde niet omstreeks
de tijd, waarop de tegenwoordige christelijke kerken gewoonlijk aannemen dat de
veertig dagen vasten plaatsvonden, maar twee maanden later. Toen wij het
onderkomen bereikten, was het volgens de toenmalige tijdrekening ongeveer tien
uur; dat is volgens de huidige tijdrekening ongeveer drie uur 's.middags, want
in die tijd bepaalde het opgaan van de zon het eerste uur van de dag. Omdat de
zonsopgang echter steeds verschuift, kunnen de toenmalig aangegeven dagtijden,
uren genoemd, niet exact, maar slechts benaderend met de tegenwoordige
dagindeling vergeleken worden; daarom zei Ik hierboven: Het was ongeveer drie
uur 's middags toen Ik met de beide leerlingen het onderkomen bereikte. -Omdat
de beide leerlingen deze dag tot zonsondergang bij Mij doorbrachten, zal zeker
bij onderzoekende lezers de vraag opkomen, wat wij drieën gedurende die tijd
van drie tot ongeveer acht uur in en bij Mijn onderkomen gedaan hebben, want
daarover staat niets geschreven. Nu, dat laat zich haast vanzelf raden:
Ik onderwees deze beiden over hun
toekomstige bestemming en vertelde hen ook, hoe en waar Ik het eerst met Mijn
onderwijzingen zou beginnen en hoe Ik in deze omgeving nog meer mensen, die wat
geest en wil betreft gelijk waren aan hen, tot Mijn leerlingen zou op en
aannemen. Tevens gaf Ik hen de opdracht om onder hun collega's, die merendeels
ook vissers waren, na te vragen en te overleggen, of er nog bij waren die zich
bij Mij wilden aansluiten. Dat bespraken wij gedurende die tijd. Toen echter de
avond viel, liet Ik de beiden gaan en ze begaven zich, ten dele zeer opgewekt,
ten dele echter ook zeer nadenkend, naar de hunnen terug, want ze hadden
vrouwen en kinderen en ze wisten niet wat ze daarmee aan zouden vangen.
(Andréas, de broeder van
Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem
gevolgd waren. Joh. I :40)
[7] Een van de twee, met de naam
Andréas, is met zijn besluit gauw klaar en wil Mij tot elke prijs volgen; hij
zoekt daarom broer Simon, die ergens nog met zijn visnetten bezig is.
(Deze vindt eerst
zijn broeder Simon en zegt tot hem: “Wij hebben de Messias gevonden!' Joh.
1:41)
[8] Als hij hem na enig zoeken vindt,
weet hij niets beters te doen dan hals over kop aan Simon te vertellen, dat hij
de beloofde Messias gevonden heeft, samen met een ander, die nog niet zeker
wist of hij Mij zou volgen
(En Andréas brengt
hem tot Jezus. Toen Jezus hem zag, zei Hij: “Jij bent Simon, de zoon van Jona;
van nu af aan zul je echter Céphas heten!” Joh I:43)
[9] Als Simon zo over Mij hoort
spreken, uit hij levendig de wens om Mij zo snel mogelijk te zien, want hij was
niet bij de doop aanwezig geweest. Andréas zegt: 'Vandaag kan dat met goed
fatsoen niet meer gebeuren, maar morgen zul je bij het aanbreken van de dag bij
Hem zijn!'
[10] Daarop zegt Simon, die steeds bij
zijn bezigheden over de Messias fantaseerde en van mening was, dat de Messias
de armen helpen en de rijken met hun harde harten geheel vernietigen zou:
'Broer, er is geen moment te verliezen; ik laat ogenblikkelijk alles liggen en
volg Hem tot aan het einde der wereld, als Hij dat wil. Breng me daarom direct
naar Hem toe, want ik voel een geweldig innerlijk verlangen en ik moet Hem
vandaag nog zien en spreken. De nacht is helder en het is niet ver naar Zijn
hut, dus laten we dadelijk maar op weg gaan! -Wie zal zeggen of we Hem morgen
nog aantreffen?!'
[11] Andréas zwicht voor deze aandrang
en brengt hem naar Mij toe. Als ze al tamelijk Iaat in de nacht Mijn onderkomen
naderen, blijft Petrus in zoete verrukking op dertig pas afstand staan en zegt
tegen Andréas: 'Het wordt me zo vreemd te moede! Ik voel een verheven zoete
angst; ik durf nauwelijks nog een stap vooruitte doen en toch heb ik zo’n groot
verlangen in mij om Hem te zien!'
[12] Op dit moment kom Ik uit Mijn hut
en ga de beide broers tegemoet, hetgeen wordt weergegeven met 'dat Ik hem zag'.
Het spreekt vanzelf, dat met dit 'zien' Mijn geestelijk tegemoetkomen bedoeld
wordt wanneer iemand, net als Simon, voornamelijk in zijn hart tot Mij komt. Ik
herken hem dan ook meteen, dat betekent, Ik neem hem direct aan, en een nieuwe
naam is voor hem het begin van zijn deelname aan Mijn rijk. Simon krijgt de
naam Céphas ofwel een rots in het geloof aan Mij, want Ik had al veel eerder
gezien welke geest in Petrus leeft en leefde.
[13] Voor Petrus of Simon bewees
hetgeen Ik zei voldoende dat Ik stellig de beloofde Messias was; vanaf dat
moment twijfelde hij daar niet aan, en hij vroeg Mij ook nooit met één enkel
woord of Ik wel de Echte was, want hij vertrouwde volkomen op wat zijn hart hem
ingaf. Beiden bleven ze nu tot aan de ochtend bij Mij en later verlieten ze Mij
niet meer.
(De volgende dag
wilde Jezus weer naar Galiléa gaan en Hij vindt Philippus en zegt tegen hem:
'Volg Mij" Joh.l:43)
[I] 's Morgens zeg Ik tegen hen: 'Mijn
tijd in deze woestijn is voorbij, Ik zal naar Galiléa gaan, waar Ik vandaan ben
gekomen. Willen jullie meetrekken? Ik laat jullie daarin geheel vrij, want Ik
weet dat jullie vrouw en kind hebben en deze niet gemakkelijk verlaten. Maar
niemand, die voor Mij iets verlaat, zal het verlatene verliezen, maar het
veelvoudig terug winnen.’
[2] Petrus zegt daarop: 'Heer! Voor U
verlaat ik mijn leven, dus zeker mijn vrouwen kind! Die zullen ook zonder mij
wel in leven blijven, want ik ben een bedelaar en kan hen maar weinig brood
geven; onze visserij brengt nauwelijks voldoende op voor een halve mensenmond,
laat staan dat je er een familie voldoende mee kunt voeden! Mijn broer Andréas
kan dat getuigen. In Bethsaïda zijn wij geboren, maar het levensonderhoud
moesten wij hier aan deze woeste, maar toch nog tamelijk visrijke oevers van de
Jordaan zoeken, waar wij nu ook door Johannes zijn gedoopt. Onze vader Jona is
nog sterk genoeg en onze vrouwen en zusters ook; daarbij nog de zegen van boven
en ze komen er wel door!' Ik prijs hen voor dit vertrouwen en we gaan op weg.
(Philippus nu was uit
Bethsaïda, de stad van Andréas en Petrus. Joh. 1:44)
[3] Langs de weg, die nog enige tijd langs de
oevers van de Jordaan slingerde, troffen wij Philippus aan, eveneens geboortig
uit Bethsaïda, die in alle vroegte met een slecht net in de golven van de
Jordaan een ontbijt zocht. - Petrus vestigde Mijn aandacht op hem en zei: 'O
Heer! Deze man lijdt veel en is zeer arm, maar tevens is hij een zeer eerlijk
redelijk en godvruchtig mens. Wat zou U er van denken, als U hem ook met ons
mee liet gaan?'
[4] Op zo'n hartverwarmend voorstel
van Petrus kan Ik alleen maar antwoorden met: 'Philippus, volg Mij!' Deze laat zich
dat geen tweemaal zeggen, laat zijn net op de grond vallen en volgt Mij, zonder
te vragen waarheen. Pas onderweg zegt Petrus tegen hem: 'Degene, die wij
volgen, is de Messias!' Philippus zegt dan: 'Op het moment, dat Hij mij zo
liefderijk geroepen heeft, heeft mijn hart mij dat al ingegeven'.
[5] Philippus was ongehuwd en omdat
hij tamelijk veel van de Schrift wist gaf hij onderwijs aan de arme vissers.
Hij kende Jozef van Nazareth persoonlijk, en kende Mij ook en wist daarom veel
van wat er bij Mijn geboorte en in Mijn jeugd was voorgevallen. Hij was ook een
van de weinigen, die in Mijn persoon heimelijk de Messias verwachtten; maar
omdat Ik vanaf Mijn twaalfde jaar niets wonderbaars meer deed, maar net eender
leefde en werkte als ieder ander heel normaal mens, verdween bij veel mensen de
eerste wonderbare indruk die Mijn geboorte achterliet, geheel en al. Zelfs de
meest enthousiasten van toen, zeiden nu, dat Mijn geboorte slechts door een
opmerkelijk samenvallen van alle mogelijke omstandigheden en verschijnselen zo
wonderlijk beroemd was geworden, maar dat Mijn geboorte daar beslist niets mee
te maken had gehad. Ook zou Ik het geniale uit Mijn jeugd zo totaal verloren
hebben, dat er, nu Ik man was geworden, niets meer van te ontdekken viel! -Maar
Philippus en nog enkelen hadden een zekere hoop behouden, want ze kenden de
voorspelling van Siméon en Anna, die bij Mijn besnijdenis in de tempel
uitgesproken werd, en daar verwachtten ze veel van.
(Philippus vindt
Nathánaël en zegt tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van Wien Mozes in de wet
geschreven heeft en waarvan de profeten geschreven hebben; het is Jezus, de
zoon van Jozef uit Nazareth.' Joh. 1:45)
[6] Terwijl hij Mij volgt, kijkt
Philippus opmerkzaam langs de weg in het rond en ziet Nathánaël, terwijl deze
onder een vijgenboom zittend zijn visgerei herstelt, en hij zegt vol vuur tegen
hem: 'Broeder, ik heb de hele lange weg al naar je uitgekeken en ben nu van
ganser harte blij, dat ik je gevonden heb, want kijk, we hebben Hem gevonden,
van Wie Mozes in de wet heeft geschreven en waarvan de profeten hebben
geschreven; het is toch Jezus, Jozefs zoon uit Nazareth!'
(En Nathánaël zei
tegen hem: 'Wat voor goeds kan er uit Nazareth komen? Philippus zei daarop:
'Kom en zie het zelf!' Joh. 1:46)
[7] Nathánaël reageert wat onwillig en
zegt: 'Wie kent het slechte nest Nazareth niet?! -Wat voor goeds kan er dan wel
uit dit nest komen?! En de Messias wel het allerminst!' Philippus zegt echter:
'Ik weet wel, dat je het in dit opzicht altijd met mij oneens was, hoewel ik je
wel honderdmaal mijn redenen verklaard heb, maar kom nu en overtuig je zelf, en
je zult beamen, dat ik volkomen gelijk heb gehad!'
[8] Nadenkend komt Nathánaël overeind
en zegt: 'Broeder, dat zou een zeer groot wonder zijn! Want het gepeupel van Nazareth
is toch echt wel het slechtste van de hele wereld! Met een Romeinse munt kan je
toch van een Nazareeër alles maken wat je maar wilt?! In dit nest is allang
geen geloof meer, noch aan Mozes noch aan de profeten! Kortom van een Nazareeër
kun je maken wat je wilt, en er is al heel lang een spreekwoord dat zegt: 'Hij
is nog slechter dan een Nazareeër!' En jij zegt dat de Messias daar vandaan
komt, en je wilt me naar Hem toebrengen, zodat ik Hem zal zien?! -Nou, nou, bij
God is wel niets onmogelijk, we zullen eens zien!'
(Als Jezus Nathánaël
tot Zich ziet komen, zegt Hij hardop over hem: 'Zie een goede Israëliet, in
dewelke geen bedrog is!' Joh.1 :47)
[9] Na deze woorden gaat Nathánaël met
Philippus in de richting van Jezus, Die intussen een honderd passen verderop
wat uitrust. Als beiden echter in de nabijheid van Jezus zijn, zegt Deze
hardop: 'Zie Israëliet, een goede waarin geen bedrog is!'
(Nathánaël zei tot
hem: Hem: 'Vanwaar kent U mij dan? Jezus antwoordt en zegt tot hem: “Eer
Philippus je riep, toen je onder de vijgenboom was, zag Ik je'.
Joh. 1 :48)
[10] Nathánaël
verwondert zich hogelijk over deze rake beschrijving, die hij Mij zo luid hoort
uitspreken, en vraagt meteen: 'Waarvan kent u mij dan, dat u zoiets over mij
zeggen kunt? Want mijn innerlijk is alleen aan God en mij bekend; en ik was
nooit opschepperig en heb mij nooit op mijn deugden voor laten staan.
Waarvandaan weet u dan, hoe ik ben?' Terwijl Ik hem aanzie, zeg Ik tegen hem:
'Daarnet, toen Philippus je riep toen je onder de vijgenboom was, zag Ik je!'
(Nathánaël antwoordt
en zegt tot Jezus: 'Rabbi! -U bent waarlijk de Zoon van God! U bent de koning
van Israël!' Joh. 1:49)
[11] Mijn uitspraak over hem maakt dat
Nathánaël zich zeer verbaast, en onmiddellijk reageert hij met een bewogen
hart: 'Meester! Hoewel U een Nazareeër bent, bent U toch waarachtig Gods Zoon!
Ja, U bent ongetwijfeld de koning van Israël waarnaar zo lang reeds verlangend
is uitgezien, Degene, Die zijn volk uit de klauwen van de vijanden bevrijden
zal! O Nazareth, o Nazareth, hoe klein was je en hoe groot word je nu! De
laatste zal tot eerste verheven worden! O Heer! Hoe snel gaf U mij het geloof!
- Hoe komt het nu dat iedere twijfel uit mij verdween, en ik nu volkomen geloof
dat U de beloofde Messias bent!'
(Jezus antwoordt en
zegt tegen Nathánaël: 'Je gelooft omdat Ik tegen je gezegd heb: Ik zag je onder
de vijgenboom. Je zult nog grotere dingen zien dan dat"
Joh. 1:50)
[12] Op de vraag van Nathánaël antwoord
Ik eerst met wat in het bovenstaande vijftigste vers staat, en toon daardoor
aan Nathánaël, dat hij weliswaar nu gelooft, dat Ik de beloofde Messias ben,
maar dat hij slechts tot dat geloof gekomen is door de in Mij ontdekte
alwetendheid, die alleen in God kan zijn. Ik zeg daar echter nog bij, dat hij
later nog grotere dingen zal zien, waarmee Ik hem zoveel wil zeggen als: Je
gelooft nu door een wonder, later zul je echter vrij geloven!
(En Jezus zegt verder
tegen hem: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg jullie, -van nu af aan zullen jullie de
hemelen open zien en de engelen Gods zien opstijgen en nederdalen op de Zoon
des mensen! (Joh. 1:51)
[13] En Iet op, Ik zeg jullie: van nu
af aan zullen jullie allen de hemelen open zien en de engelen van God op zien
stijgen en af zien dalen naar de Zoon des mensen, -wat zoveel wil zeggen als:
In het vervolg, als jullie uit Mij de wedergeboorte van jullie geest zullen
verkrijgen, dan zullen de levenspoorten geopend worden. Jullie zullen dan, zelf
engelen zijnde, de door Mij in de wedergeboorte tot engelen en daardoor tot
'kinderen Gods' gemaakte mensen, van de dood naar het eeuwige leven zien
trekken. Daarentegen zullen jullie ook veeloorspronkelijk geschapen
hemelgeesten uit alle hemelen naar beneden naar Mij, de Heer van al het leven,
zien afdalen en daar in Mijn voetstappen, de voetstappen van de Mensenzoon,
zien treden, Mijn voorbeeld en Mijn getuigenis volgend.
[14] Dit is het einde van het eerste
hoofdstuk van het bijbelse evangelie van Johannes. Met de hierbij gegeven
uitleg moet het op de juiste manier te begrijpen zijn; maar niemand moet nu
denken, dat het begrip, dat hier gegeven is, alles omvat! O, dat doet het niet;
het is echter wel een praktische wegwijzer, waarmee ieder, die van goeden wille
is, in allerlei diepten van de goddelijke wijsheid ingeleid kan worden en
daardoor in elk vers op allerlei manieren de zin van het leven kan zien en
herkennen. Bij dit alles is, zoals reeds gezegd, deze gegeven uitleg een
waarachtig richtsnoer, waarmee alles gemeten en beoordeeld kan worden.
De
bruiloft te Kana in Galiléa De tempelreiniging.
10.
Kana. De drie stappen tot wedergeboorte
(En op de derde dag
was er een bruiloft in Kana in Galiléa en de moeder van Jezus was daar. Joh.
2:1)
[ 1] Het 'en' dat
hier aan het begin van het eerste vers van het tweede hoofdstuk van het
bijbelse evangelie van Johannes staat, geeft aan dat de beide hoofdstukken bij
elkaar horen, hetgeen ook al blijkt uit het feit, dat deze bruiloft in het huis
van een zeer met Jozef bevriende familie, op de derde dag plaats vond. Deze
derde dag werd namelijk berekend vanaf de dag dat Ik met Mijn -tot aan deze
gebeurtenis nog maar vier leerlingen -Bethabara verliet. Daarna was Ik een
volle dag in gezelschap van Mijn vier leerlingen in het huis van Jozef, die
echter niet meer leefde. Ik was bij de moeder van Mijn lichaam, die samen met
Mijn andere broers natuurlijk erg veel moeite deed om ons zo goed mogelijk te
verzorgen.
[2] Want Maria wist in haar hart wel
dat Mijn tijd nu gekomen was om als de verwachte Messias op te treden en te
werken; maar ze wist, net als zoveel anderen, niet waaruit Mijn werk zou
bestaan. Ook zij geloofde voorlopig nog steeds in de volledige verdrijving van
de Romeinen, en aan de oprichting van de machtige troon van David en het
daaraan verbonden onwrikbare en onoverwinbare, goddelijk heerlijke aanzien, dat
vanaf dat moment niet meer zou ophouden.
[3] De goede Maria en Mijn hele aardse
familie dacht dat de Messias een overwinnaar van de Romeinen en andere vijanden
van het beloofde land zou zijn; immers de brave mensen hadden van de beloofde
Messias ongeveer dezelfde foute verwachting, die veel eerbare mensen in onze
tijd ook hebben van het duizendjarige rijk. Maar het is nog niet het juiste
moment om hen tot andere gedachten te brengen.
[4] Omdat dus Mijn eigen huis, te
beginnen met Maria, zulke verwachtingen van de toekomstige Messias had, is het
niet te verwonderen, dat andere bevriende families er net eender over dachten.
[5] Daarom hadden veel families de
grootste belangstelling voor Mij en natuurlijk ook voor degenen, die Ik Mijn
leerlingen noemde, en daarom besloten Jacobus en Johannes ook om leerlingen van
Mij te worden, om dan samen met Mij de volkeren der aarde te beheersen! Want
ook zij waren al veel vergeten van wat Ik hen vaak als kind reeds behoorlijk
duidelijk voorspeld had.
(Jezus en Zijn
leerlingen werden ook op de bruiloft genodigd.2:2)
Dientengevolge had Ik in bijna alle
betere huizen in de hele omgeving van Nazareth, zelfs in bijna geheel Galiléa, de
verwachting gewekt een binnenkort optredende bevrijder van het Romeinse juk te
zijn. Pas sinds een paar maanden was Ik begonnen met het nemen van enige
maatregelen die in die richting duidden, waardoor in de bevriende huizen de aan
Mijn persoon verbonden voorspellingen weer tot leven kwamen, zoals zoveel wat
sinds achttien jaar ingeslapen en vergeten was. Dat was dan ook de reden waarom
Ik, tesamen met Mijn leerlingen, Mijn moeder Maria en een aantal andere
familieleden en bekenden zelfs naar Kana, een oud stadje in Galiléa, dat niet
ver van Nazareth lag, uitgenodigd werd bij een voorname bruiloft, waarop het
echt blij en vrolijk toeging. De vier leerlingen maakten daarover tegen Mij de
opmerking:
[7] 'Heer! Het leven is hier
aanmerkelijk beter dan in Bethabara! De arme Johannes zou waarschijnlijk ook
erg blij zijn als hij in plaats van zijn verdraaid slechte kost, die meestal
uit wat met kokend water overgoten sprinkhanen en uit honing van wilde bijen
bestaat, zo'n maaltijd als deze eens in zijn leven kon proeven!' (Er bestaat in
die omgeving net als in Arabië een soort sprinkhaan ter grootte van een duif,
die klaargemaakt en gegeten wordt, zoals men bij ons kreeften klaarmaakt en
eet).
[8] Daarop zei Ik tegen hen: 'Waarom
Johannes zo leven moet, begrijpen jullie nu nog niet; want hij moet zo leven
omdat anders de Schrift niet vervuld wordt. Hij zal echter weldra in een beter
leven komen. Jeruzalem zal hem in de woestijn niet lang meer laten begaan, hij
zal van nu af minder worden, opdat een ander toe zal nemen!
[9] Hoe staat het echter met die
leerling, die met jou, Andréas, eerst bij Mij was? Komt hij nog na, of blijft
hij in Bethabara?' Andréas antwoordt: 'Zie hij komt al, hij had nog wat te
regelen'. Ik zeg daarop: 'Zo is het goed! Want waar een Céphas is, daar moet
ook een Thomas zijn'. Daarop zegt Andréas: ' Ja, dat is zijn naam! Een eerlijke
ziel, maar ook steeds vol gewetensbezwaren en twijfel; wat hij echter eenmaal
aangegrepen heeft, dat laat hij ook nooit meer los, hoewel hij een zeer
vrijgevig hart heeft. Door deze vrijgevigheid heeft hij ook die bijnaam
gekregen. -Hij komt, Heer, moet ik hem binnenroepen, deze gesplitste persoon?'
Ik antwoord: 'Ja doe dat! - Want wie in Mijn naam komt, behoort bij de bruiloft
als gast uitgenodigd te zijn!'
(En omdat er gebrek
aan wijn kwam, zei Maria tot Jezus: 'Zij hebben geen wijn!' Joh. 2:3)
[10] Volgens het toenmalige gebruik
moest een binnenkomende gast met een beker wijn verwelkomd worden. Maria had
echter al een tijdje gemerkt dat de wijnvoorraad op was, en ze zag dat men de
nieuw aangekomen gast niet geheel volgens het gebruik verwelkomen kon; daarom
zei ze zachtjes tegen Mij: 'Maar m'n lieve zoon, dat zal me wat worden! Ze
hebben geen wijn meer! Zou Jij daar niet voor kunnen zorgen?'
(Jezus zegt tot haar:
'Vrouw, waarom meng je je in Mijn zaken? Mijn uur is nog niet gekomen.' Joh.
2:4)
[11] Daarop geef Ik Maria heel
zachtjes temidden van alle gasten een tweeduidig antwoord en zeg, rekening
houdend met de toen rond Nazareth gebruikelijke gewoonte: 'Vrouw, waar maak je
je druk over? - Ik, als uitgenodigde gast, ben nog niet aan de beurt om voor de
wijn te zorgen, Mijn tijd is nog niet gekomen!' - (In deze tijd en omgeving
moest namelijk iedere op de bruiloft genodigde mannelijke gast een vrijwillige
gift, in de vorm van wijn, als bijdrage meebrengen. Daarbij moest men met een
zekere volgorde rekening houden, zodanig dat de gaven van de naaste familie het
eerst gebruikt werden en pas als deze op waren, op volgorde van belangrijkheid,
de gaven van de gasten die geen familie waren) Maria wist echter dat de
wijnvoorraad van allen reeds verbruikt was; daarom richtte ze zich tot Mij en
vroeg Mij als het ware om dit keer de gebruikelijke volgorde niet in acht te
nemen, vooral omdat er juist een nieuwe gast aankwam en er voor diens
verwelkoming geen druppel wijn meer was! Dat was een ongewone vraag voor haar,
maar dat kwam omdat ze er zo op gesteld was, dat bij zo'n gelegenheid alles
volgens het oude gebruik verliep. Ofschoon Ik Mij niet erg toeschietelijk
toonde, kende ze Mij wel zo goed, dat ze wist dat Ik haar nooit iets weigeren
zou wat ze graag wilde.
(Zijn moeder zegt
tegen de bedienden: 'Wat Hij jullie ook
zal zeggen, doet dat!' Joh. 2:5)
[12] Dus wendde zij zich, in goed
vertrouwen op Mij, tot de tafeldienaren en zei tot hen: 'Wat mijn zoon tegen
jullie zeggen zal, dat moet je doen'.
[13] Tot zover gaat het eigenlijke
geschiedkundige van deze verzen van het tweede hoofdstuk van het bijbelse
evangelie van Johannes. Binnen deze historische gebeurtenis of ook wel gezegd
-boven deze geschiedenis uit, kan men reeds een geestelijke en derhalve
profetische betekenis ontwaren, die, als men zich geestelijk daarop bezint, al
snel duidelijk wordt.
[14] Wie ziet niet de zeer opvallende
overeenkomst tussen deze bruiloft, die op de derde dag na Mijn terugkomst uit
de woestijn van Bethabara plaats vond, en Mijn opstanding, die na Mijn
kruisiging ook juist op de derde dag plaats vond!
[ 15] Deze bruiloft kondigde op die
manier profetisch aan, wat na drie jaar met Mij gebeuren zou, en daarbij werd
in wat ruimere zin tevens aangekondigd, dat Ik na drie jaar beslist als eeuwige
bruidegom met Mijn volgelingen en degenen, die Mij werkelijk liefhebben, een
echte bruiloft, namelijk hun wedergeboorte tot het eeuwige leven, houden zal!
[16] In algemeen praktische zin echter
getuigt deze bruiloftsgeschiedenis, die exact drie dagen na Mijn terugkomst uit
de woestijn plaats vond, van de drie toestanden, die ieder mens door moet maken
om tot de wedergeboorte des geestes te komen of om de levensbruiloft in het
grote Kana van het hemelse Galiléa te bereiken.
[17] Die drie toestanden zijn: ten
eerste de beheersing van het vlees; ten tweede de reiniging van de ziel door
het levende geloof, wat alleen bereikt wordt door de werken der liefde, zonder
welke het geloof dood is; ten derde de opwekking van de geest uit het graf van
het gericht, dit wordt door het beeld van de opwekking van Lazarus het beste
verzinnebeeld. Degene, die deze hiervoor genoemde punten goed indachtig blijft,
zal hetgeen nu volgt beter kunnen begrijpen.
[18] Nu wij de algemene geestelijke
betekenis van deze bruiloftsgeschiedenis uiteengezet hebben, keren we terug
naar het verdere verloop van deze bruiloft, en aan het eind van de geschiedenis
bekijken we dan weer de speciale overeenstemmingen.
11
De bruiloft te Kana in Galiléa.
Er waren daar zes
stenen watervaten neergezet volgens het reinigingsgebruik der Joden, elk met
een inhoud van twee of vier metréten. Joh. 2:6)
[1] Nadat Maria tegen de dienaars gezegd
had: 'Wat Hij jullie zeggen zal, doe dat!', zei Ik dan ook tegen de dienaars,
dat ze de zes stenen waterkruiken met water moesten vullen. Deze kruiken, die
voor de reiniging van de Joden bestemd waren, maar waar de Nazareeërs en
Kanaänieten niet veel meer om gaven, stonden er meer voor de sier, dan voor het
gebruik waarvoor ze oorspronkelijk bestemd waren en ze hadden een inhoud van
twee of vier metréten.
(Jezus zegt 'Vul de
vaten met water! En zij vulden ze tot de rand. Joh.:2:7)
[2] De dienaren deden dat meteen,
omdat ze dachten dat de nieuw aangekomen gast zich volgens het oude gebruik
wassen en reinigen zou. De gast kwam binnen en kreeg, zonder zich eerst de
handen gereinigd te hebben, een plaats aan tafel. Dat viel de dienaars op en ze
zeiden onder elkaar: 'Waarom hebben we dan die zware kruiken met water moeten
vullen? Deze gast gebruikt het niet en het was dus moeite voor niets!' Daarop
zeg Ik tegen hen: 'Waarom vroeg je daarnet dan niet waarvoor het was, in plaats
van nu daarover te mopperen? Hebben jullie dan zoëven niet gehoord wat Maria
tegen Mij heeft gezegd, namelijk dat de gasten geen wijn meer hebben? Hoewel
Mijn tijd, zowel naar het gebruik als naar de geest gezien, nog niet is
gekomen, heb Ik toch het water in de kruiken veranderd in wijn, om de
heerlijkheid te openbaren van Degene, van Wie gezegd wordt dat Hij hun God is,
maar die als zodanig door hen nog nooit herkend is; en dit is geen toverij,
maar gedaan door de kracht Gods, die in Mij is.
(En Jezus zegt verder tegen de
dienaars: 'Schept nu en brengt het de spijsmeester!’ En de dienaars deden dat meteen. Joh. 2:8)
[3] Neem nu een beker vol en breng
deze naar spijsmeester om te proeven; hij moet zijn mening daarover geven!' De dienaars
brengen,diep onder de indruk van de verandering van water, deze wijn direct
naar de kok om te proeven.
(Toen de spijsmeester
de wijn proefde, die water geweest was, en daarbij niet, zoals de dienaars,
wist waar deze vandaan kwam, riep hij de bruidegom. joh.2:9)
[4] De kok begrijpt er niets van en
laat direct de bruidegom bij zich komen en zegt tegen hem: ' Je weet zeker nog
niets van de volgorde!?'
(En hij zegt tegen
hem: “Iedereen geeft eerst de goede wijn en pas als de gasten goed dronken zijn
de mindere; jij hebt echter de goede wijn tot dit ogenblik bewaard.' Joh. 2:10)
[5] Zet niet iedereen eerst de goede
wijn aan de gasten voor en pas als ze een beetje dronken geworden zijn en hun
smaak wat meer afgestompt is, een mindere soort? -Maar jij doet dat net
omgekeerd!'
[6] De bruidegom antwoordde echter:
'Jij praat nu toch wel als een blinde over de kleur! Kijk, deze wijn is nergens
ter wereld geperst, maar kwam zoals eens het manna, uit de hemel op onze tafel.
Daarom moet deze beslist beter zijn dan iedere wijn die op aarde te vinden is!'
[7] De kok zegt: 'Denk je dat ik gek
ben, of ben je het zelf? Hoe kan nu een wijn uit de hemel op jouw tafel komen?
Tenzij Jehova Zelf of wel Zijn knecht Mozes aan tafel zou zitten!'
[8] De bruidegom zei echter: 'Kom en
overtuig je zelf!'
[9] De kok gaat meteen met de
bruidegom de eetzaal in en overtuigt zich ervan, dat de zes vaten geheel met de
beste wijn gevuld zijn. Als hij zo het wonder in zich opneemt, zegt hij: 'Heer,
vergeef mij mijn zonden! Dat kan alleen God doen, en God moet hier bij ons
zijn! Want zoiets kan geen mens doen. ,
[10] Toen werd de wijn aan de gasten
geserveerd en toen deze hem proefden, zeiden ze allen: 'Zo'n wijn wordt in ons
land niet geperst! Dat is werkelijk een goddelijke wijn! Alle eer aan hem aan
wie God zo'n macht gegeven heeft!'
[11] Daarop dronken zij op het geluk
en een welkom voor Mij en de nieuw aangekomen gast Thomas.
[12] Allen, die op deze bruiloft aanwezig
waren, geloofden nu vast en zeker dat Ik echt de beloofde Messias was.
[13] Maar Petrus zei toen, zonder dat
de anderen het hoorden, tegen Mij: 'Heer, laat mij maar weer weggaan! -Want U
bent Jehova Zelf, zoals Uw knecht David over U voorspeld heeft in zijn psalmen;
maar ik ben een arme zondaar en U helemaal onwaardig!
[14] Ik antwoord hem: 'Als jij je niet
waardig genoeg vindt om bij Mij te zijn, wie acht je dan waardig genoeg? Weet
wel, dat Ik niet voor de sterken ben gekomen, gesteld al dat die er zouden
zijn, maar Ik kwam alleen voor de zwakken en zieken. Als iemand gezond is,
heeft hij de dokter niet nodig; alleen de zieke en de zwakke heeft de dokter
nodig. Blijf jij daarom maar rustig bij Mij, want Ik heb je je zonden reeds
lang vergeven en ook als je zondigen zult terwijl je bij Mij bent, dan zal Ik
je vergeven. Want niet in je kracht, maar in je zwakheid zul je zalig worden
door de enkele genade van boven, omdat je Mij herkend hebt en nu reeds een rots
in het geloof bent!'
[15] Petrus krijgt door Mijn woorden
tranen in de ogen en hij zegt heel geestdriftig: 'Heer - als iedereen U zou
verlaten, dan zal ik U niet verlaten; want Uw heilige woorden zijn waarheid en
leven!'
[16] Na deze woorden staat Petrus op,
neemt de beker en zegt: 'Heil aan U, Israël, en driemaal heil aan ons! Want wij
zijn getuigen van een vervulde belofte, God heeft Zijn volk opgezocht. Wat
eerst haast niet te geloven was, is nu werkelijkheid geworden! Nu mogen wij
niet meer uit de diepte tegen de hemel schreeuwen; want de hoogste hoogte is
tot ons in de diepste diepte van onze ellende gekomen! Laten we daarom alle eer
aan Hem geven, Die onder ons is en ons door Zijn macht en genade deze wijn
geschonken heeft. Laten we in Hem geloven en van nu af aan door Hem aan God de
eer geven!' Daarop heft Petrus zijn beker en allen drinken hem toe en zeggen:
'Dit is een rechtvaardig man!'
[17] Ik zeg echter zachtjes tegen
Petrus: ' Je vlees heeft je dat niet ingegeven, maar de Vader, Die in Mij is,
heeft het aan je geest geopenbaard. Maar van nu af aan moet je je wat inhouden;
er komt later nog wel een tijd, dat je zo hard moet roepen, dat de hele wereld
je hoort!' - Daarop kwam er weer rust onder de gasten en door deze daad
geloofden nu allen in Mij en zagen in Mij de echte Messias, Die gekomen was om
hen van alle vijanden te verlossen.
(Dit is het eerste
teken, dat Jezus deed, en dat zo gebeurd is in Kana in Galiléa, en waarbij Hij
Zijn heerlijkheid geopenbaard heeft. En Zijn leerlingen geloofden nu vast in
Hem. Joh. 2: 11)
[18] Dit was ook het eerste
buitengewone teken, dat Ik bij de aanvaarding van het grote verlossingswerk ten
aanschouwe van velen deed en Ik duidde met dit teken, hoewel verborgen, het
volgende grote werk aan, maar dat begreep niemand van het gehele gezelschap.
-Want zoals Mijn vasten in de woestijn de voorspelling was van de vervolging,
die Mij in Jeruzalem door de tempel werd aangedaan, en de doop door Johannes,
Mijn dood aan het kruis voorspelde, zo duidde deze bruiloft op Mijn opstanding,
en dat teken werd een voorbeeld van de wedergeboorte des geestes tot het
eeuwige leven.
[19] Want zoals Ik het water in wijn
veranderde, zo zal ook door het woord uit Mijn mond het natuurlijke zinnelijke
van de mens in de geest veranderd worden, als hij tenminste daarnaar leeft!
[20] Maar toch moet ieder in zijn hart
de raad opvolgen, die Maria aan de dienaars gaf, toen zij zei: 'Wat Hij tegen
jullie zeggen zal, doe dat!' Dan zal Ik ook aan een ieder datgene doen, wat Ik
in Kana in Galiléa gedaan heb. Zij krijgen van Mij dan namelijk een echt teken,
waaraan en waaruit ieder, die naar Mijn woord leeft, de wedergeboorte des geest
es in zichzelf gemakkelijker herkennen kan.
(Daarna daalde Hij af
naar Kapérnaum, en Zijn moeder, Zijn broers en Zijn leerlingen gingen met Hem
mee, maar zij bleven daar niet lang. Joh. 2:12)
[1] Zeven dagen na de bruiloft verliet
Ik Nazareth en trok met Maria, Mijn vijf broers, waarvan er twee tot Mijn
leerlingen behoorden, en met de tot dat tijdstip opgenomen leerlingen naar het
lager gelegen Kapérnaum. Dat was toentertijd een tamelijk belangrijke
handelsstad, die gelegen was op de grens van de provincies Zebulon en Naftali
aan de Galilese zee. Het lag ook niet ver van de plaats waar Johannes aan de
overzijde van de Jordaan in de omgeving van Bethabara doopte, zolang deze vaak
geheel droogstaande rivier voldoende water had.
[2] Men kan zich hierbij afvragen, wat
Ik in deze bijna geheel heidens geworden stad te zoeken had. - Daarvoor moet
men dan de profeet Jesaja 9 vers I en verder lezen; daar vindt men dan het
volgende: 'Het land Zebulon en het land Naftali, aan de weg langs de zee aan de
overzijde van de Jordaan, en het heidense Galiléa, dit volk, dat in duisternis
was, heeft een groot licht gezien en voor allen, die daar in de schaduw van de
dood zaten, is een geweldig licht verschenen.'
[3] Als men dat in Jesaja gevonden
heeft, en weet dat Ik datgene, wat in de Schrift staat, van A tot Z waar moet
maken, dan begrijpt men ook waarom Ik van Nazareth naar Kapérnaum gegaan ben.
Tevens moest Ik in deze streek nog twee leerlingen, met name Jacobus en
Johannes, zonen van Zebedéus, opnemen. Zij waren ook vissers en visten in de
Galilese zee, niet ver van de monding van de Jordaan en ook niet ver van de
visplaats van Petrus en Andréas, die beiden ook in de zee mochten vissen.
[4] Toen deze leerlingen opgenomen
waren en Mij aan Mijn woorden en door de enthousiaste verhalen van degenen, die
bij Mij waren, herkend hadden, startte Ik met het formele onderwijs aan de
mensen, en Ik begon hen tot boetedoening te manen omdat het Rijk van God
dichtbij gekomen was. Ik ging in hun synagogen en gaf daar lessen. Velen
geloofden, maar nog meer ergerden zich en wilden Mij grijpen en van een berg in
zee gooien. Ik ontliep hen echter, tesamen met allen die bij Mij waren, en
bezocht een paar kleine plaatsjes aan de Galilese zee. Ik verkondigde daar het
Rijk van God en genas veel zieken; en de armen en het gewone volk geloofden in
Mij en namen Mij liefderijk op. Een aantal van hen sloot zich bij Mij aan en
volgde Mij overal, zoals de lammeren hun herder.
[5] In Kapérnaum bleef Ik maar kort,
omdat daar vrijwel geen geloof en nog minder liefde te vinden was, want het was
een plaats waar veel handel gedreven werd. Waar men bezeten wordt door de handelsgeest
daar hebben geloof en liefde afgedaan en waar zijn, daar kan Ik weinig of niets
doen.
(En het Joodse
Paasfeest was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem. Joh. 2: 13)
[6] Het Paasfeest der Joden naderde al
en Ik trok daarom met allen die bij Mij waren, op naar Jeruzalem. Daarbij moet
men niet denken dat het oorspronkelijke Joodse Paasfeest op dezelfde datum
plaats vindt als waarop in de verschillende christelijke gemeenten het
gelijknamige feest gevierd wordt, vaak al in maart; maar bij hen vindt het
ongeveer een kwart jaar later plaats! Want op het Paasfeest dankte men Jehova
voor de eerste oogst, die uit gerst, rogge en tarwe bestond, en men at dan
reeds het nieuwe brood, dat volgens de wet ongezuurd was en niemand mocht in
deze tijd een gezuurd brood eten.
[7] Dit feest van de ongezuurde broden
kon dus pas plaatsvinden als het pasgeoogste graan tot meel gemalen kon worden,
dus niet in de tijd waarop het graan gezaaid wordt. Het graan wordt weliswaar in
Judéa, in een goed oogstjaar, ongeveer veertien tot twintig dagen eerder rijp
dan hier, maar zelfs in Egypte wordt het koren en de tarwe zelden voor eind mei
binnengebracht, Iaat staan in Judéa waar het veel koeler is dan in Egypte.
[8] De tijd van de ongezuurde broden
was dus aangebroken en zoals reeds vermeld trok Ik met allen, die bij Mij waren
op naar de hoofdstad der Joden, die ook 'de Godsstad' genoemd werd, want
Jeruzalem betekent zoveel als 'de Godsstad'.
[9] Daar echter bij dit feest altijd
veel volk naar Jeruzalem trok, waaronder ook veel heidenen, die daar allerlei
waren kochten en verkochten zoals gereedschappen, weefstoffen, vee en alle
soorten vruchten, had het feest toentertijd het geheiligde aanzien totaal
verloren. De hebzucht bracht de priesters zover, dat ze de hoven en de
voorportalen van de tempel gedurende deze tijd aan de kooplieden, hetzij Joden
of heidenen, voor veel geld verhuurden. Het huren van een stuk van de tempel
gedurende het feest kostte meer dan duizend zilverlingen, wat toen buitengewoon
veel geld was en wat nu ongeveer 28000 gulden zou zijn.
[10] Ten tijde dat Ik optrok naar
Jeruzalem was Kaiphas hogepriester. Deze had kans gezien om al meer dan een
jaar beslag te leggen op deze waardigheid, die veel geld in 't laatje bracht.
Het naleven van de wet van Mozes was in die tijd gedegenereerd tot een totaal
inhoudsloze ceremonie en de priesters hielden er net zoveel rekening mee als
met sneeuw, die honderd jaar geleden gevallen is. En deze totaal inhoudsloze
ceremonie had men ten top gevoerd om het volk met open ogen er in te laten
lopen.
[11] Kaiphas presteerde het zelfs om
in het binnenste van de tempel nog bepaalde plaatsen te verhuren aan de
duivenverkopers en een paar kleine wisselaars. Deze kleine wisselaars hadden
kleine munten, zoals groschen en staters, en zij wisselden voor hun klanten
deze kleinere munten tegen zilverlingen, Romeinse goudstukken of Romeins
veegeld, waarbij zij een zekere winst voor zichzelf hielden. Veegeld was geld
dat de Romeinen speciaal voor het kopen van vee gebruikten. Afhankelijk van het
dier , dat op de munt afgebeeld stond, kon men daarmee voor een soortgelijk
dier betalen. Als men dit veegeld bij de grote en kleine wisselaars wisselde
voor ander geld, dan werd een hogere winstmarge berekend.
13 Jeruzalem. De tempelreiniging.
(En Hij vond in de
tempel de verkopers van runderen en schapen en duiven, en de wisselaars. Joh.
2:14)
[I] Bij Mijn aankomst in Jeruzalem was
de situatie zo, dat het gewone volk nauwelijks meer in de tempel durfde te gaan
vanwege al het vee en de veeverkopers, omdat vaak een van de ossen wild werd,
waarbij zowel de mensen, als de aan God gewijde zaken, vertrapt werden. Ook was
het voor de meesten daar niet uit te houden van de stank en het lawaai, en men
raakte er niet zelden alle noodzakelijke bezittingen kwijt. Deze schandalige
gebeurtenissen begonnen Mij tenslotte erg te hinderen en Petrus en Nathánaël
zeiden tegen Mij: 'Heer, heeft U dan geen bliksem en donder meer?! Kijk toch
eens! Deze beklagenswaardige mensen staan te huilen voor de tempel; ze komen
van ver om God de eer te geven en kunnen door al die ossen en schapen, waarmee
de tempel volgepropt zit, zelfs niet binnenkomen, en veel van degenen, die met
moeite en gevaar in en ook weer uit de tempel kwamen, klagen dat ze daar van
alles beroofd en van de stank bijna gestikt zijn! - Ach, dat is toch wel te erg
en te slecht! -Aan zo'n schandaal moet tot elke prijs een eind gemaakt worden;
want het is daar nog veel erger dan in Sodom en Gomorra!'
[2] Een onbekende oude Jood, die
hoorde wat er gezegd werd, kwam dichterbij en zei: 'Beste vrienden, jullie
weten nog lang niet alles, maar ik was drie jaar geleden zelf een gewone knecht
in de tempel en ik heb daar toen huiveringwekkende dingen meegemaakt!'
[3] Ik zeg: 'Vriend houd het voor je,
want Ik weet overal van. Maar wees ervan verzekerd dat de maat vol is, en op
dit ogenblik nog zullen jullie zien hoe Gods macht en toorn zich met kracht in
de tempel zullen doen gelden. Gaan jullie liever een eindje van de poorten van de
tempel weg, opdat jullie ongedeerd blijven als zo dadelijk Gods macht de
boosdoeners uit de tempel zal drijven; zo'n misdaad zullen zij later niet nog
eens durven begaan. ,
[4] Daarop verwijderde deze Jood zich
en loofde God, want hij hield Mij na dit gesprek voor een profeet; hij ging
naar zijn eigen groep mensen en vertelde hen datgene, wat hij van Mij gehoord
had, en deze groep die uit ettelijke honderden mensen bestond, jong en oud,
juichte en begon God luid te prijzen, omdat Hij weer een groot profeet had doen
opstaan
(En Hij maakte een
gesel van touw en dreef allen uit de tempel, tesamen met de schapen en de
runderen; en het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en hun tafels
gooide Hij om. Joh. 2:15)
[5] Ik zei tegen Petrus: 'Ga naar de
touwslager, koop van hem drie sterke touwen en breng ze hier!' -Petrus deed dat
dadelijk en bracht Mij drie sterke touwen, die Ik snel in elkaar vlocht en
waarvan Ik zo een sterke gesel maakte. Met deze gesel in Mijn rechterhand zei
Ik tegen allen, die bij Mij waren en tegen Mijn leerlingen: 'Kom nu mee de
tempel in en let goed op, want nu zal zich Gods macht en heerlijkheid nogmaals
voor jullie ogen tonen!'
[6] Na deze woorden ging Ik de tempel
in en waar Ik ging, maakte men ruim baan en degenen, die Mij volgden hadden
daar geen moeite mee; wel lag de bodem vol met uitwerpselen en afval.
[7] In de laatste voorhof van de
tempel aangekomen, waarin de vermaardste ossen en schapenhandelaars hun vee
voor de verkoop tentoongesteld hadden, en wel aan de linkerzijde, terwijl de
rechterzijde van alle drie de hoven door de wisselaars bezet was, ging Ik op de
drempel van de poort staan en zei met donderende stem: 'Er staat geschreven:
Mijn huis is een bedehuis; jullie maken er echter een moordenaarshol van! - Wie
heeft jullie het recht gegeven de tempel van God op deze wijze te ontheiligen!'
[8] Zij schreeuwden echter: 'Wij
hebben ons recht voor veel geld bij de hogepriester gekocht en wij staan onder
zijn bescherming en onder de bescherming van Rome.'
[9] Ik zei: 'Inderdaad staan jullie
onder die bescherming, maar Gods arm is tegen jullie en je beschermheren. Wie
zal je tegen God beschermen als Hij Zijn arm over jullie en je beschermheren
uitstrekt?!'
[10] De verkopers en wisselaars
antwoordden: 'In de tempel woont God en de priesters zijn gewijd aan God,
kunnen zij tegen Zijn raad iets doen? -Degene, die zij beschermen, wordt ook
door God beschermd!'
[11] Daarop zeg Ik met een hele harde
stem: 'Wat kletsen jullie dwaze booswichten nu? De priesters zitten weliswaar
nog op de stoelen van Mozes en Aäron, maar zij dienen niet God, maar de Mammon,
de duivel dienen zij en hun recht is een recht van de duivel en in der
eeuwigheid geen recht van God! Sta daarom nu ogenblikkelijk op en maak de hoven
leeg, anders zal het jullie slecht vergaan!'
[12] Toen begonnen zij te lachen en
zeiden: 'Waar haalt die ordinaire Nazareeër de moed vandaan! - Gooi hem toch
gauw uit de tempel!' Tegelijkertijd stonden ze op en wilden Mij grijpen.
[13] Op dit moment hief Ik Mijn rechterhand
met de gevlochten gesel op en begon deze met goddelijk geweld boven hun hoofden
te zwaaien; degene, die door de gesel geraakt werd, kreeg ogenblikkelijk de
heftigste, bijna ondraagbare pijnen te verduren en dat gebeurde ook met het
vee. Er ontstond in een oogwenk een ontzettend gebrul van mensen en beesten, en
het vee ging er razend vandoor en liep alles wat in de weg kwam omver, en zo
vluchtten ook de verkopers en kopers onder het slaken van hartverscheurende
kreten van pijn. Ik gooide echter alle wisselkramen omver en verstrooide al het
geld wat er op lag, terwijl de leerlingen mij bij dit werk hielpen.
(En zei tot degenen,
die duiven te koop hadden: 'Draag dat weg en maak het huis van Mijn Vader niet
tot een handelshuis!' Joh. 2: 16)
[14] Daarop ging Ik de tempel in, waar
nog een groot aantal duivenverkopers met hun duivenkooien vol duiven van
allerlei soort en klasse op kopers wachtten. Omdat deze verkopers meestal arme
mensen waren en daar niet zaten om winst te maken, en omdat de verkoop van
duiven in de tempel al heel lang ingeburgerd was, hoewel dit vroeger alleen in
de eerste voorhof gebeurde, vermaande Ik deze armen slechts en zei: 'Draag dat
weg en maak Mijns Vaders huis niet tot een handelshuis; de buitenste voorhof is
de plaats daarvoor!' Deze armen gingen daarop zonder tegenspraak weg en namen
hun plaats in de buitenste voorhof als vanouds weer in. Hiermee was de
tempelreiniging een voldongen feit.
(Zijn discipelen herinnerden zich, dat
er geschreven staat: 'De verontwaardiging over Uw huis zal Mij verteren.' Joh.
2:17)
[15] De reiniging veroorzaakte echter
grote opschudding en de leerlingen waren heimelijk bang, dat de priesters ons
als opruiers door de Romeinse wacht gevangen zouden laten nemen, en dat het
vrijwel zeker was dat wij zeer vernederend ondervraagd en bestraft zouden
worden, want er staat geschreven: 'De toorn over Uw huis heeft Mij vernietigd'.
[16] Maar Ik zei tegen hen: 'Maak je
geen zorgen! Kijk maar eens in de voorhoven, en dan zul je zien, hoe de
dienaren en priesters hun uiterste best doen om het vele rondgestrooide geld op
te rapen en hun beurzen ermee te vullen! Ze zullen ons wel, terwille van
degenen die schade geleden hebben, vragen in wiens opdracht we dit hebben
gedaan, maar heimelijk vinden ze het heel goed, want hierdoor krijgen ze
duizend beurzen goud en zilver en een grote hoeveelheid ander geld, en dat
alles zullen ze nooit aan de eigenaars teruggeven. Ze hebben het nu te druk en
gunnen zich niet de tijd om ons ter verantwoording te roepen. Ook zullen ze in
deze zaak niet bereid zijn om klachten aan te horen; net zo min als de
slachtoffers, die hier zo overdonderend de les gelezen is, zo gauw een klacht
tegen Mij zullen indienen. Wees daarom niet verontrust.
[ 17] De toorn over Mijn huis zal Mij
wel vernietigen, maar nu nog lang niet! Hier zullen hooguit een paar ter
plaatse zijnde Joden vragen', wie Ik ben en wie Mij daar goedkeuring voor heeft
gegeven en zij zullen een officieel teken aan Mij vragen. Ik weet echter al dat
het zo moet gaan, en dat zal voor ons geen gevaar opleveren. Kijk maar bij het
voorhangsel, daar staan er al een paar die onder dit voorwendsel hun eigen
nieuwsgierigheid willen bevredigen; zij zullen dan ook meteen een goed antwoord
krijgen!'
14
Het afbreken en opbouwen van de tempel.
(Toen zeiden de Joden: 'Welk teken
toont u ons, dat u dit moogt doen?' Joh. 2: 18)
[I] Terwijl Ik nog sprak met Mijn
bange leerlingen, kwamen er al enige Joden naar Mij toe en zeiden: 'U heeft nu
wel iets geweldigs gedaan, mensen en vee vlogen voor uw hand weg als kaf in de
storm, en er kwam niemand terug om zijn rondgestrooide geld te halen! Maar wie
bent u en waarmee kunt u zich legitimeren, om uw optreden te rechtvaardigen?! -
U kent toch wel de onverbiddelijke strengheid van de wetten, die u voor zoiets
te gronde kunnen richten?!'
(Jezus antwoordde en
zei tot hen: 'Breekt deze tempel af en op de derde dag zal Ik hem doen
herrijzen. Joh.2:19)
[2] Ik zeg: 'Ik zou dit niet gedaan
hebben, als Ik ze niet kende en er bang voor was. - U wilt Mijn officiële
machtiging zien en Ik zeg u, dat Ik die niet heb; maar breek deze tempel af, en
op de derde dag zal hij daar weer volmaakt staan!'
(Toen zeiden de
Joden: 'Zes en veertig jaren had men voor het bouwen van deze tempel nodig, en
u wilt dat in drie dagen alleen doen? Want zij wisten niet, dat Hij over de
tempel van Zijn lichaam sprak. Joh.
2:20-21)
[3] Toen ze Mijn besliste uitspraak
hoorden, zetten de Joden grote ogen op en waren wat van hun stuk gebracht. Na een
poosje bedacht één van hen echter dat voor de bouw van de tempel ruim zes en
veertig jaren nodig waren geweest en dat vele duizenden handen er ononderbroken
aan hadden gewerkt. Daarom richt deze historisch onderlegde Jood zich tot Mij
en zegt: 'Jonge man! Heeft u wel bedacht wat voor doms u nu heeft gezegd?
Bedenk eens, zes en veertig hele jaren waren nodig voor de bouw van deze tempel
en dat gaf vele duizenden handen zeer veel werk, en u wilt dat helemaal alleen
in drie dagen doen, zonder hulp van anderen!? O, o, o, wat heeft u nu over
uzelf ten beste gegeven, en dat nog wel in de tempel, waar men toch z'n
uiterste best zou moeten doen om verstandig te praten!
[4] Dat wat u gedaan heeft, heeft ons
zeer verrast en we begonnen ons, als oudsten van Jeruzalem, af te vragen op
grond van welke macht u deze, op zichzelf zeer lofwaardige, daad gedaan hebt,
of hier sprake is van een wereldse of van een profetische macht; en dát was
hetgeen we van u weten wilden. En als u op een verstandige, voor ons
begrijpelijke manier gezegd had, dat u een door God gezonden profeet bent en
dit door de macht van God doet, dan zouden we u geloofd hebben. Maar nu gaf u
ons, in plaats van een verstandige verklaring, tegen alle verwachting in, een
nauwelijks te herhalen goddeloos opschepperig dom antwoord, waarin niet één
oprecht woord te vinden is. Daarom denken wij dat u iemand bent, die ergens in
een heidense school een beetje toveren geleerd heeft en die daarmee nu hier in
de stad van David wat geld wil verdienen door voor de Romeinen, of in het
geheim voor de Farizeeën, priesters en levieten te werken, want die zullen
vandaag wel als gevolg van uw toverhandeling, hun beste tempeloogst hebben
gehad! Het doet ons allen werkelijk verdriet, dat we ons zo op u hebben
verkeken.'
[5] Daarop zei Ik: 'Het doet Mij ook
erg pijn, dat Ik u zo totaal blind en doof moet aantreffen! Want iemand, die
blind is, ziet niets en iemand, die doof en stom is, hoort niets! Ik stel voor
u een daad, die vóór Mij nog nooit iemand gedaan heeft en spreek de volle
waarheid, en dan zegt u, dat Ik een domme, in de heidense toverij geoefende
praalhans ben en Mij hier wil verrijken, of geld verdien in dienst van Rome of
van de sluwe priesters. O, wat stelt u onbehoorlijke eisen! - Kijk die kant
eens op, daar staat een grote groep mensen, die Mij uit Galiléa hierheen
gevolgd is! Hoewel u zegt, dat de Galileeërs het ongelovigste en slechtste deel
van de Joden vormen, hebben zij Mij herkend en zij volgen Mij; hoe komt het dan
dat u Mij niet herkennen wilt?'
[6] De Joden zeggen: 'Wij wilden u ook
herkennen en stelden u daarom vragen, want we zijn noch blind noch doof, zoals
u denkt. U gaf ons echter een antwoord, waaruit een zinnig mens heus niets
anders op kan maken, dan wat wij u zonder omwegen gezegd hebben! Wij zijn van
goeden wille; dat zou u als profeet toch moeten zien! In Jeruzalem beschouwt
men ons als mannen van eer en wij zijn niet onbemiddeld. Als u een echte
profeet zou zijn, dan wachtte u een goede toekomst in ons midden; het blijkt
echter dat u dat niet ziet, en daarom bent u ook geen profeet, maar een gewone
tovenaar, die de tempel méér ontheiligt dan degenen, die u er uitgejaagd hebt!'
[7] Ik zeg: 'Ga weg en laat u
voorlichten door degenen, die met Mij gekomen zijn, die zullen u wel vertellen
wie Ik ben!'
[8] Nu gaan de Joden naar de
leerlingen en vragen hen om uitleg; deze vertellen wat ze van Mij aan de
Jordaan hebben gehoord, het getuigenis dat Johannes over Mij gaf, en wat ze,
toen ze bij Mij waren, hebben gezien en beleefd; daarbij geven ze echter wel toe,
dat ze datgene, wat Ik tegen de Joden heb gezegd, ook niet begrijpen.
(Toen Hij dan
opgewekt was uit de doden, herinnerden Zijn discipelen zich, dat Hij dit gezegd
had, en zij geloofden de Schrift en het woord, dat Hij gesproken had. Joh.
2:22)
[9] Want zelfs zij begrepen het pas
nadat Mijn zeer wonderbaarlijke opstanding drie jaar later had plaats gevonden,
en ook begrepen zij toen pas de Schrift, die dat over Mij voorspeld had.
[10] Toen de Joden zo voorgelicht
waren door de leerlingen, kwamen ze weer naar Mij terug en zeiden: 'Na alles
wat we nu van Uw openhartige leerlingen over U gehoord hebben, ziet het er naar
uit dat U zonder enige twijfel de Beloofde bent! - Het getuigenis van Johannes,
die wij kennen, spreekt geweldig voor U, en Uw daden doen dat niet minder, maar
wat U tegen ons gezegd hebt is daar nu juist het tegendeel van. - Hoe kan de
Messias in Zijn daden een God en in Zijn woorden een dwaas zijn! - Verklaar ons
dat, en wij allen nemen U aan en willen U met al het mogelijke steunen!'
[11] Ik zeg: 'Wat zoudt u Mij willen
geven, dat u niet tevoren had ontvangen van Mijn Vader, Die in de hemel is?
Maar als u het heeft ontvangen, hoe kunt u dan nu praten alsof u het niet zou
hebben ontvangen. Wat wilt u Mij geven, dat al niet van Mij was?! Want wat van
de Vader is, is ook van Mij; want Ik en de Vader zijn er geen twee, maar Een!
Ik zeg U: alleen de wil is van uzelf, al het andere is echter van Mij. Als u
Mij uw wil uit de oprechte liefde van uw hart geeft, en als u gelooft dat Ik en
de Vader geheel Een zijn, dan heeft tl Mij alles gegeven wat Ik van u kan
verlangen! ,
[12] De Joden zeggen: 'Doe dan een
teken, dan geloven wij dat U de Beloofde bent!'
[13] Ik zeg: 'Waarom wilt u altijd
bewijzen? Wat heeft u toch een verkeerde instelling! Weet u dan niet dat de
tekenen niemand opwekken, maar alleen veroordelen?! Ik kwam echter niet naar u
toe om te veroordelen, maar opdat u het eeuwige leven zoudt ontvangen als u in
uw hart aan Mij geloofde! Er zullen weliswaar nog veel tekenen geschieden en u
zult er nog ettelijke zien, maar zij zullen u niet levend maken, maar voor
lange tijd doden.'
15
De tekenen die doden.
(En terwijl Hij te Jeruzalem was, op
het Paasfeest, geloofden velen in Zijn naam, omdat zij de tekenen zagen, die
Hij deed. Joh. 2:23)
[1] Ik zeg u: 'Het is nu Pasen en Ik
zal Mij gedurende deze tijd hier in Jeruzalem ophouden; als u in Mijn buurt
blijft, dan zult u veel van die tekenen zien, waar u nu om vraagt! Maar pas er
voor op dat de tekenen u niet doden!'
[2] De Joden verwonderden zich erg
over wat Ik zei; Ik liet ze echter staan en ging met Mijn leerlingen de tempel
uit naar buiten. De Joden volgden Mij heimelijk, want ze durfden Mij niet
openlijk te volgen, omdat Ik over het 'doden door Mijn tekenen' gesproken had.
Zij begrepen niet dat daarmee het doden van het geestelijk beginsel en niet het
doden van het lichaam bedoeld werd, en zij hielden, net als alle welgestelden,
erg veel van het aardse leven.
[3] Toch ging een van hen buiten de tempel
naar Mij toe en zei: Meester, ik erken U en zou graag bij U in de buurt
blijven: waar woont U op dit moment?'
(Maar Jezus
vertrouwde hen niet; want Hij kende ze allemaal. En het was voor Hem niet
nodig, dat iemand over een mens getuigde; want Hij wist heel goed, wat in de
mens was. Joh. 2:24-25)
[4] Ik zag echter dat hij het niet
meende en dat zijn wens om Mijn verblijfplaats te weten te komen, niet oprecht
bedoeld was, daarom zei Ik tegen hem, zoals ook later tegen nog menige
onoprechte vrager, het volgende aforisme: 'De vogels hebben hun nesten en de
vossen hun holen; maar de Zoon des mensen heeft zelfs geen steen waarop Hij
Zijn hoofd neer kan leggen, en hier in deze stad al helemaal niet. Ga echter
heen en maak uw hart zuiver en rein; kom dan terug met oprechte, maar niet met
verraderlijke plannen, en zie dan eens hoe u aan Mijn zijde leven kunt.'
[5] Hij zei echter: 'Meester U vergist
Zich in mij en mijn vrienden; als U nog geen onderdak heeft, kom dan toch naar
ons en wij verschaffen U en Uw leerlingen en andere vrienden een onderdak en U
bent onze gast zolang U wilt!'
[6] Ik zag echter heel goed dat dit
niet oprecht gemeend was en zei: 'Wij kunnen ons niet aan jullie toevertrouwen,
want jullie zijn vrienden van Herodes en net als hij zijn jullie
sensatiezoekers, vooral als het voor niets te krijgen is. Ik ben niet naar deze
stad gekomen om de Herodianen met een blijspel bezig te houden, maar om hier
bekend te maken dat het Rijk van God dichtbij is gekomen en dat jullie, als je
deel wilt hebben aan dit Rijk, werkelijk boete zult moeten doen! Kijk, dat is
het doel van Mijn aanwezigheid in deze tijd en daar is jullie behuizing niet
bij nodig! Want degene, die in een huis woont, kan alleen naar buiten door de
deur die van een slot en een grendel voorzien is, waarmee men van een gast een
gevangene kan maken. Degene echter, die in volle vrijheid zijn onderdak
uitkiest, is daardoor ook vrij en kan gaan en staan waar hij wil!'
[7] De Jood zegt: 'Hoe kunt U ons zo
beschuldigen! Denkt U dan dat wij de heiligheid van het gastrecht niet
eerbiedigen? Als wij U als gast uitnodigen en als U dan als gast in ons huis
komt, dan bent U het heiligste in huis en wee hem, die zich aan U zou
vergrijpen! Het gastrecht is bij ons het heiligste recht, hoe kunt U dit recht
dan verdacht maken?!'
[8] 'Dit heiligste recht van jullie
ken Ik wel', antwoord Ik,'maar Ik ken ook nog het andere: zolang een gast in
jullie huis is, geniet hij het gastrecht, maar als hij dan het huis verlaten
wil, wachten voor de deur de gerechtsdienaars en de lansknechten, zij nemen de
gast in ontvangst en ketenen en boeien hem! Zeg nu eens, behoort dat ook bij
jullie aloude gastvrijheid?'
[9] Daarop zegt de Jood ietwat
verlegen: 'Wie kan met een goed geweten onze huizen daarvan beschuldigen?'
[10] Ik zeg: 'Degene, Die het weet! Is
niet een paar dagen geleden een mens op deze manier in handen van het gerecht
gespeeld?'
[11] Nu zegt de Jood nog meer
verlegen: 'Meester, wie heeft U dat verteld? En als het al waar zou zijn, zegt
U dan Zelf eens, had die misdadiger dat dan niet verdiend?'
[12] Ik zeg: 'Bij jullie is veel een
misdaad, wat bij God en bij Mij geen misdaad is; want voor jullie harde harten
zijn er veel misdaden, waarvoor Mozes geen wet heeft gegeven. Dat betreft
voorschriften van jullie zelf en daardoor kan naar Mijn mening geen enkel mens
tot misdadiger verklaard worden! Want jullie voorschriften zijn zondig tegen de
wetten van Mozes. Hoe kan nu iemand, die zich aan de wetten van Mozes houdt,
door jullie voorschriften een misdadiger worden?! O, Ik zeg jullie: Jullie
zitten allemaal vol arglistigheid en schandelijke boosaardigheid!'
[13] De Jood zegt: 'Hoe kan dat nou?
Mozes heeft ons het recht gegeven om voor speciale gevallen voorschriften te
maken en dus zijn onze weldoordachte voorschriften net zo belangrijk als de wet
van Mozes! Is degene, die ze niet houdt dan niet net zo goed een misdadiger,
als degene, die tegen het rechtstreekse gebod van Mozes zondigt?'
[14] 'Bij jullie wel, maar bij Mij
niet!', zeg Ik, - 'Mozes schreef voor, dat je je ouders moet liefhebben en
eren; jullie zeggen echter en de priesters gelasten zelfs: Wie in plaats
daarvan offert in de tempel, is zelfs beter af, want daarmee koopt hij zich
vrij van het gebod van Mozes. Maar als er dan iemand naar jullie toekomt en
zegt: ' Jullie zijn godloochenaars en ellendige bedriegers, want je heft de wet
van Mozes op door een voorschrift van jezelf ter wille van je hebzucht, en
daarmee kwel je de arme mensen' -kijk dan heeft die mens volgens jullie een
misdaad begaan en dan lever je hem op de deurdrempel uit aan het gerecht. - Zeg
eens, heeft deze waardige mens dat wel verdiend, of zijn jullie tegenover Mozes
niet veel grotere misdadigers?'
[15] Nu werd de Jood ontstemd en ging
weg naar zijn andere genoten, waaraan hij alles vertelde wat hij van Mij
gehoord had. Zij schudden hun hoofden en zeiden: 'Vreemd! Hoe kan deze mens dat
weten?' - Ik verliet echter die plaats en ging met de Mijnen in een kleine
herberg buiten de stad en bleef daar enige dagen.
[I] Hetgeen hier boven is verteld, is
slechts een vrij beknopte historische beschrijving. Er is echter behalve het
genoemde nog op diverse plaatsen veel gebeurd, wat hier vanwege het geringe
belang niet werd verteld, omdat het ten eerste het werk onnodig zou verlengen
en ten tweede het geheel niet waardevoller zou maken en geen diepere kennis zou
geven.
[2] Daarom blijft nu alleen nog een
korte uiteenzetting over van de geestelijke betekenis van de tempelreiniging,
en deze is de volgende:
[3] De tempel stelt de mens voor in
zijn natuurlijke wereldse omgeving. Net als in de tempel bevindt zich in de
mens een allerheiligste. Zoals dat allerheiligste maakt dat de rest van de
tempel geheiligd en zuiver gehouden moet worden, zo moet bij de mens het geheel
geheiligd en zuiver zijn, wil het allerheiligste in hem niet ontheiligd worden.
[4] Het allerheiligste van de tempel
bevindt zich achter een dik voorhangsel, en het mag slechts op bepaalde tijden
alleen door een hogepriester betreden worden. Maar noch de voorhang, noch het
maar zelden geoorloofde bezoek behoeden het allerheiligste voor ontheiliging;
want als iemand met zijn lichaam zondigt, verontreinigt hij niet alleen zijn
lichaam, maar ook zijn ziel en daardoor ook zijn geest, die in ieder mens het
innerlijke en allerheiligste symboliseert en dat ook in werkelijkheid is. Dit
allerheiligste in de mens is, net als in de tempel, verborgen achter een dikke
voorhang, en alleen de liefde tot God, die de ware hogepriester van God in
iedere mens is, kan straffeloos de voorhang optillen en in dit allerheiligste
komen. Als echter deze unieke hogepriester in de mens, zelf onrein wordt, omdat
hij te veel waarde hecht aan onreine wereldse dingen en zich daarmee
vereenzelvigt, hoe kan dan het allerheiligste heilig blijven bij een bezoek van
zo'n onreine hogepriester?
[5] Als op deze manier zowel in de
tempel als in de mens alles onrein geworden is, dan is reiniging door de mens
niet meer mogelijk. Want als de bezem zelf vol vuil en viezigheid zit, hoe kun
je hem dan gebruiken voor het schoonmaken van een vertrek?! In zo'n geval moet
Ik dan jammer genoeg Zelf ingrijpen en met geweld de tempel reinigen, en wel
door middel van allerlei pijnlijke ingrepen, zoals allerlei soorten ziektes en
andere ogenschijnlijk onprettige voorvallen, die allemaal ten doel hebben de
tempel te reinigen.
[6] 'Verkopers' en 'kopers'
verpersoonlijken de lage onreine hartstochten van de mens; het ten verkoop
aangeboden vee duidt op de onderste trede van de dierlijke zinnelijkheid en
tevens op de daardoor opgeroepen grote domheid en blindheid van de ziel, wiens
liefde gelijk is aan die van een os, die zelfs niets weet van de zinnelijke
voortplantings - en geslachtelijke liefde, maar die alleen maar de grofste
poliepachtige liefde beleeft aan het vreten, en wiens begrip gelijk is aan het
bekende vermogen tot begrijpen, dat schapen hebben!
[7] Wat betekenen dan vervolgens de
wisselaars en hun geldzaken? -Deze duiden in de mens op alles, wat er naar
buiten komt uit de al geheel dierlijk geworden eigenliefde van de mens; want
het dier houdt alleen van zichzelf en een wolf vreet, als hij honger heeft,
zijn soortgenoten op. Deze 'wisselaars' ofwel deze dierlijke eigenliefde moet,
zoals beschreven, ook met veel pijnlijk geweld uit de mens verdreven worden,
en alles wat deze liefde in leven houdt moet omvergegooid en verstrooid worden!
[8] Ja, waarom dan niet geheel
vernietigd? -Omdat ook deze liefde haar vrijheid moet behouden; want het edele
zaad of de tarwekorrel zal het best opkomen in een akker, die goed bemest is
met dierlijk afval, en zal daar een rijke oogst geven. Zou men echter de mest
weghalen van de akker om deze zo geheel van afval te zuiveren, dan zou daardoor
de edele tarwekorrel maar slecht groeien en zeker een hele slechte oogst
opleveren.
[9] Het afval, dat aanvankelijk
hoopsgewijs op de akker wordt gestort, moet uit elkaar gehaald en uitgestrooid
worden en is dan nuttig voor de akker; zou men het echter op grote hopen bijeen
laten, dan zou het waar het ligt alles verstikken en voor de andere delen van
de akker geen nut hebben.
[10] Dit is de diepere gedachte in de
evangelische tempelreinigings geschiedenis, waarom Ik het geld en de wisselaars
alleen maar verstrooid en niet totaal vernietigd heb, wat Ik ook heel makkelijk
had kunnen doen.
[11] Wat is dan de betekenis van de
duivenverkopers in het binnenste van de tempel, die ook naar buiten en naar hun
oude oorspronkelijke plaatsen terug moeten?
[12] Dit slaat op de uiterlijke
deugden, zoals die te vinden zijn in allerlei ceremoniën, fatsoen,
hoffelijkheid, complimenteusheid, enz., die betrekking hebben op de puur
wereldse omgangsvormen en die de blindheid van de mensen verheffen tot een
innerlijke levensvervulling, en waarin men probeert het echte leven van de mens
te laten wortelen.
[ 13] De duif is een dier, dat in de
lucht thuis hoort, en dit dier werd in het Oosten vaak als postduif gebruikt,
vooral in liefdeszaken. Bij de oude Egyptenaren was de duif in het
hiëroglyphenschrift reeds het teken voor tedere en sierlijke conversatie en ook
in de tempel gebruikte men deze als het teken voor de uitwisseling van zulke
gedachten. Het was ook een gebruikelijk en zoals hierboven aangegeven
zinnebeeldig offerdier, dat meestal door jonge echtelieden bij de geboorte van
het eerste kind geofferd werd als een teken, dat het nu afgelopen was met al
die uiterlijke boodschapjes, complimentjes en ceremoniële versierinkjes, en dat
ze nu de ware, innerlijke, leven gevende liefde beleefden.
[14] Volgens de ordening der dingen
behoort het buitenste aan de buitenkant; de bast mag zich nooit in het merg van
een boom bevinden, omdat hij op zichzelf iets doods is, maar alles wat tot de
bast behoort moet in de bast zitten. De bast is van groot nut voor de boom, als
hij zich in de juiste hoeveelheid op zijn eigen plaats bevindt. Als iemand
echter eerst het merg uit de boom haalt en daarna de bast ervoor in de plaats
brengt, dan zal de boom verdorren en sterven.
[15] En daarom worden de
duivenverkopers verwezen naar de plaats waar ze thuishoren, ten teken dat de
mensen alle uiterlijke deugden niet tot iets geestelijks moeten verheffen,
waardoor de edele mens verlaagd wordt tot een sprekende pop. Parallel daaraan
moeten in ruimere zin alle uiterlijkheden, en in engere zin al de voorvechters
van deze uiterlijkheden, die hun waren tot innerlijke levensbehoeften trachten
te verheffen, door Mij, op een wat vriendelijker manier, uit en naar hun juiste
plaats worden gestuurd.
[16] Dit is dan de geestelijke
betekenis van de tempelreiniging, en uit deze juiste en passende gelijkenis
tussen de mens en de tempel, is goed te zien, dat een mens dit nooit zo uit had
kunnen leggen, maar dat God dit alleen kan, want Hij is de eeuwige wijsheid,
Die alles ziet en kent.
[17] Waarom blijft de Heer na deze
schoonmaak niet in de tempel?
[18] Omdat Hij alleen weet hoe het
innerlijk van de mens moet zijn, wil Hij daar blijvend kunnen wonen. Ook moet
na zo'n reiniging de mens zijn vrijheid behouden, omdat hij anders een ledepop
zou worden.
[19] Daarom mag de Heer zich nog niet
toevertrouwen aan zo'n met geweld gereinigd mens, want Hij alleen weet wat
nodig is voor een volledige vernieuwing van de innerlijke mens. Daarom gaat de
reiniger weer uit de tempel en komt alleen maar, alsof het toevallig gebeurt,
van buiten af naar het innerlijk van de mens. Hij gaat niet in op de eisen van
de mens, dat Hij bij en in hem zou moeten blijven en hem zou moeten
ondersteunen in de traagheid, integendeel, de mens moet geheel zelfstandig
worden en daardoor een volmaakt mens worden, zoals dat in het derde hoofdstuk
van het bijbelse evangelie van Johannes wat van meer dichtbij getoond wordt.
Jezus spreekt met Nicodémus. Johannes
spreekt over Jezus.
17 Jeruzalem. De slaapwandelaars
[l] Dat Ik Mij na de tempelreiniging
met al degenen, die Mij gevolgd waren, buiten de stad in een kleine herberg
ophield, dat is al in het vorige hoofdstuk verteld, maar het is begrijpelijk
als men zou vragen:
[2] 'Heer, wat heeft U daar dan
gedaan? Want U zult gedurende die periode van op z'n minst acht dagen, toch wel
niet niets gedaan hebben?'
[3] Dan zeg Ik: 'Zeer zeker niet! Want
er kwamen, zowel overdag als 's nachts, uit alle lagen van de bevolking massaal
mensen uit de stad naar Mij toe. De armen kwamen meestal overdag, de machtigen,
voornamen en rijken echter meestal 's nachts, want die wilden aan hun
kennissen niet laten merken, dat ze zwak en onzeker waren.
[4] Omdat ze deels gedreven werden
door nieuwsgierigheid en deels door een soort gelovig vermoeden, dat Ik toch de
Messias zou kunnen zijn, kwamen ze 's nachts en bezochten Mij om nader kennis
met Mij te maken. Meestal verdwenen ze nogal verongelijkt, omdat het ze stak,
dat Ik met hen niet minstens zo goed en aardig omging als met de vele armen,
die onafgebroken Mijn goedheid en vriendelijkheid roemden.
[5] Ook deed Ik als geneesheer veel
wonderen bij de armen, bevrijdde de bezetenen van hun plaaggeesten, deed
kreupelen weer lopen, maakte de jichtlijders weer recht, de melaatsen rein, de
stommen horend en sprekend, de blinden ziende, en Ik deed dat allemaal meestal
door het woord.
[6] Degenen, die 's nachts naar Mij
toekwamen, wisten dat wel en verlangden van Mij ook zulke tekenen, maar daarop
gaf Ik steeds ten antwoord: 'De dag heeft twaalf uren en de nacht heeft er ook
twaalf. De dag is bestemd voor het werk, de nacht voor de rust. Degene, die
overdag werkt, stoot zich nergens aan, maar degene, die 's nachts werkt, stoot
zich gemakkelijk, want hij ziet niet waar hij zijn voet neerzet'.
[7] Er waren er veel, die Mij vroegen
door welke macht en kracht Ik zulke wonderen deed. Het antwoord was dan altijd
heel kort: 'Door Mijn zeer persoonlijke macht en kracht, en Ik heb daarbij geen
menselijke hulp nodig!'
[8] Dan weer vroegen ze Mij, waarom Ik
niet liever in de stad zou gaan wonen, want bij grote daden behoorde toch een
wereldstad en niet een achterlijk dorpje, dat wel in de nabijheid van die grote
stad lag, maar waarvoor niemand aandacht had.
[9] Daarop zei Ik dan: 'Ik wil niet in
een plaats wonen, waar voor de poorten van de opgeblazen bewoners lansknechten
op wacht staan, die alleen de prachtig uitgedosten binnenlaten en de armen
genadeloos afwijzen, en waar men, als men een vreemd gezicht heeft of niet
schitterend genoeg gekleed is, in iedere straat minstens zeven keer aangehouden
en gevraagd wordt naar naam, herkomst en reden van aanwezigheid. Daarbij houd
Ik alleen maar van wat voor de wereld klein is en door haar veracht wordt, want
er staat geschreven: 'Wat voor de wereld groot is, is voor God een gruwel!'
[10] En ze vroegen daarop: 'Is de
tempel, waarin Jehova woont, niet groot en heerlijk?' - Ik antwoordde: 'Daar
zou Hij moeten wonen; maar omdat jullie de tempel ontheiligd hebben, verliet
Hij de tempel en woont er niet meer, en de ark van Mozes is leeg en dood!'
[11] De nachtelijke bezoekers zeggen:
'Wat is dat voor goddeloos geklets? Weet u dan niet wat God tegen David en
Salomo gezegd heeft? Kan datgene wat God gezegd heeft ooit onwaarachtig zijn?
Wie bent u dan, dat u de moed hebt zulke woorden tegen ons te zeggen?!'
[12] Ik zeg: 'Zo waarachtig als Ik in
en uit Mij Zelf de macht en de kracht heb om alleen door Mijn wil en door Mijn
woord alle zieken te genezen die tot Mij komen, zo heb Ik ook de macht en de
kracht en het volste recht, in jullie bijzijn dit over de tempel te zeggen en
Ik zeg jullie nogmaals, dat nu jullie tempel ook voor God een gruwel is!'
[13] Sommigen begonnen toen te morren,
anderen zeiden echter: 'Dat is kennelijk een profeet, en die waren altijd al
niet te spreken over de tempel! Laat hem maar! En zo vertrokken deze
slaapwandelaars weer.
(Nu was er een mens
uit de Farizeeën, zijn naam was Nicodémus, een overste der Joden. Joh. 3:1)
[I] In de voorlaatste nacht van Mijn
oponthoud in de omgeving van Jeruzalem, kwam een zekere Nicodémus eveneens 's
nachts naar Mij toe, omdat ook hij een voornaam iemand uit Jeruzalem was; want
ten eerste was hij een Farizeeër, wat in ambt, waardigheid en aanzien ongeveer
gelijk staat aan een huidige kardinaal in Rome, en ten tweede was hij als een
van de rijkste notabelen van Jeruzalem tevens in deze stad de overste der
Joden; hij was de hoogste burgemeester van de stad, en hij was aangesteld door
de machthebbers in Rome.
(Deze kwam 's nachts
naar Jezus en zei tot Hem: 'Meester, wij weten dat U van God bent gekomen als
leraar, want niemand kan de tekenen doen, die U doet, tenzij God met hem is.'
Joh. 3:2)
[2] Deze man kwam dus als burgerlijk
leider van Jeruzalem zelf ook 's nachts naar Mij toe en zei al meteen tegen
Mij: 'Meester! Vergeef mij, dat ik zo Iaat in de nacht tot U kom en U stoor in
Uw rust; maar omdat ik hoorde dat U deze omgeving al morgenochtend zult
verlaten, voelde ik mij verplicht om U mijn verschuldigde eerbied te komen
betuigen. Want ziet U, ik en verscheidene van mijn ambtsgenoten weten nu, nadat
wij Uw daden geobserveerd hebben, dat U als een hele echte door God gezonden
profeet naar ons toe bent gekomen! Want de tekenen, die U doet, kan iemand
alleen maar doen als Jehova met hem is! Omdat U dus een kennelijke profeet bent
en moet zien hoe slecht het met ons gesteld is, terwijl ons toch door Uw
voorgangers het Godsrijk beloofd is, zou ik het erg op prijs stellen als U mij
zoudt willen zeggen wanneer dat komen zal, en gesteld dat het komt, hoe men
zich dan moet gedragen om daaraan deel te hebben?'
(Jezus antwoordde en
zei tot hem: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren
wordt, kan hij het Rijk van God niet zien'. Joh. 3:3)
[3] Op deze vraag van Nicodémus
antwoordde Ik net zo kort als het vers dat aangeeft, namelijk: 'Waarlijk,
waarlijk zeg Ik u: Tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het Rijk van
God niet zien en nog minder binnengaan!', wat zoveel wil zeggen als: ' Als u uw
geest niet volgens de wegen, die Ik u met Mijn leer en daad aangeef, opwekt,
kunt u het goddelijk levende van Mijn woord beslist niet herkennen, Iaat staan
in de leven gevende diepte daarvan binnengaan!'
[4] De overigens rechtschapen
Nicodémus begreep dit antwoord van Mij niet, zoals uit het vervolg blijken zal.
Het goddelijk levende van Mijn woord is absoluut niet te begrijpen als iemands
geest niet tot leven gewekt is, en daarvan geeft Nicodémus duidelijk het bewijs
in het volgende vers, waar hij, totaal verbluft door Mijn gezegde, vraagt:
(Nicodémus zei tot
Hem" 'Hoe kan een mens dan nog een keer geboren worden, als hij oud is?
Kan hij weer in het lichaam van zijn moeder gaan en daaruit nogmaals geboren
worden?' Joh. 3:4)
[51 'Maar geachte Meester, wat zegt U
nu toch voor vreemde dingen? Hoe in 's hemelsnaam kan een mens nogmaals geboren
worden'? Kan een mens, die groot, oud en stram is geworden, door het enge
poortje in het lichaam van zijn moeder gaan en op deze wijze dan van daaruit
voor de tweede maal geboren worden'?! Kom, kom, geachte Meester, dat is
totaalonmogelijk! U weet niets van het komende Rijk van God, of op z'n minst
niet het ware, of U weet het wel en wilt het mij niet zeggen uit angst, dat ik
U Iaat oppakken en in de gevangenis werpen. 0, daarover behoeft U Zich geen
zorgen te maken, want ik heb nog nooit iemand van zijn vrijheid beroofd, tenzij
het een moordenaar of een grote dief was. -U bent echter een groot weldoener
van de arme mensheid en U heeft bijna alle zieken van Jeruzalem genezen, een
wonder van de kracht van God in U; hoe zou ik me dan aan U kunnen vergrijpen?!
[6] Maar geloof me geachte Meester,
het is mij ernst met het komende Rijk van God. Als U daarom iets naders weet,
zeg het mij dan op een manier, die ik begrijpen kan! Praat over het hemelse met
hemelse en over het aardse met aardse woorden, maar in begrijpelijke beelden,
anders heeft Uw uitleg nog minder nut dan het Oudegyptische vogelschrift, dat
ik niet lezen en nog minder begrijpen kan. Mijn berekeningen geven maar al te
duidelijk aan, dat het Rijk Gods er al moet zijn, alleen weet ik nog niet waar
en hoe men er in komt en er in wordt opgenomen. Deze vraag zou ik door U in
begrijpelijke en heldere taal beantwoord willen zien.'
(Jezus antwoordde: Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en geest kan hij het
koninkrijk van God niet binnengaan' Joh.3:5)
[7] Op deze herhaalde vraag gaf Ik
Nicodémus weer precies het antwoord, zoals dat in het bovenstaande vers 5
staat; dit antwoord verschilt met het voorgaande, want hier wordt nauwkeuriger
aangegeven, waaruit men eigenlijk wedergeboren moet worden om in het Rijk van
God te komen, namelijk uit het water en uit de geest, wat zoveel wil zeggen
als:
[8] De ziel moet eerst met het water
der deemoed en der zelfverloochening worden gereinigd en kan daarna pas de
geest van de waarheid opnemen, omdat een onreine ziel die nooit bevatten kan,
want een onreine ziel is als de nacht, terwijl de waarheid een volle zon is,
die overal het daglicht om zich heen verspreidt.
[9] Degene, die zo de waarheid opneemt
in zijn door de deemoed gereinigde ziel, en die waarheid als zodanig herkent,
wordt door deze waarheid vrijgemaakt in de geest, en deze vrijheid des geestes,
ofwel het ingaan van de geest in die vrijheid, is dan het eigenlijke binnengaan
in het Rijk van God.
[10] Maar zo'n verklaring gaf Ik niet
aan Nicodémus, omdat dat nog verder buiten zijn gezichtsveld lag dan het korte
versluierde beginsel zelf. Daarom vroeg
hij Mij ook nogmaals, wat dat betekende.
(Wat uit het vlees geboren is, is
vlees; en wat uit de geest geboren is, is geest.
Joh. 3:6)
[I] Ik gaf hem ten antwoord, wat in
het bovenstaande vers 6 geschreven staat, namelijk: 'Verwondert u er niet over,
dat Ik zo tegen u spreek! Want zie, wat uit het vlees komt is ook vlees, ofwel
dode materie ofwel buitenste omhulling van het leven; wat echter uit de geest
komt, dat is ook geest ofwel het eeuwige leven en de waarheid zelf!'
[2] Maar Nicodémus begrijpt er nog
niets van. Hij haalt zijn schouders op en verbaast zich steeds meer, niet
zozeer over het onderwerp, als wel over het feit dat hij, als zeer wijze
Farizeeër die toch de Schrift op zijn duimpje kent, niet in staat is om de zin
van wat Ik gezegd had te begrijpen; want hij was erg overtuigd van zijn eigen
wijsheid en was ook vanwege zijn grote wijsheid tot overste van de Joden
gekozen.
[3] Daarom was hij geweldig verbaasd,
dat hij in Mij nu geheel onverwacht een meester gevonden had, die hem zeer
vreemde wijsheidsnoten te kraken gaf! Omdat hij er helemaal geen raad mee wist,
vroeg hij Mij nogmaals: “Ja - hoe moet dat nu weer begrepen worden'? Kan een
geest dan ook zwanger worden en vervolgens een nieuwe geest baren'?"
('Verwonder u niet dat Ik u gezegd
heb: U moet opnieuw geboren worden.”
Joh. 3:7)
[4] Ik zeg tegen hem: ”Ik heb u al
gezegd, dat u zich niet zo verwonderen moet omdat Ik tegen u zei: U moet allen
opnieuw geboren worden!'
('De wind waait
waarheen hij wil, en u hoort wel zijn suizen, maar u weet niet waar hij vandaan
komt geboren is en waar hij heengaat. Zo is ieder die uit de geest geboren is.
Joh. 3:8)
[5] Want zie de wind
waait waar hij wil, en u hoort het suizen, maar u weet ondanks dat niet, waar
hij oorspronkelijk vandaan komt. Zo gaat het nu ook als u met iemand spreekt,
die uit de geest komt. U ziet en hoort hem wel, maar omdat hij op zijn
geestelijke manier met u spreekt, begrijpt en verstaat u het niet en ook niet
waar, wat hij zegt, vandaan komt, en wat hij daarmee bedoelt. Maar omdat u een
rechtschapen wijze bent, zal het u op het juiste moment gegeven worden om die
dingen in u op te nemen en te begrijpen.
(Nicodémus antwoordde
en zei tot Hem: 'Hoe kunnen deze dingen gebeuren?' Joh.3:9)
[6] Bij deze woorden schudt
Nicodémus bedenkelijk het hoofd en zegt na een poosje: 'Dan zou ik toch graag
van U vernemen, hoe zoiets in z'n werk gaat! Want wat ik weet en begrijp, dat
weet en begrijp ik door mijn lichaam; als het lichaam mij afgenomen wordt, dan
zal ik toch nauwelijks nog iets begrijpen en verstaan! -Hoe, hoe -wordt ik van
lichaam tot geest en hoe zal mijn geest dan een andere geest in zich opnemen en
opnieuw baren?! -Hoe, hoe zal dat mogelijk gemaakt worden?!'
(Jezus antwoordde en zei tot hem: 'U
bent toch een leermeester in Israël en u weet dat niet?' Joh. 3: 10)
[7] Ik zeg tegen hem: 'Maar - u bent
een van de wijste leermeesters in Israël en toch kunt u dat niet in u opnemen
en begrijpen?! - Als u, als meester van de Schrift, dat al niet begrijpen kunt,
wat moet dat dan met al die anderen, die van de Schrift nauwelijks meer weten,
dan dat er ooit eens een Abraham, een Izaak en een Jacob geweest zijn?'
('Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij
spreken over wat wij weten, en wij getuigen van wat wij hebben gezien, en u
houdt niet van ons getuigenis en neemt het niet aan!' Joh. 3'11 )
[9] Als U echter al zo iets eenvoudigs
in een begrijpelijk gesprek niet bevatten en begrijpen kunt, terwijl Ik toch op
een volkomen aardse wijze spreek over geestelijke dingen, die daardoor gewoon
aardse dingen worden, dan zou Ik wel eens willen weten wat uw geloof zou doen,
als Ik over hemelse dingen op een hemelse manier met u zou spreken!
[10] Ik zeg u: De geest, die in en uit
zichzelf geest is, is de enige, die weet wat de geest is en hoe zijn leven er
uit ziet! Het vlees is echter alleen maar een buitenste bast en weet niets van
de geest, tenzij de geest het aan het omhulsel, de bast, openbaart; uw geest
wordt echter nog te veel door uw vlees beheerst en afgeschermd en het kent hem
daarom niet. Eens zal uw geest echter, zoals Ik u dat al gezegd heb, vrij
worden; dan zult u ons getuigenis begrijpen en aannemen!'
[11] Nicodémus vraagt nu: 'Beste
Meester, U wijste van de wijzen! O, zeg mij toch op een begrijpelijke manier,
wanneer dit tijdstip, dat ik zo vurig verwacht, zal komen!'
[12] Daarop antwoordde Ik: 'Mijn
vriend, u bent nog niet rijp genoeg dat Ik u het tijdstip, de dag en het uur
kan zeggen! Zie, zolang de nieuwe wijn niet behoorlijk is uitgegist, blijft hij
troebel en als u hem in een kristallen beker doet en dan de beker tegen het
zonlicht houdt, dan zal zelfs dat onovertroffen licht niet door de
vertroebeling van de nieuwe wijn heen kunnen dringen, en precies zo gaat het
met de mens. Als hij niet behoorlijk uitgegist is en door het gistingsproces al
het onreine uit zich verwijderd heeft, kan het hemelse licht zijn wezen niet
doordringen. Ik zal u echter toch iets meedelen; als u het begrijpt dan zult u
voor u zelf vast kunnen stellen, wanneer het gebeuren zal! Luister dus naar
Mij!”
('En niemand vaart op
naar de hemel, dan Hij die uit n de hemel is neergedaald, namelijk de Zoon des
mensen, die in de hemel is. En zoals
Mozes in de woestijn een slang had verhoogd, zo moet ook de Mensenzoon verhoogd worden, opdat allen, die
in Hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben!' Joh.
3:13-15)
[1] 'Zie, niemand stijgt naar de hemel
dan alleen Degene, Die uit de hemel is afgedaald, namelijk de Zoon des mensen,
die altijd in de hemel is. En zoals Mozes in de woestijn een slang verhoogd
heeft, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat allen die in Hem
geloven niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben! Zeg eens, kunt u dat
begrijpen?'
[2] Nicodémus zegt: 'Beste Meester!
Hoe moest ik dat, hoe kon ik dat?! U bezit een speciaal soort wijsheid; zoals
ik al een keer tegen U gezegd heb, zou ik gemakkelijker het oude Egyptische
vogelschrift kunnen lezen, dan Uw wijsheid begrijpen! Ik moet U openlijk
bekennen dat ik U, als ik niet door Uw geweldige daden aan U gebonden was, voor
een nar of een potsenmaker moest houden; want zoals U heeft er nog nooit een
verstandig mens gesproken! Maar Uw daden tonen dat God U als leraar gestuurd
heeft en dat U een overvloed aan goddelijke macht en wijsheid bezit, want
niemand kan anders zulke dingen doen.
[3] Als het ene echter zuiver
goddelijk is, dan moet het andere ook goddelijk zijn of ik het nu begrijp of
niet! Overdenk ik echter op een wat wereldse manier de stelling: 'Niemand
stijgt op naar de hemel, dan alleen Degene, die uit de hemel is neergedaald!' -
want dat zou namelijk de Mensenzoon zijn, die voortdurend in de hemel is - dan
weet ik het niet meer! Beste Meester, sinds Henoch en Elia heeft stellig geen
aards mens het geluk gehad om zichtbaar op te stijgen naar de hemel; wordt U
misschien de derde!'? En als U misschien de derde worden zou, had dat dan wel
nut voor al die andere mensen die, omdat ze niet uit de hemel afgedaald zijn,
ook nooit in de hemel kunnen komen?!
[4] Daarbij zegt U nog dat Degene, Die
zo afgedaald is uit de hemel, eigenlijk slechts schijnbaar op aarde aanwezig
is, maar in werkelijkheid voortdurend in de hemel is! Zo zouden dan voorlopig
alleen Henoch en Elia en later misschien ook U, deelnemen aan het Rijk van God
dat zal komen, maar alle andere miljoen maal miljoenen kunnen in het vochtige
donkere graf gaan liggen en daar voor alle eeuwigheid der eeuwigheden blijven,
en zo door Gods genade en barmhartigheid weer tot aarde vergaan en tenslotte in
het niets oplossen!?
[5] Beste Meester, voor zo'n Rijk van
God op aarde voelen de arme aardwormen, die in ieder opzicht belachelijk genoeg
-mensen -heten, niets! Wie weet niet dat het zo is en altijd al zo was? Een of
zelfs drie zwaluwen maken nog geen zomer! Wat had Henoch en wat had Elia ervoor
gedaan, dat ze van de aarde naar de hemel werden opgenomen? Uit de aard der
zaak niets wat ze al niet als deel van hun hemelse persoonlijkheid hadden
meegekregen! Daarom was het geen verdienste van hen en zijn ze volgens Uw
huidige verklaring alleen maar van de aarde in de hemel opgenomen omdat ze, net
als U, eerst uit de hemel naar de aarde zijn afgedaald!
[6] Weet U, in zo'n verklaring zit
ontzettend weinig hoop en haast geen troost voor de mensheid van deze harde
aarde! Maar zoals ik U al eerder gezegd heb, het verandert niets aan het feit
dat ik vind dat Uw leer toch goddelijk en buitengewoon wijs is, hoewel deze,
zoals ik aan de hand van Uw stelling bewees, met het gewone verstand bezien de
reinste dwaasheid is en zijn moet, en dat zult U net zo goed inzien als ik.
[7] Wat U echter met de verhoging van
de Mensenzoon bedoelt, die zou lijken op die van de toenmalige slang van Mozes
in de woestijn, en hoe en waarom allen het eeuwige leven zullen hebben, die in deze
op de manier van de slang verhoogde Mensenzoon geloven, dat zweemt al naar het
parabolische, ofwel naar iets dat op zichzelf pure onzin is! Wie is deze
Mensenzoon? -Waar is Hij nu? -Wat doet Hij? -Komt Hij ook net als Henoch en
Elia uit de hemel? -Moet Hij nog geboren worden? Wat moeten de mensen, die Hem
zeker net zo min als ik ooit gezien hebben, van deze Mensenzoon geloven? -Hoe
kan Hij op de aarde komen, als Hij voortdurend in de hemel is? -Waar zal Hij
verhoogd worden en wanneer? -Wordt Hij daardoor een van de onoverwinnelijkste
en machtigste koningen van de Joden?
[8] Kijk, beste Meester, dat klinkt
toch werkelijk erg vreemd uit de mond van een Man, Die tevens door Zijn daden
toont dat Hij vervuld is met goddelijke kracht en macht! Maar zoals gezegd, ik
wil mij door dat alles niet op een dwaalspoor laten brengen en houd U nog
steeds voor een door God gezonden grote profeet.
[9] Daaruit ziet U dat ik niet een van
diegenen ben, die een leer meteen verwerpen, als ze deze niet kunnen begrijpen;
maar daarom zou ik toch iets meer uitleg van U willen hebben, want in deze vorm
kan ik U niet volgen en begrijpen. -Kijk, ik heb veel invloed in het Joodse
land en wel speciaal in de stad Salem, want daar ben ik de overste van alle
Joden! Als ik U en Uw leer introduceer, dan zal deze worden aangenomen en men
zal er naar leven; als ik ze echter Iaat vallen, dan zal ze ook vallen en
nergens worden aangenomen. Wees daarom zo goed en licht me nog wat voor!’
[10] 'U heeft veel woorden gebruikt',
zeg Ik,'en u heeft gesproken als een mens, die onkundig is van de hemelse
dingen; maar dat kan ook niet anders, want u bevindt zich in de wereldse nacht
en kunt het licht niet zien, dat uit de hemel is gekomen om de duisternis der
wereld te verlichten. Het is wel schemerig om u heen, maar toch ziet u dat
niet, wat zo gezegd voor uw neus staat!'
(Want zo heeft God de
wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gaf, opdat allen, die in Hem
geloven, niet verloren zullen gaan, maar het eeuwige leven zullen hebben! Joh.
3:16)
[I] 'Ik zeg u: God is de liefde en de
Zoon is diens wijsheid. God had de wereld zo lief, dat Hij Zijn eniggeboren
Zoon, d.w.z. Zijn uit Hemzelf alle eeuwigheden door uitgaande wijsheid, aan
deze wereld afstond, opdat allen die in Hem geloven niet verloren gaan, maar
het eeuwige leven zullen hebben! -Zeg Mij, begrijpt u ook dit niet?!'
[2] Nicodémus zegt: 'Het komt me wel
voor, alsof ik het begrijp, maar goed bezien begrijp ik het toch niet. Als ik
nu maar eens wist wat ik onder Mensenzoon verstaan moest, dan zou ik al een
eind op dreef zijn! U sprak nu ook over een eniggeboren zoon van God, Die door
de liefde van God in de wereld kwam. Is de 'Mensenzoon' en de 'eniggeboren Zoon
van God' één en dezelfde persoon?'
[3] Ik zeg: 'Let op! Ik heb een hoofd,
een lichaam en handen en voeten. Het hoofd, het lichaam, de handen en de voeten
zijn gemaakt van vlees, en dit vlees is een zoon van de mensen, want wat vlees
is ontstaat ook uit het vlees. Maar in deze Mensenzoon, die van vlees is, woont
Gods wijsheid, en dat is de eniggeboren Zoon van God. Maar niet de eniggeboren
Zoon van God, maar alleen de Mensenzoon zal net als de vroegere slang van Mozes
in de woestijn verhoogd worden, en daaraan zullen velen zich ergeren. Zij, die
zich niet zullen ergeren, maar aan Zijn naam geloven en zich daaraan zullen
houden, die zullen de macht krijgen om Kinderen Gods te heten, en aan hun leven
en hun Rijk zal voor eeuwig geen eind zijn.
(Want God heeft Zijn
Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij deze zou oordelen, maar opdat ze
door Hem behouden zou worden. Joh. 3: 17)
[4] Nu moet u echter niet een soort
wereldgericht verwachten, zoals oorlogen of overstromingen en zeker geen
verterend vuur uit de hemel dat alle heidenen verteert; want zie, God heeft
Zijn eniggeboren Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij deze wereld zou
oordelen, maar opdat ze door Hem geheel en al zalig zou worden; wat betekent
dat ook al het vlees niet te gronde gericht zou worden, maar met de geest zou opstaan
tot het eeuwige leven. Maar om dat te bereiken moet de stoffelijke hoogmoed in
het vlees vernietigd worden door het geloof, en wel het geloof dat de
Mensenzoon, Deze altijd al uit God geborene, in deze wereld gekomen is, opdat
allen het eeuwige leven zullen hebben, die in Zijn naam zullen geloven en zich
daaraan zullen vasthouden!'
(Wie in Hem gelooft
wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is al geoordeeld, omdat hij niet
heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.
Joh. 3:18)
[5] 'Wie dan ook in Hem geloven zal,
Jood of heiden, wordt in der eeuwigheid niet veroordeeld en daardoor
vernietigd; wie zich echter stoot aan de Mensenzoon en niet aan Hem geloven
zal, die is dan al veroordeeld. Want juist het feit, dat hij niet geloven wil
en kan, omdat hij zich door zijn hoogheidsgevoel stoot aan de naam en het wezen
van de Mensenzoon, is al het gericht van zo'n mens. Begrijpt u het nu? Ik heb
het u nu overduidelijk in beeld gebracht!'
[6] Nicodémus zegt: ' Ja, ja, ik
begrijp zo half en half de zin van Uw bijzonder mystiek gehouden betoog, maar
het blijft toch allemaal in de lucht hangen, zolang de door U zo hoog
geplaatste Mensenzoon, in Wien het totaal van de goddelijke wijsheid woont, er
niet is, en U ook de tijd en de plaats kunt of wilt.
[7] Op die manier ziet ook Uw gericht,
dat U eigenlijk alleen van het geloof afhankelijk stelt, er zeer raadselachtig
uit! Als het gericht noch een zondvloed, noch oorlog of pest en evenmin een
verterend vuur is, maar alleen het ongeloof als zodanig, dan moet ik U, beste
Meester, openlijk toegeven, dat ik de zin van Uw redenering nog steeds niet
zie! Want wie van een redenering één of twee begrippen niet door heeft, die
ontgaat in de grond van de zaak de gehele redenering. Wat is dan toch wel Uw
'gericht'? Welke nieuwe betekenis hecht U daaraan?'
[8] 'Mijn vriend', zeg Ik,'weldra zou
Ik ook tegen u kunnen zeggen: Ik begrijp nauwelijks meer, waaraan het ligt dat
u niet in staat bent de overduidelijke betekenis van Mijn woorden te verstaan!
Het begrip 'gericht' begrijpt u niet en Ik heb het u toch zeer duidelijk en in
zijn geheel uitgelegd.'
(Dit is echter het
oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen; en de mensen hebben de
duisternis meer liefgehad dan het licht. Want hun werken waren boos. Joh.3:19)
[9] 'Kijk, onder gericht moet u
verstaan, dat nu het licht Gods uit de hemel in de wereld is gekomen. Hoewel de
mensen uit de duisternis gehaald en in het licht geplaatst zijn, houden ze toch
nog veel meer van de duisternis dan van het stralende licht van God! Dat de
mensen het licht afwijzen getuigt hun doen en laten, dat door en door slecht
is.
[10] Waar kunt u Mij het eerste echte
geloof aanwijzen, waar het echte leven uit het geloof? Waar houdt de een van de
ander, zonder dat hij er iets voor terug vraagt? Waar zijn zij, die van hun
vrouw hielden om haar levende vruchtbaarheid? Ze houden van de jonge meisjes
vanwege de wellust en bedrijven ontucht met hen en het is letterlijk hoererij.
Want als je het andere geslacht domweg verafgoodt terwille van de wellust en de
ontucht, dan maak je je schuldig aan hoererij en dat is het slechtste van al
het slechte! -Waar vind je een dief, die een lamp zou nemen en openlijk ging
stelen?!'
(Want ieder, die kwade dingen
bedrijft, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet
bestraft worden. Joh. 3:20)
[11] 'Zie, allen, die slechte en kwade
dingen wensen en doen, die doen het kwade. Degene, die van dit kwade houdt en
het doet, is een vijand van het licht en haat het en zal er zeker alles voor
geven om niet in het licht te komen, opdat zijn slechte werken, waarvan hij wel
weet dat ze door het licht verboden en veroordeeld zijn, niet in het licht in
hun volle weerzinwekkendheid herkend en bestraft zouden worden!
[12] Wel, dat is dan het werkelijke
gericht; wat u echter onder het gericht verstaat, is niet het gericht, maar
alleen een straf, die op het gericht volgt.
[13] Als u er van houdt om 's nachts
te wandelen, dan bestaat het gericht van uw ziél reeds daaruit, dat u meer van
de nacht houdt dan van de dag. Als u zich daardoor vaker stoot en u erg pijn
doet of zelfs in een greppel of een diep gat valt, dan is zo'n stoot of zo'n
val niet het gericht maar alleen het gevolg van het gericht in u, omdat, u van
de nacht houdt en de dag haat!'
(Maar wie de waarheid
doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden; want zij zijn in
God gedaan. Joh. 3:21)
[14] ‘Als U daarentegen een vriend van
het licht bent, van de dag, de waarheid uit God, dan handelt u ook naar de
goddelijke waarheid en zult u zeker vurig wensen dat uw werken voor alle ogen
aan het licht zouden komen en voor iedereen openbaar worden. Want u weet dat uw
werken, omdat ze in het licht van Gods waarheid verricht zijn, goed
rechtvaardig zijn en daarvoor erkenning en openbare beloning verdienen
[15] Zo 'n vriend van het licht zal
niet 's nachts, maar overdag wandelen en zal het licht direct herkennen, omdat
hij uit het licht is. En dit licht heet -het geloof van het hart.
[16] Wie zo gelooft dat de Mensenzoon
een licht uit God is, die heeft het leven al in zich; wie echter niet gelooft,
die heeft het gericht al in zich en het gericht bestaat alleen uit het
ongeloof.
[ 17] Ik denk dat u Mij nu wel
begrepen zult hebben.
[I] Nicodémus zegt: 'Op één punt na is
me nu alles duidelijk; maar dat éne mankeert nog steeds, en dat éne is nu juist
de buitengewone Mensenzoon Zelf, zonder Wie natuurlijk al Uw wijze taal met al
de heerlijke beloftes in het bodemloze niets valt! Wat heb ik aan het geloof of
aan de beste en vaste wil om aan de Mensenzoon te geloven als de Mensenzoon
Zelf er niet is? Uit de lucht of uit een enkel idee kan men geen Mensenzoon te
voorschijn toveren. Zeg me daarom waar ik deze eeuwige Godszoon aantref en wees
er dan van overtuigd, dat ik Hem met alle geloof tegemoet zal treden!’
[2] Ik zeg: 'Als Ik dat niet in u had
gezien, dan zou u van Mij deze uitleg niet hebben gekregen! Maar u kwam 's
nachts en niet bij dag naar Mij toe, hoewel u veel van Mijn daden gehoord en
gezien hebt! Omdat u zowel in de nacht der natuur, als ook in de daarmee
vergelijkbare nacht van uw ziel naar Mij toekwam, is het heel begrijpelijk dat
u nog geen weet hebt van de Mensenzoon!
[3] Ik zeg u: als iemand de Mensenzoon
's nachts zoekt omdat hij dat overdag verborgen wil houden vanwege zijn aanzien
bij de mensen, dan zal hij datgene wat hij zoekt niet makkelijk vinden. Want u
zult als wijste der Joden wel weten, dat de nacht, 't geeft niet welke, het
minst deugt voor het zoeken en het vinden. -Wie de Mensenzoon dus zoekt, moet
Hem overdag en niet 's nachts zoeken; dan zal hij Hem beslist vinden.
[4] Alleen dit zeg Ik u nog: Ga naar
Johannes, die nu nog vanwege het water te Enon in de buurt van Salim doopt, die
zal u zeggen of de eniggeboren Zoon van God er al is of niet! Daar zult u Hem
leren kennen!'
[5] Nicodémus zegt: ' Ach, ach, beste
Meester, dat zal moeilijk gaan! Want ik heb iedere dag zaken die direct
afgehandeld moeten worden, en daar kan ik niet gemakkelijk onderuit! Denk U
eens in dat er in de stad en naaste omgeving met de vreemden erbij geteld, meer
dan achthonderdduizend mensen leven, waarvoor ik als overste heel veel te doen
heb; daarnaast wachten er nog dagelijkse tempelzaken, die ik beslist af moet
handelen. Als de genade mij daarom niet hier in Jeruzalem ten deel kan vallen,
dan zal ik daar tot mijn spijt van af moeten zien! Kijk, op z'n allerminst zou
ik voor deze onderneming drie volle dagen nodig hebben en dat zou dan voor mijn
werk net zoveel achterstand opleveren als drie jaar bij iemand anders.
[6] Neemt U me dus niet kwalijk dat ik
Uw raad niet op kan volgen. Zo dikwijls U echter met Uw leerlingen naar
Jeruzalem komt, kom dan naar mij en ik zal U een goed onderdak bezorgen! Aan
mij zult u, tesamen met allen die met U zijn, steeds een oprechte vriend en
beschermer hebben. Mijn huis, dat groot genoeg is om tienduizend mensen
onderdak te verschaffen, staat aan het Davidsplein, binnen de Salomopoort, ook
wel de 'Gouden poort' genoemd; wanneer U ook maar wilt komen, het staat steeds
geheel tot Uw beschikking! Alles waar ik iets over te zeggen heb, zal altijd
tot Uw dienst gereed staan! Als U iets nodig heeft, hoeft U het maar te vragen
en ik zal het U geven!
[7] Want weet U, er heeft een grote
verandering in mij plaats gevonden! Goede Meester, ik houd meer van U dan van
alles waar ik ooit van hield en deze liefde zegt me op een bepaalde manier: Dat
U Zelf Diegene bent waarvoor U mij daarnet naar Johannes in Enon verwezen
hebt!? Dat gevoel kan misschien ook wel niet juist zijn; maar wat het dan ook
zijn mag, ik houd met geheel mijn hart van U, omdat ik in U een groot Meester
van de echte goddelijke wijsheid herken. Als Uw daden, die beslist niemand voor
U nog ooit gedaan heeft, mij al met diepe verwondering vervuld hebben, dan
heeft Uw grote wijsheid mij in mijn hart nog meer voor U ingenomen, goede
Meester! Ik houd van U! Zeg mij toch, heeft mijn hart gelijk?!'
[8] Ik antwoord hem: 'Wacht nog een
poosje geduldig af en het zal u allemaal duidelijk worden! Binnenkort zal Ik
weer bij u komen en uw gast zijn, dan komt u alles te weten!
[9] Volg echter de ingeving van uw
hart, dat zal u in één oogwenk meer zeggen dan alle vijf de boeken van Mozes en
alle profeten! Want zie, alleen de liefde is het echte in de mens! Houd u
daarom aan haar vast en u zult bij dag wandelen! -Nu echter een ander
onderwerp!
[10] Ik zal Mij nu in het Joodse land
begeven en daar het Rijk van God verkondigen. U heeft het beheer over dit land.
Geef Mij, niet voor Mijzelf maar voor Mijn leerlingen, een bewijs van
betrouwbaarheid zoals de Romeinse wet dat voor de Joden voorschrijft, zodat er
bij de grenzen en de tollen geen moeilijkheden ontstaan! De kinderen zijn
weliswaar vrijgesteld, maar ze moeten als zodanig officieel aangemerkt zijn. -
Het zou niet moeilijk voor Mij zijn om met ontelbaren overal vrij en zonder
moeilijkheden te passeren, maar Ik wil niemand ergeren en voeg Mij daarom naar
de wet van Rome. Doe Mij dat genoegen en geef Mij een bewijs van
betrouwbaarheid.'
[11] 'Goede Meester', zegt Nicodémus,
'dadelijk zult U het hebben! Ik zal het zelf uitschrijven en binnen een uur
brengen; want het is van hier naar mijn huis niet ver.
[12] Nicodémus gaat nu snel naar huis
en brengt al binnen een half uur het verlangde bewijs. Nadat wij de officiële
op perkament geschreven verklaring in onze handen hadden, zegende Ik de
rechtschapen Nicodémus in Mijn hart. Hij nam met tranen in de ogen afscheid en
vroeg Mij nogmaals om bij Mijn terugkeer in Jeruzalem van zijn huis gebruik te
maken, wat Ik hem beloofde. Ik verzocht hem er op toe te zien dat de tempel
rein bleef, wat hij Mij ook beloofde. En zo namen wij in de ochtend afscheid.
(Daarna kwam Jezus
met Zijn leerlingen in het Joodse land en hield zich daar met hen op en doopte.
Joh.3:22)
[1] Toen het helemaal dag was braken
we op en gingen het Joodse land in, dat in zekere zin tot Jeruzalem behorend,
net zo om Jeruzalem lag als in deze tijd een district om de hoofdplaats van het
district ligt. In een paar dagen kon men zonder moeite het hele land door
trekken.
[2] Wel, wat deed Ik dan in dit land?
Het vers zegt, dat Ik met hen bezig was en dan doopte. Men vraagt zich hier af,
wie dan met 'hen' bedoeld werden en waaruit die bezigheid bestond, die Ik met
hen had. Onder 'hen' worden in de eerste plaats de leerlingen verstaan, die in
Jeruzalem weer met een paar man uitgebreid waren, en verder al degenen, die aan
Mijn leer een gelovig interesse hadden.
[3] Allen, die Mijn leer gelovig
aannamen, werden door Mij zichtbaar met water, onzichtbaar echter met de geest
van Mijn eeuwige liefde gedoopt, en verkregen daardoor de macht 'Gods kinderen'
te heten. Daaruit bestond dus Mijn bezigheid met hen. Wat Ik zei en wat Ik deed
is in gedeelten door de andere drie evangelisten opgetekend en behoeft hier
niet weer herhaald te worden; het bestond voornamelijk uit het aan de kaak
stellen van alle grove gebreken waarmee de Joden en de Farizeeën behept waren,
en uit het roemen van de liefde voor God en de naaste.
[4] Ik wees hen op al hun gebreken,
spoorde de zondaars ernstig aan om boete te doen, waarschuwde allen, die Mijn
leer aannamen, voor de terugval in het oude zuurdeeg van de Farizeeën en deed
wonderen om daarmee Mijn lichte leer de nodige kracht bij te zetten in deze
barre materialistische tijd; Ik genas veel zieken, verloste bezetenen van de
onreine geesten en nam steeds meer leerlingen aan
(Ook Johannes doopte
nog in Enon bij Salim; want daar was veel water, en zij kwamen daarheen en
lieten zich dopen. Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. Joh.
3:23-24)
[5] Op Mijn tocht door het Joodse land
kwam Ik ook in de omgeving waar Johannes in de kleine woestijn bij Enon in de
buurt van Salim doopte. Hier had hij water, terwijl de Jordaan in de omgeving
van Bethabara zeer weinig water bevatte en dat water was ook nog troebel,
onrein en vol stinkende wormen. Daarom was Johannes van standplaats veranderd,
hield te Enon zijn indringende boetepredikingen en doopte daar ook zelfde
mensen die zijn leer aannamen en oprecht berouw getoond hadden.
[6] Onder hen waren er ook veel die
Mijn leer al aangenomen hadden, maar voordien nog niet door Johannes gedoopt
waren. Deze vroegen Mij of het nodig was om zich eerst door Johannes te laten
dopen. En Ik zei tegen hen: 'Eén ding is noodzakelijk, en dat is het
daadwerkelijk uitvoeren van Mijn leer! Wie zich echter eerst door Johannes wil
laten reinigen, zolang hij nog vrij zijn werk doet, die zal zo'n reiniging goed
van pas komen.' Naar aanleiding van dit gezegde van Mij gingen toen velen
daarheen en lieten zich door Johannes dopen
(Over de reiniging
ontstond toen een woordenstrijd tussen de leerlingen van Johannes en de Joden.
Joh. 3:25)
[7] Er ontstond weldra een strijdvraag
over de reiniging door Johannes en Mijn doop; want de leerlingen van Johannes
begrepen niet, dat ook Ik met water doopte, omdat hij verklaard had dat Ik niet
met water , maar met de heilige geest zou dopen. Veel Joden, die nu reeds
leerlingen van Mij waren, beweerden dat Mijn doop de echte doop was; want
hoewel Ik net als Johannes met water doopte, was toch Mijn doop de enig echte,
omdat Ik niet alleen met het water der natuur, maar ook gelijktijdig met het
water van de geest van God doopte en de gedoopten duidelijk zichtbare macht gaf
om Gods kinderen te heten!
(En zij kwamen naar
Johannes toe en zeiden: 'Meester, Hij Die bij u was aan de overkant van de
Jordaan, van Wie u hebt getuigd, zie, Hij doopt nu ook en allen komen naar Hem
toe. Joh 3:26)
[8] Naar aanleiding van zulke
uitlatingen gingen de leerlingen van Johannes samen met de Joden naar Johannes
en zeiden: 'Luister naar ons Meester! -Zie, dezelfde man, Die bij u was aan de
overzijde van de Jordaan, en Waarvan u dat getuigenis gaf dat Hij met de
heilige geest zou dopen, doopt nu ook hier in de buurt net als u met water! Hoe
moeten wij dat opvatten en begrijpen? Is deze doper wel Diegene, van Wie u het
grote getuigenis gaf?'
[9] Maar Johannes zei tegen zijn
leerlingen: “Ga en vraag Hem: - Bent U Degene, Die komen zal of moeten wij op
een Onthoudt wat Hij jullie daarop antwoorden zal en Mij! Daarna pas zal ik
jullie volledige uitleg geven.’
[10] Daarop gaan een aantal leerlingen
van Johannes naar Mij toe en vragen Mij dat, wat Johannes hen gezegd had. Ik
geef hen echter het bekende antwoord, namelijk, dat ze tegen Johannes moeten
zeggen, wat ze om Mij heen zagen gebeuren, dat namelijk de blinden zien, de
lammen lopen, de doven horen en dat aan de armen het evangelie van het Rijk van
God gepredikt wordt! En gezegend is hij, die zich niet aan Mij ergert! -Daarmee
keren de leerlingen naar Johannes terug en vertellen hem direct, wat ze hebben
gezien en gehoord.
24
Enon. Het grote getuigenis van Johannes de doper.
(Johannes antwoordde
en zei 'Een mens kan niets aannemen,
tenzij het hem uit de hemel is gegeven.' Joh. 3:27)
[I] Johannes wordt kalm en zegt tegen
zijn leerlingen: 'Luister, het lijkt mij toe dat het zo is: Een mens kan,
speciaal wat betreft geestelijke dingen, zich niets toeëigenen, wat hem niet
eerst uit de hemel gegeven wordt! De bijzondere mens, Die Zich door mij aan de
overzijde van de Jordaan liet dopen, en boven Wiens hoofd ik de geest van God
heel zachtjes, zoals een duif zich op haar nest neervlijt, als een lichtend
wolkje uit de hemel zag neerdalen, en van Wien ik dat getuigenis gaf, zou niet
kunnen hebben wat hij heeft, als Hij alleen maar mens was. Maar Hij is meer dan
alleen maar mens en schijnt de macht te hebben om wat Hij maar wil uit de hemel
te kunnen nemen, en daarbij het genomene te behouden of te geven aan wien Hij
maar wil! En ik denk dat wij allen, dat wat wij hebben, door Zijn genade
ontvangen hebben, en het is dus onmogelijk dat wij Hem voor kunnen schrijven
wat en hoe Hij moet doen! Hij geeft, - wij zijn degenen, die het van Hem
aannemen. Hij heeft Zijn grote korenschop in Zijn hand; Hij zal Zijn dorsvloer
vegen zoals Hij wil en Hij zal het koren in Zijn schuur verzamelen, het stro
echter verbranden met het eeuwige vuur, en uit de as maken wat Hij wil!'
('Uzelf bent mijn getuigen, dat ik
gezegd heb, dat ik niet de Christus ben, maar alleen vóór Hem uitgezonden.'
Joh. 3:28)
[2] Jullie zelf zijn mijn getuigen,
dat ik tegen de priesters en levieten, die uit Jeruzalem naar mij toegekomen
zijn, gezegd heb dat ik de Christus niet ben, maar vóór Hem uit ben gezonden!
Hoe zou ik me dan bezig kunnen houden met wat Hij doet, Die de eigen korenschop
in Zijn hand beeft? Laat Hij Zijn dorsvloer vegen zoals Hij wil, wij mogen Hem
niets voorschrijven! Want de akker is van Hem, en ook het koren en bet stro, en
van Hem is de schuur en van Hem bet vuur dat nooit dooft!
('Wie de bruid heeft,
die is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom staat en luistert naar hem
en verblijdt zich zeer over de stem van de bruidegom.Deze blijdschap van mij is
nu vervuld.' (Joh. 3:29)
[3] Hij, die de bruid heeft, is de
echte bruidegom; de vriend van de bruidegom staat echter naast hem en luistert
en verheugt zich zeer over de stem van de bruidegom! En zie deze vreugde is mij
nu te beurt gevallen! Als de Heer Zelf komt, dan is de taak van de aankondiger
afgelopen! Want de aankondiger heeft niets anders te doen dan de aankomst des
Heren aan te kondigen; als de Heer er is, dan heeft dc aankondiger geen nut
meer!'
(Hij moet méér, maar
ik minder worden.” Joh. 3:30)
[ 4] Daarom moet ik nu minder worden;
Hij als Heer moet echter méér worden bij de mensen van deze aarde! Jullie waren
steeds mijn leerlingen sinds ik als afgezant tot je kwam; wie van jullie heeft
ooit uit mijn mond gehoord dat ik mij daarop heb laten voorstaan?! Altijd
bewaarde ik de werkelijke eer voor Degene, Die deze toekomt. Toen ik getuigde,
dat ik niet waard was Zijn schoenriemen los te maken, was dat beslist geen
zelfverheffing, maar ik gaf Hem alleen alle eer, die ik zelf, omdat de mensen
zo blind zijn, had kunnen krijgen. En daarom zeg ik nogmaals: Nu is mijn taak
ten einde! Als de Heer zelf komt, dan heeft de voorloper geen nut meer; daarom
moet de afgezant nu minder worden en Hij, de Heer, moet boven al het vleselijke
uitgroeien! Er is een groot verschil tussen de afgezant en Degene, Die macht
heeft om de afgezant te zenden waar Hij maar wil.'
('Die van boven komt,
is boven allen; wie van de aarde is, is
van de aarde. Hij, Die uit de hemel komt, is boven allen.' Joh. 3.31 )
[5] Degene, Die de macht heeft om
voorschriften te geven, is boven; en hij, die gehoorzamen moet, is beneden. -Er
kan gevoeglijk echter niemand boven zijn, die boven niet thuis hoort. Degene,
die van boven komt, staat boven allen. Wie tot de aarde behoort, kan nooit van
boven zijn, maar is altijd slechts van de aarde en kan alleen maar spreken over
de aarde. Hij, die echter van de hemel komt, staat boven allen; want Hij is de
Heer en kan derhalve doen wat Hij wil, en kan dopen met water, vuur en geest,
want alles behoort Hem toe!
[6] Ik denk echter, dat Hij Zelf niet
met water doopt, maar slechts met het vuur van de geest; Zijn leerlingen
daarentegen zullen de mensen vooraf op mijn manier dopen, dat wil zeggen al
diegenen, die niet reeds door mij gedoopt zijn. -De mens heeft echter niets aan
de waterdoop, als hij daarna niet gedoopt zou worden met de geest van God.'
('En getuigt, wat hij
gezien en gehoord heeft; en toch wil bijna niemand zijn getuigenis
aannemen.' Joh. 3:32)
[7]
Het water getuigt alleen over het water en reinigt de huid van het vuil
van de aarde. De Geest van God, waarmee alleen de Heer dopen kan omdat deze Geest Zijn geest is, getuigt
echter van wat Hij alleen altijd in God ziet en hoort.
[8] Maar jammer genoeg neemt nog bijna
niemand dit getuigenis aan! Want wat vuil is, dat blijft vuil en wil de Geest
niet aannemen, tenzij het eerst door het vuur zou gaan en aldaar zelf geest
worden; want een echt vuur verteert alles tot op de geest na, die zelf een
geweldig Vuur is. Daarom zal de geestelijke doop van de Heer velen vernietigen,
en
dat is de reden waarom velen bang
zullen zijn om haar aan te nemen.
('Wie het echter ook aanneemt, heeft
bezegeld dat God waarachtig is.' Joh. 3:33)
[9]
'Wie echter deze doop en daardoor het heilige getuigenis zal aannemen, die zal
voor de wereld bezegelen, dat Degene, Die hem met de geest gedoopt heeft, Zelf
waarachtig God is en de Enige is, Die het eeuwige leven kan geven. Jullie
zeggen nu wel direct bij jezelf: 'Waarom moet dat Goddelijke getuigenis van de hemel
door God in iemand bezegeld worden?!' Ik heb jullie reeds gezegd: Het vuil is
en blijft vuil en de geest is en blijft geest; als echter de aardse mens, die
oorspronkelijk gemaakt is van vuil, in die toestand de geest krijgt, zal hij de
geest dan kunnen vasthouden, als hij deze niet zeer goed in zichzelf, d.w.z. in
zijn hart, bewaren zal?
[10] Of is er soms een bepaalde maat,
waarmee de geest verdeeld zou kunnen worden, zodat iedereen weet, hoeveel geest
hij gekregen heeft? Als zo'n maat er echter niet is, dan moet de aardse vuile
mens in zijn hart een plaats reserveren voor de ontvangen geest; en als de
geest in deze plaats blijvend rust heeft gevonden en in deze rust de nieuwe
plaats gevuld heeft, dan pas wordt de vuile mens in zichzelf gewaar hoeveel
geest hij heeft gekregen.
[11] Wat zou het je
baten als je aan zee een lek vat zou willen vullen met water? Kun je dan ooit
zeggen en vaststellen, dat je een bepaalde hoeveelheid water uit de naar jouw
mening mateloze zee geschept hebt? Als het vat echter goed waterdicht is, dan
kun je wel meten hoeveel zeewater je in het vat hebt! Het water van de zee is
allemaal hetzelfde; of je er veel of weinig van hebt maakt geen verschil. De
zee zelf is ook overal gelijk, en wie, waar dan ook, vee lof weinig uit de zee
schept, die schept puur zeewater en merkt daarna pas hoeveel.'
('Want Wie God gezonden heeft, Die
spreekt Gods woord. God geeft echter Zijn geest niet volgens de maat.' Joh.
3:34 )
[12] 'Zo is het nu ook met Hem, Die
van God gekomen is om van God te getuigen en het zuivere woord van God te
spreken. Hijzelf is de onmeetbare zee. Als Hij aan iemand Zijn geest geeft, dan
geeft Hij deze niet volgens de oneindige maat, die alleen maar in Gods
eindeloze volheid bestaan kan, maar naar de maat die in de mens is. Maar als de
mens de geest behouden wil, mag zijn eigen ruimte niet beschadigd en onafgesloten
zijn; maar deze ruimte moet dicht en goed afgesloten zijn!
[13] Degene echter bij Wie jullie
waren en waaraan je gevraagd hebt of Hij de Christus is, heeft, hoewel
uiterlijk ook een mensenzoon, de Geest van God niet naar de maat van de mens,
maar naar de eindeloze maat van Godzelf ontvangen; want Hij is Zelf de mateloze
zee van de Geest van God! Zijn liefde is Zijn eeuwige Vader en deze is niet
buiten de zichtbare Mensenzoon, maar in Hem; Hij Die in en uit de Vader, het
Vuur, de Vlam en het Licht der eeuwigheid is.
('De Vader heeft de
Zoon lief en heeft Hem alles in Zijn hand gegeven Joh.3:35)
[14] Deze goede Vader heeft Zijn
eeuwige Zoon zeer lief en alle macht en kracht ligt in de handen van de Zoon,
en alles wat wij volgens de juiste maat hebben, hebben wij uit Zijn mateloze
volheid geschept. Hij is volgens Zijn eigen woord nu een vleselijk mens onder
ons en Zijn Woord is God, Geest en Vlees, hetgeen wij de 'Zoon' noemen. De Zoon
is derhalve ook Zelf het eeuwige leven van al het leven ,
('Wie in de Zoon
gelooft, die heeft het eeuwige leven. Wie echter niet de Zoon gelooft, die zal
het leven niet zien. maar de toorn van God blijft op hem.' Joh. 3.36)
[15] Wie dus de Zoon aanneemt en in
Hem gelooft, heeft het eeuwige leven al in zich; want zoals Godzelf in ieder
woord Zijn eigen volkomen eeuwige leven is, zo is Hij het ook in iedere mens,
die Zijn volle levenswoord in zich opneemt en het behoudt. Wie daarentegen het
Woord van God uit de mond van de Zoon niet aanneemt, die dus de Zoon niet
gelooft, die zal en kan het leven ook niet ontvangen, noch in zich waarnemen of
voelen, en de toorn van God, die het gericht is over de dingen die alleen maar
bestaan kunnen onder de eeuwige onveranderlijke dwingende wet, zal net zolang
op hem blijven als zijn ongeloof in de Zoon duurt.
[16] Ik, Johannes, heb dit nu tegen
jullie gezegd en ik heb daarmee een ten volle geldig getuigenis gegeven. Ik heb
jullie met mijn eigen handen gereinigd van het vuil der aarde; neem Zijn woord
aan opdat de doop van Zijn geest je ook ten deel valt, want anders is al mijn
moeite voor jullie nutteloos en waardeloos! Ik zou zelf ook naar Hem toe willen
gaan! Maar Hij wil het niet en openbaart mij in mijn geest, dat ik moet
blijven, omdat ik datgene al in de geest ontvangen heb, wat jullie nog niet
hebben.'
[17] Dit is het laatste en
belangrijkste getuigenis van Johannes over Mij en het behoeft geen verdere
toelichting, omdat het op zichzelf al goed begrijpelijk is.
[18] De reden waarom dit getuigenis in
het evangelie niet zo compleet gegeven is, is nog steeds dezelfde als die we
reeds eerder gaven: Omdat het ten eerste toen zo gebruikelijk was om zo te
schrijven dat alleen de hoofdpunten vermeld werden en dat al het andere, dat de
begrijpende lezer vanzelfsprekend vond, weggelaten werd; ten tweede opdat het
heilige levende in het Woord niet verontreinigd en ontheiligd kon worden.
Daarom is ieder vers een graankorrel met een behoorlijk dik omhulsel, waarin de
kiem voor een oneindig leven verborgen rust
Bekering
van de Samaritanen. Genezing van de koningszoon
25
De Heer trekt door Samaria naar Galiléa
(Toen nu de Heer merkte dat de
Farizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer leerlingen kreeg en doopte dan
Johannes, hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar alleen zijn leerlingen, verliet
Hij het land Judéa en ging weer naar Galiléa.
Joh. 4:1-3)
[I] Na
deze rede van Johannes gingen zijn leerlingen weldra naar Mij, en het aantal
van Mijn leerlingen vermeerderde zich dag aan dag, ja vaak van uur tot uur.
Want ieder, die in Mij begon te geloven, en die Ik naar de mate van zijn geloof
en na de doop met het water, die door Mijn eerste leerlingen gegeven werd, Mijn
handen opgelegd had, geraakte vol met geestelijke kracht en moed en had geen
angst meer voor de dood.
[2] Omdat velen dat ondervonden,
vertelden ze dat, ondanks Mijn verbod, aan iedereen die ze maar zagen; en
daarbij werden dan nog al Mijn daden, niet zelden uitgebreid en overdreven, in
heel Judéa rondverteld; en dat had bij de op wonderen beluste Joden het
natuurlijke gevolg, dat er van dag tot dag steeds meer bijkwamen, waarvan er
ook veel bij Mij bleven.
[3] Maar dat had ook het onvermijdbare
vervelende gevolg, dat alles in de grote oren van de Farizeeën terecht kwam en
zoals reeds gezegd, tesamen met veel toevoegingen en overdrijvingen, waaronder
er enige zo vreemd klonken, dat daardoor zelfs enige Romeinen begonnen te
geloven, dat Ik of Zeus zelf of minstens een zoon van hem zou zijn.
[4] Ook van Romeinse kant werden
onderzoekers op Mij af gestuurd, die echter niet datgene vonden waarvoor ze
naar Mij toegestuurd waren. In hun bijzijn deed Ik meestal geen wonderen, opdat
dit bijgelovige volk niet nog trager van begrip zou worden dan het al was.
[5] Uit zulke overdreven verhalen
ontstonden later een groot aantal valse evangeliën en daardoor werd het echte
evangelie verminkt.
[6] De Farizeeën, die slechte en
mateloos jaloerse leiders van de tempel en van de Schrift, begonnen direct
binnenskamers te beraadslagen om Mij en Johannes met ons werk op te doen houden
en ons op een geheel onschuldige wijze uit de wereld te helpen of op z'n minst
ergens in een levenslange verzorgingsplaats -zo aardig ondergronds gelegen -op
te bergen, zoals ze het later bij Herodes toch nog voor Johannes klaargespeeld
hebben.
[7] Dat die edele verdere oogmerken
Mij niet onbekend waren, dat behoeft wel geen uitleg, daarom bleef Mij geen
andere keuze, teneinde vechtpartijen en vervelende grote rellen te vermijden,
dan het ultramontaan duistere Judéa te verlaten en Mij naar het meer
vrijzinnige Galiléa te begeven
(En Hij moest door
Samaria gaan. (Joh. 4:4)
[8] Het was zelfs niet raadzaam
rechtstreeks naar Galiléa te gaan, maar het was beter via Samaria te trekken,
dat zich met behulp van de Romeinen allang van de priesters van de tempel had
losgemaakt.
[9] In de ogen van de priesters te
Jeruzalem waren de Samaritanen daarom dan ook het verachtelijkste en het
godslasterlijkste volk der aarde. Daar stond tegenover dat de priesters uit
Jeruzalem bij de Samaritanen zo'n aanzien hadden, dat zij gewoonlijk iemand met
'tempelpriester' aanduidden, als deze persoon in hun ogen zeer slecht was. Als
bijvoorbeeld een opgewonden Samaritaan zonder reden tegen iemand 'Jij
Farizeeër' zei, dan bracht de uitgescholdene dit voor het gerecht en de
belediger moest dan zijn onbezonnenheid vaak met een forse geldboete of een
jarenlange gevangenisstraf bekopen. Het is dus wel te begrijpen dat het voor
een Farizeeër of een soortgelijke priester niet geraden was ook maar een voet
in Samaria te zetten. Dat kwam Mij, en allen die Mij volgden, goed van pas,
want in Samaria waren we voor de kwade vervolging van de tempeljoden veilig.
(Toen kwam Hij bij een stad in
Samaria, Sichar geheten, dichtbij het dorpje,dat Jacob zijn zoon Jozef had
[10]
De weg ging door Sichar, een stad gelegen bij het oeroude dorpje dat
Jacob als geboortegeschenk aan zijn zoon Jozef gaf. De bewoners van dit dorpje,
die merendeels herders waren, kreeg hij toen hij met Rachel trouwde. Hoewel de
stad Sichar niet bepaald de hoofdstad van het land was, woonden er toch wel
zeer veel en zeer welvarende Samaritanen en ook menige rijke Romein, want deze
stad was zeer mooi gelegen en de omgeving was erg gezond
(Daar was de bron van
Jacob. Omdat Jezus moe was van de reis, ging Hij op de stenen borstwering van
de bron zitten, en het was ongeveer uur
het zesde. Joh. 4.6)
[11]
In Judéa waren wij volgens de huidige tijdrekening al tegen vier 's
morgens vertrokken, vervolgens zonder te rusten snel doorgelopen en we
bereikten precies om twaalf uur 's middags, wat toen het zesde uur genoemd
werd, de oude Jacobsbron, die nauwelijks veertig passen voor het dorpje in de
richting van Sichar lag. Deze bron stond op een zeer goede waterader, er omheen
bevond zich een ouderwetse sierlijk gemetselde borstwering en ernaast groeiden
schaduwrijke bomen.
[12] Omdat het hoogzomer was, heerste
midden op de dag een zomerse hitte en door de zware reis was Ik lichamelijk erg
vermoeid en dat gold ook voor allen, die Mij uit Judéa en reeds uit Galiléa
gevolgd waren, en deze zochten daarom deels in het dorpje, deels onder de
schaduwrijke bomen onderkomen en een
zeer gewenste rust, vanwege de grote vermoeidheid.
[13]
Zelfs de leerlingen, die zich het eerst bij Mij gevoegd hadden, zoals Petrus,
Mijn Johannes de evangelist, Andréas en Thomas, Philippus en Nathánaël vielen
alsof ze bijna halfdood waren op het malse gras onder de bomen neer; alleen Ik
zette Mij, hoewel ook erg moe, op de stenen borstwering van de bron, want Ik
wist al vooruit dat er zich aan de bron weldra een goede gelegenheid zou
voordoen om met de halsstarrige, maar overigens met weinig vooroordelen
behepte, Samaritanen een zeer nuttig debat aan te gaan. Tegelijkertijd was Ik
ook al erg dorstig en wachtte op een kruik om water mee te scheppen, waarvoor
een leerling het dorpje ingegaan was, maar waarmee hij nog steeds niet te
voorschijn kwam.
26
Bij Sichar. Aan de Jacobsbron
(Er komt een vrouw
uit Samaria om water uit de bron te putten. Jezus zegt tot haar: 'Vrouw geef
Mij te drinken'. Want zijn leerlingen waren de stad ingegaan om voedsel te
kopen. Joh. 4:7-8)
[1]
Terwijl Ik nog steeds tevergeefs wacht op een kruik uit het dorpje om water mee
te putten, komt er als geroepen een Samaritaanse uit Sichar met een kruik om
voor zichzelf op deze hete dag een kostelijke dronk uit de Jacobsbron te halen,
waarvan het water zeer koel was. Toen ze haar kruik met water aan een touw uit
de bron getrokken had, terwijl ze daarbij helemaal niet op Mij lette, zei Ik
tegen haar: 'Vrouw! Ik heb erge dorst, geef Mij uit je kruik te drinken!'
(Dan zegt de
Samaritaanse vrouw tegen Jezus: 'Hoe kunt u, die toch zo gezien een Jood bent,
aan mij, een Samaritaanse vrouw, om water vragen? Joden hebben toch geen omgang
met ons Samaritanen.' Joh. 4:9)
[2] De vrouw zet grote ogen op omdat
ze ziet dat Ik een Jood ben, en zegt na een poosje: 'U behoort toch ook tot
degenen, die mij stad inwaarts ontmoetten en vroegen waar men ergens eten kon
kopen? Dat waren trotse Joden; u bent beslist ook een Jood, zoals aan uw
kleding te zien is, en ik ben een Samaritaanse vrouw! Hoe kunt u nu van mij
verlangen dat ik u water te drinken geef?! Ja ja, jullie trotse Joden, als u in
nood zit is een arme Samaritaanse vrouw goed genoeg, maar in alle andere
gevallen tellen we niet mee! Nu, als ik met deze kruik water heel Judéa kon
verdrinken, dan zou ik u met groot genoegen uit deze kruik het gevraagde water
laten drinken; maar anders zie ik u liever sterven van dorst, dan u ook maar
een druppel uit deze kruik te geven!
(Jezus antwoordde en zei tot haar: '
Als je de gave van God kende en Wie Hij is die tot je zegt: Geef Mij te
drinken, dan zou je Hem smeken en Hij zou je levend water te drinken geven'.
Joh. 4: 10)
[3] Ik zeg: 'Omdat je niets beseft,
daarom praat je zo; maar als je een beetje inzicht had en je zou de gave van
God herkennen en Degene, die tegen je spreekt en gezegd heeft: 'Vrouw, geef Mij
te drinken!', dan zou je voor Hem neervallen en Hem smeken om het echte water,
en Hij zou je levend water te drinken geven! Ik zeg je, wie gelooft wat Ik
tegen hem zeg, uit diens lichaam zullen stromen van hetzelfde levende water
stromen, zoals dat geschreven staat in Jesaja 44 vers 3 en in Joël 3 vers I.'
(De vrouw zegt: 'Heer! U heeft toch
niets om mee te putten en de put is diep! Waar haalt u dan het levende water
vandaan?' Joh. 4: 11 )
[4] Maar de vrouw antwoordt: “U kent
de Schrift nogal goed! Maar, zoals ik kan opmaken uit uw vraag om een slok
water uit mijn kruik, en omdat u zeker niets hebt waarmee u het water uit deze
bron scheppen kunt, en u met de hand het water niet kunt bereiken omdat de bron
te diep is en niemand met de hand bij het water kan komen, daarom zou ik wel
eens willen zien met welke truc u dat water uit het niets te voorschijn kunt
toveren!? (Of wilt u mij misschien heel bedekt te verstaan geven, dat u zin
heeft om het met mij aan te leggen? Ik ben nog jong genoeg en aantrekkelijk
ook, want ik ben nog geen dertig! Zo'n vraag van een Jood aan een verachte
Samaritaanse zou echter toch wel een groot wonder zijn, want jullie vinden de
beesten aangenamer dan ons Samaritaanse mensen! Werkelijk daartoe zou ik me
nooit over laten halen!)'
('Bent u soms meer dan onze vader
Jacob, die ons deze heerlijke put heeft gegeven, waaruit hij, zijn kinderen en
zijn vee hebben gedronken?' Joh. 4:12)
[5] Wie en wat bent u dan, dat u op
zo'n manier met mij durft te spreken? - Bent u soms meer dan onze vader Jacob,
die ons deze bron gegeven heeft, waaruit hij, zijn kinderen en zijn vee
gedronken hebben?! Wie denkt u wel dat u bent? - Zie, ik ben maar een arme
vrouw; want als ik rijk was, dan kwam ik niet zelf in deze hitte om een koele
dronk voor mij te halen. Zou u als Jood mij nog ellendiger willen maken, dan ik
toch al ben?! Kijk eens naar mijn kleren, die nauwelijks voldoende zijn om mijn
schaamte te bedekken en dan zal het u toch wel duidelijk zijn, dat ik erg arm
ben! Hoe kunt u van mij verlangen, dat ik arme ellendige vrouw u, een trotse
Jood, zelfs zou smeken om uw lusten te mogen bevredigen?! Bah, als uw zinnen
daarop gericht zouden zijn! Maar ik zie u er toch niet op aan; daarom moet u me
wat ik zei maar niet kwalijk nemen! Maar omdat u dit gesprek met mij begon,
moet u me nu maar eens uitleggen wat u met dat levende water bedoelt!'
(Jezus antwoordde en zei tot haar:
'Ieder, die van het water uit deze bron drinkt, die zal na een poosje weer
dorst hebben.' Joh. 4:13)
[6] Ik zeg: 'Ik zei al dat je geen
besef hebt en daarom is het ook wel begrijpelijk dat je Mij niet verstaan kunt
en wilt. Kijk, Ik zei je ook: Wie Mijn woorden gelooft, uit diens lichaam
zullen stromen levend water stromen! Nu, Ik ben al dertig jaar in deze wereld
en heb nog nooit een vrouw aangeraakt; waarom zou Ik dan nu opeens jou begeren?!
0, jij begripsloze zottin! En gesteld dat Ik het met je aan wilde leggen, dan
zou je dorst toch weer terugkomen en zou je weer moeten drinken om je dorst te
lessen. omdat Ik je echter levend water aanbood, daarom is het wel duidelijk
dat Ik daarmee jouw levensdorst voor eeuwig wilde lessen! Want weet je, Mijn
woord en Mijn leer is dat water!'
('Wie echter het water drinken zal,
dat Ik hem geef, die zal eeuwig geen dorst meer hebben; want het water dat Ik
hem zal geven, zal in hem een bron van water worden, waarvan het water over zal
lopen in het eeuwige leven!' Joh. 4:14)
[7] 'Want wie het natuurlijke water
uit deze of alle andere bronnen drinkt, die heeft al gauw weer dorst. Wie
echter het geestelijke water drinkt, dat Ik alleen maar geven kan, die heeft in
eeuwigheid geen dorst meer. Want het water, dat Ik iemand geef, wordt in hem
een waterbron, waarvan het water opwelt tot in het eeuwige leven.
[8] Kijk eens, je denkt dat Ik een
trotse hoogmoedige Jood ben, maar weet dat Ik met Mijn hele ziel zachtmoedig
ben en dat Mijn wezen één en al deemoed is. Deze deemoed is Mijn levende water;
wie dus niet net zo deemoedig wordt als Ik, zal geen deel hebben aan het Rijk
van God, dat nu neergedaald is op aarde.
[9] Tevens is het je aangeboden
levenswater, ook de enig echte kennis van God en van het eeuwige leven uit God;
het welt zo uit God, het leven van alle leven, in de mens op als het eeuwige
leven. Daar wordt het een nooit opdrogende bron van eeuwig blijvend leven, dat
weer in het leven van God terugstroomt; en het is een totaal vrij leven, dat
gelijk is aan dat van God. Kijk, dat water bied Ik je aan; hoe kun je Mij zo
helemaal verkeerd begrijpen?!'
(De vrouw zei tot Hem: Heer! Geef mij
dat water, opdat ik nooit meer dorst zal hebben en ik niet meer hierheen behoef
te komen om water te putten.' Joh.4:15)
[10] De vrouw zegt: 'Graag wil ik dat
water van u hebben, zodat ik nooit meer dorst zal hebben en ik die vermoeiende
weg om water voor mij uit deze bron te scheppen niet meer hoef te gaan! Want
weet u, ik woon aan de andere kant van de stad en het is dus hierheen nog een
behoorlijk stuk lopen!'
(Jezus
zegt tot haar: 'Ga heen en roep je man en kom hier.' Joh. 4:16)
[11] Ik zeg: 'O vrouw, je bent
bijzonder dom, er is met jou niet te praten, want je hebt geen besef van
geestelijke dingen! - Ga maar naar de stad en roep je man en kom met hem weer
hierheen; met hem wil Ik praten, hij zal Mij zeker beter begrijpen dan jij! Of
is je man soms net eender als jij, dat hij zijn natuurlijke dorst zou willen lessen
met het geestelijke water van de deemoed?'
27
Het echte aanbidden van God
(De vrouw antwoordde
en zei tot Hem: 'Ik heb geen man.' Jezus zegt tot haar: ' Je hebt terecht
gezegd: Ik heb geen man.' Joh. 4: 17)
[1] De vrouw
antwoordt daarop heel bits: 'Ik heb geen man', waarop Ik dan enigszins
glimlachend tegen haar zeg: 'Kort, goed en waar, je hebt nu helemaal de
waarheid gesproken.’
(Vijf mannen heb je
gehad, en die je nu hebt, is je man niet! Dat heb je naar waarheid gezegd.'
Joh. 4:18)
[2] 'Want kijk eens,
beste vrouw, vijf mannen heb je al gehad, en omdat hun natuur niet met de jouwe
overeenkwam, werden ze al gauw ziek en stierven; want langer dan een jaar hield
het er niet één met je uit. Er zit een dodelijke worm in je lijf en degene, die
daarmee te maken krijgt, wordt daardoor al snel gedood. De man die je nu echter
hebt, is je man niet, maar je ondergeschikte minnaar -tot zijn en jouw verderf!
Ja, ja, je hebt dus echt wel de waarheid tegen Mij gezegd.'
(De vrouw zegt tot
Hem: 'Heer, ik zie nu, dat u een profeet bent.' Joh. 4:19)
[3] Inwendig schrikt
de vrouw hiervan, ze wil zich echter niet verraden en zegt na een poosje toch
nog: 'Heer, ik zie dat u een groot profeet bent! Als u zoveel weet, dan weet u
misschien ook wel, waardoor ik genezen kan worden!?
(Onze vaderen hebben
op deze berg God aanbeden; en u zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men God
moet aanbidden.' Joh. 4:20)
[4] Ik weet wel dat
in dit geval God alleen maar helpen kan; maar hoe en waar moet men Hem dan daarvoor
aanbidden? Onze vaders zeggen dat men op de berg Garizim, waar de eerste
aartsvaders God al aanbeden hebben, God moet aanbidden. De Joden zeggen echter
dat Jeruzalem de juiste plaats is om God te aanbidden. Omdat u echter duidelijk
een profeet van God bent, zeg me dan eens, waar men eigenlijk God moet
aanbidden om verhoord te worden. Want zoals u ziet ben ik nog jong en de mensen
zeggen dat ik een heel mooie vrouw ben; het zou toch iets verschrikkelijks zijn
als ik tijdens mijn leven al door de wormen opgevreten zou worden! O, ik arme
slechte vrouw!'
(Jezus zei tot haar:
'Vrouw, geloof Mij, er komt een tijd dat je noch op de berg, noch in Jeruzalem
God de Vader zult aanbidden.' Joh. 4:21)
[5] Ik zeg: 'Vrouw, Ik ken je armoede, je nood
en je slechte lichaam wel; maar Ik ken ook je hart, dat nu juist niet best,
maar toch ook niet slecht te noemen is, en kijk, dat is de reden waarom Ik nu
met je spreek. Waar het hart ook nog maar een beetje goed is, daar is ook nog
iedere hulp mogelijk! -Maar je bent wel heel verkeerd bezig als je twijfelt
over waar men God waardig zou moeten aanbidden, om door Hem verhoord te worden!
[6] Luister Ik zeg het je en geloof
Mij maar: Er komt een tijd en die is er al, datje noch op de berg, noch in
Jeruzalem de Vader zult aanbidden!'
[7] Nu schrikt de vrouwen zegt: 'Wee
mij, wee aan het hele volk! Wat zal er dan van ons terechtkomen?! Hebben we dan
net als de Joden verschrikkelijk gezondigd?! Maar waarom zond Jehova ons dit
keer dan geen profeet om ons te vermanen? U bent nu weliswaar als echte profeet
tot ons gekomen, maar wat hebben we eraan als u tegen mij zegt: Men zal God in
de toekomst noch op de berg, noch te Jeruzalem aanbidden? Als ik afga op uw
opeens heel bedenkelijk ernstig geworden gezicht, betekent dat dan zoveel als:
God zal Zijn oude volk helemaal alleen laten en bij een ander volk gaan wonen?
Op welke plaats ter wereld zal dat zijn? Zeg het mij toch, opdat ik daarheen ga
en daar als een ware boetelinge God de Vader aanbidde, opdat Hij mij
ongelukkige helpe, en niet mijn volk geheel verlate!'
[8] Daarop zeg Ik: 'Hoor Mij goed aan
en begrijp wat Ik je zeg! - Waarom twijfel je en beef je? Denk je dat God ook
zo ontrouw aan Zijn beloftes is als de mensen onderling zijn?!'
('Jullie weten niet wat je aanbidt;
maar wij weten het, want de redding komt toch van de Joden!' Joh. 4:22)
[9]
“Jullie beklimmen de berg wel en bidden daar, maar je weet niet wat je
daar bidt en tot wie je bidt. Zo is het ook bij degenen, die te Jeruzalem
aanbidden; ze lopen wel in de tempel en jammeren daar afgrijselijk, maar ze
weten ook niet wat ze doen en wat ze aanbidden!
[10] Maar toch komt het heil niet van
jullie, maar van de Joden, zoals God door de mond der profeten gezegd heeft!
Lees maar het derde vers in het tweede hoofdstuk van de profeet Jesaja en je
zult het vinden!'
[11] De vrouw zegt: 'Jawel, ik weet
wel dat daar geschreven staat, dat de wet uitgaat van Sion, omdat die daar in
de ark ook bewaard wordt; maar waarom zegt u dan: Noch op de berg, noch te
Jeruzalem?!'
('Maar de tijd komt, en is er nu al,
waarin de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; want
de Vader wil Zelf dat de mensen Hem zo zullen aanbidden.' Joh. 4:23)
[12] Ik zeg: 'Je hebt
Mij nog steeds niet begrepen. Kijk, God de eeuwige Vader is noch een berg, noch
een tempel, noch de ark en hoort net zo min thuis op de berg, in de tempel of
in de ark! Daarom zeg Ik je: De tijd komt en is nu al zichtbaar, waarin de
echte aanbidders God de Vader in geest en waarheid aanbidden zullen; want de
Vader wil Zelf van nu af aan, dat de mensen Hem zo zullen aanbidden!'
('Want
God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem in de geest en in de
waarheid aanbidden!' Joh. 4:24)
[13] 'En zie je, daarvoor heeft Hij
noch een berg, noch de een of andere tempel nodig, maar alleen een hart, dat
zoveel mogelijk rein, liefdevol en deemoedig is! Als het hart is wat het zijn
moet, namelijk een vat der liefde tot God, een vat vol zachtmoedigheid en
deemoed, dan is de volle waarheid in dat hart; en waar waarheid is, daar is
licht en vrijheid, want het licht der waarheid maakt ieder hart vrij. En als
het hart vrij is, dan is ook de hele mens vrij.
[14] Wie op deze wijze, met zo'n hart,
God liefheeft, is een echte aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn
gebed steeds verhoren en God zal er niet op letten of de plaats, die Hem totaal
niet interesseert, een berg of Jeruzalem is, want de aarde is overal op
dezelfde wijze van God. Hij let alleen maar op het hart van ieder mens! Ik
denk, dat je Mij nu wel begrepen hebt.'
28 De Heer maakt Zich bekend als de Messias
[1] De vrouw zegt: 'Ja Heer, nu heeft
u duidelijker gesproken! Maar zeg mij: Heeft u nu geen dorst meer en wilt u
niet meer uit de kruik van een zondares drinken?' Ik zeg: 'Beste vrouw, laat dat
maar rusten, want zie je, jij bent Mij liever dan je kruik of je water! Toen Ik
je te drinken vroeg, bedoelde Ik niet je kruik, maar je hart, waarin een veel
kostbaarder water zit, dan in deze bron en in je kruik. Met het water van je
hart kun je ook je hele lichaam genezen; want dat deel van jou wat Mij goed
doet, dat zal je genezen, als je het geloof daarvoor hebt!
[2] De vrouw zegt: '0 Heer, hoe moet
ik dat doen, hoe moet ik het water van mijn hart in mijn schaamte brengen?
Heer, vergeef mij dat ik zo vrij met u praat; maar ik ben een ongelukkige
vrouw, en weet u, de ellende ziet de schaamte niet als schaamte, maar ziet
alleen maar zichzelf en maakt het spreken gemakkelijker naarmate de nood hoger
is. Als ik niet zo ongelukkig was, echt dan zou ik u mijn hart geven! Maar - o
God, heilige Vader, Die mij helpen moge! -ik ben toch zo ellendig ziek en mag
aan mijn vele zonden geen nieuwe meer toevoegen; want het zou zeker de grootste
zonde zijn om aan een rein iemand zoals u een onrein hart aan te bieden!'
[3] 'Mijn beste vrouw', zeg Ik, 'je
bood weliswaar je hart niet aan, maar Ik heb het Zelf genomen toen Ik je om
water vroeg! Daarom mag je je hart toch aan Mij aanbieden, want Ik neem ook de
harten van de Samaritanen aan! Als je Mij liefhebt, dan is het goed; want Ik
heb je allang, nog voor je aan Mij denken kon, liefgehad!'
[4] Nu krijgt de schone vrouw een
kleur en zegt ietwat verlegen: 'Sinds wanneer kent u me dan? Was u dan al eens
in deze stad of in Samaria? Werkelijk ik heb nog nooit ergens ook maar een
glimp van u gezien! O, ik vraag u, waar en wanneer heeft u mij gezien? Zeg het
me toch!'
[5] Ik zeg: 'Noch hier in Samaria of
in welk ander oord dan ook, en toch ken Ik je al sinds je geboorte, zelfs nog
van vroeger al en Ik heb je altijd al als Mijn leven liefgehad! Hoe bevalt je
dat, ben je tevreden met Mijn liefde? Weet je wel, dat toen je op je twaalfde
jaar in Samaria in een regenput viel, Ik het was die je er uit trok; maar je
kon de hand niet zien, die je uit de put trok! Weet je dat nog?'
[6] Hierdoor raakt de vrouw helemaal
in verwarring en weet niets uit te brengen; want haar hart was erg vurig en
haar liefde groeide zichtbaar.
[7] Na haar hart even de tijd gegund
te hebben, vroeg Ik haar of ze niets wist van de Messias, Die komen zou.
(De vrouw zegt tot Hem: 'Ik weet dat
de Messias komt, die Christus wordt genoemd; als Hij zal komen, zal Hij ons dat
dan allemaal verkondigen?' Joh. 4:25)
[8]
Daarop zegt de vrouw, terwijl haar wangen nog erg rood zijn en ze diep
ademhaalt: 'Heer, wijze profeet van God, ik weet wel dat de beloofde Messias
moet komen en dat Christus zijn naam zal zijn! Als Hij echter komt, dan kan Hij
toch alleen maar datgene verkondigen, wat u nu tegen mij gezegd hebt?! Maar wie
zal ons zeggen wanneer en waarvandaan de Messias zal komen? Misschien weet u,
omdat u zo door en door wijs bent, ook over de komst van de Messias iets naders
te vertellen? Want ziet u, we wachten allang en er is helemaal nog geen sprake
van de Messias! U zou mij daarom een buitengewoon plezier doen als u me zou
willen vertellen, wanneer en waar de Messias precies komen zal om Zijn volk van
al zijn vele vijanden te verlossen! O zeg het mij, als u het weet! Misschien
zou de Messias Zich ook over mij ontfermen en mij helpen als ik Hem dat zou
smeken?!'
(Jezus
zegt tot haar: 'Ik ben het, die nu met je spreekt.' Joh. 4:26)
[9]
Liefdevol en ernstig zeg Ik kort en duidelijk tegen de vrouw: 'Ik ben het, Die
nu met je praat!'
(En tegelijkertijd kwamen Zijn leerlingen,
en zij verwonderden zich, dat Hij met de vrouw sprak. Toch zei niemand: 'Wat
vraagt U, of waarover praat U met haar?'
Joh. 4:27)
[1] Toen Ik dit zei, schrok de vrouw
erg, temeer omdat net op dit ogenblik de eten brengende leerlingen uit de stad
terugkwamen en heel verwonderd keken, toen ze Mij in gesprek met deze vrouw
aantroffen. Ze durfden echter noch aan Mij, noch aan de vrouw te vragen, wat
wij gedaan hadden of waarover wij met elkaar gesproken hadden. De andere
tochtgenoten inclusief Mijn moeder, die ook nog hier was, sliepen nog dermate
vast dat ze nauwelijks wakker te krijgen waren, want de lange tocht had hen
allemaal erg vermoeid. Tenslotte kwam ook de leerling, die naar een kruik om
water mee te putten gezocht had, met lege handen uit het dorpje terug: Hij
verontschuldigde zich en zei: 'Heer, het dorpje telt toch zeker twintig hulzen,
maar U kunt het geloven of niet, voor U is er niemand thuis en alle deuren zijn
afgesloten!
[2] Waarop Ik hem antwoord: 'Maak je
daarover maar niet druk! Want geloof Me, datzelfde zal ons lichamelijk en
vooral geestelijk nog heel vaak overkomen, als wij door de dorst van onze
liefde gedreven aan de deuren van de mensen zullen kloppen om een kruik te
zoeken voor het scheppen van het levende water; maar wij zullen de harten
afgesloten en leeg vinden! Begrijp je deze beeldspraak?'
[3] De leerling zegt zeer ontroerd en
pijnlijk getroffen: 'Heer, goede Meester, jammer genoeg heb ik U goed begrepen!
Maar als het zo zal zijn, dan zullen wij geen grote vorderingen maken!'
[4] Ik zeg: 'Toch wel, Mijn broeder!
Kijk eens naar deze vrouw! -Ik zeg Je: één verlorene te vinden is meer waard
dan negen en negentig rechtvaardigen, die volgens hun geweten geen boete
behoeven te doen, omdat ze menen dat ze op iedere sabbat God dienen op Garizim.
Maar hier halen ze zelfs op de dag vóór de sabbat al alles waarmee water geput
kan worden weg, opdat niemand op de sabbat een slok water uit deze bron zou
halen om zijn dorst te lessen, waardoor naar de mening van deze rechtvaardigen
de sabbat ontheiligd zou worden. O, wat een grote, ontzettend kortzichtige
dwaasheid van dit soort rechtvaardigen! Hier staat echter een zondares met een
goede kruik en zij zorgt voor ons. Dan vraag Ik je: wie is er beter: deze of
die negen en negentig beoefenaars van de sabbatsheiliging op Garizim?!'
[5] De
vrouw zegt echter vol wroeging: 'Heer! Zoon van de Eeuwige! Hier is mijn kruik,
bedient u zich daarmee; ik laat hem hier voor u achter! Laat, mij,echter snel,
naar de stad gaan, want ik sta in te onwaardige kleding hier voor u! - Ik
antwoord: 'Vrouw wees gezond en doe wat je denkt te moeten doen!'
(Toen liet de vrouw de kruik staan en
liep snel naar de stad en zegt tegen de mensen: ' Joh, 4:28)
[6] Met
vreugdetranen in de ogen laat de vrouw de kruik achter en gaat van de bron snel
naar de stad, ze kijkt onder het gaan nog vele malen groetend naar, Mij om,
want ze heeft Mij zeer lief. De vrouw komt bijna bulten adem in de stad en
ontmoet daar een groep mannen, die, zoals op de sabbat gebruikelijk, in een schaduwrijke
straat voor hun genoegen heen en weer wandelen. De mannen, die de vrouw wel
kenden, vroegen haar schertsend: 'Nou nou, waarom zo'n haast? Waar is de
brand?' De vrouw kijkt hen welwillend ernstig aan en zegt: 'U moet niet
schertsen, beste heren, want onze tijd is ernstiger dan u kunt vermoeden!'
(Komt en ziet een
mens, die mij alles heeft gezegd wat ik ooit gedaan heb, Is Deze niet de
Christus?' Joh, 4:29)
[7] Op dit
moment vallen de mannen haar in de rede en vragen vol ongeruste nieuwsgierigheid:
Nou, nou, wat is er dan, trekken vijanden ons land binnen of is er een
sprinkhanenzwerm op komst?'
[8] Helemaal uitgeput zegt de vrouw:
'Niets van dat alles! Het gaat om iets veel groters en buitengewoners! Luister
rustig naar mij!
[9] Al een uur geleden ging ik naar
buiten naar de Jacobsbron om voor deze middag water te halen, en zie, daar vond
ik een mens, van wie ik eerst echt dacht dat het een Jood was, zittend op de
borstwering van de bron! Toen Ik haast zonder op hem te letten mijn water uit
de bron geput had, sprak de mens mij aan en wilde dat ik hem uit mijn kruik zou
laten drinken. Ik stond hem dat niet toe, omdat ik dacht dat hij een Jood was.
[10] Hij ging echter door met praten,
net zo wijs als eens Elia, en vertelde mij alles wat ik ooit gedaan had. Aan
het eind begon hij zelf over de Messias en toen ik hem nog vroeg, waar, hoe en
wanneer de Messias zal komen, keek hij mij liefdevol en ernstig aan en zei met
een stem die mij door merg en been ging: 'Ik ben het, Die nu met je praat!' ,
[11] Ik had Hem al eerder gevraagd,
omdat Hij zei hoe ziek ik was, of ik niet weer gezond kon worden. En toen aan
het eind zei Hij tegen mij: 'Wordt gezond', en zie, mijn kwaal verliet mij als
een wind en nu ben ik helemaal gezond!
[12], Ga toch naar buiten de stad en
zie voor uzelf of dat niet werkelijk Christus, de beloofde Messias, is. Naar
mijn mening is Hij het zeker, want grotere wonderen dan deze mens doet, zal
Christus, als Déze het niet zou zijn, nooit kunnen doen! Ga dus naar buiten en
overtuig uzelf! Ik ga nu vlug naar huis om betere kleren aan te trekken want zo
kan ik niet in Zijn hoge bijzijn gekleed gaan! Als Hij de Christus niet zou
zijn, dan is Hij toch zeker méér dan een profeet of een koning van het volk.'
[13) De mannen voelen de ernst van de
situatie en zeggen: 'Ja als dat zo is, dan is deze tijd werkelijk zeer ernstig
en zeer belangrijk! Dan moeten we echter wel met meer mensen gaan en er moeten
er ook een paar bij zijn, die de Schrift goed kennen; het is wel jammer dat al
onze rabbijnen zich op de berg ophouden! Maar misschien kunnen we Hem overhalen
een paar dagen in ons midden te blijven en dan kunnen zij Hem ook toetsen!'
(Toen
gingen zij de stad uit en kwamen naar Hem toe, Joh, 4:30)
[14] Daarop
nodigen ze nog meer mensen uit om met hen naar buiten te gaan naar de
Jacobsbron, en zo gaat er een optocht van bijna honderd mensen, zowel mannen
als vrouwen naar buiten om de Messias te zien.
30 De heiliging van de sabbat
(Intussen vermaanden de leerlingen Hem
en zeiden: 'Meester eet nu toch!' Joh.4:31)
[1] Terwijl
de grote schare uit de stad zich in de richting van de bron bewoog, vermaanden
Mijn leerlingen Mij om nu eerst eens te eten! Want ze hadden gemerkt dat Ik
niets at zodra ergens mensen tot Mij kwamen. Zij hadden Mij echter lief en
waren bang dat Ik zwak en ziek zou kunnen worden. Want, hoewel ze wel wisten
dat Ik de Christus ben, hielden ze Mijn lichaam toch voor zwak en gebrekkig en
vermaanden Mij daarom dat Ik eten moest!
(Maar Hij zegt tot hen: 'Ik eet
voedsel, dat jullie niet kennen.' Joh. 4:32)
[2] Ik zie hen echter liefdevol en
ernstig aan en zeg: 'Mijn beste vrienden. Ik eet nu voedsel. dat jullie niet
kennen!.
(Toen zeiden de leerlingen onder elkaar:
'Heeft iemand Hem dan al iets te eten gebracht?' Joh. 4:33)
[3] Toen keken de leerlingen elkaar
aan, hielden ruggespraak en zeiden: 'Heeft iemand Hem dan al ergens vandaan
iets te eten gebracht? Wat kan Hij gegeten hebben? Heeft Hij het dan al opgegeten?
Er is niets te zien - behalve de kruik vol met water. Heeft Hij misschien het
water in wijn veranderd?
(Jezus zegt tot hen: 'Mijn voedsel is,
dat Ik de wil doe van Hem, die Mij heeft gezonden, en Zijn werk volbreng.' Joh.
4:34)
[4] Ik zeg tegen hen: 'O maak toch
niet zulke dwaze veronderstellingen over wat Ik wel of niet gegeten heb! Je
hebt toch meermalen gezien. dat Ik Mij bij jullie nooit iets extra 's heb laten
geven. Ik heb het tegen jullie niet over lichamelijk voedsel, maar over veel
hoger en waardiger geestelijk voedsel, en dat bestaat daaruit, dat Ik de wil
van Diegene doe. Die Mij gezonden heeft, en dat Ik Zijn grote werk afmaak!
Degene, Die Mij daarvoor gezonden heeft is de Vader, waarvan jullie zeggen, dat
Hij je God is, hoewel je Hem nog nooit herkend hebt. Ik ken Hem echter en
daarom doe Ik, wat Hij gezegd heeft en dat is Mijn echte voedsel. dat jullie
niet kennen. Ik zeg het je: Niet alleen het brood, maar iedere goede daad of
ieder goed werk, is ook voedsel, wel niet voor het lichaam, maar des te meer
voor de geest!.
(Zeggen jullie zelf niet: 'Nog vier
maanden, dan komt de oogst?' Zie Ik zeg jullie: 'Slaat de ogen op en aanschouwt
het veld; het is nu reeds wit om te oogsten!'
Joh. 4:35)
[5] 'Velen van jullie hebben akkers
thuis, en zelf zeg je: 'Nog vier maanden en de oogsttijd begint en wij zullen
naar huis moeten gaan en oogsten!. Ik zeg je echter: Doe je ogen beter open! Nu
al zijn alle velden wit om te oogsten. Maar Ik bedoel niet deze natuurlijke
velden, maar het grote veld, dat bestaat uit de gehele wereld, waarop de mensen
als gerijpte tarwe staan, dat voor de schuren van God geoogst moet worden!.
(De maaier ontvangt het loon en
verzamelt de vrucht voor het eeuwige leven, opdat een gemeenschappelijke
vreugde zal ten deel zal vallen aan degene die zaait en degene die maait!
Joh.4:36)
[6] En zie, dit oogsten is het ware
werk en dit werk is het echte voedsel, dat wij allen volop te eten zullen
krijgen. Wie op dit veld een goede maaier is, die verzamelt de ware vrucht voor
het eeuwige leven, opdat aan het einde van de oogst, zowel degene, die gezaaid
heeft, als hij, die gemaaid heeft, daaraan tesamen vreugde zullen hebben.
(Want hier geldt de spreuk: Deze
zaait, en een ander maait. (Joh. 4:37)
[7] 'Want na de oogst zal zaaier zowel
als maaier van één en dezelfde vrucht en één en hetzelfde brood des levens
eten; en dan wordt de oude spreuk geheel bewaarheid: De één zaait en een ander
oogst, maar beiden zullen op dezelfde wijze van hun arbeid leven en zij zullen
één en dezelfde spijs eten!
[8] Kijk eens naar de velen, die uit
de stad naar ons toe zijn gekomen om in Mij de Beloofde te zien, en zoals je
ziet, komen er nog steeds meer! Let op, dat zijn niets anders dan al overrijpe
tarwe aren. die al lang gemaaid hadden moeten worden! Ik zeg jullie met veel
vreugde: De oogst is groot, maar er zijn nog veel te weinig maaiers; vraag
daarom de Heer van de oogst, dat Hij meer maaiers in Zijn oogst zenden zal!.
(Ik heb jullie gezonden om te maaien
wat je niet gezaaid hebt; de anderen hebben gezaaid en jullie doen nu hun werk
verder. Joh. 4:38)
[9] 'Ik heb jullie opgenomen en
tijdens het opnemen heb Ik je ook al in de geest uitgezonden om te maaien wat
jullie niet gezaaid hebt; want anderen hebben gezaaid, en jullie maken hun werk
af, en daarover mag je je wel uitermate gelukkig prijzen! -Want degene, die
zaait, is nog ver van de oogst, wie echter maait, die oogst tevens en heeft
reeds het nieuwe brood des levens voor zich! Weest daarom ijverige maaiers;
want jullie moeite is gelukzaliger dan die van de zaaier!
[10] De meeste leerlingen begrepen
deze les wel en begonnen direct Mijn woord over de liefde tot God en over de
liefde tot de naaste aan de Samaritanen te verkondigen, en ook dat Ik werkelijk
de Christus ben.
[11] Maar een paar dommere leerlingen
kwamen naar Mij toe en vroegen Mij heel heimelijk in vertrouwen: 'Heer, waar
moeten we de sikkels vandaan halen, en het is toch ook nog sabbat vandaag?!.
[12] Waarop Ik hen antwoordde: 'Heb Ik
dan gezegd, dat jullie deze Voor ons liggende natuurlijke gerstevelden moeten
maaien? O jullie domkoppen, hoe lang zal Ik je op die manier nog moeten
verdragen?! -Begrijpen jullie dan nog niets?! -Luister dan en begrijp het:
[13] Mijn woord van het Rijk van God is
de geestelijke sikkel. Dit woord komt eerst in jullie eigen harten en van
daaruit over je tong naar de oren en in de harten van je medemensen en
broeders. Deze sikkel geef Ik jullie om de mensen, je broeders, te oogsten voor
het Rijk van God, het Rijk van de ware kennis van God en het eeuwige leven in
God.
[14] Het is vandaag inderdaad sabbat,
maar de sabbat is net zo dom en onzinnig als jullie hart, en je houdt rekening
met de sabbat omdat het er in je hart nog erg sabbatachtig uit ziet. Ik zeg je
echter, omdat Ik ook Heer over de sabbat ben:
[15] Verban in de eerste plaats de
sabbat uit jullie harten als je Mijn waarachtige leerlingen wilt zijn en
blijven! Ons werk blijft iedere dag doorgaan; waar de Heer van de sabbat werkt,
daar mogen Zijn knechten de handen niet in de zakken steken!
[16] Moet de zon op de sabbat niet net
eender op en ondergaan als op een werkdag? Als echter de Heer van de zon ook
de sabbat zou vieren, zou je dan tevreden zijn met een stikdonkere sabbat? Zie
eens hoe dom jullie nog zijn! Tracht het te begrijpen en doe daarom wat Ik nu
doe en wat je broeders doen, dan zullen jullie een voor Mij welgevallige, echte
levende sabbatsviering hebben!
[17] Na deze woorden gingen ook de
zwakkere leerlingen naar de Samaritanen, die nu in groten getale uit de stad
naar Mij toegekomen waren, en onderwezen hen wat Ik hen geleerd had.
31 Het echte ereteken
(Velen nu van de Samaritanen uit die
stad geloofden in Hem, terwille van de vrouw, die getuigde: 'Hij heeft mij
alles gezegd, wat ik heb gedaan'. Joh. 4:39)
[1] En zo ging het tot aan de avond,
en heel veel van degenen, die uit de stad tot Mij waren gekomen, geloofden nu
in Mij, eerst vanwege het getuigenis van de vrouw, die het stadsvolk in vurige
bewoordingen wist te vertellen, hoe Ik haar alles vertelde wat ze ooit gedaan
had; vervolgens echter geloofden velen ook aan de hand van wat de leerlingen
over Mij getuigden. Het grootste geloof echter hadden die Samaritanen, die zo
dicht bij Mij waren, dat ze Mij zelf konden horen spreken.
[2] Want sommigen van hen, die de
schrift goed kenden, zeiden: 'Deze spreekt als David, die zegt: 'De geboden des
Heren zijn waar en verblijden het hart; de geboden des Heren zijn zuiver en
verlichten de ogen! De vrees des Heren is onverdeeld en blijft eeuwig en de
rechten des Heren zijn onloochenbaar en geheel en al rechtvaardig. Ze zijn
kostbaarder dan goud en veel fijn goud; ze zijn zoeter dan honing en
honingzeem. Uw wil, Heer, doe ik graag en Uw wet heb ik in mijn hart; ik wil Uw
gerechtigheid prediken in de wereld. Zie, ik wil mij de mond niet laten
snoeren, Heer, dat weet u. Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart; ik
spreek van Uw waarheid en Uw heil. Ik verberg Uw goedheid en Uw trouw niet voor
de wereld' - Wij weten, en dit getuigenis van ons is vol waarheid en kracht,
dat Degene, Die zo spreekt en handelt zoals David vóór Hem in Zijn naam sprak
en handelde, dat dat werkelijk de beloofde Messias is. Hij is de enige, Die na
David zo gesproken en gedaan heeft als David; daarom is Deze ongetwijfeld de Christus,
de eeuwige gezalfde van God! Deze willen we daarom geheel en al aanvaarden!'
(Toen nu de Samaritanen naar Hem toe
kwamen, vroegen zij Hem bij hen te blijven! En Hij bleef toen twee dagen daar.
Joh. 4:40)
[3] Nadat deze Samaritanen zo onder elkaar
van Mij getuigden, kwamen ze gezamenlijk in alle eerbied naar Mij toe en
vroegen Mij, of Ik bij hen wilde blijven. Want ze zeiden: 'Heer, U, Die
waarachtig Christus bent, zoals wij U nu duidelijk herkend hebben, blijf bij
ons; want in Jeruzalem zult U weinig geloof vinden, in plaats daarvan echter
des te meer ongeloof en alle soorten vervolging! Want iets slechters dan een
Farizeeër is er op de hele aarde niet te vinden, noch op het land, noch in het
water. Hier zal men U echter behandelen, zoals het voor Diegene past, Die ons
door Mozes, David en de profeten voorspeld is!'
[4] Maar Ik zei tegen hen: 'Beste
mannen uit Sichar! Het verheugt Mij echt, dat Ik zo'n goede oogst op jullie
akker geoogst heb; maar het zou niet netjes van Mij zijn als Ik daar, waar Ik
de zieken genezen heb en waar ze nu gezond zijn, zou blijven en nooit meer naar
de vele andere zieken zou omkijken! Ik zal echter nog twee dagen bij jullie
blijven en pas op de derde dag verder naar Galiléa afdalen.
(En er geloofden nog veel meer in Hem
vanwege Zijn woord. Joh. 4:41)
[5] Daarop kwamen er nog veel meer
bij, die voordien nog niet helemaal vast geloofden, en zij getuigden nu van hun
rotsvaste geloof. Ook de vrouw was daar nu, netjes gekleed, en zij zei tot
degenen, die nu geloofden: 'Beste vrienden, jullie zult me nu zeker wel een
ereplaats geven? Want ik heb jullie als eerste de weg hierheen gewezen, toen je
mij uit de grap vroeg, waar de brand was!’
(En zeiden tot de vrouw: 'Wij geloven
voortaan niet meer omdat jij het zei; want wij zelf hebben Hem gehoord en
onderkend, dat Deze waarlijk de Christus is, de Heiland der wereld. Joh. 4:42)
[6] Toen zeiden de Samaritanen: 'Als
de Heer je eerder dan ons heeft aangenomen, dan krijg je bij ons ook de eer, zoals
dat in Sichar gebruikelijk is. Maar van nu af aan en in de toekomst geloven wij
niet meer vanwege jouw woorden; want we hebben Hem nu Zelf gehoord en herkend;
Hij IS waarlijk Christus, de Heiland der wereld! En jij zult ons nu nooit
geloviger maken, dan we al zijn! Maar van nu af aan zal je ook bij ons echt
geëerd worden, als je in het vervolg niet meer zondigen zult!'
[7] De vrouw antwoordt: 'Ik heb in al
die tijd heus niet zoveel gezondigd, als jullie tot mijn spijt nog steeds
veronderstelt. Voordat ik met een man trouwde, heeft er nog nooit een man mijn
lichaam aangeraakt; en nadat Ik getrouwd was, leefde ik geheel zoals dat voor
een gehuwde vrouw behoort. Dat ik geen kinderen kreeg en dat ieder van mijn
rechtmatige mannen, na gemeenschap met mij, weldra moest sterven, daar kon ik
werkelijk niets aan doen. Daarvoor kan men niet mij, maar hoogstens degenen,
die mij besmet hebben, aansprakelijk stellen. Nadat mijn vijfde man gestorven
was en ik mijn hartzeer nauwelijks verdragen kon, heb ik besloten om nooit meer
een man te trouwen. Maar na een jaar kwam, zoals jullie wel weten, een dokter
naar Sichar met kruiden, oliën en zalven en genas veel mensen; ik ging ook naar
hem toe, gedreven door mijn zeer voelbare nood, in de hoop dat hij mij kon
helpen.
[8] Hij bekeek mij echter en zei:
'Vrouw, ik zou de hele wereld er voor geven, als ik je kon helpen, want mijn
oog zag nog nooit een mooiere vrouw dan jij! Hoewel ik je er niet van af kan
helpen, kan ik je ziekte toch wel verzachten! Hij kwam in mijn armelijke huis
wonen, gaf mij iedere dag verzachtende middelen en zorgde voor mij; maar hij
heeft mijn zieke lijf nog nooit met slechte bedoelingen aangeraakt, zoals
jullie dat geheel ten onrechte schijnen te denken!
[9] En dus ben ik wel voor God altijd
een zondares, net zoals jullie ook zeker allen zondaars zijn, maar ik ben niet
datgene, waarvoor je mij belieft te houden. Degene echter, Die hier aan de
Jacobsbron zit, Die mij eerder gezegd heeft wat ik allemaal gedaan heb, Die
moet je maar eens vragen of ik de naam van openbare zondares verdien of niet,
en Hij zal het jullie zelf zeggen.'
[10] Nu kijken de Samaritanen elkaar
verbaasd aan en zeggen tegen de vrouw: 'Goed, goed, wees maar niet zo boos, we
hebben het eerlijk gezegd niet zo kwaad gemeend; om het goed te maken beloven
we je dat je nu ereburgeres van Sichar wordt. Zeg eens, ben je nu tevreden over
ons?'
[11] De vrouw antwoordt: 'O maak je
maar niet bezorgd over de eer van een arme vrouw! Ik heb mijzelf al het
grootste deel van het eerbetoon toegeëigend!'
[12] De Samaritanen zeggen: 'Hoe heb
je dat dan wel gedaan? Wij weten niets af van een ereteken dat de stad je
uitgereikt zou hebben! Waar heb je dat dan vandaan?'
[13] Dan zegt de vrouw, terwijl ze op
Mij wijst, met tranen van liefde en oprechte dank in haar ogen: 'Hier zit Hij
nog! Hij alleen is nu mijn hoogste eer, een eer, die mij niet door jullie en
ook niet door de hele wereld gegeven is en die mij dus net zo min afgenomen kan
worden! Want Hijzelf heeft hem mij gegeven en van Hem heb ik hem gekregen! Ik
weet wel, dat er niets in mijn hele wezen de moeite waard is om van Hem, de
Heer der heerlijkheid eerbetoon te krijgen; maar Hij gaf het en ik nam het voor
jullie en vertelde jullie van Hem, omdat je voordien niets van Hem wist. Zie,
dat is het wat ik hier heb en wat je mij niet gegeven hebt, en omdat ik het nu
eenmaal heb, kunnen jullie het mij niet meer afnemen, en het is een ereteken
van de juiste soort en het houdt zijn waarde tot in eeuwigheid. Jullie ereteken
is echter maar tijdelijk en dan nog alleen maar voor Sichar, en dat kan men
missen als men het eeuwige heeft. Ik hoop dat je nu begrijpt hoe en wanneer ik
mijn grootste deel van de echte eer genomen heb.'
[14] De Samaritanen zeggen: 'Heb je
dan een bevoorrechte positie, omdat je toevallig als eerste uit het dorp kwam
en hier de Christus aantrof? Wij hebben Hem nu ook gevonden en prijzen Hem nu
in onze harten net als jij, en Hij beloofde ons ook, net als aan jou, om hier
twee dagen in onze stad te blijven. Dit alles in overweging genomen, hoe kun
jij het dan hebben over een eerste eer, die jij nog voor ons kreeg?'
[15] 'Beste mannen van Sichar', zegt
de vrouw daarop, 'als ik jullie zou willen overtuigen, dan zouden we nooit
klaar komen. Ik heb het je nu gezegd, hoe het geheel volgens de waarheid is,
een tweede keer zeg ik het jullie echter niet meer! Verscheidene van jullie
hebben Romeins recht gestudeerd en zijn nu volgens deze wetten rechters en
zeggen, dat het een verstandig recht is! Ik heb deze wetten gelezen, want ik
ken het Romeins, en nu staat daarin: Primo occupanti jus! (Het recht van
degene, die er het eerst mee begonnen is) Aangezien ik hier de eerste was,
geeft mij dat het recht van de eerste, en dat kunnen jullie mij niet ontnemen.'
[16] Toen zwegen de Samaritanen en
hadden geen weerwoord voor de vrouw, want ze had hen op hun zwakke plek
geraakt, en ze wisten daartegen niets in te brengen. Hun antipathie tegen de
Joden maakte, dat ze grote vrienden van de Romeinen waren, en de wijsheid en
ordening van het Romeinse recht hoog achtten; daarom zwegen ze nu, omdat de
vrouw hen met de Romeinse wet om de oren sloeg.
[ 17] Dat de vrouw de Romeinse taal zo
goed kende is niet zo verwonderlijk, want de Samaritanen spraken bijna
doorlopend Romeins en ten dele ook Grieks, omdat ze zelfs in de taal iedere
overeenkomst met de Joden wilden vermijden.
32 De Heer ziet het hart aan
[1] Het was al avond geworden en
allen, die uit Judéa met Mij meegekomen waren en de hele middag geslapen hadden
omdat ze erg moe waren, werden de een na de ander wakker en verbaasden zich
erover, dat het zo vlug avond was geworden! En ze vroegen Mij, of ze onderdak
zouden zoeken, of dat Ik nu in de koelere nachtelijke uren verder zou trekken.
[2] Ik zei echter: 'ook al slapen de
mensen, dan waakt toch de Heer, en de Heer zorgt voor alles, en degenen, die
bij Hem zijn, behoeven er alleen maar voor te zorgen dat ze bij Hem blijven.
Maakt u daarom gereed, zodat we deze Samaritaanse stad in kunnen gaan! Daar
zullen we allemaal goed onderdak vinden. Deze vrouw hier, die Mij vanmiddag
geen water wilde geven, heeft een ruim huis en zij zal ons, naar Ik meen, twee
dagen onderdak niet weigeren.’
[3] Daarop valt de vrouw snikkend van
liefde en vreugde voor Mij op de knieën en zegt: 'O Heer, mijn Heiland, waaraan
heb ik, arme zondares, deze genade verdiend?'
[4] Ik antwoord: 'Je nam Mij in je
hart op en dat hart is veel heerlijker dan je huis, dus zal je Mij ook wel in
je huis op willen nemen, dat, net als deze bron, door Jacob voor zijn zoon
Jozef gebouwd is. Maar we zijn met veel mensen. Je zult daarom voor twee dagen
veel te doen en te zorgen krijgen; maar je zult er veel voordeel aan hebben!'
[5] De vrouw zegt: 'Heer ook al waren
jullie met tienmaal zoveel mensen, dan zouden toch, zover mijn middelen dat
toestaan, allen bij mij zeer goed onder dak zijn! Want mijn huis is hier en
daar wel zeer bouwvallig, maar het heeft veel schone vertrekken en is zo veel
mogelijk ook aardig ingericht en wordt slechts door mij, mijn dokter en enige
hulpen bewoond. Ik zeg U, o Heer, het huis is het Uwe, U alleen bent er de
rechtmatige bezitter van, want U heeft het oudste recht daarop. Kom daarom, o
Heer, en trek in Uw huis! Want van nu af aan is het geheel het Uwe en het zal
van U ook steeds blijven met alles wat er in is!'
[6] Ik zeg: 'O vrouw, groot is je
geloof en liefelijk je hart; daarom zal je ook Mijn leerlinge zijn en blijven.
En waar dit evangelie ook verkondigd zal worden, daar zul jij in der eeuwigheid
genoemd worden!'
[7] De Samaritanen waren hierdoor een
beetje verbaasd en geërgerd en er kwamen er verscheidene naar Mij toe en
zeiden: 'Heer, wij hebben ook huizen en het zou beter uitgekomen zijn, als U
bij ons ingetrokken was! Want het huis van deze vrouw staat bij ons in een
kwade reuk en het is meer een ruïne, dan een huis!'
[8] Ik zeg: 'Jullie zijn nu al drie
uur bij Mij, je weet wie Ik ben en het is inmiddels avond geworden; maar,
hoewel Ik toegezegd heb om twee dagen in jullie stad te blijven omdat je daarom
vroeg, heeft niemand Mij en Mijn leerlingen onderdak aangeboden!
[9] Ik zag echter in het hart van deze
vrouw, dat dit zeer verlangde dat Ik in haar huis zou trekken! Ik wenste dus
niet om bij haar in te trekken, maar haar hart verlangde dat. Omdat het zich
voor jullie niet luid dorst te uiten, kwam Ik dit hart tegemoet en wenste datgene,
wat het Mij zo volliefde en levend verlangen bereidwillig wilde geven.
[10] Dat is dan ook de gegronde reden
voor Mij om twee volle dagen in het huis van deze vrouw te blijven. Het ga hem
goed, die zich daarover aan Mij niet ergert!
[11] Ik zeg u echter: Zoals iemand
zaait, zo zal hij ook oogsten; wie zuinig zaait, die zal ook zuinigjes oogsten,
wie echter rijkelijk zaait, die zal ook rijkelijk oogsten. Van u allen heeft
niemand, noch aan Mij, noch aan Mijn leerlingen, iets aangeboden; deze vrouw
geeft echter direct haar hele hebben en houden aan Mij! Wie van u heeft dat
voor Mij overgehad? Is het dan onbillijk, dat Ik haar ten overstaan van u allen
een verdiend eerbetoon geeft Ik zeg u echter: Wie deze vrouw het recht daarop
betwisten wil, die zal het hier op aarde slecht vergaan!'
[12]
De Samaritanen kijken elkaar eens aan, ze ergeren zich zichtbaar, maar ze
vermannen zich en vragen Mij of Ik hen zou willen toestaan Mij de volgende dag
te bezoeken.
[13] Ik antwoord hen echter: 'Ik nodig
u niet uit en dwing niemand; wie van u uit vrije wil tot Mij wil komen, zal
geen gesloten deur vinden, maar kan zonder meer bij Mij komen. Wie dus komen
wil, die kome, wie echter thuis wil blijven, die blijve thuis, want Ik dwing en
veroordeel niemand!'
[14] Toen stonden de Samaritanen op en
gingen de stad in. Ik bleef nog een poosje bij de bron, en de vrouw gaf met
haar kruik al de dorstigen die bij Mij waren, te drinken.
[1] Maar haar dokter, die gelijk met
haar ook uit de stad was gekomen, liep ons snel vooruit om met zijn dienaren
voor Mij een goed onderkomen en een zo rijk mogelijk avondmaal in gereedheid te
brengen. Toen hij echter het huis binnenkwam, kon hij zijn ogen haast niet
geloven, want hij zag dat zijn mensen al bijna klaar waren met alles wat hij
wilde laten doen. Hij vroeg hen heel verheugd, wie dan wel daarvoor opdracht
had gegeven. Zij zeiden: 'Een goddelijk uitziende jongeman kwam en zei met zeer
zachte stem: 'Doe dat, want de Heer, die weldra in dit huis zal komen, heeft
dat allemaal nodig!' Toen we dat op die wonderbaarlijke manier hoorden zeggen,
lieten we alles liggen en staan, en deden en doen nu nog wat deze buitengewone
jongeman gebood. ,
[2] De dokter verwonderde zich en
vroeg: 'Waar is deze buitengewone jongeman dan?' De dienaren antwoordden: 'We
weten het niet, want nadat hij ons dat opdroeg om te doen, verliet hij snel dit
huis, en we weten niet waar hij heengegaan is'. De dokter zei toen: 'Doe dan
goed je best, want er valt dit huis een groot geluk ten deel en jullie allen
zullen daarin delen!'
[3] Daarna ging de dokter weer snel de
stad uit, om Mij te vertellen dat alles nu al klaar was.
[4] Onderweg ontmoette hij echter een
paar zeer rechtzinnige Mozaïsche schriftgeleerden, die hem tegenhielden en
zeiden: 'Vriend, het past je niet om op de sabbat zo hard te lopen; weet je dan
niet, door welke dingen men zoal de dag van Jehova kan ontheiligen?'
[5] De
dokter zegt: 'Jullie Mozaïsche letterknechten! Hard lopen op een sabbat, die,
daar de zon al ondergegaan is, nog slechts een na sabbat is, vinden jullie
zondig; maar als je op de sabbat je vrouwen maagden verkracht en met hen de
grofste ontucht, hoererij en echtbreuk pleegt, hoe vinden jullie dat dan? Heeft
Mozes geboden om dat op een feestdag te doen?' De Samaritanen zeggen: 'Als het
nu geen sabbat was, dan zouden we je voor zo'n uitspraak stenigen, maar voor
deze keer laten we je gaan!' De dokter zegt: 'Nou, nou, jullie durven nogal,
juist op een moment waarop de lang beloofde Messias vlak voor de poort van
Sichar wacht en ik Hem snel tegemoet ga om Hem te zeggen, dat in Zijn huis
alles al voor Zijn ontvangst klaar staat! Hebben jullie dan nog niet gehoord,
wat vandaag voor de poort van onze stad gebeurd is?'
[6] De Samaritanen zeggen: 'We hebben
wel gehoord, dat bulten bIj de bron een verzameling Joden gelegerd is, en dat
een Jood, waarschijnlijk hun aanvoerder, zegt dat Hij Christus is. Jij bent
dokter en toch begrijp je niet dat de Joden een streek bedacht hebben en nu
ons, die ze voor sukkels aanzien, er in willen laten lopen?! Dat zou me een
mooie Messias voor ons zijn! Denk je dan dat we hem niet kennen?! Komen wij ook
niet uit Galiléa en zijn wij niet jouw geloofsgenoten volgens de ondubbelzinnige
wetten van Mozes?! Omdat wij echter uit Galiléa komen, kennen wij deze
Nazareeër, die de zoon van een timmerman is. Omdat hij geen zin heeft om nog te
werken, Iaat hij zich nu als een schandelijk werktuig van de Farizeeën
gebruiken, doet een paar aangeleerde toverkunsten en geeft zich op hun kosten
voor Messias uit! En ezels en ossen van jouw slag lopen er in en geloven zijn
verlokkende woorden! Ze zouden ze allemaal op moeten pakken, met stokken
behoorlijk afranselen en vervolgens als vuil en drek over de grens moeten
gooien!'
[7] De dokter zegt: 'O jullie blinden!
In mijn woonhuis wachten Gods engelen op Hem en brachten voor Hem spijs, drank
en bedden uit de hemel, en jullie durven zoiets te zeggen! De Heer zal jullie
daarvoor straffen!'
[8] Vanaf dit moment worden tien van
hen ogenblikkelijk stom en kunnen geen woord meer uitbrengen, en ze blijven
stom gedurende de twee dagen van Mijn verblijf in Sichar. De dokter Iaat hen
staan en begeeft zich snel weer op weg naar Mij.
[9] Toen hij bij Mij kwam, zei hij:
'Heer! Uw huis is helemaal in orde! Er gebeuren daar wonderbaarlijke dingen;
maar op de weg hierheen, o Heer, kwam ik tussen een stel booswichten, die het
nodig vonden om tegenover mij een kwaad getuigenis over U te geven. Maar hun
geschreeuw hield niet lang stand! Uw engel sloeg hen op de mond en op twee na
werden ze volledig stom, die twee schrokken echter geweldig en maakten dat ze
wegkwamen. O Heer, dat is allemaal binnen een half uur gebeurd!' Ik zeg:
'Rustig maar, dat moest gebeuren, opdat degenen, die reeds in Mijn naam geloven,
zich niet van ons afkeren! Laten we nu echter gaan en vergeet jij, Mijn beste
vrouw uit Samaria, je kruik niet!' Meteen put de vrouw vers water en neemt het
mee naar huis. - Zo brachten wij een halve dag door aan de Jacobsbron voor
Sichar en oogstten in deze stad een tamelijk rijke oogst.
[I] Mijn leerling Johannes vroeg Mij
toen: 'Heer! Als U het er mee eens bent, dan zou ik vannacht nog alles op
willen schrijven wat hier gebeurd is!'
[2] Ik zeg: 'Niet alles, Mijn broeder,
maar alleen datgene, waarvan Ik zeg dat je het opschrijven moet! Want als je
alles zou opschrijven wat daar gebeurde, en wat hier in de komende twee dagen
nog gebeuren zal, dan zou je veel vellen vol moeten schrijven; wie zou dat vele
dan wel lezen en begrijpen? Als je echter de hoofdpunten juist en in de goede
zin van het woord, zoals het je gegeven is, optekent, dan zullen de
rechtschapen wijzen die in Mij geloven, zonder meer goed begrijpen wat hier
gebeurde en waarom het gebeurde, en je bespaart je veelonnodige moeite. Dus,
Mijn beminde broeder, maak het jezelf niet te moeilijk en dan zul je ondanks
dat toch altijd de voornaamste schrijver van Mijn leer en Mijn daden blijven.'
[3] Johannes kust Mij op de borst en
omdat het al behoorlijk donker is gaan we tezamen met de vrouwen de dokter de
stad in en aldaar in het huis van Jozef.
[4] Komend in het werkelijk grote
huis, vindt de vrouw in haar huis toebereidselen getroffen voor Mijn
huisvesting, waar ze nog nooit van gedroomd had. Want er staan veel goedgevulde
tafels en om die tafels ruim voldoende stoelen; en op iedere tafel staan helder
lichtende lampen, gemaakt van edele metalen; de vloer is geheel en al bedekt
met de prachtigste tapijten, de wanden zijn symmetrisch met bloementapijten
behangen, en in prachtige kristallen bekers zien de gasten een kostelijke wijn
fonkelen!
[5] De vrouw raakt helemaal uit haar
gewone doen en zegt pas na een poosje, terwijl ze zich blijft verbazen: 'Maar
Heer, wat heeft U gedaan?! Heeft U dat door Uw leerlingen laten doen en heeft U
ze daarvoor soms heimelijk hierheen gestuurd? Waar hebben ze dat dan allemaal
vandaan gehaald? Ik weet echt wel wat ik heb, beslist geen goud en zilver, en
het staat hier vol met dit metaal! Een kristallen beker, zoals deze hier, heb
ik nog nooit gezien, en er staan er hier honderden, die per stuk zeker dertig
zilverlingen waard zijn. Deze wijn, dat eten en die vruchten, het mooie brood
en zoveel heel dure tapijten, waarvan er één al wel honderd zware zilvermunten
kost! O Heer, zeg mij arme alstublieft of U dat allemaal meegebracht hebt, of
dat het ergens in de stad geleend werd?'
[6] Ik zeg: 'Kijk, beste vrouw! Buiten
aan de bron heb je toch gezegd, dat dit huis van Mij was. Ik heb die schenking
van je aangenomen, en omdat het huis nu van Mij is, zou het toch niet netjes
van Mij geweest zijn, als Ik jou als schenkster, in een kaal vertrek ontvangen
zou hebben! Wel zoals de ene hand de andere wast, zo is het ook hier; de ene
dienst is de andere waard! Jij schonk het zonder meer, zoals het was, van
ganser harte aan Mij; Ik geef het je weer terug, zoals het nu is ingericht. Ik
denk, dat je met deze ruil wel helemaal tevreden zult kunnen zijn?! Want zie
je, Ik heb ook wel een beetje verstand van sieraden en verfijnde smaak!
[7] En Ik zeg je: Dat alles heb Ik,
net als al het andere, ook van Mijn Vader geleerd! Want de oneindig vele
woningen in het huis van Mijn Vader zijn ook heel smaakvol ingericht en vol met
de prachtigste sieraden, wat je je wel kunt voorstellen als je naar de bloemen
op het veld kijkt, waarvan de eenvoudigste prachtiger versierd is dan Salomo in
al zijn koninklijke pracht!
[8] Als de Vader nu zelfs de bloemen,
die maar kort bestaan, zo versiert en tooit, hoeveel te meer zal Hij dan wel
Zijn woonhuis dat in de hemel is, sieren en tooien?! En wat de Vader doet, dat
doe Ik ook; want Ik en de Vader zijn in oorsprong Een! Wie Mij aanvaardt, die
neemt ook de Vader aan; want de Vader is in Mij, zoals Ik in de Vader! Wie voor
Mij iets doet, die doet het ook voor de Vader; en je kunt Mij daarom niets
geven, wat je niet weldra honderdvoudig weer terugkrijgt! Nu weet je alles wat
je weten moest.
[9] Laten we nu gaan zitten en het
avondeten gebruiken, want er zijn veel hongerigen en dorstigen onder ons. Als
wij ons lichaam gesterkt hebben, dan praten we nog verder over dit onderwerp.'
[10] Allen gaan nu aan tafel zitten,
danken en voeden zich dan met spijs en drank.
[I] Na
de maaltijd komt de vrouw weer naar Mij toe, maar durft haast niets te zeggen,
want tijdens de maaltijd hoorde zij van de bedienden van de dokter hoe alles in
huis gekomen was. En de bedienden zeiden: 'Beste vrouw, God weet hoe dat gegaan
is! Wij hebben heel weinig gedaan; de dokter helemaal niets, want toen hij
kwam, was alles al gedaan. Daarvoor, en lang voor de dokter kwam, waren we voor
hem bezig en toen kwam er opeens een jongeman, die er stralend mooi uitzag en
die tegen ons zei, dat we dit en dat moesten doen, omdat de Heer dat nodig had,
en we deden alles direkt wat die buitengewone jongeman gezegd had. Maar zie,
dat ging er erg wonderlijk aan toe! Als we iets wilden doen, dan was het al
gedaan en we kunnen u daarom niets anders zeggen dan: hier heerste kennelijk de
almacht van God, en de witte jongeman moet een engel van God geweest zijn!
Anders is dit niet te verklaren! De mens, die een poosje geleden samen met u
het eerst in de grote eetzaal kwam, moet een groot profeet zijn, als hij zo
door de hemelse krachten gediend wordt!'
[2] Omdat de vrouw dat van de
bedienden hoorde, durfde ze nog minder en dorst haast niets te zeggen. Pas na
een behoorlijke onderbreking zei ze heel zacht: 'Heer! U bent méér dan alleen
maar de beloofde Messias! U was ook Degene, Die de Farao strafte, de
Israëlieten uit Egypte voerde en hen vanaf de hoge Sinaï met donderend geluid
de wetten voorschreef!'
[3] Maar Ik zeg tegen haar: 'Vrouw!
Dit is nog niet het moment om dat aan de mensen bekend te maken, houd het dus
voorlopig voor jezelf! Zorg er echter nu voor, dat al die mensen, die uit Judéa
met Mij meekwamen, over de slaapvertrekken verdeeld worden; jij en de dokter en
Mijn leerlingen, waarvan er nu tien zijn, blijven hier! De vrouw, die naast Mij
zat en de moeder van Mijn lichaam is, geef je het schoonste bed, zodat ze
prettig kan rusten; want zie je, ze is niet zo jong meer en heeft vandaag een
lange weg afgelegd en heeft een goede rust nodig om weer aan te sterken!'
[4] De vrouw verheugt zich bijzonder,
dat ze in deze onaanzienlijke vrouw Mijn moeder mag herkennen en verzorgt haar
zeer goed. En Maria prijst haar om haar tederheid en drukt haar tevens op het
hart om alles te doen wat Ik zou zeggen.
[5] Als alles tot rust is gekomen, en
alleen de vrouwen de dokter met de tien leerlingen zich bij Mij in de grote
eetzaal bevinden, zeg Ik tegen de leerlingen: ' Jullie weten dat Ik in
Bethabara in Galiléa toen Ik jullie aannam gezegd heb: Van nu af aan zul je de
hemel open zien en de engelen Gods zien afdalen naar de aarde; en zie dat gaat
nu letterlijk voor je ogen in vervulling! Alles wat je hier ziet en wat je
gegeten en gedronken hebt is niet van deze aarde, maar door de engelen van God
uit de hemel hierheen gebracht. Doe nu echter je ogen open, en zie hoeveel
engelen er klaar staan om Mij te dienen!'
[6] Toen werden bij allen de ogen
geopend en ze zagen ontelbare engelen, klaar om Mij te dienen, uit de hemel
neerdalen. -Want toen hun ogen geopend werden, verdwenen de muren van het huis,
en zij zagen allen de hemelen open staan!
[7] Daarop spreekt Nathánaël: ' Ja
Heer, U bent waarachtig en getrouw! Wat U gezegd hebt gaat nu wonderbaarlijk in
vervulling! Waarlijk, waarlijk U bent de zoon van de levende God! God sprak met
Abraham door middel van Zijn engelen; Jacob zag in de droom een ladder waarop
de engelen omhoog en omlaag gingen, maar Jehova zag hij niet, behalve dan een
engel, die de naam van Jehova in zijn rechterhand had staan. En omdat Jacob met
hem streed alsof hij Jehova was, werd hij mank door een stoot tussen de ribben.
Mozes sprak met Jehova, maar hij zag alleen maar vuur en rook, en toen hij zich
in een spelonk verbergen moest omdat Jehova voorbij zou komen, durfde hij niet
te kijken voordat Jehova voorbij was. En toen hij daarna keek zag hij alleen
nog maar de rug van Jehova; maar daarna moest hij zijn gezicht drievoudig
bedekken, omdat het meer licht afstraalde dan de zon en niemand er naar kon
kijken zonder te sterven! Verder was er alleen nog Elia, die Jehova ge waar
werd in het suizen van de wind! En hier bent U nu Zelf!'
[8] Op dit moment val Ik Nathánaël in
de rede en zeg: 'Dit is genoeg, Mijn broeder, het is nog niet het juiste
moment! Alleen voor een reine ziel, zoals de jouwe, die geen valsheid of
achterbaksheid kent, is dit te onderkennen. Maar houdt het voor je tot het
juiste uur! Want zie, niet ieder die Mij volgt is zoals jij.
[9] Deze vrouw was niet zoals jij,
maar nu is ze ook net als jij, daarom vermoedde ze ook al wat je nu zeggen
wilde. Maar het is nu nog niet het juiste uur. Pas als in de tempel het
voorhangsel in tweeën gescheurd zal worden, neem dan de bedekking van Mozes
stralende aangezicht geheel weg!
36
De Heer trouwt Joram en Irhaël.
[1] Daarop vraagt Johannes Mij: 'Heer
dit moet ik toch wel opschrijven! Dit is groter dan het teken te Kana! Dit is nu
eens echt een teken, dat aangeeft waar U vandaan bent gekomen!'
[2] Ik antwoord: 'Ook dat moet je niet
doen, want wat je opschrijft is een teken voor de wereld; die heeft echter niet
het begrip om het in zich op te nemen! Waarvoor dan al jouw moeite? Denk je dat
de wereld zoiets zou geloven? Kijk, degenen die hier zijn geloven het omdat ze
het zien; de wereld echter, die in duisternis ronddoolt, zou nooit geloven dat
hier zoiets gebeurd was; want de nacht kan zich de werken van het licht
onmogelijk voorstellen. Zou je haar vertellen van de werken van het licht, dan
zou ze je uitlachen en tenslotte bespotten. Daarom moet het zo zijn, dat je in
de toekomst alleen dat opschrijft, wat Ik in alle openheid voor de wereld doe;
wat Ik echter in het geheim doe, ook al is het nog zo groot, dat teken je
slechts in je hart op, en niet op het gladde dierenvel!
[3] Er zal echter wel een tijd komen,
waarin deze geheime dingen aan de wereld geopenbaard zullen worden, maar vóór
die tijd zullen er nog heel veel bomen hun onrijpe fruit van hun takken moeten
laten vallen! Want zie de bomen hebben veel beloofd, maar daarvan zal
nauwelijks een derde deel rijp worden! Maar het twee derde deel, dat afvalt,
zal eerst vertrapt moeten worden en verrotten en verdorren, opdat een regen het
dan kan oplossen en een krachtige wind het weer in de stam kan drijven voor de
tweede geboorte!'
[4] Johannes zegt: 'Heer dat gaat te
diep, wie begrijpt dat?'
[5] Ik zeg: 'Dat is ook helemaal niet
nodig, het is voldoende dat je gelooft en Mij liefhebt, het diepere begrip van
dit alles zal wel komen als de Geest der waarheid over je uitgestort zal
worden. Voordat dat echter zal gebeuren, zullen er zich van jullie, ondanks al
deze tekens, nog velen aan Mijn naam stoten!
[6] Want je hebt allemaal nog een heel
onjuist begrip van de Messias en Zijn rijk en er zal nog veel moeten gebeuren,
voordat je dat begrijpen kunt.
[7] Want het rijk van de Messias zal
geen rijk van deze wereld zijn, maar een rijk van de geest en de waarheid in
het eeuwige rijk van Mijn Vader, en daar zal nooit of te nimmer een eind aan
komen! Wie in dit rijk opgenomen wordt, die heeft het eeuwige leven en dit
leven zal een zaligheid zijn, die nog nooit iemand heeft gezien, waar nog nooit
iemand van gehoord heeft en die nog nooit door iemand in zijn hart is gevoeld!'
[8] Petrus, die lang gezwegen heeft,
zegt nu: 'Heer, wie zal dan ooit voor zo'n zaligheid geschikt zijn?'
[9] Ik zeg: 'Beste vriend, kijk, het
is nu al laat en onze lichamen hebben rust nodig, zodat ze morgen sterk zijn
voor het werk! Daarom willen wij deze dag afsluiten en morgen, als het goede
licht er weer is, verder gaan. Laat ieder zijn slaapplaats opzoeken en daarop
geheel uitrusten, want morgen zullen we veel te doen krijgen!'
[10] Op dit moment komt ieder weer tot
zichzelf en ziet de muren van de zaal weer, waarnaast zeer goede rustbedden
sierlijk opgesteld staan die lijken op een soort divans. De leerlingen, waarvan
er een paar erg moe zijn, bedanken en gaan direkt liggen.
[11] Alleen Ik, de dokter en de vrouw
blijven nog op. Al snel slapen de leerlingen vast en dan vallen beiden voor Mij
op hun knieën en danken Mij uit het diepst van hun hart voor die
onuitsprekelijke genade, die Ik hen en hun gehele huis heb geschonken. Maar
tevens vragen ze Mij om hen toe te staan, zich bij Mij aan te sluiten en Mij te
volgen.
[12] Ik zeg echter tegen hen: 'Ter
wille van jullie zaligheid is dat niet nodig. Als je Mij toch wilt volgen, dan
is het genoeg, dat je Mij in jullie harten volgt! Je moet echter hier in dit
land blijven als Mijn getuigen! Want al gauw zullen er behoorlijk wat
twijfelaars opstaan en tot jullie komen; die moet je dan een waar getuigenis
van Mij geven.
[13] En jij, Mijn beste Joram, zult
van nu af aan een echte dokter zijn! Als je iemand de handen op zult leggen in
Mijn naam, dan zal het met diegene meteen beter gaan, hoe ziek hij ook zijn
mag. Tevens moeten jullie samen een echt en onverbrekelijk huwelijk aangaan,
want anders zou jullie samenwonen een ergernis zijn voor de blinden, die alleen
op het uiterlijke letten en geen weet hebben van het innerlijke.
[14] Joram, jij behoeft niet meer bang
te zijn voor Irhaël, want ze is nu volkomen gezond naar lichaam en ziel. En
Irhaël, jij hebt aan Joram een hemelse man en je zult geheel en al gelukkig met
hem zijn, want hij is geen aardse geest, maar een geest, die van boven gekomen
is.'
[15] De vrouw zegt: 'O Jehova, hoe
goed bent U! Wanneer wilt U, dat wij in het openbaar voor de ogen der wereld in
het huwelijk zullen treden?'
[16] Ik zeg: 'Ik heb jullie al
getrouwd, en alleen dit verbond is geldig in de hemel en ook op aarde, en Ik
zeg je: Sinds Adam was er geen volkomener huwelijk dan dat van jullie nu, want
Ik Zelf heb jullie verbond gezegend.
[17] Morgen vroeg zullen hier echter
een aantal priesters en andere mensen en burgers van deze stad komen; meldt het
aan hen, zodat ze er mee bekend zijn dat jullie nu officieel voor God en de
hele wereld getrouwd zijn! Als jullie kinderen krijgen, voedt ze dan in Mijn
leer op en doop ze ook in Mijn naam, zoals je Mijn leerlingen er morgen veel
zult zien dopen op de manier, zoals een zekere Johannes dat doet in de Jordaan;
van hem zullen jullie wel gehoord hebben. Ik zal daarom jou, Mijn Joram, morgen
de macht geven om in het vervolg iedereen te dopen, die in Mijn naam geloven
zal.
[18] Gaan jullie nu echter naar bed!
Maar zolang Ik in dit huis verblijf, moet je elkaar terwille van de kuisheid
niet aanraken. Gedurende deze tijd behoef je je geen zorgen te maken over de
tafel en de kelder, want zolang Ik hier in dit huis verblijf, zullen tafel en
kelder net als vandaag van bovenaf verzorgd worden. Zeg echter niet voortijdig
tegen iemand dat dit gebeurt, want de mensen zouden dit niet begrijpen. Als Ik
weg ben, dan kan je het nog altijd aan diegenen zeggen, die het begrijpen kunnen. En ga nu naar bed, Ik zal hier nu
alleen waken! Want de Heer mag niet slapen noch rusten, want de slaap en de
totale rust zou de dood en het verderf van de wezens zijn! AI zou dan ook de
hele wereld slapen, dan waakt toch de Heer en bewaart alle wezens.'
[19 Na deze woorden bedanken de beiden
Mij en gaan, ieder in een ander vertrek, de nodige rust genieten. Ik blijf
echter tot de morgen in Mijn stoel zitten.
De
eerste dag in Sichar
37
Bij Irhaël. Over de betekenis van de droom
[I] Vroeg in de morgen, terwijl de zon
nog nauwelijks een halve handbreedte boven de horizon stond, kwamen al veel
priesters, die in Sichar woonachtig waren vanwege de nabijheid van de heilige
berg Gerazim, voor het huis van Irhaël en maakten meteen veel kabaal en
schreeuwden: 'Hosianna boven hosianna en gezegend is Hij, die daar kwam in de
naam van de heerlijkheid Gods! Wacht, zon, en sta stil, o maan, tot de Heer
aller heerlijkheid met Zijn geweldige rechterarm al Zijn vijanden, die ook onze
vijanden zijn, verslaat en vernietigt! Maar bescherm de Romeinen, o Heer, want
die zijn onze vrienden, omdat ze ons beschermen tegen de Joden, die nu niet
meer kinderen van God, maar kinderen van Beëlzebub zijn, aan welke vader ze
offeren in de tempel, die Salomo voor U, o Heer, heeft gebouwd. U heeft er goed
aan gedaan, o Heer, dat U naar Uw echte kinderen gekomen bent, die Uw beloften
geloofden en U tot op dit uur verlangend verwachtten. U komt weliswaar van de
Joden er staat dan ook geschreven dat het heil van de Joden komt -maar we
hebben gehoord, dat U in Jeruzalem en in de tempel was, en dat U daar de Joden
met gesels sloeg en hun stoelen omgooide! O Heer, daarmee heeft U zeer veel
goeds gedaan en alle hemelen zullen U daarvoor loven met psalmen, harpen en
bazuinen! We hebben altijd al gezegd, dat als U komt, U niet voorbij zult gaan
aan de heilige plaats, waarop Daniël, Uw profeet, de verschrikking en de
verwoesting van Jeruzalem verkondigde! En op deze plaats zult U, o Heer, het
heil aan Uw volkeren verkondigen! Geprezen zij Uw naam, hosianna aan U in de
hoge en heil aan alle kinderen, die van goeden wille zijn!'
[2] Dit voor een deel zinnige, voor
een deel echter ook zeer onzinnige geschreeuw trok natuurlijk een aantal mensen
aan en vooral diegenen, die de vorige dag aan de bron bij Mij waren en Mij nu
weer zien en horen wilden. Het lawaai en de menigte werd van seconde tot
seconde groter, en iedereen in huis moest het bed uit en kijken, wat er aan de
hand was. De leerlingen waren het eerst op en vroegen Mij, wat dat dan toch
voor een lawaai was, en of het wel raadzaam was om te blijven of dat het
misschien beter was, om er vandoor te gaan. ,
[3] Ik zei echter: 'O jullie
bangeriken! Hoor toch eens, hoe ze hosianna roepen! Waar hosianna geroepen
wordt, is het echt niet zo gevaarlijk om te blijven!'
[4] Daarmee waren de leerlingen
gerustgesteld en Ik zei vervolgens tegen hen: 'Ga nu maar naar buiten en zeg
tegen hen, dat ze hun mond moeten houden en naar buiten op de berg moeten gaan,
want Ik zal na het zesde uur (dat is na twaalf uur 's middags) met jullie allen
naar buiten komen en dan zal Ik aan jullie en aan hen vanaf de berg het heil
verkondigen. Ze moeten ook schrijvers meenemen, opdat die opschrijven wat Ik
daar vanaf de berg zal leren.
[5] Johannes, jij behoeft het niet op
te schrijven, omdat Mijn leer toch al door meer mensen opgeschreven zal worden.
Er is hier een schrijver, ook een Galileeër, Matthéus genaamd, die heeft voor
zichzelf al veel uit Mijn jeugd opgeschreven, en omdat hij vlug schrijft, zal
hij zeker alles opschrijven wat hij horen en zien zal. Breng die man hierheen;
roep zijn naam en hij zal meteen volgen! Waarschuw ook de voornaamste priesters
en vraag of ze komen willen, en doe dat ook met een paar van de voornaamsten,
die je gisteren aan de bron gezien zult hebben. Maar roep eerst Matthéus voor
Mij, want Ik wil dat ook hij ons volgt!'
[6] De leerlingen daalden nu snel af
en deden wat Ik hen opgedragen had.
[7] Terwijl de leerlingen beneden op
straat in touw waren, kwamen alle andere gasten tesamen met Maria naar Mij in
de eetzaal en begroetten Mij zeer vriendelijk, bedankten Mij en vertelden heel
in 't kort de wonderbare dromen, die zij in deze nacht hadden gehad, en zij
vroegen Mij of zulke dromen ook een betekenis hadden.
[8] Maar Ik zei: 'Wat de ziel in de
droom ziet, dat is afhankelijk van haar aard. Is de ziel bezig
met het ware en goede, wat Ik jullie leer om te geloven en te doen, dan ziet
zij in de droom ook het ware en kan daaruit het goede voor het leven halen; is
de ziel echter bezig met het verkeerde en het boze, dan zal ze in de droom ook
het verkeerde zien en daar het boze uit maken.
[9] Omdat jullie nu door Mijn leer met
het ware bezig bent, waarom je Mij ook volgt, daarom kan je zielook in de droom
slechts het ware gezien hebben, waaruit ze veel goeds kan halen.
[10] Of de zielook
begrijpt wat ze in de droom ziet, dat is natuurlijk een heel andere zaak. Want
net zoals jullie niet alles opnemen en begrijpen wat je ziet in de buitenwereld
waarin je overdag leeft, zo begrijpt de ziel ook niet alles wat ze in háár
wereld ziet.
[11] Als in jullie echter de geest
opnieuw wordt geboren, zoals Ik dat in Jeruzalem aan Nicodémus heb uitgelegd
toen hij 's nachts bij Mij kwam, dan zal je alles in je opnemen en begrijpen en
geheel en al doorleven. Hiermee zijn ze allen tevreden en klaar met hun vragen.
[1] Nu komt de gastvrouw met haar
nieuwe gemaal, groet Mij heel innig en vraagt Mij en ook alle andere gasten of
we genegen zijn het ontbijt te gebruiken, daar het reeds op ons staat te
wachten.
[2] Ik zeg echter: 'Beste Irhaël,
wacht nog even, de leerlingen zullen dadelijk nog meer gasten brengen, die ook
aan het ontbijt zullen deelnemen en die tevens uit Mijn mond zullen vernemen,
dat jullie beiden, jij en Joram, nu officieel getrouwd zijn. Ze zullen ook zien
dat jullie huis niet een van de minste, maar in alles, zowel uiterlijk als
innerlijk, het eerste huis van deze stad is, en dat Ik daarom in dit huis Mijn
intrek nam.'
[3] Terwijl Ik dit tegen het echtpaar
zeg, openen Petrus en Johannes ook al de deur en tussen hen in komt Matthéus
binnen, die diep buigt en zegt: 'Heer, ik sta helemaal klaar om U alleen te
dienen! Ik heb hier wel een baan als schrijver en kan daarvan leven en mijn
kleine familie onderhouden; maar als U, o Heer, mij nodig heeft, dan laat ik
ogenblikkelijk mijn werk liggen; en U, o Heer, zult mijn kleine familie niet
laten verkommeren!'
[4] Ik zeg: 'Wie Mij volgt, die hoeft
zich alleen maar zorgen te maken over dat hij tijdelijk en eeuwig bij Mij
blijft. Zie dit huis eens; deze beide eigenaren zullen je familie in Mijn naam
opnemen en prima verzorgen, en ook jou, als je overdag of 's nachts hierheen
zou komen.'
[5] Matthéus, die dit huis al van
vroeger kende, toen het meer een ruïne was dan een huis, was uitermate verbaasd
en zei: 'Heer, hier moet een groot wonder gebeurd zijn! Want het huis was een
ruïne, en nu is het een paleis, zoals er in Jeruzalem maar enkele zijn! En wat
een koninklijke inrichting! Dat moet toch welontzettend veel hebben gekost!'
[6] 'Houd jij nu alleen maar vast voor
ogen', zeg Ik, 'dat bij God zeer veel dingen mogelijk zijn, die bij de mensen
onmogelijk schijnen, en dan zul je zonder moeite begrijpen, hoe deze vroegere
ruïne nu in een paleis kon veranderen! -Heb je wel voldoende schrijfmateriaal?'
[7] Matthéus zegt: 'Ik heb voor twee
dagen voldoende; moet ik meer hebben dan zal ik het direct gaan halen.’
[8] Ik zeg: 'Er is genoeg voor tien dagen,
daarna zullen we wel ander materiaal krijgen. Blijf maar hier en ontbijt met
ons; na zes uur zullen we de berg op gaan. Daar zal Ik deze menigte het heil
verkondigen; jij schrijft al het gesprokene voor Mij woordelijk in drie
hoofdstukken op en je maakt daarbij een indeling in kleine verzen, zoals bij
David gebruikelijk was. Zoek er nog een paar andere schrijvers bij, die het van
je kunnen overschrijven, zodat er in dit plaatsje ook een geschreven getuigenis
blijft!'
[9] Matthéus antwoordt: 'Heer, Uw wil
zal zeer nauwkeurig worden uitgevoerd!'
[10] Na dit noodzakelijke onderhoud
met Matthéus komen de andere leerlingen binnen, en daarop volgen de priesters
en de andere notabelen van deze stad en zij begroeten Mij zeer berouwvol. En de
voornaamste priester komt iets naar voren en zegt: 'Heer, U heeft dit huis zeer
goed voor U ingericht, zodat het waardig is om U te herbergen. Salomo bouwde de
tempel met veel pracht, opdat deze waardig zou zijn, om als woonplaats voor
Jehova bij de mensen te dienen. Maar de mensen hebben deze woonplaats door hun
vele ten hemel schreiende laster ontheiligd, en Jehova verliet de tempel en de
ark en kwam naar ons op de berg, net zoals U, o Heer, eerst in de tempel was en
weinig weerklank vond en toen naar ons, Uw van oudsher echte vereerders,
gekomen bent. En zo zal nu geschieden, zoals geschreven staat:
[ll] 'In de eindtijd zal de berg, waar
des Heren huis is, zeker hoger zijn dan alle bergen en zal boven alle heuvels
verheven worden en alle heidenen zullen er heen gaan. En ook zullen vele volken
er heen gaan en zeggen: Komt, laat ons op de berg des Heren gaan, naar het huis
van de God van Jacob, opdat Hij ons Zijn wegen wijst en wij op Zijn hellingen
wandelen! Maar toch zal Zijn wet uitgaan van Sion en het woord des Heren van
Jeruzalem komen (Jesaja 2:2-3).
[12] Wij allen zijn uitermate blij,
zoals een bruid is wanneer haar bruidegom komt en haar begroet en voor het
eerst zijn hart en zijn hand aanbiedt! Want waarlijk Heer, Jeruzalem, de
uitverkoren stad van de grote koning, is het verkeerde pad opgegaan en deugt
nergens meer voor en is U niet waard! Wij vinden ons zelf ook wel niet zoveel
waard want wat heeft men nodig om waarde voor God te verkrijgen?! -maar het is
wel zeker, dat als de Heer nu alleen tussen twee slechten te kiezen heeft, Hij
ons, als duidelijk de minst slechte, kiezen zal! En dat zien wij nu
wonderbaarlijk in vervulling gaan! U bent het waarop wij al zo lang wachtten,
daarom hosianna aan U, Die in de naam des Heren tot ons komt!'
[13] Ik zeg tegen de spreker: 'Ja, u
heeft het nu helemaal bij het rechte eind; maar Ik zeg U ook: Als u Mijn leer
zult horen, neem deze dan ook in u op en blijf haar volgen, want dan pas zult u
het heil werkelijk deelachtig worden, het heil dat Ik u vandaag van de
berghoogte zal verkondigen. Want ook al komt de genade onbelemmerd van boven op
u neer, dan is dat toch niet voldoende; want ze blijft niet, als ze niet
daadkrachtig aangenomen wordt, -net alsof je hongerig onder een boom vol rijpe
vruchten zou staan waar de wind de rijpe vijgen afschudt: als je die dan niet
opraapt en eet, zullen die je dan verzadigen?!
[14] Dus niet alleen het horen, maar
het doen volgens Mijn leer zal maken, dat u deel krijgt aan het heil dat uit
Jeruzalem tot u gekomen is! Heeft u dat begrepen?'
[ 15] De spreker antwoordt: 'Ja, Heer,
want zoals U kan God alleen maar spreken! ,
[16] 'Nu dan', zeg Ik daarop, 'omdat u
het begrepen heeft, laat ons dan nu de ochtendmaaltijd gebruiken! Na de
maaltijd moet u nog wel noteren, dat Ik gisternacht Irhaël en dokter Joram in
de echt verbonden en gezegend heb, en dat van nu af aan verder niemand zich
meer aan hen moet ergeren! Maar gaan jullie nu zitten voor de ochtendmaaltijd!
Het zij zo!'
[ 17] Allen gaan nu zitten, en het
zijn er veel, om de ochtendmaaltijd te gebruiken, die uit prima melk en
honingbrood bestond.
39 Het oudste en echtste huis van God
[1] Elders zou men deze
ochtendmaaltijd niet zeer kostelijk genoemd hebben, maar in het land, dat
spreekwoordelijk overvloeide van melk en honing was het wel een kostelijke
maaltijd, vooral omdat de honing van het beloofde land zeker de beste ter
wereld was en nu nog is, terwijl dat ook gold voor de melk, die nergens ter
wereld overtroffen werd.
[2] Na de maaltijd
werd heerlijk fruit gepresenteerd, en velen genoten daarvan en loofden God, Die
de vruchten zo heerlijk deed smaken, en Die aan de bijen de vaardigheid had
gegeven, om uit de bloemen des velds de zo voortreffelijke zoete honing te
puren en deze in hun kunstig gebouwde cellen op te slaan!
[3] Een wijze man uit het gezelschap
van de Samaritanen zei: 'Gods wijsheid, almacht en goedheid kan nooit genoeg
geroemd worden! De regen valt op de aarde, duizendmaal duizend vormen en
soorten planten, bomen en struiken zuigen dezelfde regen op en staan in
dezelfde aarde, en toch heeft iedere soort een andere smaak, een andere geur en
een andere vorm! Iedere vorm is mooi en aantrekkelijk om te zien, en zonder nut
groeit er niets, en zonder doel groeit zelfs niet de schraalste mosplant op een
steen!
[4] En kijk dan eens naar al de dieren
op de aardbodem,o in het water en in de lucht! Wat zijn het er veel en wat een
verscheidenheid, van de mug tot aan de olifant, van de bladmijt tot de
ontembare Leviathan, die bergen op zijn rug zou kunnen dragen en die zou kunnen
spelen met de ceders van de Libanon! O Heer, wat een macht, wat een kracht en
wat een eindeloos diepe wijsheid moet er in God zijn, Die daar de zon de maan
en de ontelbaar vele sterren in hun baan houdt en bestuurt, de zee in haar
diepten vasthoudt, de bergen op aarde gebouwd heeft en de aarde zelf
gegrondvest heeft door Zijn almachtige woord!'
[5] Ik zeg: 'Ja ja, dat is goed
gesproken, want zo is het: God is zeer goed, zeer wijs, zeer rechtvaardig en
heeft niemands raad en leer nodig als Hij iets doen wil; maar Ik zeg u: Ook de
mens van deze aarde is geroepen om volmaakt te worden zoals de Vader in de
hemel volmaakt is!
[6] Dat was
weliswaar tot op heden niet mogelijk, omdat de dood op deze aarde de macht had;
maar van nu af aan is het voor iedereen, die er ernst mee maakt om volgens Mijn
leer te leven, mogelijk!
[7] Ik denk wel dat, als God dit voor
zo iets eenvoudigs, namelijk voor het lichte volgen van Mijn leer, wil geven,
dat dan de mens toch wel geen moeite of werk uit de weg zal gaan om dit hoogste
te verkrijgen!”
[8] De opperpriester zegt: 'Ja Heer,
voor het hoogste moet de mens ook het hoogste inzetten! Wie genieten wil van
het uitzicht op een hoge berg, die moet eerst de moeite en de bezwaren van het
klimmen willen doorstaan. Wie oogsten wil, moet daarvoor eerst ploegen en
zaaien, en iemand, die weet dat hij iets kan winnen, moet eerst iets op het
spel zetten; degene, die niets waagt uit angst om te verliezen, die zal
onmogelijk ooit iets winnen! Daarom, als ons Uw wegen bekend gemaakt worden, o
Heer, zal het voor ons ook helemaal niet moeilijk zijn om datgene te bereiken,
wat U ons eerder verkondigd hebt, namelijk -net zo volmaakt te worden als de
Vader in de hemel volmaakt is!'
[9] Ik zeg: 'Zeg dat wel, en daar voeg
Ik nog aan toe: Mijn juk is zacht en Mijn last is licht! Maar de mensen hebben
tot op heden zware lasten te dragen gehad en konden daarmee niets bereiken; het
is maar de vraag, welke vorm hun geloof zal aannemen, als zij het aangeleerde,
zwaar drukkende, oude geloof moeten omruilen tegen een ongewoon licht nieuw
geloof. Zullen zij tenslotte niet zeggen: 'Grote moeite en zwaar werk brachten
ons niets op, wat zal dan deze, daarbij op kinderspel lijkende moeite, ons
kunnen opbrengen?'
[10] Ik zeg u: U zult de oude mens als
een oud kledingstuk uit moeten trekken en in plaats daarvan een geheel nieuw
aan moeten trekken! Dat zal in het begin tamelijk ongemakkelijk zitten; maar
wie zich door zo'n kleinigheid niet terug laat jagen in het gemakkelijk
zittende oude, en zich daarentegen enig onbehagen laat welgevallen, die zal die
volmaaktheid bereiken, waarvan Ik voorheen heb gesproken.
[11] Maak je nu echter allemaal
gereed, want Ik vertrek dadelijk voor het tochtje de berg op. Wie met Mij mee
wil gaan, moet zich nu gereed maken; en Matthéus, ga je schrijfgereedschap
halen! Kom gauw terug, want je ziet dat Ik al klaar sta om weg te gaan!'
[12] Matthéus zegt: 'Heer, U weet hoe
graag ik nu klaar sta om U te volgen! Als ik echter nu naar huis ga, en wel
daarheen, waar ik mijn door de Romeinen betaalde werk doe als tollenaar en
schrijver bij de hoofdtolboom voor de stad, dan is daar net als altijd, zeker
veel werk voor mij, en de Romeinse wachten zullen mij niet laten gaan voordat
ik het werk gedaan heb. Daarom zou ik liever zien, dat ik voor vandaag hier
genoeg schrijfmateriaal zou krijgen, en dat ik dan vanavond het mijne haal,
waarmee ik daarna, zoals ik reeds eerder zei, twee volle dagen genoeg voorraad
heb; want ik krijg van de Romeinen slechts voor drie dagen materiaal vooruit,
en dat verbruik ik haast altijd.'
[13] Ik zeg: 'Mijn vriend doe nu maar
altijd wat Ik je zeg, en het zal je steeds goed gaan! Ga nu maar, zoals Ik zei
en je zult vandaag geen werk vinden en er zal niemand aan de tolboom staan te
wachten! Neem nog wel je andere schrijvers mee, zodat in dit geval Mijn
toespraak door meer personen opgeschreven zal worden!' -Matthéus zegt: 'Ja, als
het zo gelegen is, dan wil ik wel gaan!'
[14] Daarna vertrekt Matthéus, de
tollenaar, en vindt thuis alles zoals Ik hem voorspeld heb. Heel snel komt hij
met nog drie schrijvers terug, en we gaan, met allen die in huis zijn, op weg
naar de berg Garizim.
En als wij na een uur gaans bij de
berg aankomen, vraagt de opperpriester aan Mij of Ik naar boven wil gaan en het
oude godshuis wil openen.
[15] Maar Ik wijs hem op de omgeving
en de vele mensen, die ons gevolgd zijn en zeg tegen Hem: 'Kijk, vriend, het is
het oudste en het echtste huis van God; maar het is erg verwaarloosd, daarom
wil Ik het nu herstellen, net zo als Ik het huis van Irhaël hersteld heb!
Daarvoor hebben we het oude huis zelf niet nodig, en hebben we voldoende aan
deze plaats aan de voet van de berg. Tevens zijn hier een aantal banken en
tafels, die goede diensten kunnen verlenen aan de schrijvers. Open nu je oren,
ogen en harten en bereid je voor, want nu geschiedt dat voor jullie ogen, wat
de profeet Jesaja voorspeld heeft!'
[16] Matthéus zegt: 'Heer, wij zijn
gereed om U aan te horen!'
[17] Nu begint de bekende bergrede,
die in Matthéus 5, 6 en 7 heel goed weergegeven staat. - Deze prediking duurde
echter ongeveer drie uren, want Ik sprak dit keer langzaam ten behoeve van de
schrijvers.
40
Op Garizim. Kritiek op de bergrede
[1] Maar
toen de prediking geëindigd was, werden velen, vooral de priesters, met
ontzetting vervuld, en enigen van hen zeiden: 'Wie kan zo zalig worden?! Wij
schriftgeleerden prediken toch net zo juist en rechtvaardig als eens Mozes
vanaf de berg de wet aan het volk verkondigde! Maar dat is allemaal niets
vergeleken bij deze strenge leer en deze overdonderende prediking! Er is
natuurlijk haast niets tegen zo'n leer in te brengen, maar ze is veel te hard
en het is voor een mens vrijwel onmogelijk om er ooit aan te voldoen.
[2] Wie kan zijn vijanden liefhebben,
wie kan diegene goed doen, die hem kwaad doet en wie kan diegenen zegenen, die
hem haten en slechts kwaad over hem spreken?! En als iemand iets van mij lenen
wil, moet ik mij dan niet van hem afwenden en mijn oor en hart afsluiten voor
zijn vraag, als ik heel goed zie dat de lener het geleende nooit terug zal
kunnen geven?! Ah, dat is toch te dom! Als de luien en werkschuwen dat
ontdekken, zullen ze dan niet direct naar de vermogenden gaan en net zo lang
bij hen lenen tot deze niets meer hebben?! Als deze dan op die manier alles aan
de niets teruggevende armen geleend hebben, en er gaat niets gemakkelijker dan
dat, dan hebben ze tenslotte zelf niets meer. Dan vraagt men zich af, wie dan
in de toekomst nog zal werken en van wie de armen dan nog iets kunnen lenen!
[3] Het is maar al te duidelijk, dat
door het in acht nemen van zo'n leer, die helemaal tegen de aard van de
menselijke instellingen ingaat, de wereld in korte tijd zou veranderen in een
onherbergzame woestijn. Als de wereld echter een woestijn is geworden, waar
vinden de mensen dan de een of andere opleiding, als alle opleidingsinstituten
noodgedwongen verdwijnen moeten omdat niemand geld heeft om ze te vestigen en
te onderhouden?!
[4] Deze leer voldoet beslist niet! De
slechte mensen en vijanden van de goede mensen en hun goede werken moeten getuchtigd
worden, en als iemand mij een oorvijg geeft, dan moet hij er minstens twee
uitgemeten terug krijgen, opdat hem in het vervolg de lust zal vergaan om mij
nogmaals een oorvijg te geven! De slechte lener zal in de werktoren opgesloten
moeten worden, opdat hij leert te werken en verder als een werkzaam mens met de
ijver van zijn handen zijn brood verdient, en de zeer arme moet om een aalmoes
smeken en hij zal het krijgen! Dat is een oude, maar goede wet, waaronder een
menselijke samenleving kan voortbestaan. Maar deze wetten die deze zogenaamde
Christus nu gegeven heeft, zijn voor het menselijke leven te onpraktisch en die
kunnen daarom onmogelijk aangenomen worden.
[5] Over al het andere wilde ik, hoe
onzinnig het ook klonk, niets zeggen, maar wat moet je nu denken van die
aanbevolen zelfverminking, als één van de eigen ledematen ergernis geeft; en
dan ook nog het kennelijk aanbevolen nietsdoen, waarbij iemand al zijn aandacht
moet geven aan een voortdurend op zoek zijn naar het Godsrijk, zonder voor iets
anders te hoeven zorgen, omdat al het andere van boven gegeven zal worden!? -
Laten we dat nu eens met een kleine proef van een paar maanden uittesten;
gedurende die tijd moeten de mensen alles laten liggen en niet werken, dan
blijkt wel of de gebraden duiven hen in de mond zullen vliegen!
[6] En hoe dom is tenslotte die
aanbevolen zelfverminking, als één van je ledematen je ergert! Stel dat iemand
met een scherpe bijl in zijn rechterhand, zich zijn linker afhakt en weggooit;
wat zal hij dan doen als zijn rechterarm hem daarna ergert, -hoe zal hij die
dan afhakken en hoe zal hij zijn ogen uitrukken en tenslotte zonder handen de
voeten afhakken, die hem mogelijkerwijs ook nog ergeren?! -Ah, loop heen met
zo'n leer! Die zou zelfs voor een krokodil te slecht zijn, laat staan Voor een
mens! -Als je de gevolgen een beetje bij elkaar optelt, kun je met je klompen
aanvoelen, dat zo'n leer alleen maar een gevolg van het oud joodse fanatisme
kan zijn!
[7] En al kwamen alle engelen uit de
hemel en leerden de mensen zulke wegen om het eeuwige leven te bereiken, en het
gebruik van zulke middelen om de hemel te verdienen, dan zouden zulke domme
leraren de wereld uitgeslagen moeten worden en hun domme hemel zelf op moeten
vreten! -Alleen al het tegenstrijdige daarin! -'Tand om tand' en 'oog om oog'
vindt Hij onrechtvaardig en gruwelijk; Hij predikt de grootste zachtmoedigheid
en het grootste geduld, zet zelfs voor alle dieven de deur wijd open, als Hij
zegt: 'Wie uw rok vraagt, geef die ook de mantel erbij!' Mooie leer! -Maar
daarentegen moeten de mensen zich zelf wel de ogen uitrukken en handen en
voeten afhakken! -Wie van u heeft er ooit grotere onzin gehoord?!
[8] Dan komt de priester naar Mij toe
en zegt: 'Meester! Uw daden laten zien, dat U meer kunt dan een gewoon mens.
Maar als U werkelijk in staat bent om normaal te denken, en daar twijfel ik
niet aan, want ik heb U in het huis van Irhaël heel wijs horen spreken, dan
moet U beslist bepaalde erg onpraktische leerstellingen uit Uw prediking
herroepen! Anders zijn wij genoodzaakt, ondanks al Uw daden, die zonder meer
een Messias waardig zijn, U openlijk te betitelen als een fanatiek magiër, die
opgeleid is in de een of andere oud-Egyptische school, en U Uit ons midden uit
te wijzen als een pure Messiasschenner!
[9] Bekijk Uw geweldige leer nu Zelf
eens een beetje preciezer, dan moet U toch inzien, dat Uw leer voor het
verkrijgen van het eeuwige leven totaalonbruikbaar is en door niemand ooit
uitgevoerd kan worden! Want als iemand op deze wijze de hemel verdienen moet,
dan zal hij die hemel wel niet willen hebben! Want het zou dan beter zijn, dat
hij nooit geboren was, dan dat hij op deze manier een hemel zou verdienen,
waarin hij slechts als een verminkte binnen zou kunnen gaan! Zeg mij nu eens
heel openhartig of U dat inziet, of dat Uw leer U werkelijk ernst is!'
[10]
Ik zeg: 'U bent toch een opperpriester en u bent blinder dan een mol onder de
grond; wat moet Ik dan van de anderen denken en verwachten?! Ik gaf u hier
beelden, en u neemt alleen de bijbehorende materie in u op en die dreigt u te
verstikken, maar de geest die Ik In deze beelden gelegd heb, beseft u niet.
[11] Geloof Mij: Zo wijs als u denkt
dat u bent, zo wijs zijn wij ook, en wij weten het zeer goed of een mens zich verminken
kan en wil om het eeuwige leven te verkrijgen! Maar wij weten ook, dat u de
geest van deze leer niet begrijpt en nog lang niet zult begrijpen! Ondanks dat,
nemen wij onze woorden niet terug. U heeft wel oren, maar die horen niet het
juiste, ook heeft u ogen, die echter evenzo geestelijk blind zijn, en, hoewel
uw oren en ogen open zijn, hoort en ziet u toch nog niets!'
41
Onbegrip voor de beeldspraak der bergrede
[I] De
opperpriester zegt: ' Ja, ja, U kunt daarmee wel gelijk hebben, en ik wil en
kan bij voorbaat ook niet bestrijden of, hoe en wat voor geestelijke zaken er
zich in Uw gebruikte beeldspraak bevinden; maar dáárin moet U me dan toch
gelijk geven, dat, als ik bijvoorbeeld iemand een les geef, waarvan ik wens dat
die door hem als mijn leerling begrepen en uitgevoerd zou moeten worden, ik die
les toch noodzakelijkerwijs zo brengen moet, dat mijn leerling de juiste
bedoeling daarvan begrijpt. Als ik nu weet dat mijn leerling mijn les naar de
geest van de daarin besloten waarheid geheel begrepen heeft, dan kan ik ook
geheel terecht van mijn leerling verlangen, dat hij mijn les uitvoert.
[2]
Als ik iemand echter in zulke beelden een les geef, dat deze niet herkenbaar
zijn, en vroeg de leerling dan aan mij: Wat betekent dat? Hoe moet ik mij om
het leven brengen, om het leven te winnen? Hoe zal ik mij doden en dan dood
zijnde uit de dood een nieuw, Ja zelfs een eeuwig leven verkrijgen?' - dan zal
ik tegen hem zeggen: 'Kijk vriend, dat moet je zo en zo begrijpen en
verkrijgen! Want Iet op, tussen het jou gegeven leerbeeld en de daaruit
gepuurde waarheid bestaat deze en die geestelijke overeenkomst, en je moet je
leven niet inrichten volgens het uiterlijke beeld, maar volgens het
overeenkomstige innerlijke beeld!'
[3] Kijk Meester, dan zal de leerling
het begrijpen en dan kan ik, zoals reeds eerder opgemerkt, geheel terecht van
hem verlangen, dat hij naar de geest der waarheid van mijn leer zal handelen!
Kan ik echter, zonder een dwaas te zijn, ook verlangen dat hij handelt volgens
mijn harde symbolische beeld? Als ik dat in volle ernst aan mijn leerling zou
vragen, dan zou ik mij voor alle denkende mensen toch wel gedragen als iemand,
die water in een goed gesloten kruik droeg, terwijl een dorstige naar hem toe
komt en hem smeekt, dat hij hem te drinken zou geven. De waterdrager zou hem
meteen de gesloten kruik aanreiken en zeggen: 'Hier heb je de kruik, -drink!'
Hij zou nu proberen te drinken, maar geen opening vinden en de drager vragen:
'Hoe kan ik daaruit drinken? De kruik is toch aan alle kanten dicht!' De drager
zou tegen hem zeggen: 'Als je blind bent en de opening niet kunt vinden, slok
dan de hele kruik op en dan zul je op die manier ook wel het water mee
opslokken!'
[4] Zeg mij Meester, U die overigens
goed en wijs bent, wat zou de dorstige tegen zo'n waterdrager zeggen?! Ik vind
dat de dorstige hier toch wel het volste recht zou hebben, om zo'n waterdrager
voor nar uit te schelden.
[5] Dat wil niet zeggen, dat ik U
direkt voor een nar houd; maar als U zegt dat wij de geest van Uw leer door onze
geestelijke blind en doofheid niet zien en begrijpen kunnen, dan is Uw leer
toch net als het water in de afgesloten kruik, die in alle ernst door de
dorstige tegelijk met het water opgeslokt zou moeten worden, een eis, die
slechts een ontsnapte profeet uit een gekkenhuis zou kunnen stellen! - U mag
erover denken, zoals U wilt! Zolang U aan Uw leer, die op menig punt veel goeds
en waars bevat, geen voldoende uitleg meegeeft, blijven ik en veel verstandige
denkers bij deze gedane uitspraak! Want echt, U zult nooit beleven, dat wij
volgens Uw leer nu meteen zullen beginnen om handen en voeten af te hakken, en
ogen uit te rukken! - Ook zullen we net als altijd werken en ons brood in het
zweet ons aanschijns verdienen, en degene, die zich boosaardig aan ons zal
vergrijpen, die zal zijn rechtvaardige straf niet ontlopen!
[6] Ook zullen we de dief, die een rok
van ons steelt, geen mantel er gratis bij geven, maar we zullen de dief grijpen
en in de gevangenis werpen, waar hem voldoende tijd gegeven zal worden om zijn
slechte daad te betreuren en zijn leven te beteren! Als U een werkelijk van God
afkomstige wijze bent, dan moet U ook doordrongen zijn van de heilige noodzakelijkheid
van de instandhouding van de wet van Mozes, die God Zelf onder bliksem en
donder aan de Israëlieten in de woestijn verkondigd heeft! Als U echter met Uw
leer de wet wilt schenden, dan moet U maar afwachten, hoe U dat tegenover
Jehova verantwoorden kunt!'
[7] Ik zeg: 'Ik ben echter van mening,
dat het de wetgever vrij staat de wet te
handhaven en deze zelf naar geest en waarheid uit te voeren, of deze ook wel
onder bepaalde voorwaarden geheel op te heffen!'
[8] De opperpriester zegt: 'Dat klinkt
nu heel vreemd uit Uw mond! Vanmorgen zou ik eerbied voor zo'n gezegde gehad
hebben, want toen dacht ik nog heel zeker dat U werkelijk de Beloofde was! Maar
n.a deze leer, die U ons nu heeft gegeven, bent U in mijn ogen een
gekkenhuisklant geworden, die het leuk vindt om zijn idee-fixe als wijsheid van
de beloofde Messias op te dissen. Ik zou daarom liever zien, dat U Uw harde
leer uitlegde, want zonder voldoende verklaring zal geen mens deze ooit
begrijpen en daarnaar gaan handelen!'
[9] Ik zeg: 'Zeg dan, wat u zo absurd
vindt in Mijn leer, en Ik zal het u duidelijk maken!'
[10] De opperpriester zegt: 'Ik heb
het U wel meer dan één keer gezegd; maar om U te laten zien, dat ik beslist
heel billijk en gematigd ben, zeg ik U nu, dat ik alle andere punten van Uw
leer aanneem als goede en wijze regels om te volgen, maar het ogen uitrukken en
het afhakken van handen en voeten kan ik onmogelijk accepteren! Bedenk toch
Zelf eens, of het wel mogelijk is jezelf een oog uit te rukken! Zal degene, die
zichzelf een hand of een voet afhakt, daarna niet doodbloeden en sterven? En
als hij dood is, wat zijn dan de vruchten van zijn verbeterde levenswijze?!
[11] Kijk, dat is het meest
onpraktische punt van Uw leer, dat bij het volle verstand nooit opgevolgd kan
worden! En zo er al werkelijk ooit ergens gekken te vinden zouden zijn, die
zo'n leer op zichzelf toepasten, dan zouden die daar beslist niet beter van
worden; want als iemand het leven daarbij niet verliest, dan zal hij vanwege de
ellende, waarin deze schijnbaar van God afkomstige leer hem gestort heeft, God
niet loven. Sterft hij echter, wat het waarschijnlijkste is, dan vraag ik met
David: 'Heer, wie zal U in de dood nog loven, en wie zal U prijzen in het
graf?!' Dus dit punt zou U ons minstens duidelijk moeten uitleggen; al het
andere willen wij als een weliswaar op de spits gedreven -humane leer aannemen!
[12] Ik zeg: 'Goed, uw verzoek is
billijk en Ik zeg u: Onder alle priesters na Samuël, bent u de wijste, want u
heeft een goed hart, u verwerpt in de aard der zaak Mijn leer niet, maar u wilt
hem alleen uitgelegd hebben; en Ik wil u daarom ook uitleg geven! Maar niet uit
Mijn mond, maar uit de mond van één van Mijn leerlingen krijgt u een uitleg!
Wend u daarom tot één van Mijn leerlingen, opdat het u duidelijk zal worden,
dat Mijn leer op dit ogenblik al zonder Mijn verklaring begrijpelijk is
geworden voor de mensen!
42 De bergrede door Nathánaël duidelijk
uitgelegd
[1] Dan wendt de opperpriester zich
tot Nathánaël en zegt tegen hem: 'Op aanwijzing van je meester wend ik mij op
goed geluk tot jou; verklaar mij daarom in ieder geval het hardste punt uit de
leer van je meester! Maar graag alleen in heldere, klare taal! Want als je
mistig praat over mistige dingen, dan wordt het er niet duidelijker op! Dus ga
je gang!'
[2] Nathánaël zegt: 'Staart u zich zo blind
op het verstandelijke, dat u een zo begrijpelijk gebrachte leer niet op de
goede manier kunt begrijpen? Hebben de profeten dan niet bijna allen zonder
uitzondering van Christus voorspeld, dat Hij slechts in gelijkenissen Zijn
boodschap zou brengen en niet zonder gelijkenissen met de mensen zou spreken?'
[3] De opperpriester zegt: ' Ja, daar
heb je gelijk in, want zo staat het geschreven.'
[4] Nathánaël zegt
verder: 'Wel dan, als u dat als schriftgeleerde wel weet, waarom scheldt u de
Heer dan uit voor een nar, als Hij geheel volgens de schrift Zijn prediking in
gelijkenissen brengt. U kunt voor het begrijpen daarvan aan de Heer wel om
uitleg vragen, maar u kunt Hem toch niet voor een nar uitschelden als u zijn
spreken in gelijkenissen niet begrijpt omdat u zelf in deze dingen van God heel
weinig inzicht heeft?!
[5] Zie, de werken der natuur hebben
hun orde en kunnen slechts in deze voor hen karakteristieke orde bestaan; en op
gelijke wijze hebben de geestelijke dingen hun zeer karakteristieke orde en kunnen
buiten die orde niet bestaan, niet gedacht en niet uitgesproken worden. Maar
tussen de natuurlijke dingen en de geestelijke dingen is en bestaat, omdat het
één uit het ander is voortgekomen, een nauwkeurige overeenstemming, die alleen
de Heer het beste kent.
[6] Als de Heer ons nu iets zuiver
geestelijks vertelt, terwijl wij toch met z'n allen in het starre keurslijf van
de natuurlijke orde zitten, dan kan Hij dat alleen maar doen door middel van de
overeenkomstige beelden in gelijkenissen. Om deze echter goed te kunnen
begrijpen, moeten wij proberen onze geest wakker te maken door volgens Gods
geboden te leven. Pas als de geest wakker is, zullen wij begrijpen, wat de Heer
door middel van zo'n overeenkomstig beeld in gelijkenisvorm allemaal gezegd en geopenbaard
heeft, en juist hierin zal Zijn goddelijk woord zich eeuwig van ons menselijk
woord onderscheiden.
[7] Let nu goed op! Wat bij de
natuurlijke mens het oog is, dat is bij de geest het zien van die goddelijke en
hemelse dingen, die voor het wezen van de geest een belofte inhouden voor zijn
zalige eeuwige bestaan.
[8] De geest moet echter tengevolge
van de orde, die God genoodzaakt was in te stellen, een bepaalde tijd in de
materie van het vlees van deze wereld ondergedompeld zijn, om sterk te worden
in zijn vrijheid en bijna volledige onafhankelijkheid van God. Wordt hij dit
niet, dan kan hij God niet zien en nog minder kan hij in, naast en bij God
bestaan. (Juist wanneer de geest echter in de materie rijp wordt, en gehard
wordt in de vrijheid en onafhankelijkheid van God, dan loopt hij onvermijdelijk
gevaar zelf door de materie verslonden en tesamen daarmee gedood te Worden, uit
welke dood men slechts zeer moeilijk en met veellijden weer tot leven in God
gewekt kan en moet worden) -Op deze wijze zei de Heer dus niet tegen de
vleselijke mens, maar tegen de geestelijke mens: “Als het oog je ergert, ruk
het uit en werp het weg, want het is beter met één oog de hemel in te gaan -
dan met beide naar de hel!', wat zo ongeveer betekent: Als het licht van de
wereld je te veel aantrekt, verzet je dan en keer je van dat licht af, want het
zou je in de dood van de materie trekken! Ontneem je dus zelf, als geestelijke
mens, het lege genot van de wereldse zaken, en wend je met je ziel naar de puur
hemelse dingen! Want het is beter voor je om zonder alles, wat de wereld als
kennis te bieden heeft, het rijk van het eeuwige leven binnen te gaan, dan met
te veel wereldse kennis enerzijds, en te weinig geestelijke kennis anderzijds
door de stoffelijke dood opgeslokt te worden!
[9] Toen de Heer hier over twee ogen,
handen en voeten sprak, bedoelde Hij daarmee niet de twee ogen en de twee
handen en voeten van het lichaam, maar alleen het kennelijk dubbele gezichts-,
bezigheids -, en verplaatsingsvermogen van de geest, en Hij waarschuwt niet het
vlees, dat geen eigen leven heeft, maar de geest, om zich liever niet met de
wereld bezig te houden als deze hem te veel zou aantrekken. In dat geval is het
beter zonder alle kennis van de wereld het eeuwige leven in te gaan, dan door
te veel wereldse kennis tenslotte door het onafwendbare wereldse gericht
opgeslokt te worden.
[10] De geest moet de wereld wel zien
en leren kennen, maar moet er niet verzot op raken! Als hij merkt, dat de
wereld hem aantrekt, moet hij er zich direkt van afwenden, omdat hij dan al
gevaar loopt! En kijk, dit noodzakelijke afwenden stemt overeen met het beeld
van het uitrukken der ogen; en Degene, Die ons zo'n treffend beeld kan geven,
moet echt heel goed thuis zijn in alle geestelijke en materiële verhoudingen
van de mensen. Volgens mij kan Diegene dit alleen maar zo weergeven, door Wiens
kracht, liefde en wijsheid alle dingen geestelijk en stoffelijk geschapen zijn!
Ik denk, dat U me nu wel begrepen hebt en nu zult inzien, hoe grof u zich
bezondigd heeft aan Hem, Die uwen ons aller leven in Zijn almachtige hand
heeft!?'
43 Verdere uitleg van Nathánaël
[1] De opperpriester staat perplex en
ook veel anderen zijn geweldig van hun stuk gebracht, en hij zegt na een
poosje: 'Ja ja, nu begrijp ik het toch echt wel! -Maar waarom sprak de Heer dan
ook niet direct net zo begrijpelijk als jij nu hebt gedaan, dan zou ik mij
zeker niet aan Hem bezondigd hebben!?'
[2] Nathánaël zegt: ' Als een
zevenjarige jongen op die manier vragen zou stellen, dan zou ik mij niet erover
verwonderen dat een zevenjarige jongen zo vraagt; maar bij u verbaas ik mij
bijzonder, u bent nog wel een van de belangrijkste wijzen van deze plaats!
[3] Wilt u de Heer soms ook nog de bekroonde
wijze vraag stellen, waarom Hij de zaadkorrels, die toch nergens mee te
vergelijken zijn, de vormings - en ontwikkelingsmogelijkheid van de daaruit
groeiende boom tot in de kleinste finesses heeft ingeprent. Zou Hij niet beter
alle vruchten rijp uit de hemel in de schoot van de mensen kunnen laten
regenen?! Waarom die tijdrovende ontwikkeling van zaadkorrel tot boom, en
vervolgens nog dat lange wachten op de rijpe vrucht?! Merkt u, hoe dom u nog
bent!
[4] Het woord van de Heer is net als
al Zijn werk. Hij geeft ons Zijn leer in de vorm van zaden. Wij moeten die
eerst in de voedingsbodem van onze geest zaaien; die voedingsbodem heet liefde,
daar zal het zaad dan groeien en een boom van de ware kennis van God en onszelf
worden, en op de juiste tijd zullen we dan van deze boom volkomen rijpe
vruchten voor het eeuwige leven kunnen verzamelen.
[5] Het voornaamste is echter de
liefde; zonder liefde is de geest niet vruchtbaar en geeft zij geen vruchten!
Zaai de tarwe maar in de lucht; en kijk of hij groeit en of je er vruchten van
krijgt! Als je de tarwekorrel echter in een goede voedingsbodem legt, dan zal
hij groeien en je veelvoudig vruchten opleveren. De echte liefde is de juiste
voedingsbodem voor de geestelijke tarwekorrel die ons door de mond des Heren
wordt meegedeeld.
[6] Daarom nam de Heer nu voor u
allemaal de harde Mozaïsche strafwet weg, opdat u zoveel te sneller meer
voedingsbodem in uw hart zou krijgen. Want wie volgens de wet straft, heeft
weinig of ook wel helemaal geen liefde; bij hem zal het goddelijke zaad van het
woord daarom heel slecht gedijen! Degene echter, die gestraft wordt, bevindt
zich toch al in het gericht, waarin geen liefde is, want het gericht is de dood
van de liefde.
[7] U kunt daarom beter niet klaar
staan om de fouten van uw naasten te zien, maar het is beter inschikkelijk en
geduldig met hen te zijn! En als ze in hun zwakheid iets van u verlangen, dan
moet u ze niets onthouden, want zo vermeerdert zich de liefde in uzelf en
evenzo in uw zwakke broeders! Als deze liefde eenmaal zowel in u als in uw
broeders rijkelijk aanwezig is, dan zal het goddelijke zaad goed in u gedijen
en de zwakke zal dan in zijn sterkte u welwillend aanzien en u viervoudig
vergelden, wat u hem in zijn zwakheid gegeven heeft.
[8] Als u echter karig bent en hard
tegen uw zwakke broeders, dan zult u zelf nooit tot enige godvruchtigheid
komen, en het oordeel der zwakken zal in het eind ook II mee in het verderf
storten.
[9] Toen de Heer zei: 'Die van u een
rok vraagt, geef die ook de mantel erbij!', wilde Hij alleen maar aanduiden,
dat u, als u rijk bent en veel bezit, ook rijkelijk en veel moet geven aan de
armen, als zij tot u komen! Want daardoor krijgt u ook snel veel voedingsbodem
in uw hart en zult u op die manier zeer gelukkig worden door het bezit van zo'n
echte voedingsbodem en de armen zullen u zeker zegenen; want uit uw hart zullen
ze de daadkrachtigste prediking van het echte evangelie van God horen, en
daardoor worden ze zelf sterk en u tot eeuwige steun! Als u echter karig geeft
en berekent wanneer en hoeveel u geeft, dan heeft dat noch voor uzelf, noch
voor de arme broeders enig nut, en deze zullen
u daarom nooit tot steun worden!'
44 Symbolische ogen, armen en voeten
[1] De opperpriester, die zeer opmerkzaam naar
deze toespraak geluisterd heeft, zegt: 'Dat is nu allemaal goed en wel, en ik denk,
dat ik nu zo ongeveer alles wel begrijp; maar één ding wil ik nog opmerken, en
dat is, dat de Meester eigenlijk alleen van het uitrukken van het rechter oog
en het afhakken van de rechter hand gesproken heeft. Ik heb in mijn
onderzoekingsdrang zo voor een totaalbeeld ook de voeten er maar bij betrokken,
en tot mijn verwondering heb je mij het afhakken van de voeten net eender
verklaard, als dat van oog en hand, die bij mijn weten alleen maar door de Heer
genoemd zijn. Je zegt echter, dat de woorden van de Heer alleen maar een
geestelijke betekenis hebben; hoe komt het dan, dat je in mijn aanvulling ook
een geestelijke overeenkomst vond?
[2] Nathánaël zegt: 'U vergist zich!
De Heer sprak ook van de rechtervoet; alleen gaf Hij de schrijvers een
aanwijzing, dat over de voet er uit te laten, want als u begonnen bent om uw
innerlijke blik naar de hemel te richten, en uw wil tot liefde, die overeenkomt
met de linkerhand, zijnde de hand van het hart, volgens de wil van God te
activeren, nadat u de rechterarm of de rechterhand, waaronder de puur
wereldlijke bezigheden verstaan worden, verwijderd hebt, dan is het niet meer
nodig ook de rechtervoet nog af te schaffen. Want als het eenmaal zo ver is,
dat het oog het juiste licht ziet en de hand, of liever gezegd de wil, zich
bezig houdt met het juiste doen, dan is de voortgang in het gebied van het
eeuwige leven er al vanzelf, of wel, dan is de rechtervoet, die de voortgang in
de wereld aangeeft, al vanzelf verwijderd en men behoeft dan daarvoor geen
extra moeite te doen.
[3] U, als Samaritanen, kunt echter
gevoeglijk met de voeten beginnen, want ofschoon uw oog nu naar het goddelijke
is gewend, en uw handen goed werk doen, is uw voet, of wel uw lust tot verder
gaan, puur op de wereld gericht! Want u verwacht van de Messias iets geheel
anders, dan wat u volgens de voorspelling van alle profeten van Hem verwachten
moet! En dat is geestelijk gezien uw rechtervoet, die u afhakken moet om de
juiste weg naar her rijk van God te kunnen inslaan. En daarom heeft de Heer alleen
voor u ook over de rechtervoet gesproken, maar Hij heeft het niet op laten
schrijven, omdat de latere aanhangers van de leer des Heren wel zullen weten,
waar en waaruit het rijk van de Messias bestaat, en wat men moet doen om daarin
te komen. Heeft u nog meer bezwaren?'
[4] De opperpriester zegt: ' Alles is
me nu wel duidelijk, in zoverre het me dan ook duidelijk kan zijn. Alleen moet
ik ondanks al het begrip dat ik er nu voor heb, toevoegen, dat jullie leer
zoals ze gebracht wordt, een harde en moeilijk begrijpbare leer is, en je zult
ondervinden dat velen zich er aan zullen stoten!
[5] Ik wil geen ongeluksprofeet zijn,
maar ik zeg je toch, dat je daarmee bij de verheven Joden niet zult bereiken,
wat je bij ons, ondanks onze veelvuldige domheden, bereikt hebt. Wij geloven
nu, ook al lijkt het nog of we dromen; maar de grote Joden zullen jullie niet
op die manier geloven! Ze zullen tekenen eisen en je vervolgens ook nog vanwege
de tekenen vervolgen; wij vroegen echter geen tekenen van jullie, ondanks dat deed
je ze vrijwillig.
[6] Wij geloven jullie niet vanwege de
tekenen, die voor een deel ook wel door mensen gedaan kunnen worden, maar wij
geloven zuiver vanwege de leer, omdat je die aan óns uitgelegd hebt! Je kunt
daarom beter bij 'ons blijven, want bij de hoge Joden en Grieken zal het slecht
voor jullie aflopen!
45
Niet iedereen kan de Heer lichamelijk volgen
[I]
Nathánaël zegt: 'Tot hiertoe moest ik met u spreken, het verdere ligt geheel in
de hand van de Heer. Wat hij wil, dat zullen ook wij willen en doen. Want wij
zijn allen geestelijk nog zeer arm; daarom moeten wij bij Hem blijven, opdat
het hemelrijk ons deel wordt. Wij willen met de Heer ook elk leed en iedere
vervolging dragen, opdat we door en in Hem de ware troost hebben. In Zijn naam
willen wij zachtmoedig zijn in al onze gedachten, oordelen, wensen en
begeerten, en in al ons doen en laten, opdat we echte bezitters van de ware
voedingsbodem, de zuivere liefde Gods in onze harten, worden.
[2] Wij willen ook het land niet
vermijden waar het hard en onrechtvaardig toegaat, wij moeten hongeren en
dorsten naar de ware gerechtigheid; we hebben Hem toch bij ons, Die daarvan
werkelijk voor eeuwig overvloedig kan geven!
[3] Wij willen zelf echter tegen
iedereen, of hij nu rechtvaardig of onrechtvaardig tegen ons is, vol
barmhartigheid zijn, opdat wij in des Heren ogen waardiger geacht worden voor
de grote goddelijke barmhartigheid.
[4] Wij willen dus overal, net als
hier bij jullie, onze harten zo goed mogelijk vrij houden van iedere
onzuiverheid, opdat de Heer niet van ons weggaat als wij Hem zien; want met een
onrein hart kan men God niet naderen en in geest en waarheid Zijn aangezicht en
de volheid van de wonderen van Zijn werken zien!
[5] Als we een rein hart hebben,
moeten wij vreedzaam, geduldig en zacht tegen iedereen zijn, want een toornig
hart kan nooit rein zijn, omdat de toorn steeds veroorzaakt wordt door de
hoogmoedigheid. Is ons hart echter vreedzaam, dan kunnen wij Hem ook heel
getroost als kinderen naderen, Hem, Die ons het kindzijn van God bracht, en ons
leerde tot God als onze Vader Zelf te bidden.
[6] Mochten wij naar uw mening, voor
onze beslist rechtvaardige zaak in andere landen en oorden vervolgd worden, dan
heeft dat niets te betekenen, mijn vriend, want wij hebben Hem toch, en door
Hem de hemel der hemelen! Dus zijn wij hier al gelukkig, overgelukkig, of de
mensen nu van ons houden of ons verachten en ons om Hem vervolgen, want Hij is
een Heer over allen en over alles! Want Hem, die alle hemelen gehoorzamen en
voor Wiens dienst zij steeds klaar staan, zoals wij gisteren en daarvoor al
hebben gezien, Die dienen ook wij in alles, en dat alleen al is voor ons het
hoogste loon en de hoogste eer! Maakt u zich dus maar geen zorgen over ons,
want wij weten en beseffen waar wij aan toe zijn!'
[7] De opperpriester was zeer verbaasd
over deze vastbesloten taal en zei: 'Werkelijk, als men mij hier niet nodig
had, en ik geen vrouwen kinderen had en nog een heleboel andere dingen, dan zou
ik zelf met u meegaan!'
[8] Nathánaël zegt: 'Wij hebben echter
vrouwen, kinderen en bezit verlaten en zijn Hem gevolgd, en ondanks dat, leven
onze vrouwen en kinderen! Ik zeg u wat ik ervan denk: Wie uit liefde voor Hem
in deze wereld niet alles, onverschillig wat, verlaten kan, die is Zijn genade
niet waard! Of ik u hiermee beledig of niet, het is nu eenmaal zo! Want mijn
hart geeft het mij in, en in het hart is alles waar als eenmaal de geest tot
het levende denken in God daarin is ontwaakt. Hij heeft ons niet nodig, maar
wij hebben Hem nodig.
[9] Heeft u Hem al ooit eens moeten
helpen om de grote zon over de wijde horizon omhoog te heffen en haar hemelse
licht over de hele aarde te verspreiden? Of heeft u ooit de boeien gezien, of
soms gesmeed, waarmee de Heer de winden in toom houdt, of heeft u wel eens gezien
hoe hij de bliksem en de geweldige donder en de zee in haar diepten vasthoudt?
Wie kan zeggen, dat hij de Heer ergens bij heeft geholpen?! Maar als dat zo is,
wie kan dan, als de Heer tot hem zegt dat hij Hem volgen moet, nog denken aan
zijn vrouw, zijn kinderen, zijn bezit. En wie kan dan niet onvoorwaardelijk Hem
volgen, de Heer van al het leven van alle hemelen en alle werelden, van Wie wij
al zo lang hebben gehoopt dat Hij komen zou, en Die nu is gekomen, precies
zoals alle profeten en aartsvaders het hebben voorspeld?!'
[10] Nu zegt de opperpriester: 'Was ik
nu maar geen opperpriester, dan zou ik werkelijk doen, wat jullie allen hebben
gedaan! Maar ik ben opperpriester, en omdat jullie nog slechts één dag bij ons
zult blijven, zoals ik heb gehoord, ben ik voor deze zwakgelovigen zo onmisbaar
als het oog bij het zien. Daarom zullen jullie wel begrijpen, dat ik niet
direct voor mijn vrouw of mijn kinderen of voor mijn bezit hier moet blijven,
maar vooral voor deze zwakgelovigen, die zich nog lang niet geheel los kunnen
maken van de vanouds geleerde opvatting over de hoedanigheid van de Messias en
over het doel van Zijn optreden. Het zal mij veel moeite kosten, maar wat kan
ik anders?
[11] Ik geloof nu eenmaal vast, dat
jullie Meester de beloofde Messias is; maar hoe staat dat met mijn gemeente?!
Je hebt gezien, hoe al tijdens de prediking een aantal mensen weg ging! Die
zijn vol boos ongeloof, en zullen dat nu ijverig verbreiden, en velen die hier
nog zijn gebleven en gisteren vol geloof waren, zijn nu ook vol twijfel en
weten niet, wat ze moeten geloven!
[12] Denk je mijn situatie eens in;
wat zal ik, het orakel van al deze mensen, nu moeten doen! Maar als ik ze niet
bekeer, dan blijven ze tot het einde der wereld alles wat je maar wilt, alleen
niet datgene, wat ze moeten zijn. Zie je, dat is de voornaamste reden, waarom
ik het beste hier kan blijven! En ik geloof dat de Heer me dat niet kwalijk zal
nemen. Want al ben ik dan niet lijfelijk in Zijn gezelschap, dan ben ik toch
altijd geestelijk daar, en ik zal Hem als een trouwe knecht en herder van Zijn
kudde getrouwen geheel volgens Zijn hier verkondigde leer trachten te dienen,
en ik meen dat Hij het daarmee eens zal zijn!'
[13] Ik zeg: 'Ja, zo is het volledig
naar Mijn zin! Want voor Mij ben je in deze gemeente een ijverig werktuig, en
je loon in de hemel zal evenredig groot zijn! Het is nu echter avond geworden,
laten we daarom weer naar huis gaan! Het zij zo!'
[14] Na deze woorden gingen wij van de
berg af naar huis. Maar, ondanks dat velen al eerder volongeloof en ergernis
waren weggegaan, was er nog veel volk toen Ik de prediking had beëindigd.
46 Terug naar Sichar. De genezing van de
melaatse
[1]
Zoals al eerder werd aangeduid, bevonden we ons niet precies op het hoogste
deel van de berg, maar vanwege de grotere en aangenamere ruimte meer beneden op
de eerste hellingen, omdat veel volk uit de stad Mij gevolgd was, en ook omdat
daaronder veeloude en al zeer zwakke mensen waren, die bij de aanmerkelijke
hitte van de dag de top van de berg nauwelijks zouden hebben bereikt. Maar
ondanks dat waren we toch tamelijk hoog en de stoet bewoog zich vrij langzaam,
omdat veel slecht ziende mensen door de schemering het pad niet zo goed zagen.
[2] Terwijl we zo behoedzaam lopend
van de berg af het vlakke land bereikten, lag daar aan de weg een mens bedekt
met kwaadaardige melaatse plekken. Deze mens richtte zich zo snel mogelijk op,
ging naar Mij toe, en zei met een klagende stem: 'O Heer, als U wilde, kon U me
wel genezen! , Ik strekte direct Mijn hand over hem uit en sprak: 'Ik wil dat
je genezen bent!' En de zieke was op datzelfde ogenblik genezen van zijn
melaatsheid; alle zwellingen, schurftige plekken en huidschilfers verdwenen
plotseling. Het was een hele erge melaatsheid, die door geen dokter te genezen
was; het volk zag het dan ook als een groot wonder, dat deze man zo plotseling
van zijn melaatsheid werd genezen.
[3] De genezen man wilde Mij nu
luidkeels gaan bejubelen; Ik waarschuwde hem echter ernstig en zei: 'Ik zeg je
dat je het voorlopig aan niemand zegt, behalve aan de opperpriester! Ga naar
hem toe, hij loopt achter ons bij Mijn leerlingen! Als hij zal hebben
bevestigd, dat je genezen bent, ga dan naar huis, pak daar de gave die Mozes
heeft voorgeschreven en offer die op het altaar!'
[4] De genezene deed dadelijk, wat Ik
hem had aangeraden. De opperpriester verbaasde zich ook buitengewoon en zei: '
Als een dokter tegen mij gezegd zou hebben: 'Kijk deze mens zal ik gezond
maken!', dan zou ik danig hebben gelachen, en dan zou ik hebben gezegd: 'Wel,
zot, ga naar de Eufraat en probeer die leeg te scheppen! Als je één emmer hebt
geschept, dan krijg je er honderdduizend voor in de plaats; maar toch zal het
je makkelijker vallen de Eufraat droog te leggen, dan deze mens gezond te
maken, want zijn vlees is al bijna helemaal vergaan!' En deze Mens, waarvan wij
nu geloven dat Hij de Messias is, gelukte dat door een enkel woord! - Waarlijk,
dat is voor ons voldoende! - Hij is in alle opzichten de Christus! - Wij hebben
nu geen verdere getuigenissen meer nodig.
[5] Heus, als iemand mij nu om een rok
vraagt, dan geef ik hem niet alleen de mantel erbij, maar ook mijn hele
voorraad kleren! Werkelijk, voor die prijs geef ik nu tot op mijn hemd alles
weg, en ik zie nu in, dat Zijn leer puur goddelijk is! Ja, nu is Hij Zelf als
Jehova in levende lijve bij ons! Wat willen we nu nog meer?! De hele nacht wil
ik voor heraut spelen en Zijn aanwezigheid in alle straten en stegen
verkondigen!'
[6] Na deze woorden, juist in de buurt
van de bron, loopt hij naar Mij toe, valt voor Mij neer en zegt: 'Heer wacht
even, opdat ik U aanbidden kan; want U bent niet alleen Christus, een zoon van
God, maar U bent God Zelf, Die in vleselijke gedaante bij ons is!'
[7] Ik zeg: 'Vriend, laat dat nu maar!
Ik heb jullie toch laten zien, hoe je moet bidden; bid daarom in stilte, dat
zal voldoende zijn! Doe vandaag niet te veel en vervolgens morgen des te
gemakkelijker te weinig! Men moet alles met mate doen! Als je bij de rok ook de
mantel voegt, dan is dat voldoende om voor altijd de arme tot een goede vriend
te maken; als je hem echter, terwijl hij slechts een rok vroeg, je hele
voorraad kleren zou geven, dan zal hij verlegen worden en bij zichzelf denken
dat je hem vernederen wilde of dat je zelf niet goed bij je hoofd was. En je
begrijpt wel, dat er dan niets goeds uit voortkwam!
[8] Als iemand je echter om een
zilverling vraagt, en je geeft hem er dan twee of ook wel drie, dan zal je het
hart van degene die van je leent, blij maken en dat van jezelf zalig; als je
echter degene, die naar je toe kwam om een zilverling te lenen, er zo maar
duizend geeft, dan zal hij schrikken en bij zichzelf denken: 'Wat heeft dat te
betekenen? Ik vroeg om één zilverling en nu wil hij mij zijn hele bezit geven?!
Houdt hij mij dan voor zo hebzuchtig, wil hij mij vernederen, of is hij
helemaal gek geworden?' En zie, zo'n mens zal geen winst voor jouw hart zijn en
jouw handelwijze zal net zo min een winst voor zijn hart zijn! Dus alleen maar
in alles een goede volle maat houden, en dan voldoet het volkomen!'
[9] Met deze les is de opperpriester
helemaal tevreden gesteld en hij zegt tegen zichzelf: 'Ja ja, Hij heeft in
alles gelijk! Precies dat doen wat Hij heeft gezegd, is het allerbeste; wat
daaronder of daarboven is, is slecht of dom. Want als ik nu alles weggaf, en er
kwam morgen iemand voor mijn deur die nog behoeftiger was, wat zou ik die dan
willen geven? Hoe hard en zwaar zou het mij om het hart worden, want ik zou dan
de nog armere geen hulp meer kunnen bieden.
[10] De Heer heeft in alle dingen
volkomen gelijk en weet overal de beste maat van aan te geven; Hem alleen zij
daarom alle eer, alle prijs en roem en de hoogste aanbidding uit alle harten!'
47
Bij Irhaël. Iedere heer heeft dienaren
[1] Inmiddels komen wij bij het huis
van Irhaël en Joram aan, waar alles al net als de dag ervoor, maar nu veel
rijkelijker, voor het avondmaal voorbereid is. In de hal van het huis willen nu
veel mensen uit Sichar, die op de berg waren, afscheid nemen, maar een aantal
witgeklede jongemannen nodigt hen direct al uit voor het avondmaal.
[2] De opperpriester, die bijzonder
verwonderd is over het grote aantal schone jongemannen en vooral over hun grote
minzaamheid, vriendelijkheid en menselijkheid, komt dadelijk naar Mij toe en
vraagt nu vol deemoed: 'Heer vertel mij toch alstublieft, wie zijn deze
heerlijke jongemannen? Er is er beslist niet één ouder dan zestien, en toch
verraden ze met ieder woord en iedere beweging, dat ze buitengewoon beschaafd
zijn! Zeg mij toch, waar ze dan wel vandaan zijn gekomen en tot welke school ze
behoren! Wat hebben ze een mooi figuur en wat zien ze er goed doorvoed uit. Hun
stem klinkt zo prettig en zo echt hartverkwikkend! Daarom Heer, zeg, toe zeg
het mij, wie zijn deze jongemannen en waar komen ze vandaan!'
[3] Ik zeg: 'Heb je dan nooit gehoord,
dat er al van ouds her wordt gezegd: 'ledere heer heeft zijn dienaren en
knechten!' Jij noemt Mij nu Heer, en dan is het dus passend, als ook Ik Mijn
dienaren en knechten heb! Dat ze zeer beschaafd zijn getuigt ervan, dat hun
Heer een wijze en liefdevolle heer moet zijn. De wereldse heren zijn harde en
liefdeloze mensen en dus zijn hun dienaren net eender. Maar de Heer, Die een
hemelse Heer is, en nu naar de aarde in de harde mensenwereld kwam, Die heeft
Zijn dienaren ook vanwaar Hij gekomen is, en de dienaren lijken op Hem, omdat
ze niet alleen Zijn dienaren, maar ook kinderen van Zijn wijsheid en liefde
zijn. Heb je Mij goed begrepen?'
[4] De opperpriester zegt: 'Ja Heer,
voor zover men tenminste Uw zeer gedenkwaardige beeldspraak kan begrijpen. Er is
weliswaar nog veel te vragen om deze zaak geheel te verstaan, maar dat laat ik
voor dit moment achterwege en ik hoop, dat daarvoor vandaag nog ruim
gelegenheid zal komen.'
[5] Ik zeg: 'O zeker! Laten we nu
echter aan het avondmaal gaan, want alles staat klaar!'
[6] Al het volk dat geloofde, at mee;
slechts een nog ongelovig deel ging naar huis, want dat dacht, dat het een
valstrik was. Dat kwam, omdat het merendeels geïmmigreerde Galileeërs waren,
waaronder velen uit Nazareth, die Mij kenden en ook Mijn leerlingen, die ze
vaak op de vismarkt hadden gezien. Zij zeiden ook tegen de inheemse
Samaritanen: 'Wij kennen hem en zijn leerlingen; hij is timmerman van beroep en
zijn leerlingen zijn vissers. Hij was bij de Essenen in de leer, en die zijn
goed bedreven in allerlei kunsten, in de heelkunde en in buitengewone toverij.
Dat heeft hij daar geleerd, en nu oefent hij zijn perfect geleerde kunst uit om
de Essenen een grote aanhang en veel inkomen te verschaffen. Deze jongemannen
zijn verklede en door dezelfde Essenen in de Kaukasus gekochte en welopgevoede
meisjes; die konden wel eens de grootste aantrekkingskracht uitoefenen! Wij
laten ons echter niet zo gemakkelijk verlokken, want we weten dat met de God
van Abraham, Isaäk en Jacob volstrekt niet te spotten is. Maar voor de Essenen,
die zo ongeveer van mening zijn dat hun voorvaderen de wereld geschapen hebben,
is het gemakkelijk te spotten met wat voor hen niet bestaat. Zolang wij aan een
God van Abraham, Isaäk en Jacob geloven, hebben we die Esseense goocheltrucs
niet nodig; en mocht het zijn, dat we ooit ons geloof verliezen, dan zullen de
Essenen met hun slimme afgezanten zeker niet in staat zijn om dat te vervangen,
maar dan zouden ze maken dat we pure Sadduceeën werden, die in geen opstanding
en eeuwig leven geloven. Daarvoor behoede ons Jehova!' Met zulke opmerkingen
gaan ze naar huis terug.
[7] Ik en een groot deel van die ons
gevolgd zijn, voornamelijk Samaritanen, zetten ons aan de maaltijd en laten
ons na gedane arbeid goed verzorgen en laten ons bedienen door de engelen; want
Ik werkte ook daar in een woestijn en er staat geschreven: 'Toen de satan zich
terug moest trekken, kwamen de engelen tot Hem en dienden Hem.'
48
Heerlijke belofte voor daadwerkelijke volgers
[I] Maar weinigen van degenen die aan
tafel zaten, wisten, dat ze door engelen met voedsel uit de hemel bediend
werden. Ze dachten echt, dat Ik zulke bedienden in Mijn gevolg had, en deze in
Klein-Azië voor geld gekocht had. Alleen begrepen ze hun grote opgewektheid en
vriendelijkheid en fijne beschaving niet; want zulke lijfeigenen trokken
gewoonlijk zure gezichten en verrichtten hun diensten zuiver slaafs als
machines, en van beschaving en menselijkheid was bij hen gewoonlijk geen
sprake. Kortom, de gasten hadden het zeer naar hun zin en de opperpriester, die
nu steeds meer inzag, dat deze vele dienaars bovenaardse wezens waren, begon
steeds meer, zoals men wel zegt op hete kolen te zitten, omdat hij er zich voor
schaamde, dat het volk zich wel keurig, maar toch te amicaal, met deze heerlijke
dienaren onderhield.
[2] Het meest schaamde hij zich voor
dat deel, dat ondanks alle tekenen uit de wijd geopende hemel, ongelovig naar
huis liep. Met een benauwd gemoed zei hij: 'Mijn Heer en Mijn God! Waardoor kun
je zulke mensen nu nog laten geloven, als zulke tekenen geen uitwerking hebben!
Uzelf, o Heer, en de vele engelen uit de open hemelen, waren niet in staat dit
gespuis te bekeren; wat zal ik arme sukkel nu met ze doen? Zullen ze mij niet
in m'n gezicht spuwen, als ik de moed zou hebben, om ze Uw leer te
onderwijzen?'
[3] Ik zeg: 'Je hebt toch ook een
groot aantal gelovigen om je heen; maak hen tot je helpers, dan zal het
gemakkelijker gaan. Want als er ergens een mens is, die een grote last moet
optillen en daar alleen niet sterk genoeg voor is, dan neemt hij een helper.
Gaat het met die ene nog niet, dan neemt hij een tweede en een derde daarbij en
wordt op die wijze de last de baas. Als er al een dergelijk groot aantal
gelovigen is, en hier is dat zelfs iets groter dan het aantalongelovigen, dan
is daar het werk licht.
[4] Geheel anders staat het er voor in
zulke plaatsen, waar helemaal geen gelovigen wonen! Wel moet men er een poging
wagen, zodat zich niemand daar kan verontschuldigen door te zeggen: 'Ik heb er
nooit een woord over gehoord.’
[5] Als er een gelovige is, blijf dan
bij hem en openbaar hem het rijk van Gods genade! Als echter ook niet één het
woord aanneemt, ga dan verder en schud op zo'n plaats ook het stof van je
voeten, want zo'n plaats is verder geen genade waard, behalve de genade, die
aan de dieren des velds en aan de bossen wordt gegeven. Dit is de manier waarop
je je verder tegenover al de ongelovigen moet gedragen!
[6] Maar Ik waarschuw je, dat je zelf
vast moet blijven geloven, anders zul je voor Mijn rijk maar weinig kunnen
bereiken! Laat je niet op een dwaalspoor brengen door allerlei mededelingen,
die je binnen enige jaren uit Jeruzalem over Mij zult ontvangen! Want Ik zal
daar aan het gerecht worden overgeleverd, en zij zullen Mijn lichaam doden,
maar op de derde dag zal Ik het weer levend maken, en op die wijze tot aan het
einde der wereld bij en onder jullie blijven! Want het gespuis in Jeruzalem zal
pas dan geloven, als het ervan overtuigd is dat Ik niet te doden ben!
[7] En daarna zal het ook op
verschillende plaatsen van de aarde zo zijn, dat de halstarrige mensen de
verkondigers van het evangelie lichamelijk zullen doden. Maar juist zo'n dood
zal hen gelovig maken, omdat ze daardoor zullen zien, dat al degenen, die hun
geestelijk leven gebaseerd hebben op Mijn woord, nooit gedood kunnen worden!
Want de gedoden zullen bij hun respectievelijke leerlingen terugkomen en ze
zullen hen Mijn wegen leren!
[8] Maar naar de harde wereldse
mensen, die geen geloof hebben of, als ze al geloof hebben, desondanks niet
handelen zoals het geloof hen leert, zullen noch Ik noch Mijn leerlingen komen
om de duisternis van de twijfel volledig uit hun hart weg te nemen. Wanneer het
eind voor hun vlees komt zullen ze het kwaad van hun ongeloof en de gevolgen
van het miskennen van Mijn leer daadwerkelijk voelen, terwijl degenen, die door
hun daden laten zien dat ze geloven, de vleselijke dood niet, zullen voelen en
beleven!
[9] Want
als Ik de deuren van hun vlees voor hen open, zullen ze hun: vlees verlaten,
net als gevangenen, die door de goedheid van hun meesters hun kerkers mogen
verlaten. :
[10] Laat je dus nooit iets wijsmaken
als er het een of ander over Mij, verteld wordt! Want degene, die tot aan het
eind toe trouw en onverstoord blijft in het geloof en in de liefde, zoals Ik
dat verkondig en verkondigd heb en voortdurend verkondigen zal, die zal zalig
worden in Mijn eeuwig: rijk in de hemelen, dat je nu boven je geopend ziet,
terwijl Mijn engelen opstijgen en neerdalen!'
49
Iedere dag is van de Heer
[1] De opperpriester zegt: Ik ben nu
op het goede spoor en hoop dat dit plaatsje dat binnenkort ook zal zijn. Maar
veroorloof mij nog één vraag en deze vraag is de volgende: Moeten wij nu nog de
berg en Uw oude huis eren en daar Uw sabbat heiligen, of moeten wij nu hier een
huis gaan bouwen, waarin wij ons in Uw naam zouden kunnen verzamelen? Als dit
laatste Uw wil zou zijn, zou U ons dan morgen een passende plaats aan willen
wijzen, een die U het beste aanstaat, dan zullen wij alles doen om Uw wensen
ook daarin te vervullen!'
[2] Ik zeg: 'Vriend, Ik heb je vandaag
op de berg verteld, waaraan jullie het meeste behoefte hebben.
[3] Om daaraan te voldoen, heb je noch
het oude huis op de berg en nog minder een nieuw in de stad nodig, maar alleen
je gelovige hart en je vaste goede wil."
[4] Toen Ik gisteren hierheen kwam en
rustte aan Jacobs bron en daar Irhaël ontmoette, vroeg zij Mij ook, toen ze Mij
beter leerde kennen, waar men God aanbidden moest, op de Garizim of te
Jeruzalem in de tempel. Laat haar zeggen wat Ik daarop ten antwoord gaf!'
[5] Hier wendt de opperpriester zich
tot Irhaël en zij zegt: 'Dit zei de Heer tegen mij:
[6] 'Er komt een moment en het is er
al, dat de echte aanbidders van God noch op Garizim, noch in de tempel te
Jeruzalem zullen aanbidden! Want God is
een geest, en degenen, die Hem aanbidden, moeten Hem in de geest en de waarheid
aanbidden!' Dat zei de Heer; u bent een opperpriester en zult nu wel weten, wat
er gedaan moet worden!
[7] Ik ben van mening: Als de Heer ons
allen reeds eenmaal de overgrote genade bewees om in dit huis te verblijven,
dat met mijn, maar Zijn huis is en blijven zal, dan zal dit huls daardoor voor
altijd een zeer gedenkwaardig huis blijven, en wij wensen ons daarin altijd in
Zijn naam te verzamelen en daarin tot Zijn eer de sabbat te heiligen!'
[8] De opperpriester zegt: ' Ja, ja,
je hebt wel gelijk, als wij allemaal al gelovigen zouden zijn, maar men moet
toch een beetje rekening houden met de zwakken! Die zouden zich daaraan nog
meer stoten.'
[9] Ik zeg: 'Irhaël heeft gelijk! Wie
zich stoot, die moet zich dan maar stoten en moet dan maar zijn berg beklimmen!
Als hij daar niets meer zal vinden, dan zal hij vanzelf wel iets beters gaan
bedenken.
[10] In het vervolg moeten jullie geen
bedehuizen voor Mij bouwen, maar onderdak en eetgelegenheden voor armen, die
daar niets aan jullie hoeven te betalen !
[11] In de liefde tot de arme broeders
en zusters zullen jullie Mijn echte aanbidders zijn, en Ik zal in zulke
bedehuizen vaak bij jullie zijn, zonder dat je het di rekt zult merken; maar in
de tempels, die, zoals dat tot op heden het geval was, speciaal voor de
lippendienst gebouwd zijn, zal Ik van nu aan net zo min wonen, als het verstand
van de mens in zijn kleine teen.
[12] Als je echter toch in een grootse
tempel je hart voor Mij wilt openstellen, en daar klein wilt zijn voor Mij, ga
dan naar buiten in de ruime tempel van Mijn scheppingen, en zon, maan en
sterren en de zee, de bergen, de bomen en de vogels in de lucht, zowel als de
vissen in het water en de talloos vele bloemen op de velden zullen je Mijn eer
verkondigen!
[13] Wat denk je, is de boom niet
heerlijker dan alle pracht van de tempel te Jeruzalem?! De boom is een puur
werk van God, hij leeft en geeft een vrucht als voedsel. Maar waartoe is de
tempel in staat? Ik zeg u allen: alleen maar tot hoogmoed, toorn, nijd en de
schreeuwendste naijver en heerszucht, want hij is niet het werk van God, maar
slechts een ijdel mensenwerk!
[14] Waarlijk, Ik zeg u allen: Wie Mij
eert en liefheeft en Mij aanbidt, doordat hij in Mijn naam goed doet aan zijn
broeders en zusters, die zal in de hemel zijn eeuwig loon krijgen; Wie Mij
echter van nu af aan door allerlei ceremonieën in een speciaal daarvoor
gebouwde tempel zal vereren, die zal ook zijn loon hier op aarde van de tempel
krijgen! Als hij echter na de vleselijke dood tot Mij zal komen en zal zeggen:
'Heer, heer, wees mij, Uw dienaar, genadig!', dan zal Ik tegen hem zeggen: 'Ik
ken je niet, ga daarom bij Mij vandaan en zoek je loon bij degene, bij wie je
in dienst was!' Dit is de reden waarom ook jullie je verder met geen tempel
meer moeten bemoeien!
[15] Maar in dit huis mogen jullie tot
Mijn gedachtenis steeds bijeenkomen, hetzij op de sabbat of op een andere dag;
want iedere dag is van de Heer, niet alleen de sabbat, waarop je in het vervolg
net als op de andere dagen ook goede dingen moogt doen!
50 De naastenliefde kent geen rustdag
[1] Het is
de beste heiliging van de sabbat, als je op die dag meer met al het goede bezig
bent dan op een andere dag!
[2] Alleen de slavenarbeid, waarmee Ik
het werken voor geld en werelds loon bedoel, moet je voortaan niet op een
doordeweekse dag en evenmin op een sabbat verrichten! Want van nu af aan moet
iedere dag voor jullie een sabbat, en iedere sabbat een volle werkdag zijn!
Hiermee heb je nu, Mijn vriend, de algehele regel, die aangeeft hoe je God in
de toekomst moet dienen! - En daarbij blijft het!'
[3] De opperpriester zegt: 'Ik zie nu
wel heel duidelijk de heilige waarheid in deze regel, die ik graag als wet
aanneem, maar het zal bij de wettische Joden heel wat voeten in de aarde
hebben, vóór hen deze regel, die uit de puur goddelijke wil komt, helder en
volgens de diepe waarheid die er in zit, begrijpelijk wordt! Ik ben van mening,
dat er zeer velen deze regel tot aan het einde van de wereld niet zullen
aannemen. Want de mensen zijn al sinds de oertijd te zeer aan de sabbat gewend
en zullen zich die niet af laten nemen. O dat, dat zal zeker heel veel moeite
en werk geven!'
[4] Ik zeg: 'Maar het is toch ook
helemaal niet nodig, dat de sabbat geheel opgeheven wordt; alleen maar het
dwaze van de sabbat! God de Heer heeft onze dienst en onze eer niet nodig, want
Hij heeft de wereld en de mensen zonder enige vreemde hulp geschapen en
verlangt van de mensen slechts, dat ze Hem erkennen en met al hun krachten zullen
liefhebben, en dat niet alleen op de sabbat, maar dag in dag uit zonder
onderbreking!
[5] Wat is dat dan voor godsdienst,
als je alleen op de sabbat aan God denkt en gedurende de week nooit?! Is God
dan niet iedere dag dezelfde onveranderlijke God? Laat Hij niet iedere dag, of
het sabbat of werkdag is, Zijn zon opgaan en haar licht geven aan
rechtvaardigen en onrechtvaardigen, waarvan er altijd veel meer zijn dan
rechtvaardigen?
[6] Werkt God niet Zelf dag in dag
uit? Als de Heer Zichzelf echter geen rustdag gunt, waarom zullen de mensen
zich dan rustdagen gunnen, alleen terwille van het niets doen? Want ze doen op
hun sabbat niets zo precies als zorgen, dat er niets gedaan wordt! Daarmee
bewijzen ze God echt wel de slechtste dienst!
[7] Want God wil, dat de mensen
voortdurend en steeds frequenter er aan zullen wennen om de liefde te beoefenen
om te zijner tijd in het andere leven tot alle werk en moeite in staat te zijn,
en alleen daarin de ware en hoogste zaligheid te zoeken en te vinden! Zouden de
mensen door niets doen in staat zijn, dat ooit in zich zelf te ontwikkelen?! Ik
zeg je: Nooit of te nimmer!
[8] Tijdens de werkdag oefent de mens
zich, ondanks dat hij werkt, alleen maar in de zelfzucht; want hij werkt dan voor
zijn vlees en noemt dat het zijne, wat hij aan goederen en geld met werken
verdient. Wie het verdiende van hem wil hebben, moet het van hem kopen, hetzij
door arbeid of met geld, anders krijgt hij van niemand Iets van enige
betekenis. Als de mensen nu op de werkdagen alleen voor hun zelfzucht zorgen en
op de sabbat, de enige dag waarop ze zich in de werken der liefde moeten
oefenen, tot de starste leegloperij gedwongen zijn, dan vraagt men zich in alle
ernst af, wanneer de mensen zich dan wel in de echte godsdienst oefenen moeten
of oefenen mogen, als je beseft, dat die dienst alleen maar bestaat uit het
liefdevol helpen van je naaste!
[9] God neemt Zelf geen ogenblik rust,
maar is altijd door voor de mensen bezig en nooit voor Zichzelf, want Hij heeft
voor Zichzelf noch een aarde, noch een zon, een maan en al de sterren nodig en
alles wat daarin is en daaruit voortkomt. Dat heeft God allemaal niet nodig;
maar al de geschapen geesten en mensen hebben dat nodig, en de Heer is dus
alleen voor hen, altijd maar door onafgebroken bezig.
[10] Maar als de Heer, Wiens werk
iedere dag gelijk is, al maar door voor de mensen bezig is, en wil dat de
mensen als Zijn kinderen in alles aan Hem gelijk zullen zijn, hoe kan Hij dan
ooit hebben gewild, dat de mensen na zes dagen van zelfzucht, Hem op de zevende
dag heel welgevallig door starre leegloperij zouden dienen, en Hem, die altijd
bezig is, eren door de traagheid?!
[11] Tegen jou, als opperpriester, zeg
Ik dit nu in duidelijke taal, opdat je in het vervolg -goed wetend, wie Degene
is, Die dit nu tegen je gezegd heeft - aan je gemeente de sabbat in een beter
licht zult laten zien dan het sedert Mozes tot op dit uur het geval was! Want
net zoals Ik je nu onthulde wat de sabbat is, zo is het aan Mozes ook gezegd,
maar het volk heeft dit maar al te snel veranderd in een heidense leegloperij,
en het meende God een aangename dienst te bewijzen door het nietsdoen, en door
diegene te bestraffen, die het bij tijden waagde om ook op de sabbat een klein
werkje te doen, of een zieke een heilzame dienst te bewijzen. O wat een grote
blindheid, o wat een zeer grove dwaasheid!'
[12] De opperpriester zegt vol
wroeging over deze waarheid: O wat een heilige pure waarheid komt er uit Uw
mond! Ja, nu is mij alles duidelijk! Nu pas hebt U, o Heer, de drievoudige doek
van Mozes geheel van mijn ogen weggenomen! Nu, o Heer, zijn er geen tekenen
meer nodig, want hier is Uw heilige ware woord alleen voldoende! En ik verklaar
nu uit volle overtuiging, dat van nu af aan, al degenen, die U geloven vanwege
de tekenen en niet vanwege het ware woord, geen echt levend geloof hebben en
slechts trage en machinale uitvoerders van Uw leer en Uw heilige wil zullen
zijn. Bij ons zal het echter anders zijn! Niet de tekenen, die wij tijdens Uw
aanwezigheid ontvingen, maar alleen Uw heilige ware woord zal in onze harten de
bron zijn voor het echte levende geloof en de totale liefde voor U en uit U,
en, terwille van U, zal het ook de bron zijn voor de juiste hoeveelheid liefde
voor alle mensen. En verder geschiede alleen Uw heilige wil, die U, o Heer, ons
nu zo overduidelijk en voor eeuwig waar hebt meegedeeld!'
[13] Ik zeg: ' Amen!
Ja, beste vriend en broeder, zo is het waar en goed! Want alleen zo zullen
jullie volmaakt kunnen worden, zoals de Vader in de hemel volmaakt is. Als
jullie echter zo volmaakt zijn, dan zijn jullie ook waarachtige kinderen van
God en kunnen jullie Hem altijd aanroepen met: 'Abba, onze Vader!' En waar je
Hem als Zijn echte kinderen om zult vragen, dat zal Hij je geven, want de Vader
is zeer goed en geeft Zijn kinderen alles wat Hij heeft! Eet en drinkt nu, want
het eten hier is niet van deze aarde, maar de Vader zendt het je uit de hemel
en Hij is Zelf nu bij je!'
51
Het 'Evangelie van Sichar'
[I] De opperpriester zegt: 'Heer, gaan
we nu nogmaals eten? Hoewel we tijdens het eten voortdurend over allerlei
onderwerpen hebben gesproken, hebben we aan het begin van het avondmaalons
direct gesterkt met spijs en drank! Ik ben helemaal verzadigd en kan niets meer
eten of drinken.’
[2] Ik zeg: ' Je hebt gelijk, want je
zit vol eten en kostelijke wijn uit de hemel. Maar er zijn er hier nog veel,
die niet durfden te eten of te drinken, want Mijn naam en Mijn woord zei hen
nog niets, en ze waren bang dat er hekserij in het spel was. Maar nadat ze ons
gesprek aangehoord hadden en daaruit het volle licht der waarheid zagen
schijnen, verdween hun dwaze angst, en honger en dorst kwamen daarvoor in de
plaats. Nu willen ze graag eten, maar durven niet van louter ontzag. Denk je,
dat we ze nu zo moeten laten gaan? Beslist niet! Ze moeten nu echt naar
hartelust eten en drinken! Want hierna zullen ze pas weer uit deze keuken eten
en drinken, als ze in Mijn rijk in de hemel zijn!'
[3] Na op deze wijze tekst en uitleg
te hebben gegeven, spoorde Ik de aanwezigen nogmaals aan om te eten en te
drinken, en Ik zei tegen de jongemannen: 'Laat het hen aan niets ontbreken!' -
En de jongemannen brachten opnieuw een behoorlijke hoeveelheid brood en wijn en
allerlei heerlijke vruchten.
[4] Er waren er echter, die niet wisten
of ze de vruchten, die ze niet kenden, wel eten mochten. Toen zeiden de
jongemannen: 'Beste broeders! Eet al deze vruchten maar gerust, want ze zijn
rein en smaken overheerlijk! Er zijn op aarde een aantal vruchten en grassen en
dieren, die in hun groei geholpen worden door onreine geesten, omdat dat zo
ingepast is in de goddelijke ordening, want ook duivels moeten de Heer dienen,
hoewel dat tegen wil en dank gaat! Want zoals een geketende slaaf zijn heer
moet dienen, zo moeten ook de duivels hun diensten verlenen; maar er rust geen
zegen op dit werk!
[5] En zo zijn er op de aarde, waarop
mensen en dieren en duivels meer dan eens onder een dak wonen en daar
ieder op hun manier werken, niet zelden allerlei daden, werken en vruchten, die
in hun aard en wezen slecht en onrein zijn. De mensen kunnen zich hier beter
afzijdig van houden, als ze verschoond willen blijven van al het mogelijke
kwade van de aarde.
De Heer heeft daarom
door Zijn knecht Mozes vast laten stellen, wat rein en goed is, en de Heer heeft
de mensen het gebruik van onreine dingen, waaraan ook boze geesten werken,
ontraden, - en dat is een voortreffelijk voorschrift. Maar alles wat u hier
wordt aangeboden om van te genieten, is rein, omdat het voor u op zo'n
wonderbare manier uit de hemel hierheen werd gebracht, daarom kunt u zonder
bezwaar van alles genieten! Want wat de Vader uit Zijn hemel geeft is rein en
goed, en helpt het leven van de ziel en de geest eeuwig vooruit.'
[6] Dit onderricht van de kant van de
wijze jongemannen deed alle gemoederen goed, en allen loofden God voor hun
vriendelijke wijsheid. Deze les werd later ook nog door sommigen uit het
geheugen opgeschreven, en nog veel jaren in deze stad en omgeving in ere
gehouden.
[7] Toen later echter allerlei
vijanden deze stad en omgeving erg havenden, ging er veel verloren en ook deze
les, waarover Paulus in zijn brieven met nogal mystiek aandoende woorden
spreekt, als hij het over 'allerlei geesten' heeft.
[8] Het hele grote gezelschap was nu
goed geluimd en de gesprekken gingen al gauw over Mij, over Mijn leer en over
deze maaltijd uit de hemel, en de jongemannen bespraken ook veel dingen met de
gasten.
[9] Maar Nathánaël ging staan en zei
tegen de gasten: 'Beste vrienden en broeders! Nog maar een paar maanden geleden
was ik visser in de omgeving van Bethabara aan de rivier de Jordaan, niet ver
van diens uitmonding in zee, toen er een heel onopvallende man bij Johannes
kwam en zich door hem liet dopen. Zonder dat Johannes Hem ooit persoonlijk op
aarde gezien had, begon hij direct over Hem te getuigen, en hij zei: 'Zie het
lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt!' En Johannes getuigde nog meer en
zei: 'Deze is het, van Wien ik gezegd heb: Hij, die vóór mij was, en ná mij
komt, en Wiens schoenriemen ik niet waard ben los te maken!'
[10] Ik hoorde dit getuigenis van de
prediker in de woestijn en moest er diep over na denken, en ik ging daar weg en
vertelde het thuis aan mijn vrouwen mijn kinderen, en deze waren erg verwonderd
dat de boeteprediker zo over een mens getuigde!
[11] Want je kon heel moeilijk met de
prediker praten, en als hij wat zei, waren zijn woorden nogal ruwen hij spaarde
niemand, of het nu Farizeeën, priesters of levieten waren; iedereen hekelde hij
met zijn vlijmscherpe tong!
[12] Maar toen Hij kwam, Die nu onze
Heer is, werd Johannes zo mak als een lam en sprak zo teder, als het zingen van
een leeuwerik in de lente! Kort en goed, mijn familie geloofde bijna niet wat
ik verteld had, want ze was te goed bekend met de manier waarop Johannes
gewoonlijk sprak.
[13] Twee dagen
daarna ging ik echter vrij vroeg aan mijn dagelijkse werk, ik zat onder een
boom en repareerde mijn visgerei. Toen kwam Dezelfde, waarover Johannes dat
tedere getuigenis had gegeven, in gezelschap van enigen die Hem volgden, naar
mij toe, riep mij bij mijn naam en zei dat ik Hem moest volgen. En toen ik mij
afvroeg, hoe Hij mij kende, omdat ik Hem nog nooit eerder had gezien, zei Hij:
'Verbaas je daar maar niet al te veel over , want je zult nog
verbazingwekkender dingen beleven! Vanaf nu zul je de hemel geopend zien en de
engelen boven de Zoon des mensen zien opstijgen en neerdalen!'
[14] En zie, wat de Heer toen tegen
mij heeft gezegd, wordt hier nu op een heerlijke manier werkelijkheid! Alle
hemelen zijn geopend en de engelen dalen neer en bedienen Hem en ons allen. Wat
voor overtuigender bewijs hebben we nu nog nodig om te bewijzen, dat Hij alleen
Degene is Die komen zal volgens de voorspelling, die reeds vanaf Adam tot op
heden aan alle kinderen Israëls is gedaan?! Ik denk echter, dat Hij meer is dan
de Messias! Hij is -,
[15] Hier onderbreek Ik hem en zeg:
'Mijn beste vriend en broeder, voorlopig tot hier toe en niet verder! Pas als
dit vlees door de Joden verhoogd zal worden, kun je alles watje van Mij weet
zonder terughouding zeggen, maar niet eerder, want de mensen kunnen dat nog
niet begrijpen!'
[16] Nathánaël stelde zich hiermee
tevreden, maar begreep toch niet goed, wat Ik bedoelde met de verhoging van
Mijn vlees, en er waren er veel die dachten, dat Ik in Jeruzalem op de troon
van David zou gaan zitten. Maar de opperpriester begreep wel wat Ik bedoelde
met de verhoging van Mijn vlees, maar hij zweeg en staarde treurig voor zich
uit! Ik troostte hem en wees hem op wat Ik in dit opzicht al eerder met hem
besproken had, en hij werd weer opgewekt en loofde Mij in zijn hart.
[17] Ondertussen kwam de ochtend van
de volgende dag al in zicht. Maar niemand voelde zich vermoeid, en men had ook
geen slaap, want allen waren zo verkwikt, als ze nog nooit eerder, ook niet na
de beste nachtrust, waren geweest. Zij smeekten Mij daarom allemaal of ze deze
hele dag bij Mij door mochten brengen. En Ik willigde hun vrome wens in.
Heer! Ik arme zondaar dank U voor deze
eerste dag in Sichar, een stad, die op mijn innerlijk leek. J. Lorber
De
volgende dag in Sichar
[I] De
opperpriester ging staan en vroeg Mij, zeggende: 'Heer, nu U ons toch de grote
eer bewijst om ook gedurende deze dag bij ons te blijven, heeft U dan zin om,
samen met mij, Uw leerlingen en alle anderen die in U geloven, de drie dichtbij
gelegen dorpjes te bezoeken? Misschien zijn daar ook nog mensen, die in U
zullen geloven, als zij U zien en horen.'
[2] Ik zeg: 'Niet voor hen, maar wel
voor jou! Jij verheugt je erop en Ik doe je graag dit plezier. Maar je hebt
toch ook vrouwen kinderen, wil je die ook niet aan Mij voorstellen? Waar zijn
ze en hoeveel zijn het er?'
[3] De opperpriester zegt een beetje verlegen:
'Heer, ik heb een lieve vrouw, die net als ik al enigszins op leeftijd is, en
ik heb ook zeven kinderen, maar tot mijn spijt zijn het alleen meisjes van
twaalf tot een en twintig jaar. Zoals U weet strekt het een Israëliet nu juist
niet tot eer als hij geen mannelijke nakomelingen heeft, daarom - Heer, heb
geduld met mijn zwakheid! - durfde ik niet met al die vrouwen in de
openbaarheid te komen!
[4] Als U er echter prijs op stelt, o
Heer, dan zou ik U willen vragen ook langs mijn huis te gaan, waar ik U dan
mijn vrouwvolk voor kan stellen. Maar ze hierheen laten komen komt niet zo goed
uit, want ziet U, ik heb weliswaar overal voldoende van en ik kan met mijn
familie hier redelijk leven, maar onze kleding is wat armelijk. Voor in huis en
voor de huiselijke bezigheden is het voldoende, maar om in een gezelschap, zoals
dit hier te verschijnen, zien ze er als familie van de opperpriester veel te
armelijk uit! En daarom is het in ieder opzicht beter, denk ik, als ze netjes
thuis blijven, waar ze niet bloot staan aan de bespotting van de wereld en geen
voedsel vinden voor hun aangeboren ijdelheid. En het is voor hen ook goed om zo
min mogelijk met de wereld in aanraking te komen, want de wereld is en blijft
altijd slecht!'
[5] Ik zeg: 'Ik zal doen wat je wenst,
maar dan moet je ze allemaal met ons mee laten gaan! Er zal voor wat betere
kleding gezorgd worden, zodat ze goed genoeg in onze kring passen! Dat je ze
zoveel mogelijk van de wereld afleidt is heel goed en wijs van je, maar bij ons
toch zeker niet wereldse gezelschap zouden ze, zoals ze waren, best gepast
hebben.
[6] Kijk naar Maria, de moeder van
Mijn lichaam! Ze heeft schone witte kleding aan en draagt daarover een heel
gewone blauwe schort, en ze is goed genoeg gekleed! Haar hoofd is meestal
bedekt met een vierkante doek tegen de zon, net zoals bij alle vrouwen, die Mij
uit Galiléa en Judéa gevolgd zijn, en zo passen ze bijzonder goed bij ons
gezelschap. Maar dat geeft verder niet,jouw vrouw en je zeven dochters zullen
vandaag ook in ons gezelschap zijn!'
[7] Een van de.
Samaritanen zegt: 'Dat is nu wel allemaal goed en best, en ik weet er zelf
niets van, maar wat ik van verschillende mensen uit deze omgeving gehoord heb,
dat wil ik nu toch zeggen, - dan kunnen jullie er mee doen wat je wilt. Er
wordt echter verteld, dat de vier oudste dochters iedere keer dat de opperpriester
niet thuis was, 's nachts op straat gezien zijn en vanwege hun schoonheid geld
aannamen van wellustige knechten, en zich door hen lieten gebruiken! Dat wordt
gefluisterd. Ik weet daar verder niets van! Maar ik meen echter, dat als deze
nieuwe leer door het nog zeer grote aantalongelovigen in deze plaats aangenomen
zou moeten worden, het vanwege het dwaze gepeupel aanbeveling zou verdienen,
tenminste de vier oudsten niet in het gezelschap op te nemen! Want broeder
Jonaël weet hoe spitsvondig en buitengewoon dwaas en ongelovig ons volk is. Als
ze zoiets zien en horen, kan zelfs Jehova niets meer met zo'n volk beginnen! Ik
geef deze raad alleen maar in verband met het feit, dat ons volk zo te keer kan
gaan en opdat de goede zaak niet geschaad wordt, je hoeft je er echter niets
van aan te trekken als je dat niet wilt!'
[8] De opperpriester wordt hierop erg
treurig en zegt: 'Heer! Als ik ook maar een beetje onverschilliger en nalatiger
zou zijn geweest bij de opvoeding van mijn dochters, dan zou het mij niet raken
zoiets te horen, maar ik weet, dat bij mijn dochters niets verzuimd werd om ze
geestelijk en verstandelijk te ontwikkelen en ik durf er de heiligste eed op te
zweren, dat ieder van mijn dochters nog zo rein is als een bloem op de berg van
Jehova! Wat is dan de reden voor deze schandelijke laster?!'
[9] Ik zeg: 'Beste broeder Jonaël,
maak je daar maar niet druk over! Als je dochters voor Mij rein zijn, dan is
dat voor jou meer dan voldoende! Want de wereld is nu eenmaal geheel van de
duivel en daardoor door en door slecht! Heb je ooit gehoord, dat men druiven
van dorens en vijgen van distels geoogst heeft?! Ik wist al lang van deze zaak
af en heb dat ook op de berg bij de vergelijking van de splinter in het oog van
de naaste duidelijk aangegeven! En kijk, dit beeld maakte, dat er toen veel van
de berg afgingen, want ze merkten dat Ik hen bedoelde.
[10] Ik zeg je echter: Nu gaan je
dochters zeker met ons mee, en Ik zal in hun midden gaan! Want wat des duivels is,
dat zal ook des duivels blijven, als het zich niet wil laten bekeren! Nu gaan
we echter meteen op stap! Ik heb je vrouwen je kinderen al op de hoogte
gebracht, ze zullen ons verwachten.'
53
De bestraffing van de leugenaar en lasteraar
[I] Onderweg zegt Simon Petrus opeens: 'AI die
wonderen stijgen me nu toch behoorlijk naar mijn hoofd! Nee, wie nu nog niet
beseft, dat deze Jezus uit Nazareth in levende lijve Jehova's echte zoon is,
die moet in een tiendubbele Egyptische duisternis ronddwalen, of hij is
morsdood! Zieken worden door een enkel woord plotseling gezond, blinden zien:
doofstommen horen en lammen lopen, en de ergste melaatsen worden zo rein of ze
nooit gezondigd hadden!
[2] Daarbij openen de hemelen zich en
de heerlijkste engelen zweven in grote getale snel naar beneden, bedienen ons
en gaan met ons om alsof ze sinds de schepping van de eerste mens de aarde
nooit verlaten hebben, en ze zijn zo mooi, dat men bij hun aanblik zou
wegsmelten van geluk! En als Hij nog nooit eerder gehoorde wijsheden zegt, dan
moet je eens zien hoe deze mooie dienaars van Jehova vol eerbiedige
opmerkzaamheid en heilige aandacht zijn, terwijl ze toch ook zo opgewekt zijn
als de zwaluwen op een prachtige zomerdag! Waarlijk, als er iemand is, die nu
nog zeggen kan: 'Deze Jezus is alleen maar een magiër en meer niet!', dan
zouden ze die meteen als een os moeten slachten! Want zo'n mens kan geen mens
zijn, maar alleen een beest dat praten kan, en moest dan ook niet sterven als
een mens, maar als een huisdier!'
[3] Terwijl Petrus zo loopt te
fantaseren en niet merkt, wat er om hem heen gebeurt, tikt een ongelovig burger
uit de stad hem behoorlijk hard op de schouder en zegt: ' Als dat zo is, dan
voel ik me als redelijk mens verplicht te voorspellen, dat jij als een klinkklare
os sterven zult! Want als jij het in je leven nog niet zo ver hebt gebracht om
te kunnen vaststellen wat een echte magiër allemaal kan, dan zou je in
gezelschap van ervaren en intelligente mensen je grote mond dicht moeten
houden!'
[4] Petrus zegt: 'Zeg eens, onbehouwen
duistere geest! Kunnen jouw magiërs ook alle zieken door één woord op slag
genezen, en de hoge hemelen openen die geen magiër met zijn hand of met zijn
verstand kan bereiken?!'
[5] De burger zegt: 'O jij domme
blinde Galileeër! Weet je dan niet, dat een echte magiër uit ieder stuk hout
een vis of een slang kan maken?! Nog maar kort geleden was er hier een uit
Egypte, die stokken in het water wierp en het werden direct vissen; als hij de
stokken op het land wierp, werden het slangen en adders; blies hij in de lucht,
dan waren er ineens sprinkhanen en ander vliegend ongedierte; hij nam een paar
witte stenen, wierp ze in de lucht, en het werden duiven die wegvlogen; dan
weer nam hij van de straat een handvol stof en verspreidde dat in de wind, en
een ogenblik later was de lucht vol muggen, zodat men de zon er nauwelijks
doorheen kon zien; toen hij daarna in deze muggen blies, kwam er een sterke
wind en deze wind dreef de muggen als een wolk weg! Hij bracht ons daarna naar
een poel achter de beek waar hij eerder vissen uit stokken maakte, daar raakte
hij met een staf het water aan en het veranderde in bloed, en hij raakte het
nogmaals aan en het werd weer water! 's Avonds riep hij naar de sterren en ze
vlogen als tamme duiven in zijn handen! En hij beval hen en ze vlogen weer
terug naar het hoge firmament! En zeg jij nu: 'Waar is een mens wiens handen
tot in de hemel reiken?' Dat dit hier allemaal gebeurd is, kan ik door honderd
getuigen laten bevestigen. - Wat zeg je nu over je Zoon van God uit Nazareth,
waarvan ik wel weet wiens zoon hij is, en waar hij dat allemaal geleerd heeft?'
[6] Petrus zegt:
'Dan moeten die allen, die in Jezus van Nazareth wel de Christus herkend
hebben, ook wel wat van deze magiër gehoord hebben, waarvan je hier al die wonderen
hebt verteld. Maar ik denk eerder dat je als een krokodil, met zijn klagende
kindergeluidjes, de zaak bedriegt, en aan je honderd getuigen wel
steekpenningen zult hebben gegeven! Ik zal het dadelijk aan Jonaël vragen! En
pas op als je me belogen hebt!
[7] De burger zegt: “Deze mensen
zullen je er niets over kunnen vertellen, omdat ze er niet bij waren uit angst
dat de magiër dat allemaal met de hulp van de duivel deed, en dat de duivel hen
iets zou doen! Alleen wij, die niet bang waren, gingen er heen, want wij
geloven met dat de duivel bestaat, omdat wij de krachten der natuur iets beter
kennen, en wij overtuigden ons en waren heel verbaasd over wat een mens
allemaal kan!'
[8] Petrus zegt: 'Je bent een mooie
klant, maar ik zeg je dat je het nu met mij aan de stok krijgt, en je zult je
straf met ontlopen!, Kom maar mee naar de opperpriester van deze stad, voor hem
zal dit zaakje uitgezocht en afgehandeld worden!'
[9] De
burger zegt: 'Wat heb ik met deze opperpriester te maken? Ik ben een Galileeër
en tevens meer Griek dan Jood; deze opperpriester is echter een domme ijveraar,
en er wordt gezegd, dat zijn vier oudste dochters 's nachts met toestemming van
de moeder, schandalige dingen uithalen en zich aan ontucht overgeven. Wat moet
ik met zulke stommelingen? Kunst en wetenschap vind ik het belangrijkst, en ik
heb veel achting voor geleerden en kunstenaars, maar dan moeten ze geen verbeelding
krijgen! ., ,
[10] Als jullie meester, die ik
werkelijk heel aardig en geleerd vind, in alle kunsten en wetenschappen
zichzelf bleef, dan zou hij een van de hoogst geëerde mensen onder de Joden,
Grieken en Romeinen zijn! Maar hij denkt dat hij God is, en dat is dom en hoort
thuis in de oude duistere tijden!
[11] Jullie
zijn in de aard van de zaak eerlijke en rechtschapen mensen, maar verder dan
het vangen van vissen schijnt jullie kennis en ervaring niet te reiken. Laten
we er verder maar niet over vechten! Jullie mogen geloven wat je wilt, maar ons
kun je moeilijk iets wijs, maken, want Wij bezitten kennis en allerlei
wetenschappen, Wij weten iets van magie af en weten daarom wat we aan jullie
meester hebben!' .
[12] Petrus zegt: 'Vriend, het zal je
niet lukken om wat zwart is weer wit te praten! Het gaat er hier niet om, wat
je over mijn meester denkt, dat is een aardig verhaal om mij te laten vergeten
hoe grof je, daarvoor tegen mij hebt staan liegen! Het kan me met schelen of je
van de opperpriester vindt dat hij een ijveraar is, hij moet, als openbaar
ambtsbekleder van deze kleine stad toch weten of er hier kort geleden zo n
magiër is opgetreden, zoals jij mij die hebt beschreven! Want dat is voor mij
het voornaamste, omdat ik daaraan wil afmeten, wat ik van mijn Meester moet
denken!
[13] Denk je eens in; ik en velen met
mij hebben alles, zelfs vrouwen kinderen, verlaten en zijn Hem onvoorwaardelijk
gevolgd, omdat we Hem dingen zagen doen die volgens ons geen mens ooit kan
doen, en omdat we Hem tevens zo wijs hoorden spreken als vóór Hem nog nooit een
mens gesproken heeft en ná Hem waarschijnlijk nooit meer iemand spreken zal!
[14] Jij vergelijkt Mijn meester
echter met een ander, die mijn Meester nog wel niet overtreft, maar toch wel
gelijk is, die dingen doet waarvoor ieder mens het grootste respect moet
hebben! En nu gaat het er alleen maar om, of mij klaar en duidelijk bewezen kan
worden, dat zo'n magiër werkelijk die dingen gedaan heeft die jij hebt
beschreven!
[15] Als het waar is, dan zweer ik je
dat ik mijn Meester, Die volgens mij goddelijke kracht heeft, direct verlaat en
terug ga naar mijn familie thuis! Want een schimmige magiër volg ik geen stap
verder; want ik ben nog steeds een echte Jood, die Mozes meer gelooft dan
honderdduizend fantastisch goede magiërs. Als je echter - wat voor mij
vaststaat gelogen hebt, om uit pure kwaadaardigheid mijn verheven Meester
verdacht te
maken,
dan ben je - zoals ik al eerder gedreigd heb -nog niet met mij klaar! Je zult
ondervinden, dat ook ik door de genade van mijn goddelijke meester al tot heel
wat in staat ben, zonder dat ik mij voor iemand als wonderdoener behoef voor te
doen!
[16] Kom daarom maar heel gewillig met
mij mee naar de opperpriester, die op dit ogenblik iets met jullie tollenaar
Matthéus bespreekt, die waarschijnlijk ook wel wat van jouw magiër af zal
weten, want hij was hier al die tijd in de stad en moet het dus weten. Kom nu
maar gewillig mee, anders gebruik ik geweld!'
[17] De burger zegt: 'Waarom geweld
gebruiken als ik niet mee wil? Wees verstandig, achter mij staan er een paar
honderd! Als je het waagt om mij aan te raken, dan zal het je slecht bekomen!'
[18] Petrus zegt: 'Ik zal je met geen
vinger aanraken, iets wat jij tamelijk onzacht met de jouwe wel beliefde te
doen, maar toch zul je gedwongen worden! Er gaan hele scharen engelen van God
met ons mee, die je kennelijk niet ziet! Eén wenk en ze brengen je daar waar ik
je hebben wil en hebben moet!'
[19] De burger zegt: 'Zijn die hier
meelopende witgeklede jongetjes soms jullie engelen? Ha, ha, ha! Nou als dat jullie beschermers zijn,
behoeven we alleen maar een paar dozijn uitbranders uit te delen en dan liggen
jullie samen met je witte beschermjongetjes buiten de muren van de stad!'
[20] Deze opmerking jaagt Petrus
helemaal in het harnas en hij doet direct een beroep op een jongeman om de
burger te bestraffen! De jongeman zegt echter: 'Ik zou het wel willen, als de
Heer het wilde; maar de Heer heeft me nog geen opdracht gegeven en daarom kan
ik je wens nog niet vervullen. Ga echter eerst naar de Heer en zeg Hem dat! Als
Hij het wil, zal ik het doen.'
[21] Petrus liep dadelijk naar voren
waar Ik was, en klaagde Mij zijn nood. Ik zei toen, terwijl Ik juist voor het
huis van Jonaël bleef staan: Ga en breng die mens bij Mij!'
[22] Voor Petrus was dit een pak van
zijn hart en hij liep snel terug en zei tegen de jongeman: 'Hij wil het!'
[23] Toen keek de jongeman de burger
aan en deze begon te beven en terwijl de jongeman hem voortdreef, volgde hij
Petrus zonder tegenspraak naar Mij. Ik zag hem aan en de burger bekende, dat
hij gelogen had en dat hij zo'n magiër nooit gezien had, maar dat hij alleen
maar over zo'n magiër had horen spreken en alleen maar had willen testen of
deze leerling wel gelovig genoeg was, waar hij overigens beslist geen kwade
bedoeling mee gehad had.
[24] Ik zeg: 'Jij bent er zo een, die
met een tweede leugen de eerste leugen wil goedpraten en daarom ben je een kind
van de duivel! Ga heen, hij zal je je loon geven, omdat je zo'n goede knecht
van hem bent!'
[25] Meteen nam een boze geest bezit
van de burger en begon hem verschrikkelijk te kwellen. Maar toen schreeuwde de
burger zo hard mogelijk: 'Heer, help mij! Ik beken voor iedereen dat ik
gezondigd heb!'
[26] Ik zei echter: 'Van wie heb je
gehoord, dat de vier oudste dochters van Jonaël hoeren zouden zijn? Beken het
hardop, anders laat Ik je kwellen tot aan het eind der wereld!'
[27] De burger zegt: 'O Heer, ik heb
het van niemand ooit gehoord, maar ik kwam zelf eens op een nacht de vier
dochters tegen toen ze water haalden aan de Jacobsbron, en ik deed ze toen
oneerbare voorstellen. De dochters dienden mij echter dusdanig van repliek, dat
ik maakte dat ik wegkwam, maar ik zwoer toen wraak te nemen; ik verzon met mijn
slechte hart dat schandelijke verhaal en strooide dit als een gerucht overal
rond! De dochters zijn beslist nog maagden! O Heer, alleen ik ben slecht, alle
anderen zijn goed en rein!'
[28] Nu gebied Ik de boze geest om de
burger met rust te laten, maar de burger moet Jonaël daarvoor in de plaats
genoegdoening geven! De burger is echter een koopman, hij gaat terug en brengt
voor de dochters tienmaal meer dan Ik gezegd heb en smeekt Jonaël en de
dochters om vergeving.
[29] Maar Ik zeg tegen hem: 'Je kunt
zo'n onrecht niet afdoen met een gift alleen! Ga heen en herroep overal al het
slechte, wat je over hen verteld hebt; afhankelijk daarvan zullen je zonden je
zijn vergeven! Zo zij het en zo geschiede het!'
[30] De burger belooft dat allemaal
meteen te doen, maar merkt daarbij nog op, dat als een vreemde het gehoord
mocht hebben, iemand, die hij niet kende en waarvan hij ook niet wist waar hij
woonde, dat Ik het hem dan niet kwalijk moest nemen, als hij zo iemand de
waarheid niet kon vertellen!
[31] Ik zeg: 'Doe wat mogelijk is, al
het andere zal Ik doen en het zal je verder niet aangerekend worden!'
[32] Dan is de burger tevreden en gaat
al het kwaad wat hij heeft aangericht weer goedmaken.
54 Bij Jonaël. Kritiek van de leerlingen op de
Heer.
[I]
Als de burger weg is, roep Ik Jonaëls vrouwen dochters, die toen ze de burger
bij Mij zagen, geschrokken uit het voorhuis terug in huis waren gegaan.
[2] op Mijn roepen komen ze allen snel
aanlopen, haasten zich met
verheerlijkte gezichten naar Mij toe,
en danken Mij met tranen in de ogen dat Ik hun door deze slechte mens
belasterde onschuld weer gezuiverd heb!
[3] Daarop leg Ik Mijn handen op hun hoofden,
zegen hen en zeg, dat ze de verdere dag naast Mij moeten wandelen! Maar zij
verontschuldigen zich en zeggen: '0 Heer, zo'n grote genade zijn wij niet
waardig! Wij zijn al overgelukkig, als wij U aan het eind van deze grote stoet
mogen volgen!'
[4] Ik zeg: 'Ik ken jullie waarachtige
nederigheid en juist daarom heb Ik graag dat je zo dicht mogelijk naast Mij
meewandelt op de weg, die Ik vandaag in deze omgeving zal gaan!'
[5] De dochters bedanken Mij voor die
voor hen nauwelijks te begrijpen hoge onderscheiding. Maar Jonaël vraagt zijn
dochters, zeggende: 'Mijn beste dochters! Hoe komen jullie aan deze prachtige
kleren, die werkelijk hemels mooi staan?!'
[6] Dan pas merken de dochters, dat ze
kleren aanhebben die gemaakt
zijn van zeer fijn en degelijk linnen
en dat hun hoofden met de kostbaarste diademen getooid zijn, en dat ze er uit
zien als koningsdochters.
[7] Als de zeven merken hoe prachtig
ze er uit zien, zijn ze volledig van hun stuk gebracht! Hun harten beginnen te
gloeien van liefde en bewondering, en in bekoorlijke verwarring weten ze
helemaal niet, wat er met hen gebeurd is. Pas na een tijdje verbaasd gekeken te
hebben, vragen ze aan Jonaël hoe dat nu gebeurd is, want ze begrepen in het
geheel niet, hoe die prachtige koninklijke kleren en diademen daar gekomen
waren.
[8] Jonaël, die zelf helemaal betoverd
is door de grote bekoorlijkheid van zijn dochters, zegt: 'Bedank Degene maar,
Die jullie gezegend heeft! Hij heeft het jullie op wonderbare wijze gegeven!'
[9] Dan vallen de kinderen Mij sprakeloos
om de hals, met tranen van vreugde en liefde in de ogen. De leerlingen achter
Mij zeggen echter: 'Kijk, als dat nu nog in huis gebeurde! Maar hier open en
bloot op straat ten aanschouwe van een paar duizend toeschouwers, dat geeft
toch wel veel te veelopzien!'
[10] Ik hoorde wel dat ze dat zeiden,
draaide Mij om en zei tot hen: 'Ik ben allang bij jullie, maar je hebt Mijn
hart nog nooit zoveel vreugde gegeven als deze zeven dochters hier! Ik zeg je,
zij zijn al op de goede weg en hebben het beste deel gekozen; als jullie niet
dezelfde weg gaan, dan zul je nauwelijks in Mijn rijk komen! Want de kinderen,
die zó tot Mij komen, zullen ook bij Mij blijven, degenen echter, die alleen
maar met lof en prijs komen, zullen slechts Mijn weerschijn, maar niet Mijzelf
in hun midden hebben!
[11] Mijn echte rijk is alleen maar
daar, waar Ikzelf werkelijk aanwezig ben! Onthoudt dit! De Heer is een volkomen
Heer boven al het wereldse, of het nu wel passend is voor de domme wereld of
niet! Hebben jullie dit begrepen?'
[12] Petrus zegt: 'Heer, heb geduld
met onze grote dwaasheid! U weet toch dat wij niet in de hemel, maar op deze
wereld opgevoed zijn. Het zal allemaal wel weer goed komen, want we hebben U
toch ook boven alles lief, anders zouden we U niet gevolgd zijn!'
[13] Ik zeg: 'Nu blijf dan in de
liefde en let niet op deze wereld, maar wel, door Mij, op de hemel!' De
leerlingen zijn daarmee tevreden en prijzen Mij in hun harten.
55
Bij Ezau 's slot. De koopman en het hoogste ambt
[I] We gaan nu verder met onze wandeling
en komen na een uur in een mooi schaduwrijk bos, dat eigendom is van een rijk
koopman uit Sichar. In dit bos zijn allerlei verfraaiingen aangebracht, zoals
kleine tuinen, beekjes, vijvers met vele soorten vissen, en allerlei vogels.
Aan het eind van het zeer uitgestrekte bos staat een oud en heel groot kasteel
met dikke beschermende muren. Dit kasteel had Ezau gebouwd en hij woonde daar
ten tijde dat Jacob in den vreemde was. De stormen der tijden hadden het niet
onberoerd gelaten, maar deze koopman had er veel geld aan besteed en het weer
geheel bewoonbaar gemaakt, en hij woonde met zijn hele huishouding vaak in dit
kasteel, en woonde er ook nu. Hij was weliswaar iemand die veel goeds deed, en
hij had nog meer landgoederen, maar op dit bezit was hij bijzonder gesteld en
hij vond het niet prettig, als zijn grote bos door te veel mensen betreden
werd, want hij gaf veel uit voor de aanleg en het onderhoud ervan.
[2] Toen hij uit zijn kasteel zag, dat
zich een grote menigte mensen door het bos in de richting van de kasteelmuren
bewoog, stuurde hij snel een groot aantal dienaren en knechten om ons uit het
bos te verwijderen en om te vragen, wat we daar deden.
[3] Ik zei echter tegen de knechten:
'Ga naar uw heer en zeg hem: zijn en uw Heer laat weten dat Hij, tesamen met
allen, die bij Hem zijn, bij hem het middagmaal zullen gebruiken!'
[ 4] De knechten en dienaren gaan
daarop meteen weer terug en zeggen dat aan hun heer. Deze vraagt ze echter of
ze ook wisten, wie Ik, die zoiets van hem verlang, wel was. De knechten en de
dienaars antwoorden en zeggen: 'Wij hebben toch al gezegd, dat hij ons
toegesproken heeft, alsof hij uwen onze heer is, waarom vraagt u dat dan nog
een keer?! Hij wordt omringd door zeven koninklijk geklede dochters en
daarachter volgt hem een onafzienbare menigte! Misschien is hij wel een vorst
uit Rome, en u zult er zeer zeker goed aan doen hem tegemoet te gaan, en hem
bij de grote toren aan de muur met alle eerbetoon te ontvangen!”
[5] Als de koopman dat hoort, zegt
hij: 'Breng mij dan direct mijn duurste feestkledij en zorg, dat iedereen er zo
feestelijk mogelijk uitziet! Want zo'n vorst moet schitterend ontvangen
worden!'
[6] Het hele kasteel is dan meteen een
en al actie, de koks en kokkinnen duiken in de provisiekamers en torsen massa
's eetwaren naar de keukens, en de tuinlieden haasten zich de grote tuin in om
allerlei heerlijk fruit te plukken.
[7] Na een poosje komt de kasteelheer,
omgeven door honderd van zijn
voortreffelijkste dienaren, in piekfijne
kledij naar Mij toe, buigt driemaal tot hij bijna de grond raakt, en verwelkomt
Mij en allen die Mij vergezellen, en dankt voor de hoge eer die hem te beurt
valt, want hij denkt dat Ik werkelijk een vorst uit Rome ben.
[8] Ik kijk hem aan en vraag hem:
'Vriend, wat vind u het hoogste ambt dat een mens op aarde kan bekleden?'
[9] De rijke koopman zegt: 'Heer,
vergeef mij, uw gehoorzame slaaf, ik was zo dom om uw buitengewoon wijze vraag
niet te begrijpen, zoudt u daarom van uw onmeetbare berg der wijsheid af willen
dalen, en de vraag genadiglijk zo willen stellen, dat het voor mijn absolute
domheid te begrijpen is!' (Hij had de vraag heel goed begrepen, maar men had in
die tijd het kinderachtige hoffelijke gebruik om ook maar de eenvoudigste
vraag niet meteen te begrijpen als een hooggeplaatst persoon Iets vroeg, want
daardoor verhoogde men de wijsheid van het hoge personage.)
[10] Maar Ik zeg tegen hem: 'Vriend, u
hebt Mij heel goed begrepen en u doet maar net alsof u Mij niet begrijpt,
terwille van een oude en geheel overleefde traditie. Laat die poespas maar
achterwege, en geef Mij antwoord op Mijn vraag!'
[11] De koopman zegt: 'Ja, als het mij
toegestaan is, o verheven heer, om direct op uw belangrijke vraag te
antwoorden, dan geloof Ik met uw verheven toestemming de belangrijke vraag wel
begrepen te hebben, en mijn antwoord zou dan het volgende zijn: Ik zie en houd
het ambt van keizer natuurlijk als het allerhoogste wat een mens op deze aarde
bekleden kan.'
[12] Ik zeg: 'Maar vriend, waarom staat
u zichzelf nu zo tegen te spreken
en gaat u
tegen uw eigen devies in, dat luidt: 'De waarheld is het hoogste en heiligste
op deze aarde, en een ambtenaar, die in zijn ambt getrouw is aan waarheid en
gerechtigheid, bekleedt het hoogste en verhevenste ambt op aarde!' Dat is toch
uw lijfspreuk?! Hoe kunt u dan nu zeggen, dat u het ambt van keizer als het
hoogste ziet, terwijl deze toch als hoogste bevelhebber met ruw geweld te maken
heeft, wat zeker niet altijd gebaseerd is op waarheid en gerechtigheid?!' .
[13] De rijke koopman kijkt hiervan
op, en zegt na enig nadenken: 'Machtige heer! Wie heeft u mijn lijfspreuk
verteld? Ik sprak hem nog nooit hardop uit, wel dacht ik hem meer dan duizend
keer! Want het is maar al te waar, dat de naakte waarheid maar beter niet
altijd gezegd kan worden, en uit politieke overwegingen kun je beter je mond
houden, wil je er bij de mensen zonder kleerscheuren afkomen!
[14] Maar ik merk nu wel dat u, o hoge
vorstenzoon, zelf een groot vriend bent van waarheid en gerechtigheid, en
daarom zult u het ook wel op prijs stellen als men tegen u de waarheid spreekt,
want hoge heren willen nooit de waarheid horen en zij houden daarom de vleierij
in eer, want dat bevalt hen veel meer, en alle rechten van de mensen, zijn zeer
tegengesteld aan hun wensen. Wat zij wensen, nemen ze van andere mensen -met
geweld, zo is het vaak gesteld. Of de armen over het onrecht klagen, nu en in
vroeger dagen, is niet iets wat hen bezeert, zij worden hoog geëerd. Wees
daarom politiek en volg hun tactiek, anders wachten kerkers en galeien, die
menigeen doen schreien!'
[15] Ik zeg: 'U heeft goed en oprecht
gesproken! Ik ben het helemaal met u eens, maar zeg Mij nu eens, wie u
eigenlijk denkt dat Ik ben!'
[16] De koopman zegt: 'Heer! Dat is
een hele lastige vraag. Waardeer ik u te hoog, dan wordt ik uitgelachen,
waardeer ik u echter te laag, dan is het met mij gedaan! Het lijkt me daarom
beter nu hierop het antwoord schuldig te blijven, dan daarna voor dit antwoord
in een kerker mij de tijd te verdrijven met kwelling en pijn!'
[17] Ik zeg: ' Als Ik u nu verzeker,
dat u noch het een noch het ander te wachten staat, dan kunt u Mij toch wel een
antwoord geven?! Zeg daarom zonder omwegen, wie u denkt dat Ik ben!'
[18] De koopman zegt: 'Een vorst uit
Rome, denk ik - als ik het nu toch zeggen moet!'
[19] Achter Mij zegt Jonaël: 'Dat kon
wel eens veel te gering zijn! U moet wel wat hoger raden, met die vorst komt u
er niet!'
[20] De koopman schrikt en zegt: 'Is
het dan toch de keizer zelf!!'
[21] Jonaël zegt: 'Nog steeds veel te
min, raad daarom hoger!'
[22] De koopman zegt: 'Dat zal ik wel
laten, want er is niets hogers dan een keizer van Rome!'
[23] Jonaël zegt: 'Toch wel! Er is
zelfs nog veel hoger, denk na en zeg het dan zonder te aarzelen! Want ik zie
aan uw gezicht, dat de keizer van Rome bij u op de laagste plaats staat, waarom
zegt u dan wat anders dan wat u in uw hart voelt en denkt!'
56
Het gevolg van leugen en waarheid
[1] De rijke koopman zegt na een
ogenblikje: 'Beste hoge gasten! Er is niets beters dan ijverig een slot op je
mond te houden en zo weinig mogelijk te spreken! Want men mag nooit, en in het
bijzijn van hooggeplaatste personen wel het allerminst, datgene frank en vrij
zeggen, wat men in zijn hart denkt en voelt; want gewichtige mensen hebben een
heel gevoelige huid, die de harde klap der waarheid niet verdraagt. Daarom is
het ook in aanwezigheid van zulke belangrijke personages speciaal gevaarlijk om
met de waarheid voor de dag te komen. Want zulke personen hebben iets
uitdagends over zich, en daarvoor moet men zich meer in acht nemen dan voor
slangen, adders en draken; want er zijn voorbeelden te noemen -beslist er zijn
heel merkwaardige voorbeelden! Denk wat je wilt, maar wees in je doen en laten
een goede vaderlander, dan kun je met alle mensen goed opschieten! Praat echter
zo weinig mogelijk, anders kun je heel gemakkelijk heel onaangenaam kennis
maken met de verschrikkelijke beulsknecht!
[2] Ik heb eigenlijk al veel te veel waarheden
gezegd! Daarom houdt ik het beslist op de keizer en zeg nog eens: Op aarde is
de keizer het hoogste; Caesarem cum love unam esse personam. Wat een keizer
wil, dat doet God stil!
[3] Dus weg met de waarheid op aarde,
gesteld al dat er ergens waarheid bestaat; die is toch onbruikbaar voor het
mensengeslacht! Hoeveel onheil heeft de waarheid al veroorzaakt, en haar
verkondigers hebben aan het kruis of onder het zwaard hun laatste adem der
waarheid uitgeblazen! De echte leugenaar is er echter nog altijd zonder
kleerscheuren afgekomen, -hetzij dan dat hij een enkele keer, als het een
domme leugen was, zijn ogen heeft neer moeten slaan; maar hij heeft er verder
niet veel van overgehouden, terwijl echter, een enkele uitzondering
daargelaten, toch bijna alle grote waarheidsvrienden door een gewelddadige dood
van de aarde zijn verdwenen.
[4] Als dat nu het 'loon' van de
waarheid is, welke ezel of os zal dan verder nog een vriend van de waarheid
willen zijn? Je kunt de waarheid beter als een gevangene in je eigen borst
opgesloten houden en je vrij onder de mensen bewegen, dan de waarheid de
vrijheid te geven, en zelf naar lichaam en ziel gevangene worden. Want als het
lichaam versmacht in een kerker, kan de ziel op haar beurt niet in een park
gaan wandelen.
[5] Ik heb ook nog nooit gehoord dat
de waarheid iets goeds veroorzaakt zou hebben. Laten we dit met een paar
voorbeelden duidelijk maken:
[6] Een dief is gearresteerd, omdat
men hem onder zware verdenking heeft, en hij staat voor de strenge rechter. Als
hij goed liegen kan, wordt hij ontslagen wegens gebrek aan bewijs; spreekt de
ezel echter de waarheid, dan krijgt hij de volle straf. Beëlzebub hale dan de
waarheid!
[7] Volgend voorbeeld: iemand betaalt,
zoals maar al te vaak gebeurt, aan een slimme handelaar veel te veel geld voor
bepaalde goederen. De bedrogene heeft veel geld en goederen en merkt niets van
het bedrog en voelt zich opperbest. Nu komt er echter een waarheidslievend
mens, die het bedrog gemerkt heeft, en die maakt het de bedrogene duidelijk,
hoe hij door zijn zakenman voor zoveel geld bedrogen werd! Pas op dat moment
wordt de bedrogene ongelukkig, hij gaat naar de rechter en geeft veel geld uit
om de bedrieger gestraft te krijgen. Heeft deze waarheid hem iets goeds
gebracht?! Nee, alleen toorn en wraak heeft het bij hem gewekt en het heeft hem
er toe gebracht nog méér geld uit te geven! De bedrieger echter, die goed
liegen kon, wist de zaak zo te verdraaien, dat men de waarheid van de verrader
niet alleen niet geloofde, maar hem ook nog als een kwaadwillige lasteraar in
de gevangenis zette! Vraag: wat voor loon gaf de waarheid hier nu weer aan haar
vriend?!
[8] Daarom, weg met de waarheid op
aarde! Zij alleen is de schuld van al het menselijke ongeluk, zoals ook Mozes
in het eerste boek zegt: 'Zodra je van de boom der kennis, de boom van de
veelvoudige waarheid, eten zult, zul je sterven!' En zo is het en blijft het
tot op dit uur! Met de leugen komt men op de troon en met de waarheid in de
gevangenis! Een mooi presentje voor de vrienden van de waarheid!
[9] Zoek daarom de waarheid waar je
maar wilt, maar betrek mij er niet bij! Wat in mijn voorraadkamers ligt
opgeslagen en wat in mijn tuin groeit, staat voor jullie klaar; het heiligdom
van mijn hart is echter als gift van Jehova, van mij alleen. U en de hele
wereld geef Ik wat ik van de wereld heb en dat is het heil der wereld! Het heil
van God houd ik echter alleen voor mijzelf!'
[10] De opperpriester zegt: 'Ik geef
zonder meer toe, dat u nu heel juist beoordeeld heeft hoe het werkelijk in de
wereld toe gaat, als men het van de wereldse kant bekijkt. Maar, omdat u alover
Mozes gesproken heeft, zult u ook wel weten, dat Mozes van God voor zijn volk
een wet kreeg, waarin de leugen of het valse getuigenis verboden is, en waarbij
alle mensen verplicht worden om waarheidslievend te zijn!? Als alle mensen deze
wet zouden houden, zeg dan zelf, zou het dan niet heerlijk zijn om op aarde te
leven?!
[11] Ik zeg
u en dat moet u kunnen begrijpen: Niet de waarheid, maar alleen de leugen is
het, die al het onheil op de aarde onder de mensen heeft gebracht, en wel
daarom, omdat de mensen over het algemeen heerszuchtig en hoogmoedig tegenover
elkaar zijn. Iedereen wil meer zijn dan zijn naaste, en zo pakt de blinde mens
alles wat hem in staat stelt om meer te zijn dan zijn naaste, en om de zwakkere
te laten geloven, dat hij veel meer en uitnemender is dan wie ook’
[12] Deze eerzucht verleidt dan de
mensen op den duur tot allerlei geroddel, zelfs tot moord en doodslag als het
met de andere manieren van leugen en bedrog niet gelukt om bij de andere mensen
tot groot aanzien te komen.
[13] Omdat volgens dit patroon de
mensen bijna allemaal beter en uitnemender willen zijn, dan ze zijn, blijft hen
werkelijk niets anders over, dan maar her en der steeds door te blijven liegen,
en de waarheid heeft te midden van zulke mensen een bijzonder moeilijke
standplaats.
[14] Als de mensen echter zouden
ontdekken hoeveel beter de waarheid is dan de leugen, en dat zou heel
gemakkelijk gaan als ze God en Zijn heilige wil in hun daden zouden
gehoorzamen, dan zouden ze de leugen nog meer schuwen dan de pest, en de echte
gerechtigheid van God zou dan een leugenaar met de dood bestraffen. Maar omdat
de mensen allemaal hoogmoedig en heerszuchtig zijn, houden ze van de leugen en
gebruiken haar woorden.
[15] Maar de mensen leven niet eeuwig
op de aarde, zoals een duizendjarige ervaring Iaat zien, maar ze moeten allen
na met al te lange tijd dit, lichaam verlaten, dat dan voedsel voor de wormen
wordt; maar de ziel komt dan voor het gerecht van God! Dan vraag ik mij wel af,
hoe ze met haar hoog geprezen leugen voor God bestaan zal!
[16] Ik vind echter en geloof echt,
dat het in deze wereld beter is ter wille van de waarheid aan het kruis te
komen, dan op een bepaald moment voor God te schande te staan en van Hem voor
altijd te horen: 'Ga weg van Mij!'
[17] Als u mij goed heeft begrepen en
geconstateerd dat wij echte vrienden van de waarheid zijn, spreek dan de
waarheid en heb niet zo'n dwaze angst dat wij u voor de waarheid zullen
straffen, en zeg open en eerlijk, wat u van ons en speciaal van Hem denkt, Die
nu met mijn dochters spreekt!'
57
Hoe de koopman de Messias verwachtte
[I] De koopman zegt: 'Vriend, u heeft
nu zeer juist en wijs met mij gesproken en mij datgene verteld, wat ik maar al
te vaak in mij heb gevoeld; maar ik begrijp niet waarom u er zo op staat, dat
ik vertel wat ik van u en speciaal van hem denk. Waar ik hem meteen voor
gehouden heb, daarvan zei u, dat hij dat niet was, maar veel meer! Hoe men
echter, zonder een God te zijn, meer kan zijn dan een God van de aardse mensen,
dat wil zeggen, dan een keizer, dat begrijp ik niet! Alleen Jehova is in aardse
en geestelijke termen meer dan de aardse God-keizer! Maar dat zal hij toch niet
zijn?'
[2] Jonaël zegt: 'Ik zeg u: Kijk eens
een beetje beter naar ons gezelschap; misschien valt u dan toch iets op! Wat
denkt u van die vele heerlijke jongemannen, die u in ons gezelschap ziet? Kijk
eerst en spreek dan!'
[3] De koopman zegt: 'Ik heb tot nog
toe gedacht, dat het edelknapen van de keizer en zonen van patriciërs uit Rome
waren, hoewel het vanwege hun zachte en blanke huid misschien eerder meisjes
uit Achter KleinAzië konden zijn. Want echt, ik heb al veel van dat schoons
gezien, omdat ik vroeger daarin handel gedreven heb op Egypte en Europa,
voornamelijk op Sicilië, ten behoeve van de grote en aan alle weelde van het
leven zeer toegewijde Romeinen; maar zulke onuitsprekelijk heerlijke figuren
heb ik daar nog nooit bij gehad! Zeg mij, waar ze vandaan komen en wie het
zijn! Uw dochters zien er ook schitterend uit, maar met deze men zou haast
zeggen -stralende gestalten, zijn ze echt niet te vergelijken. Als u ze echter
beter kent dan ik, zeg mij dan wie ze zijn en waar ze vandaan komen!'
[4] Jonaël zegt: 'Daartoe heb ik niet
het recht, maar dat kan Hij alleen die hier temidden van mijn dochters staat.
Vraag het Hem! Hij zal het juiste antwoord geven!'
[5] Nu wendt de
koopman zich geheel tot Mij en zegt: 'Heer van al deze mensen, die ut naar het mij
toeschijnt, volgen als lammeren hun herder, zeg mij toch, met wie ik de hoge
eer heb te spreken! Want ze vroegen het mij en ik raadde de hoogste aardse
positie die ik ken; maar men zei mij, dat ik het mis had. Daarmee houdt voor
mij alles op; wilt u mij daarom de eer aandoen, mij iets naders over uw
maatschappelijke staat te vertellen!'
[6] Ik zeg: 'U behoort ook tot
diegenen, die pas geloven als ze een teken zien. Zien ze dat echter, dan zeggen
ze: 'Kijk dat is een leerling van de Essenen of het is een magiër uit Egypte,
of zelfs uit het land waar de Ganges stroomt, of hij is een knecht van
Beëlzebub!' Maar wat blijft er dan nog over? Zeg Ik u echter zonder meer Wie Ik
ben, dan gelooft u Mij niet!
[7] U hebt uw mening gegeven, en die
was fout. Toen Jonaël u zei, dat Ik meer ben dan Uw aardse god, toen zei u:
'Alleen Jehova is meer, dan een keizer!' en u sloot stilzwijgend de
mogelijkheid uit, dat Ik meer zou kunnen zijn dan een Romeins keizer, die u in
de grond van de zaak alleen maar uit vrees voor zijn aardse macht, als hoogste
op aarde erkent. In uw hart veracht u hem echter meer dan de pest, en zijn
macht meer dan een sprinkhanenplaag.
[8] Het is nu al de derde dag dat Ik
in Sichar verblijf en het is van daar naar de stad een wandelingetje van enige
landwegen; het zou Mij erg verwonderen,
als u van uw collega 's uit de stad niets over Mij gehoord had!'
[9] De koopman zegt: 'O, u bent het
dus, waarover men mij gisteren en vandaag verteld heeft dat hij de Messias is,
en dat door wonderbare daden bewijst! Het oude huis van de mooie Irhaël zou u
gerestaureerd en wonderbaarlijk koninklijk hebben ingericht?! En men vertelde
mij ook over een harde prediking die u op de berg gehouden zou hebben, waaraan
zich echter velen hebben gestoten, omdat deze geheel tegen de wetten van Mozes
indruiste! - Wel, wel, dat bent u dus!?
[10] Nu het verheugt mij, dat u mij
heeft opgezocht en ik hoop u nog nader te leren kennen! Weet u, ik sta niet
afwijzend tegenover deze gedachte en geloof vast dat de Messias zal en moet
komen! Volgens mijn berekeningen zou de tijd daar heel goed mee overeen kunnen
stemmen, want de druk van de Romeinen is haast niet meer te verdragen! En
waarom zou u niet de verwachte Messias kunnen zijn?! O dat neem ik direkt
moeiteloos aan!
[11] Als u zich van uw kracht bewust
bent en het goed verstaat om u als Messias overal te presenteren, dan sta ik
onmiddellijk met mijn hele grote vermogen tot uw dienst. Die zwijnen uit de
heidense avondlanden moeten zo vlug mogelijk het land onzer vaderen verlaten!
Want weet u dat ik vanaf mijn jeugd al mijn inspanningen alleen dáárop gericht
heb, om zo veel mogelijk rijkdommen te vergaren te behoeve van de verwachte
Messias, omdat daarmee een groot leger van de dapperste en vermetelste en
sluwste soldaten voor goed geld gekocht zou kunnen worden! Ik heb ook al met
verscheidene van de dapperste volken uit Achter Azië gecorrespondeerd, en nu
zijn er maar een paar boden nodig en dan staat er binnen enkele maanden een
verschrikkelijke macht in deze landstreek! Maar nu niets meer daarover, in mijn
ruime huis bespreken we het verder!
[12] Nu zal het middagmaal voor u
allen echter wel klaar zijn; komt daarom allemaal en eet en drinkt naar
hartelust!'
[13] Ik zeg: 'Nu dan, alles is tot
zover naar wens; al het andere zullen we dan nog geheel doornemen en afspreken!
En breng ons dan nu maar allen in de grote zaal. Maar die mannen daar helemaal
achteraan, laat die hier, die horen niet bij Mij, maar alleen maar bij de
wereld!'
58 Het vlees heeft een aards einde
[1] De koopman zegt: 'Ik ken ze, het
zijn domme inwoners van Sichar, die in hun geloof en denken meer heiden zijn
dan kinderen van Israël. Maar de miserabelsten daarvan komen uit de omgeving
van de Galileese zee, die zijn zeer materialistisch en hebben van iets hogers
en goddelijks totaal geen weet! Pure herrieschoppers! Ze hebben liever een
magiër uit Egypte dan Mozes en alle profeten, en liever een welgevormde hoer
uit Boven-Azië dan goud en edelstenen! Ik ken hen maar al te goed; maar om hun
geroddel te voorkomen, zal ik ze in mijn grote tuinzaal laten verzorgen: Want
als ze niets zouden krijgen, waren we nog niet klaar!'
[2] Ik zeg: 'Doe wat je wilt en kunt,
want geven is zaliger dan nemen! Maar in het vervolg geef je alleen maar aan
behoeftigen en armen, en als iemand geld van je wil lenen, en zo rijk is dat je
kunt zien dat hij het je veelvoudig terugbetalen zal, dan leen je het hem niet!
Want als je hem geleend hebt, zal hij weldra in het geheim een vijand van je
worden, en het zal je veel moeite kosten om je geld tesamen met de rente weer
terug te krijgen.
[3] Als er echter iemand tot je komt,
aan wien je kunt zien dat hij arm is en niet in staat zal zijn om jou ooit je
geld terug te betalen, leen hem dan, en de Vader in de hemel zal het je
honderdvoudig op een andere manier hier op aarde al vergoeden, en zal het geld,
wat je aan de armen geleend hebt, voor jou in de hemel omvormen tot een grote
schat, die na dit aardse leven in het hiernamaals hoog boven het graf op je
wacht.
[4] Ik zeg je: Wat de liefde op aarde
doet, dat is ook in de hemel gedaan en blijft eeuwig; wat echter gedaan wordt
uit pure aardse slimmigheid, dat verzwelgt de aardbodem en voor de eeuwige
hemel blijft niets over. Wat kan al het aardse bezit voor de mens van nut zijn,
als daarbij zijn ziel schade lijdt?!
[5] Wie voor de aarde en voor het
vleselijke zorgt is een dwaas, want net zoals het vlees van de mens zijn einde
heeft, zo is het ook met de aarde! Als echter het einde der aarde eenmaal
onafwendbaar zal komen, op welke grond zal de arme ziel dan kunnen wonen?!
[6] Ik zeg je
echter, dat ieder mens die zijn lichaam verliest, ook tegelijkertijd voor
eeuwig de aarde verliest. En als hij niet door de liefde in zijn hart een
nieuwe aarde voor zichzelf geschapen heeft, dan zal zijn ziel zich over moeten
geven aan de wind en de wolken en de nevels, en wordt heen en weer gedreven in
de eeuwige oneindigheid. Zij zal nooit ergens rust en stilte vinden behalve in
het valse en waardeloze voortbrengsel van de eigen fantasie, en hoe langer deze
rust duurt, des te zwakker, duisterder zij wordt en tenslotte gaat zij over in
pikzwarte nacht en duisternis, waaruit de ziel vrijwel nooit zelf een uitweg
vindt! Daarom kun je in de toekomst ook maar beter zo doen als Ik het je nu
gezegd heb; maar doe voor dit ogenblik, wat je zelf wilt en kunt!'
[7] De koopman zegt: 'U bent bijzonder
wijs en kunt best in alles gelijk hebben, maar over dat geldlenen ben ik het
niet helemaal eens. Want als men veel geld verkregen heeft en het graag
gebruikt, dan kan men het toch beter tegen een matige rente uitlenen, dan dat
men het begraaft opdat de dieven het niet kunnen stelen als ze 's nachts kwamen
en alle kasten en kisten openbraken. Daarnaast kan men van zijn overvloed toch
altijd aan de armen geven wat ze nodig hebben; want als ik in één keer alles
weggeef en het vermogen niet goed beheer, dan zal ik weldra niets meer hebben
en ik zal niet in staat zijn om de vele armen nog iets te geven. ,
[8] Ik zeg: 'Laat het echte beheer
maar aan God de Heer over, en geef aan degenen, die de Heer naar je toestuurt,
en dan zal je vermogen niet kleiner worden! Heb je dan niet vele en grote
akkers en weiden, en tuinen volooft en druiven, en zijn je uitgebreide stallen
niet volossen, koeien, kalveren en schapen? Kijk, als je daarmee handel drijft,
dan zal de zegen van God je steeds datgene volledig vergoeden, wat je in de
loop van het jaar aan de werkelijk armen hebt gegeven; maar wat je op de
rentegevende rekening van de rijken wegzet, zal je van bovenaf nooit worden
vergoed, en je zult veel zorgen hebben en je steeds afvragen, of ze je geld wel
goed beheren. Doe daarom, zoals Ik je nu gezegd heb, dan zul je een goed en
zorgeloos leven hebben, en alle armen zullen je liefhebben en overal waar het
maar mogelijk is zegenend van dienst zijn, en de Vader in de hemel zal je doen
en laten steeds zegenen; en zie, dat zal beter zijn dan de steeds grotere
zorgen die de rentegevende rekeningen je zullen geven!'
[1] De koopman zegt terwijl wij het kasteel
ingaan: 'Mijn Heer en mijn vriend, volgens mij predikt u een zuiver goddelijk
vrome wijsheid, die zachter is dan ik ooi( uit een menselijke mond gehoord heb;
maar bij het volgen van die leer van u behoort een sterk vertrouwen in Jehova,
en ondanks mijn vaste geloof heb ik dat niet. Ik weet, dat Hij het is, Die
alles geschapen heeft, en Die alles nu leidt, regeert en onderhoudt, maar ik
kan mij niet levendig genoeg voorstellen dat Hij als allerhoogste geest Zich
met privé aangelegenheden kan en wil inlaten! Want Hij is voor mij zo
buitengewoon heilig dat ik het nauwelijks waag om Zijn allerheiligste naam uit
te spreken, laat staan dat ik van Hem zou verwachten dat Hij mij bij mijn
smerige geldzaken Zijn almachtige hand zou geven om mij te helpen!
[2] Ik geef echter wel aan de armen
die naar mij toekomen, en heb geen hond om een bedelaar van de deur te houden.
Alleen dit bos, waar ik erg van houd, zie ik niet graag gebruikt door vreemden
en armen, omdat ze de tuinen en nieuwe beplantingen vaak moedwillig
beschadigen, en omdat ze daarin als hongerigen en dorstigen toch niets vinden
waarmee ze zich kunnen verzadigen en hun dorst kunnen lessen. Daarentegen heb
ik op ongeveer twintig landwegen gaans van hier een groot vijgen en pruimenbos
aangeplant; daar mogen alle vreemdelingen en armen vrij plukken, alleen mogen
ze de bomen niet beschadigen, en daarvoor heb ik er ook een aantalopzichters
lopen.
[3] Daaraan kunt u zien, dat ik echt
wel aan de armen denk; maar het zij verre van mij, dat ik om die reden de verhevenste
geest zou vragen, dat Hij ofwel aards of hemels mijn geld zou beheren! Als Hij
iets wil doen en ook al werkelijk iets gedaan heeft, waaraan ik niet twijfel,
dan laat ik dat afhangen van Zijn vrije heilige wil! Ik heb echter zo'n
onbegrensde eerbied voor Hem, dat ik het nauwelijks waag Hem daarvoor te
bedanken, want ik geloof dat door zo'n zuiver materiële dank, waarmee ik Hem
eigenlijk zeg dat ik geloof dat Hij mij als handlanger van dienst geweest zou
zijn, ik Hem helemaal niet zou eren. Ik leef en werk daarom zo rechtvaardig
mogelijk volgens de wet met mijn door God verkregen krachten, en bind de bek
van os en ezel niet dicht als ze mijn oogst dorsen; maar de grote Geest eer ik
alleen op Zijn dag! Want er staat geschreven: 'De naam van uw God zult u nooit
ijdel uitspreken!'
[4] Ik zeg: ' Als Ik niet reeds lang
geweten had, dat je een rechtvaardig en uitermate godvrezend man bent, dan zou
Ik niet naar je toegekomen zijn. Maar weet wel, dat je Diegene vréést, die je
eigenlijk boven alles moest liefhebben; dat is niet helemaal juist van jou, en
daarom kwam Ik hierheen om je te tonen, dat je in de toekomst God meer moet
liefhebben dan vrezen. Dan zal God wel naar je afdalen en bij alles wat
je doet, jouw zekere, krachtige en betrouwbare helper zijn!'
60 Bij de Heer is de echte wil gelijk aan de
daad
[1] Na deze
opmerking van Mij hebben we nu ook langzaam voortlopende de grote binnenplaats
van het kasteel bereikt en daar komt de hele bediendenschaar verbaasd en
verlegen de koopman tegemoet, en de opperdienaar, het hoofd van de bedienden,
voert het woord en zegt: 'Heer, heer, dat is me een mooie geschiedenis! Onze
koks en kokkinnen kunnen niets koken, alles mislukt! Om toch iets te hebben
wilden we daarom de tafels in ieder geval voorzien van fruit en wijn en een
goede hoeveelheid (brood; maar de kamers zijn zodanig afgesloten, dat we
ondanks de grootste inspanning,niet één deur konden openen! Wat zullen we nu
doen?'
[2] De koopman, die deels bijzonder
verbaasd en deels zeer geërgerd was, zegt: 'Zo gaat dat nu, als ik ook maar één
stap buiten de deur zet; niets dan een opeenhoping van wanorde! Wat hebben die
koks en kokkinnen nu weer? Er zijn hier toch al vaak tienduizend gasten
verzorgd en dan ging alles zoals het behoort; en nu zijn het er nauwelijks duizend,
en overal heerst de grootste wanorde! Maar wat zie ik?! Uit alle ramen kijken
jongemannen naar buiten; mijn kasteel is dus vol mensen, en jij en je
ondergeschikte knechten zeggen, dat alle deuren in mijn kasteel afgesloten
zijn?! Hoe zit dat nu? Liegen jullie en wil je je voor je traagheid
verontschuldigen, of, als de kamers inderdaad afgesloten zijn, wie heeft ze dan
afgesloten?'
[3] Het hoofd weet niet, wat hij zijn
meester daarop zal antwoorden en de hele grote schaar dienaren van de
kasteelheer is tot zijn zichtbare ergernis zeer verlegen en onder de indruk;
niemand weet hoe te handelen of te helpen.
[4] Maar Ik zeg tegen de koopman:
'Beste vriend, laat de zaak maar op z'n beloop zoals het nu reilt en zeilt! Het
is namelijk zo, dat toen jouw dienaren en wachters een tijdje geleden door jou
naar Mij toegestuurd werden om Mij te vragen, wie Ik ben en wat Ik hier met
zo'n groot gezelschap zoek, Ik, als een heer, van jou verlangde dat je ons
allemaal een goed middagmaal moest geven! Je was meteen bereid om dat te doen,
hoewel je niet wist, wie Degene is Die Zich het recht aanmatigt om van jou voor
zoveel gasten een middagmaal te verlangen.
[5] Jouw dienaars en ook jij hielden
Mij eerst voor een Romeins vorst, en dat was voor jou een reden te meer, om aan
Mijn wens te voldoen; toen je echter tijdens ons veelzijdig leerzame gesprek
tot de erkenning kwam, dat Ik de Messias ben, was je hart gelukkig en wenste
nog sterker Mij en het hele gezelschap de beste verzorging te geven, zodat het
Mij bevallen zou om bij je te blijven tot je jouw noodzakelijk geachte
strijdmacht uit Boven en Achter-Azië tegen de Romeinen bij elkaar gebracht zou
hebben, om onder Mijn leiding alle vijanden uit het land van God te verdrijven,
omdat zij pure heidenen zijn en niet geloven in de levende echte God!
[6] Toen je dat in je binnenste
besloten had, heb Ik ook iets in het geheim besloten, en wel, dat jij nu in je
eigen huis Mijn gast zou zijn en Ik niet de jouwe! Daarom gaf Ik Mijn
voortreffelijke dienaren daartoe opdracht, en zie, alles staat geheel klaar, en
je zult vandaag aan Mijn zijde met hele echte hemelkost gevoed worden!
[7] Zet jouw tuinvruchten en dat wat
je keuken heeft geproduceerd, maar voor aan die lasterende schreeuwers uit
Sichar, die daar nog in het bos rondscharrelen en van ergernis niet weten wat
te doen, omdat ze niet zijn uitgenodigd! Ik denk dat je daar geen moeite mee
zult hebben; want als Ik bij iemand zie dat hij het goede wil, dan vind Ik die
wil al meteen net zoveel waard als het werkelijke doen! Bij jou heb Ik een
goede wil gezien en daarom bevrijd Ik je van de dure uitvoering daarvan. Want
Ik ben rijker dan jij, en Ik wil Mij daarom niet door jou laten verzadigen,
maar Ik wil dat jij door Mij wordt verzadigd!'
[8] Nu zet de koopman grote ogen op en
zegt na enig diep nadenken: 'Heer, dat is teveel ineens voor een arm zondig
mens! Ik ben niet in staat het wonder in al zijn grootte en diepte te
begrijpen! Als u alleen maar een mens zou zijn, zoals ik maar een mens ben, dan
zou u dat niet kunnen; want in uw gezelschap heb ik geen lastdieren gezien. Op
wat voor een bijzonder vreemde manier moet u dan langs natuurlijke weg aan eten
gekomen zijn?! Even geleden zag ik ook een paar van die hele mooie bedienden
-of zijn er soms ook dienaressen bij? -in uw gezelschap en ik zie ze nog en het
zijn dezelfde; maar waar zijn die dan vandaan gekomen? Ik heb veel vertrekken
in mijn kasteel en de meeste daarvan zijn groot en ruim; tienduizend mensen
kunnen er gemakkelijk een plaats vinden. Nu zie ik echter die mooie dienaren uit
alle ramen op ons neer kijken! Daarom vraag ik nog een keer: waar vandaan en op
wat voor manier zijn die dan hier gekomen?'
[9] Ik zeg: 'Vriend, als je uit dit
huis naar een willekeurig ander land zou gaan om daar te kopen of te verkopen,
dan neem jij toch ook de dienaren mee, die je nodig hebt, en laat je daardoor
bedienen; nu, zo doe Ik het ook! Ik heb er buitengewoon veel; hoeveel het er
zijn zou je bezwaarlijk ooit kunnen begrijpen. Als Ik dus op reis ga, waarom
zouden Mijn dienaren en knechten dan bij zo'n gelegenheid thuis blijven?!'
[10] De koopman zegt: 'Heer, zonder
twijfel is dat beslist zoals het hoort; ik wilde alleen maar weten, waar u en
al die schitterende dienaren van u vandaan zijn gekomen. Dat, ja dat wil ik o
zo graag weten.'
[11] Ik zeg: 'Laten we eerst het
middagmaal gebruiken en dan hebben we daarna nog wel tijd voor verdere uitleg.
Nu hebben we echter al genoeg gepraat en het wordt nu wel eens tijd om uit te
rusten, en de inwendige mens te versterken. Laten we daarom naar de grote zaal
gaan, die in dit slot aan de oostkant ligt, en van hieruit niet gezien kan
worden, omdat we hier net aan de westkant van het kasteel staan waar je de
grote zijvleugel van het kasteel niet kunt zien!'
[12] Van pure verwondering verliest de
koopman bijna het bewustzijn en na een ogenblik van grootste verbazing zegt
hij: 'Heer, nu wordt het geheel me bijna te overdreven wonderlijk! Er is ooit
wel eens een oostvleugel aan dit kasteel van Ezau geweest, maar sinds deze
oostvleugel heeft bestaan, zijn er toch al wel tweehonderd jaren weggegleden in
het onherroepelijke verleden; ik en mijn voorouders weten er nauwelijks meer
iets van. Hoe kunt u dan praten over de grote zaal in de oostvleugel van dit
kasteel?'
[13] Ik zeg: 'Pas als je in dit
kasteel van jou geen oostvleugel zult vinden, mag je wat zeggen; als je er
echter een vindt, denk en begrijp dan, dat bij God alle dingen mogelijk zijn!
Maar wees dan stil en zeg niets tegen Mijn gezelschap; want voor zulke dingen
is Mijn omgeving nog niet rijp!'
[14] De koopman
zegt: 'Waarlijk in alle ernst brand ik nu van nieuwsgierigheid om deze
oostvleugel van mijn kasteel te zien, waarover mijn voorvaderen slechts bij
geruchte wat gehoord hebben! De fundamenten zijn hier en daar nog wel te zien,
maar dat is dan ook alles wat ik ooit gemerkt heb van deze vleugel van dit
kasteel, die eens zo mooi moet zijn geweest.' -Nu pas gaat de koopman vlug
voorop en wij volgen hem.
[1] Als hij op de eerste verdieping komt,
ziet hij direct de voorspelde vleugel, loopt vol verrukking door de open deuren
naar binnen, beziet de grote zaal en krijgt een flauwte van verbazing. Meteen
lopen enige van de witte jongemannen op hem toe, helpen hem en brengen hem bij.
Als hij een beetje bij zijn positieven is, komt hij weer naar Mij toe en vraagt
Mij met een stem, die trilt van opperste verwondering: 'O Heer, ik smeek u,
overtuig me toch of ik wel waak of dat ik misschien slaap en nu heel vast
droom!'
[2] Ik zeg: 'Zoals je het nu vraagt,
lijkt het er op dat je meer droomt dan wakker bent; maar toch droom je niet en
wat je daar ziet is voelbare werkelijkheid! Je zei Mij zelf buiten in het bos,
dat je had gehoord dat Ik het oude huis van Jozef, dat thans door Irhaël wordt
bewoond en ook haar eigendom is, in een oogwenk helemaal heb vernieuwd. Nu, als
Ik Jozefs huis kon herbouwen, dan ben Ik toch ook wel in staat om de oude
vesting van Ezau te vernieuwen?!'
[3] De koopman zegt: 'Ja ja, dat is nu
zichtbaar en waar, maar het is toch welongelooflijk dat een mens zoiets kan!
Heer, luister naar mij! Als u geen profeet bent zoals Elia, dan moet u een
aartsengel in menselijke gedaante of uiteindelijk misschien wel Jehova Zelf
zijn! Want zulke dingen zijn bij God alleen maar mogelijk!'
[4] Ik zeg: ' Ja,
ja, als je geen teken gezien had, dan zou je Mij ook niet geloofd hebben! Nu
geloof je weliswaar, maar met dat geloof is je geest niet vrij! Opdat je in je
hart toch wat vrijer worden zult, zeg Ik je: Niet Ik, maar deze vele
jongemannen hebben dit gedaan; God de Vader heeft hen de macht daarvoor
gegeven. Aan hen kun je vragen, hoe ze dit hebben gedaan!'
[5] De koopman zegt: ' Juist! Ik heb
buiten al aan Jonaël gevraagd, wie en waarvandaan deze heerlijke schone jonge
wezens zijn, maar ik kreeg geen antwoord en werd heel eenvoudig naar u
verwezen. Toen ik daarvoor naar u toekwam, ben ik het vreemd genoeg helemaal
vergeten; Ik was alleen maar met u bezig en onze discussie nam een heel andere
wending. Nu pas herinner ik het me weer en ik zou nu van u een goed antwoord
willen hebben over alles wat betreft deze lieflijke jongemannen!'
[6] Ik zeg: 'Om je niet te lang in het
ongewisse te laten zeg Ik je dat het engelen van God zijn, als je dat gelooft.
Wil je het echter niet geloven, houd ze dan maar voor wat je wilt, als je maar
niet denkt, dat het duivels of dienaars van de duivel zijn!'
[7] De koopman zegt: 'O Heer, o Heer,
hoe staat het nu met me?! Daarnet vroeg ik u, of ik wel wakker was, of dat ik
sliep en droomde; nu vraag ik u, of ik nog leef. Want zulke dingen kunnen op de
echte aarde toch niet gebeuren!”
[8] Ik zeg: 'Oh, - en of je op aarde
bent! Ik heb je innerlijk gezichts vermogen ontsloten en
nu kun je ook de hemelse geesten zien!
Maar, vraag nu niet verder, want het is tijd voor het middagmaal! Alles is
klaar en nu gaan we aan tafel!'
[9] De koopman zegt:
'Ja, ja, dat is goed! Maar ik zal van verbazing niet veel kunnen eten, want de
wonderen stapelen zich hier op! Nee, dat had ik vanmorgen niet kunnen
vermoeden! Dit gebeurde allemaal veel te snel en te onverwacht. Pas drie uur
geleden bent u uit Sichar in mijn grote bos gekomen en wat is er niet allemaal
in die drie uur gebeurd?! - Het ongelooflijkste! -En toch is het er! Maar wie, buiten degenen,
die het gezien hebben, zal het geloven, ook al zouden duizend getuigenissen het
bevestigen?!
Heer, Heer, grote meester, door God
Zelf geleerd en geleid, ik geloof het, omdat ik het nu met eigen ogen zie. Maar
ook al vertellen jullie het aan duizenden, dan zullen ze het niet alleen niet
geloven, maar ze zullen zich ergeren en zeggen, dat de vertellers onbeschaamde
leugenaars zijn! Vertel het daarom aan niemand verder, want het is te
wonderbaarlijk! Wie heeft ooit zo iets heerlijks als deze zaal gezien?! De
wanden lijken gemaakt van zuivere edelstenen, het plafond van goud, de vloer
van zilver, de vele tafels van jaspis, hyacinth en smaragd, de voetstukken van
goud en zilver, het drinkgerei van het zuiverste diamant en de eetschotels als
uit het fijnste en vurigste robijn, de banken om de tafels eveneens van edele
metalen en de bekleding van dieprode zijde; en de geur van de spijzen en
dranken is hemels! En dat alles in - zeg maar - drie uur! Nee dat is meer dan
ongelooflijk!
[10] Heer! U moet God Zelf zijn of U
bent stellig minstens Gods Zoon!'
[11] Ik zeg: 'Heel goed, heel goed!
Maar nu aan de maaltijd! Na de maaltijd zul je nog genoeg beleven; maar nu zeg
Ik vóór de maaltijd niets meer. Kijk eens naar de velen, die honger en dorst
hebben omdat het vandaag juist zo warm is! Daarom moeten ze nu eerst worden
verkwikt en helemaal gesterkt, want dan komt geestelijk al het andere ook wel
weer!'
62 De Heer opent voor allen de weg naar de hemel
[1] Nu zegt de koopman niets meer,
dankt met Mij de Vader en zet zich dan aan een grote tafel, die in het midden
van de zaal staat. Ik en al Mijn leerlingen, Jonaël met zijn vrouwen kinderen,
Irhaël met haar gemaal Joram en in hun midden Maria, de moeder van Mijn
lichaam, gaan dan ook aan dezelfde tafel zitten.
[2] De koopman doet dat erg veel
genoegen en hij zegt: 'Heer, omdat U mij de eer aangedaan heeft om aan deze
tafel te komen zitten, waaraan: ik ben gaan zitten, zal ik van nu aan een
tiende deel van alles wat mijn goederen opbrengen aan de armen geven, en alle
belasting, die ze aan de Romeinen moeten afdragen, zal ik voor tien jaar
vooruit betalen! Daarna hoop ik dat God, Uwen onze Vader, ons door U, o Heer,
van deze plaag verlossen zal, waaraan ik met al de mij ten dienste staande
middelen zal meehelpen, zoals ik U dat buiten reeds waarachtig en getrouw heb
aangeboden.
[3] O Heer, bevrijd ons slechts van
deze plaag, en geef dat de Joden van Jeruzalem weer met ons samen willen gaan,
want ze hebben zich mijlenver van de oude waarheid verwijderd! Bij hen heerst
alleen maar zelfzucht, machtshonger en praal; aan God denken ze nooit en van
naastenliefde is geen spoor meer te vinden! Garizim verachten ze, maar de
tempel van Jehova in Jeruzalem hebben ze veranderd in een wisselkantoor en
handelszaak! En zegt men hen, dat ze misdadigers zijn in het heiligdom van God,
dan vervloeken ze degene, die ze de waarheid durft te zeggen! Heer, dat moet
anders worden, zo kan het niet meer blijven! En als het zo blijft, dan kunnen
we weldra een nieuwe zondvloed verwachten! Overal in de wereld niets dan
heidenen, en in Jeruzalem en in Judéa leven Joden, priesters, levieten,
schriftgeleerden, Farizeeën en wisselaars en handelaars, die allemaal bij
elkaar tienmaal erger zijn dan alle heidenen! Kortom, de wereld is nu vele
malen erger dan ten tijde van Noach! Als dit kwaad niet wordt verholpen en de
Messias geen vlammend zwaard in de hand neemt, komen we zeer waarschijnlijk
weer tot het bouwen van een nieuwe ark! Heer, doe dus, waar U mogelijkerwijs
toe in staat bent! Ik ben altijd tot Uw hulp bereid!'
[4] Ik zeg daarop: 'Beste Jaïruth!
Kijk naar Mijn jongemannen! Ik zeg je: Ik heb er zoveel, dat je ze op
duizendmaal duizend aardbollen niet zou kunnen bergen, en één van hen zou
voldoende zijn, om het hele Romeinse rijk in drie tellen te vernietigen. Maar
hoewel jullie meer geloof hebt dan de Joden, hebben jullie toch net als de
Joden een totaal foute voorstelling van de Messias en Zijn rijk.
[5] De Messias zal wel een nieuw rijk
op deze aarde stichten, maar let op! -geen stoffelijk met kroon en scepter,
maar een rijk van de geest, de waarheid, de echte vrijheid door de waarheid,
onder de alleenheerschappij van de liefde! ,
[6] Er zal op de wereld een beroep
gedaan worden om aan dit rijk deel; te nemen. Als zij hiernaar luistert, dan zal
het eeuwige leven haar loon zijn; als zij niet luistert, zal zij weliswaar
blijven zoals zij is, maar tenslotte zal de eeuwige dood haar deel zijn!
[7] De Messias is nu als mensenzoon
niet gekomen om deze wereld te oordelen, maar alleen om allen, die nu in de
duisternis des doods wandelen, uit te nodigen voor het rijk van de liefde, het
licht en de waarheid!
[8] Hij kwam niet op deze wereld, om
voor jullie datgene terug te winnen wat jullie vaders en koningen aan de
heidenen hebben verloren, maar alleen, om jullie datgene terug te brengen, wat
Adam verloren heeft voor alle mensen, die ooit op deze aarde geleefd hebben en
ooit zullen leven!
[9] Tot op heden is nog geen enkele
ziel, die het lichaam verliet, losgekomen van de aarde; tallozen, te beginnen
bij Adam en verder allen na hem tot op dit uur, smachten nog in de aardse
nacht. Maar pas vanaf nu worden ze vrij! En wanneer Ik naar de hemel op zal
varen, zal Ik voor allen de weg van de aarde naar de hemel openen en ze zullen
allen over deze weg het eeuwige leven binnengaan.
[10] Kijk, dat is het werk dat de
Messias moet volbrengen en niets anders! En je hoeft jouw strijders uit
Achter-Azië niet te roepen, want Ik zal ze nooit nodig hebben. Maar veel
geestelijke arbeiders zal Ik nodig hebben voor Mijn rijk, en Ik zal ze Zelf
daarvoor klaarmaken. Hier aan deze tafel zitten er al een paar, maar er worden
er nog meer in alle liefde en waarheid klaargemaakt.
[11] Zie je, het is Mijn taak om dat
ten uitvoer te brengen! Vorm je hier nu eens een mening over, en zeg Mij dan
eens, hoe je zo'n Messias vindt!'
[12] De koopman Jaïruth zegt: 'Heer,
daar moet ik nog eens goed over nadenken! Want van zo'n Messias heeft nog nooit
een mens gehoord! Het lijkt mij echter, dat de wereld op die manier niet veel
aan de Messias hebben zal! Want zolang de wereld wordt gelaten zoals ze is, zal
ze steeds de onaangenaamste vijand zijn van alles wat met de geest te maken
heeft! Ik wil er echter nu nog verder over nadenken.'
[I] Iedereen eet en drinkt nu, en
zelfs Jaïruth begint diep in gedachten te eten en daarbij ook flink wat te
drinken. Wanneer hij door de hemelse liefdewijn helemaal vervuld wordt van de
liefde, zegt hij tegen Mij: 'Heer, Ik kreeg net een heerlijke gedachte! Ik zou
graag, als dat mogelijk is, wijnstokken willen hebben van zo'n soort, dat ik
uit de druiven daarvan een wijn als deze zou kunnen persen! Want als ik zo'n
wijn in mijn kelders heb, dan vul ik de hele wereld met niets anders dan de
opperste liefde! Ik heb het nu aan den lijve ondervonden. Ik ben weliswaar ook
maar een mens die een zekere voorliefde heeft voor alles wat goed, juist en
mooi is, maar ik kan niet zeggen, dat ik ooit ook maar iets van een speciale
liefde voor de mensen in mij gevoeld heb.
[2] Tot nu toe deed ik alles wat ik
deed volgens een zekere norm, die Ik mij aan de hand van mijn wetskennis zelf
voorschreef. Het kon me weinig schelen of een wet goed of slecht was, daarover
heb ik eigenlijk nooit gepiekerd. Mijn lijfspreuk was: wet is wet, hetzij van
God of Caesar! Als de wet straf kan opleveren, dan eist het eigenbelang, dat je
het zó aanpakt, dat je je niet aan straf bloot stelt! Heeft een wet echter geen
sanctie, dan is het ook geen wet, maar alleen een goede raad die je op kunt volgen;
zonder straf is er geen plicht.
[3] Als je een goede raad niet
opvolgt, kun je weliswaar ook schade oplopen, die er bijna net zo treurig uit
kan zien als bij een wettelijke straf, maar het niet opvolgen van een goede
raad is toch geen zonde in die zin, dat er, behalve degene die de goede raad
niet opvolgde, nog meer mensen bij betrokken konden worden. Als een raad echter
slecht is, bega ik duidelijk een grote zonde als ik hem opvolg.
[4] Met de wet ligt dat anders. Of die
nu goed of absoluut slecht is, ik moet gehoorzamen omdat het een wet is.
Gehoorzaam ik niet, bijvoorbeeld omdat ik het slecht vind, dan zondig ik tegen
God of tegen het staatshoofd, en allebei zullen ze mij straffen! Daaruit blijkt
duidelijk, dat ik het mogelijke goede uit de wet nooit uit liefde doe, maar
alleen vanwege de mij steeds met innerlijke afkeer vervullende dwang van de
wet. Maar nu ik deze heerlijke hemelse wijn gedronken heb, zie ik overal liefde
en zou ik de hele aarde willen omarmen en zoenen!
[5] Bovendien zie ik ook dezelfde
uitwerking bij allen, die deze echte hemelse wijn gedronken hebben. Daarom zou
ik zelf een grote wijngaard vol met zulke wijnstokken willen verbouwen en dan
alle mensen van de wijn daarvan laten drinken, en dan zouden ze net als ik
beslist heel snel van liefde vervuld worden! Als ik dus zulke wijnstokken zou
kunnen krijgen, dan zou ik de gelukkigste mens op Gods lieve en mooie aarde
zijn!'
[6] Ik zeg: 'Druiven, die je net zo'n
sap zullen geven, kan Ik je wel bezorgen, maar daarmee krijg je bij de mensen
toch niet de gewenste uitwerking. Want deze wijn versterkt de liefde wel, als
deze zich reeds in de mens bevindt; heeft een mens echter geen liefde maar
alleen het boze in zijn hart, dan wordt dat boze net zo in hem versterkt als de
liefde nu in jou versterkt werd, en hij verandert in een volkomen duivel en zal
met evenveel enthousiasme het boze gaan stimuleren als jij nu het goede wilt
gaan bevorderen.
[7] Daarom moet men bij dit sap heel
goed opletten wie men ervan Iaat genieten! Maar Ik wil je toch wel een wijnberg
met zulke wijnstokken schenken, als je er maar op Iet wien je dit sap te
drinken geeft! De versterkte liefde kan wel veel goeds verrichten; maar het is
beter wanneer de liefde door Gods woord versterkt wordt omdat ze dan blijft,
terwijl ze bij het genieten van deze drank maar tijdelijk is, en dan weer
vervluchtigt zoals dit sap zelf. Let daar ook goed op, anders veroorzaakje iets
slechts inplaats van iets goeds!'
[8] Daarop zegt de koopman Jaïruth:
'Heer, als dat zo is, dan zou het niet goed zijn zo'n wijn te verbouwen! Want
je kunt toch niet weten, of een mens, die je dit sap te drinken geeft, liefde
of boosheid in zijn hart heeft. En als je dan de goede intentie hebt om zijn
liefde te versterken,
maar in plaats daarvan zijn boosheid
versterkt, dan zou je daardoor behoorlijk in verlegenheid gebracht worden en
bovendien gevaar lopen!
Nee, nee, dan zou ik het verbouwen van
die wijn toch maar nalaten!'
[9] Ik zeg: 'Het maakt me niets uit;
je krijgt wat je hebben wilt! Maar Ik zeg je: In meer of mindere mate heeft
iedere wijnsoort, die op aarde verbouwd wordt, deze zelfde eigenschap. Laat
maar eens verschillende mensen van je eigen verbouwde wijnen ongeveer net
zoveel drinken, als jij nu van Mijn zuivere hemelse wijn gedronken hebt, en dan
zul je zien, dat een deel vervuld wordt met liefde, en een ander deel zo
agressief wordt, dat je ze met touwen moet laten binden! Als de aardse wijn al
zo'n uitwerking heeft, dan heeft de hemelse wijn dat in nog veel sterkere
mate!'
[I] Jaïruth zegt: 'Heer, als dat wat
ik al enige malen door ernstig zelfonderzoek geconstateerd heb, waar is, dan
lijkt het mij het beste om tenslotte alle wijnbouw op te geven en het genot
daarvan in mijn huis helemaal af te schaffen. Volgens Uw mening, die ik heel
juist en goed vind, kan de ware liefde ook door het ware woord, en dan met
blijvend resultaat, opgewekt worden, en het boze moet daarbij zo ver mogelijk
op de achtergrond blijven. Als dat zo is, stop ik meteen met.alle wijnbouw en
leg mijzelf de verplichting op, om na deze hemelse Wijn nooit meer een aardse
wijn te drinken! Wat zegt U van dit plan?'
[2] Ik
zeg: 'Ik kan het noch loven noch afkeuren. Doe jij maar wat je het beste vindt!
Als het voor je ziel goed is, dan moet je jouw betere opvatting daarover
volgen! Overigens kun je, als je dat wilt, al het goede van Mij krijgen, omdat
je een man bent die in het goede zeer streng en rechtvaardig is en omdat Ik het
je beloofd heb.'
[3] Jaïruth
zegt: 'Heer, blijft U toch samen met Uw vrienden bij mij, of geef mij in ieder
geval één of twee van die jongemannen van U, zodat ze mij in de ware liefde en
wijsheid kunnen onderwijzen!' .
[4] Ik zeg:
'Ik kan voorlopig met Mijn vrienden aan je goede wens met voldoen, want Ik heb
in deze wereld nog veel te doen; maar twee van die jongemannen, die je zelf
kunt uitkiezen, wil Ik wel bij je laten! Pas echter op dat jij en ook niemand
van je familie toegeeft aan de een of andere zonde, want dan zouden ze verschrikkelijke
tuchtmeesters voor je worden en weldra je huis verlaten! Want weet, dat deze
jongemannen engelen van God zijn en altijd Diens aangezicht kunnen zien!' .
[5] Jaïruth zegt: 'O Heer, dat is
alweer een tegenvaller! Want wie kan er Voor instaan dat hij niet één keertje
per jaar in gedachten, woorden en daden zondigt?! Met een paar van die
tuchtmeesters erbij, die alles weten, zou dat niet zo'n leuke geschiedenis
worden! Daarom zou ik ook dit verzoek weer willen intrekken, en alles moet
blijven zoals het is en was.'
[6] Ik zeg: 'Het komt in orde, je
krijgt het zoals je het hebben wilt! Je bent vrij, en je wordt nergens toe
gedwongen; wees daarvan verzekerd!'
[7] Jaïruth zegt: 'Nee, die
jongemannen, ik bedoel deze echte engelen van God, zien er toch zo vriendelijk
en aardig uit! Mij dunkt dat het onmogelijk is om in hun tegenwoordigheid een
zonde te begaan. Daarom Iaat gebeuren wat gebeure, ik houd er in ieder geval
twee!'
[8] Ik zeg: 'Nu dan - goed, er
blijven er twee bij je en ze zullen zichtbaar in jouw huis aanwezig zijn zolang
ze het naar hun zin hebben! Mijn vriend Jonaël zal je naderhand zo precies
mogelijk Mijn leer uitleggen. Zolang jij en je gehele huis zich daaraan zullen
houden, zullen ze bij je blijven en je in alles dienen, en je huis voor ieder
ongemak beschermen; als je daar echter van afwijkt, dan zullen ze jou en jouw
huis verlaten.'
[9] Jaïruth zegt: 'Goed dan, daarbij
blijft het! Wijn zal er in mijn huis door niemand meer gedronken worden, en met
de bestaande voorraad wil ik de Romeinen de reeds vermelde tienjarige belasting
voor de armen van deze omgeving betalen. Maar de druiven, die in mijn wijngaard
groeien, zal ik drogen en dan eten als een heerlijke zoete vrucht, en wat te
veel is verkopen! Is dat zo goed?'
[10] Ik zeg: 'Volkomen! Alles wat je
zult doen uit liefde voor Mij en je naasten, die je broeders zijn, dat zal goed
en juist zijn gedaan!'
[11] Hierna kies Ik meteen twee
jongemannen uit, stel ze aan Jaïruth voor en zeg: 'Vind je deze beiden
geschikt?' Jaïruth, die alleen al vanwege hun aanblik in de zevende hemel is,
zegt: 'Heer, als U vindt dat ik de genade waard ben, dan ben ik daar tot in het
diepst van mijn hart mee tevreden; ik ben mij echter erg bewust van mijn
onwaardigheid voor het bezit van zo'n hemelse genade. Maar ik zal van nu aan
mijn uiterste best doen, om die genade meer en meer waard te worden; en op die
manier onderga ik dan Uw voor mij steeds heiliger wordende wil!'
[12] De twee jongemannen zeggen
echter: 'De wil van de Heer is ons bestaan en leven. Als die daadwerkelijk in
alles wordt gevolgd, zijn wij de actiefste helpers en hebben daarvoor kracht en
sterkte in overvloed, want onze macht reikt tot buiten de zichtbare schepping;
voor ons is de aarde een zandkorrel en de zon een erwt in de hand van een reus,
en alle wateren der aarde zijn niet in staat één haar van ons hoofd te
bevochtigen, en het leger der sterren beeft voor de adem van onze mond. Maar
wij hebben de kracht niet gekregen om ons daarop te beroemen tegenover de grote
zwakheid van de mensen, maar om hen geheel volgens de wil des Heren te dienen.
Daarom kunnen en willen wij jou ook geheel volgens de wil des Heren dienen
zolang je deze in al je daden zult erkennen, aannemen en respecteren. Verlaat
je echter de wil des Heren, dan verlaat je ook ons, omdat wij niets meer of
minder zijn dan de gepersonifieerde wil van de Heer. Wie ons verlaat, die
verlaten wij ook. Dit zeggen wij je in het bijzijn van de Heer, Wiens
aangezicht wij altijd zien en aan Wiens zachte wenken, die ons onweerstaanbaar
tot een nieuwe daad roepen, wij altijd gehoor geven.'
[13] Daarop zegt Jaïruth:
'Vriendelijke jongemannen! Ik begrijp en zie heel goed en duidelijk, dat jullie
een kracht bezitten die voorons sterfelijken onmeetbaar is; maar ook ik kan
veel, dat zelfs jullie misschien niet kunnen; ik kan mij namelijk voor laten
staan op mijn zwakheid, waarin noch macht noch welke kracht dan ook aanwezig
is. Maar in deze grote zwakheid van mij ten opzichte van jullie, bevindt zich
toch ook een kracht, die mij in staat stelt om de wil van de Heer te herkennen,
aan te nemen en te vervullen !
[14] Zeker niet in die mate zoals
jullie, maar de Heer zal mij toch echt niet meer te dragen geven dan wat ik
dragen kan! En zo is mijn zwakheid zeer eervol; want het is beslist de moeite
waard om te beseffen, dat de zwakheid van de mens toch ook dezelfde wil des
Heren doet, als jullie onmeetbare kracht en macht.
[15] En als ik tot dusver de Heer goed
begrepen heb, dan zou het nog wel eens zo kunnen zijn, dat de Heer liever de in
zwakheid volbrachte daad der kinderen heeft; en dat de kracht en de daden van
de grote en machtige geesten des hemels uiteindelijk geleid moeten worden door
de zwakte der kleine kinderen om bij de tafel der kinderen te komen! Want als
de Heer Zelf tot de zwakken komt, dan veronderstel ik, dat Hij de zwakken sterk
zal maken!'
[16] De jongemannen zeggen: 'Ja ja, zo
is het zeker en waar! Erken dus de wil van de Heer en volg deze, dan heb je
onze kracht en macht al in je, en dat is niets anders dan de zuivere wil van
God de Heer! Wij hebben zelf noch kracht, noch wat voor macht dan ook, maar al
onze kracht en macht is alleen maar de in ons en door ons vervulde wil van
God!'
[17] Ik zeg: 'Van beide kanten is het
nu wel genoeg! Wij hebben ons gesterkt en, beste mensen, nu staan wij op van
tafel en vervolgen onze weg!' Dit is voor iedereen het teken om op te staan, te
danken en met Mij naar buiten te gaan.
[I] Jaïruth wenst wel dat Ik de hele
dag bij hem zou doorbrengen, maar Ik wijs hem er op dat er nog diverse zieken
in deze omgeving zijn, die Ik onderweg bezoeken wil. In plaats daarvan vraagt
Jaïruth mij dan, of hij mij tenminste tot aan de stad mag begeleiden, en Ik sta
hem dat toe. Hij gaat direkt op weg, maar vraagt ook meteen aan de beide
jongemannen of ze hem zouden willen begeleiden!
[2] De jongemannen zeggen echter: 'Het
is beter voor jou als we hier blijven; want de gasten in de tuinzaal hebben je
bij de Romeinen als oproerkraaier aangegeven, en het zou slecht met je huis
gaan als wij er niet waren! Begrijp je dat?'
[3] Jaïruth raakt
door die mededeling bijna buiten zinnen en hij vraagt opgewonden: 'Welke
menselijke satan heeft dat aan de Romeinen verraden, en wat mag de reden
daarvoor zijn?'
[4] De jongeman zegt: ' Ja, in Sichar
leven kooplieden, die niet zo gelukkig zijn als jij, ze kunnen voor zichzelf
geen kasteel laten herbouwen, en nog minder een heel groot stuk grond kopen,
zoals jij dat flinke stuk land aan de Rode zee in Arabië gekocht hebt. Zulke
kooplieden worden daarom afgunstig op jou vanwege je aardse geluk, en ze hebben
de hartstochtelijke wens om je in het verderf te storten. Dat zou hen dit keer
ook gelukken, als wij niet bij je waren; maar omdat we je in de naam des Heren
beschermen, zal je deze keer geen haar worden gekrenkt. Zorg echter, dat je
minstens drie dagen van huis wegblijft!'
[5] Dit stelt Jaïruth gerust, en hij
haast zich met Mij om het kasteel te verlaten.
[6] Net als we over de binnenhof van
het kasteel gaan, komt ons een plechtige groep Romeinse huurlingen en
gerechtsdienaars tegemoet, deze stopt voor ons, en bedreigt ons niet verder te
gaan! Ik kom Zelf naar voren en laat ze de doorlaatpas van Nicodémus zien. De
aanvoerder zegt echter: 'Dat helpt niet als er een gegronde verdenking is van
muiterij tegen Rome!'
[7] Ik zeg: 'Wat wilt u dan van ons?
Een brutale onbeschaamde leugen van een groep afgunstige mensen is de reden van
uw komst, Ik zeg u echter, dat daar geen waar woord bij is! Als u de leugen zo
gewillig het oor leent, leen het dan nog gewilliger aan de zuivere waarheid,
waarvoor u hier meer getuigen vindt, dan in de stad voor die onbeschaamde
leugen van een paar gevaarlijke afgunstige mensen!'
[8] De aanvoerder zegt: 'Dat zijn loze
uitvluchten en die hebben voor mij geen waarde. De waarheid komt er pas in de
confrontatie voor het gerecht uit; gaat u nu maar dadelijk heel gewillig met
ons mee naar het gerecht, anders gebruiken wij geweld!'
[9] Ik zeg: 'Daar is het kasteel,
alleen de kasteelheer is bij u als muiter aangegeven, ga daar heen en onderzoek
of u iets van een muiterij kunt ontdekken! -Als u ons echter met geweld wilt
dwingen om u te volgen naar uw onrechtvaardige rechtbank, dan zullen wij u ook
met een rechtvaardig geweld laten kennis maken, en dan zullen we wel zien, wie
aan het kortste eind trekt! Doe maar zoals u wilt! Mijn tijd is nog niet
gekomen, Ik heb u gezegd dat men hier geen schuld heeft! Wie echter het recht
aan zijn zijde heeft, die moet het recht ook met woord en daad beschermen!'
[10] De aanvoerder overziet Mijn
talrijke gezelschap, en geeft bevel om ons allemaal direkt te vangen en te
boeien. Eerst vallen zijn huurlingen en gerechtsdienaars de jongemannen aan en
proberen ze te vangen; de jongemannen ontsnappen hen echter steeds zo vaardig,
dat ze er ook niet één kunnen vangen. Terwijl de huurlingen en gerechtsdienaars
zich zo afmatten met het vangen van de jongemannen, en daarbij steeds verder
overal heen zwermen, omdat de jongemannen zo gezien naar alle kanten
wegvluchten, zeg Ik tegen de aanvoerder: 'Mij dunkt, dat het moeilijk voor u
wordt om ons te vangen.' De aanvoerder wil met zijn zwaard naar Mij slaan; maar
op dat ogenblik ontrukt een jongeman hem het zwaard en slingert het buiten
gezichtsbereik ver in de hoogte en vernietigt het op die manier .
[11] Ik zeg tegen de aanvoerder: 'Wel,
waarmee zult u nu naar Mij slaan of steken?' De aanvoerder zegt, helemaal
razend van drift: 'Dus zo wordt hier de macht van Rome gerespecteerd?! Goed ik
zal dat aan Rome weten over te brengen, en bekijk dan over een poosje deze
omgeving nog maar een keer en zeg dan, of die er dan nog net eender uitziet!
Geen steen zal op de andere worden gelaten!
[12] Ik wijs hem er echter op, hoe
zojuist de jongemannen alle huurlingen en gerechtsdienaars met touwen gebonden
voor zich uitdrijven! Als de aanvoerder dat ziet, begint hij Zeus en Mars en
zelfs de Furiën aan te roepen, opdat ze hem zouden beschermen voor deze smaad!
[13] Ik zeg echter tegen de
jongemannen, dat ze de huurlingen en gerechtsdienaars weer vrij moeten laten,
en zij doen dat meteen. Vervolgens zeg Ik tegen de aanvoerder: 'Nu, heeft u nog
zin, om verder geweld tegen ons te gebruiken?' Daarop zegt de aanvoerder, dat
volgens hem, deze jongemannen goden moeten zijn, anders zou het hen niet
mogelijk zijn geweest zijn uitgelezen krijgers zo alleen maar met blote handen
te overwinnen.
[14] Ik zeg: 'Ja, ja, ze zullen voor u
en uws gelijken wel goden zijn, laat ons daarom nu verder gaan en zet uw
onderzoek in het kasteel voort, anders staat u nog iets ergers te wachten!'
[15] De aanvoerder zegt: 'Ik
constateer hierbij, dat u onschuldig bent en sta u toe uw weg te vervolgen.
Troepen van Mij, ga het kasteel in, onderzoek alles, en laat niemand eerder het
kasteel verlaten tot je alles onderzocht hebt; ik zal hier op jullie wachten!'
Een onderaanvoerder zegt: 'Waarom wilt u niet zelf het onderzoek in het kasteel
leiden?' De aanvoerder zegt: 'Je ziet toch dat ik mijn zwaard kwijt ben; zonder
zwaard is zo'n onderzoek ongeldig!' De onderaanvoerder zegt: 'Dat geldt ook
voor ons, hoe zal het er dan met de geldigheid uitzien na ons zwaardloze
onderzoek?!' De opperaanvoerder zegt: 'Zo, - jullie ook al zonder wapens?! Dat
is erg! - Zonder wapens kunnen we niets doen. - Hm, wat doen we nu?'
[16] Ik zeg: 'Daar aan de zuidkant
onder de hoge ceder liggen jullie wapens; ga en haal ze, want we zijn net zo
min bang voor jullie met wapens, als zonder wapens!' Na deze woorden gaan ze
naar de plaats waar hun wapens liggen.
66
Dorpje bij Sichar. Genezing van de verlamde
[1] Wij trekken verder naar het oosten
en komen weldra bij een klein dorpje ongeveer twintig landwegen gaans van het
kasteel verwijderd. Alle Inwoners komen ons vrolijk tegemoet en vragen
vriendelijk, waarmee ze ons. van dienst zouden kunnen zijn. Ik zeg echter tegen
hen: 'Is er bij Jullie niemand ziek?' Ze antwoorden bevestigend en zeggen: '
Ja, één is er, die zwaar aan jicht lijdt!'
[2] Ik zeg: 'Breng hem dan hier, opdat
hij weer gezond worde!' Eén van hen zegt: 'Heer, dat zal moeilijk gaan! Deze
jichtlijder is dermate kromgegroeid, dat hij al bijna drie volle jaren het bed
niet meer verlaten kan, en het bed waarop hij ligt, is niet te verplaatsen,
want het is aan de grond vastgemaakt. Kunt u niet beter naar de zieke toegaan?'
Ik zeg: Als het bed moeilijk te vervoeren is, rol de zieke dan in een mat en breng
hem hierheen!' Na dit advies gaan er een aantal vlug naar het huis waar de
jichtlijder ligt, rollen hem in een mat en brengen hem naar Mij op straat en
zeggen: 'Heer, hier is de arme zieke!'
[3] Dan vraag Ik de zieke of hij
gelooft, dat Ik hem zou kunnen genezen. De zieke kijkt Mij onderzoekend aan en
zegt: 'Beste vriend, u ziet er wel naar uit; u schijnt wel een echte Heiland te
zijn! Ja, ja, ik geloof het!'
[4] Daarop zeg Ik: 'Nu dan, - sta
daarom op en wandel! Je geloof kwam je te hulp; maar doe die bepaalde zonde in
het vervolg niet weer, opdat de jicht niet terugkomt, en deze tweede maal erger
dan nu!'
[5] En dadelijk staat de zieke op,
neemt de mat op en loopt. Als hij daardoor pas aan den lijve voelt dat hij
helemaal beter is, valt hij voor Mij neer, dankt en zegt dan: 'Heer, in U is
méér dan menselijke kracht, geloofd zij de kracht van God in U! O zalig het
lichaam, dat U gedragen, en nog zaliger de borst, die U gezoogd heeft!'
[6] Maar Ik zeg tegen hem: 'En zalig
allen, die Mijn woorden horen, ze in hun harten bewaren en er naar leven!' De
zieke zegt: 'Heer, waar kan men U horen spreken?'
[7] Ik zeg: 'Je kent toch de
opperpriester Jonaël van Sichar, die op Garizim offerde! Wel, die spreekt Mijn
taal, ga heen en leer het van hem!' De genezene zegt: 'Heer, wanneer kan ik hem
thuis aantreffen?' Ik zeg: 'Hij staat hier naast Mij, vraag het hem zelf, hij
zal het je zeggen!'
[8] Nu wendt de genezene zich tot
Jonaël en zegt: 'Waarde opperpriester van Jehova op Garizim, wanneer zou ik bij
u kunnen komen?'
[9] Jonaël zegt: 'Tot op heden bestond
je bezigheid uit liggen en het geduldig dragen van je ziekte, je hebt daarom
thuis niet veel te verzuimen. Ga deze dag met ons mee en luister, er zal nog
genoeg gebeuren, en morgen zal je al het andere te weten komen!'
[10] De genezene zegt: ' Als ik
waardig geacht wordt om in zo'n gezelschap mee te lopen, dan volg ik jullie met
blijdschap! Want beste vriend, als je drie volle jaren vaak ondraaglijke pijnen
op het harde bed hebt moeten doorstaan, en nu door een waar godswonder opeens
van de boze kwaal genezen wordt, dan voel je pas echt de waarde van de
gezondheid! En wat een plezier geeft het om recht van lijf en leden te kunnen
lopen! Daarom zou ik nu graag net als David, dansend en springend voor jullie
uit gaan, en luid juichend de grote goedheid des Heren loven!'
[11] Jonaël zegt: 'Ga en doe dat,
opdat hetgeen van de Heer geschreven staat voor onze ogen in vervulling zal
gaan: 'En de lamme zal springen als een hert!'
[12] Nu werpt de genezene de mat weg, gaat
vlug voor het gezelschap lopen, begint te springen en te juichen en laat zich
door niemand in zijn vreugde storen. Want na twee a drie landwegen gaans komen
de Romeinse huurlingen en gerechtsdienaren met hun leiders hem tegemoet, die
bij het slot van Jaïruth door de twee jongemannen op een zijweg uit elkaar
geslagen zijn. Zij storen hem in zijn vreugde en vragen hem wat hij daar doet.
Hij laat zich daardoor niet van de wijs brengen en zegt, terwijl hij blijft
huppelen en springen, alsof hij de vraag van de opperaanvoerder niet gehoord
heeft: ' Als de mensen vrolijk worden, wordt het vee treurig, want de vreugde
van de mensen brengt dood aan het vee! Daarom slechts Jurahel! Jurahel! - De
mensen vol vreugde, het vee treurig op de heil Jurahel, Jurahel!' En zo gaat
de genezene maar door. Dat ergert de opperaanvoerder en hij verbiedt hem zo'n
lawaai te maken.
[13] De genezene zegt echter: 'Denkt u
mijn vreugde te kunnen verbieden!? Ik lag drie volle jaren als jichtlijder op
bed! Als u naar mij toe was gekomen en tegen mij gezegd had: 'Sta op en
wandel!', en ik zou op dat gezegde zo gezond zijn geworden als ik nu ben, dan
zou ik u en ieder woord uit uw mond goddelijk hoog geëerd hebben, maar omdat u
er zo een niet bent en uw macht tegenover die van mijn nieuwe meester helemaal
niets is, daarom gehoorzaam ik de machtige heer, - en dus nu weer Jurahel,
Jurahel, Jurahel!'
[14] De opperaanvoerder gebiedt hem nu
heel ernstig om op te houden met dat lawaai en bedreigt hem met straf; maar op
dat moment komen twee van de jongemannen naar de vrolijke man toe en zeggen
tegen hem: 'Laat je niet storen in je vreugde!'
[15] Als de aanvoerder de hem
welbekende jongemannen ziet, schreeuwt hij meteen tegen zijn geheel onbewapende
troep: 'Vlucht! Pas op, alweer twee dienaren van Pluto!'