Van de hel tot de hemel

 

DE LEIDING DIE AAN ROBERT BLUM GEGEVEN WERD NA ZIJN STOFFELIJKE DOOD

 

door het innerlijk woord ontvangen

 

Jakob Lorber

 

Deel 2

 

Uitgeverij De Ster

 


 

Oorspronkelijke titel: Vo n der Hölle bis zum Himmel

Die Je nseitige Fühhru ng des Robert Blum.

1995 Uitgegeven door Larber Verlag, Bietigheim, BRD.

 

Deze uitgave kwam tot stand in samenwerking met de Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied.

 

Wie meer wil weten over de profeet Jakob Lorber,

kan zich wenden tot de  Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied

 

Burg.de Millylaan 1,7231 DP Warnsveld

Telefoon: 0575   521803

 

Copyright  1997 Uitgeverij De Ster

 

NUGI 632 ISBN 9065560955

 

Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, micro  film, opnamen of op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, elektronisch of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

 

Any part of this book may only be reproduced, stored i n a retrieval system and/or transmitted in any form, by print, photoprint, recording or other means, either chemie, electronic or mechanic, with the written permission from the publisher.

 

 


 

Op 19 december 1849

werd met het opschrijven

van dit tweede deel begonnen.

Inhoudsopgave

 

151. Het binnengaan in het museum in Roberts huis. Een soort zielenkerkhof.

152. Gevangenen van de materie. Hoe moeten zij verlost wor­den? Voorstel van de franciscaan.

153. Belangrijke wenken voor het leven. Satan, stamvader van de materie en van alle mensenzielen. Gods verlossingsplan.

154. Grafgeheimen en geneesmethoden aan gene zijde. De grote verzamelplaats van goddelijke genade.

155. Het grote piramidemonument. Woorden van licht en leven van de Heer over geest, ziel en lichaam. De ware verrijzenis van het vlees.

156. Opheldering over het piramidemonument. Wandeling in de onderwereld. Vagevuur, hemel en paradijs.

157. Verslag over zijn onderwereld. De heilige inscripties op de treden van de piramide. Grote heilsleer en haar uitwerking op Robert.

158. Roberts vurige liefde tot God. Helena's goede rede. Haar schroom voor de allerheiligste. Hartversterkend antwoord van de Heer.

159. Gelijkenis van de kunstschilder en zijn leerlingen. De liefdevolle, wijze les van de Heer brengt Helena weer tot haar hemelse bruidsliefde.

160. Pater Cypriaan neemt aanstoot aan Helena’s stormachtige liefdesuiting. Geweldige donderwoorden tegen de aanma­tiging van priesters.

161. Wonderbaarlijke verandering van de zielengraven. Robert ontvangt zijn hemelse naam. De engel Sahariël als leider.

162. Dialoog tussen Helena en de Heer. Wezens en bewoners van de hel.

163. Opdracht aan Petrus en Paulus om de voormalige bedoeïe­nenhoofdman Cado voor te leiden. De vergeefse liefdevolle poging van Petrus om de brutale geest voor zich te winnen.

164. De door en door slechte aard van Cado. De Heer over goddelijke tuchtiging.

165. Cado in een hels zweetbad. De onverbrekelijke ordening van de Heer ten aanzien van het volgen van de vrije wil.

166. Cado komt vrij en neemt wraak. De hoofdman bindt in. Satanisch helleplan.

167. Cado's waanzinnige helse trots. Vermetel plan van de hoofdman voor de omwenteling. De afgrond der hel opent zich.

168. Machten der duisternis. Helse boosaardigheid en hemelse waakzaamheid.

169. De helse hemel bestorming barst los. Vredesgeesten in de hoogte. Verschrikkelijke wending voor de scharen der duisternis.

170. Ondergang van de hellemacht. Cado als overlevende toont betere gevoelens. De geest is gewillig, maar het vlees is zwak.

171. Veranderde scène. Verleidelijke hellegeesten. Cado roept de genade en de hulp van de godheid in.

172. Cado's aardse levensgeschiedenis. Verdere beproeving van zijn hart. De helse Minerva in de statiekoets. Cado's gewij­de stenen ter verdediging.

173. Gesprek tussen Cado en Minerva. Verschrikkelijke be­proeving van de hellevorstin. Cado's ware steen der wijzen. God Jezus is overwinnaar! Zijn naam is voor de hel een gruwel.

174. Cado's wijsheid tegenover de verblindheid van Minerva. Erken de Godmens Jezus!

175. Minerva's voorwaarden voor haar overgave. Cado's ant­woord.

176. Cado krijgt nog meer bescherming van de engelen. Miner­va' s tegenvoorstellen. De hel toont nieuwe schrikbeelden.

177. Minerva vermoedt een list van de Godheid. Cado verklaart haar de reden. Een kleed valt uit de hemel. Minerva's nieuwsgierigheid.

178. Minerva draait bij en komt dichterbij. Laatste stappen voor het doel.

179. Eindstrijd en ommekeer. Het trotse oerwezen van Satana komt terug. Cado blijft standvastig. Gelijkenis van de reddende loods.

180. Cado laaft zich aan brood en wijn. Minerva's ergernis. Cado's duidelijke les over haar onwaardigheid.

181. Bathianyi en Miklosch over deze scène. Minerva zet de laatste schrede. Het hemelse gewaad als beloning. Moge­lijke gevolgen van de volledige verlossing van Satana.

182. Minerva's nieuwe uitvluchten. Cado's antwoord. Over boete en bekering. Belangrijke feiten betreffende de verlos­sing.

183. Minerva's pracht in het hemelse gewaad. Robert en Saha­riël maken zich bekend. Opvoeding tot ware vrijheid en zelfstandigheid.

184. Sahariël over het amen. Minerva's liefdesverklaring. Het wijze antwoord van de engel. Gelijkenis van de twee bron­nen. Cado onthult de stand van zaken.

185. Minerva wil zich rechtvaardigen. Cado's weerlegging. Ontmaskering van haar verdorvenheid. Sahariël maakt aanstalten om weg te gaan.

186. Minerva twist verder. Sahariëls lankmoedigheid. Bathi­anyi' s ergernis over de onverbeterlijke.

187. Minerva's theatrale vertrek naar haar laatste gevecht. Saha­riël, Robert en Cado keren huiswaarts. De Heer neemt Cado aan.

188. De heer met Robert en Helena. Het weerzien van de beide echtgenoten. Een waar echtpaar der hemelen.

189. Cypriaan bij de heer. De beste dank. De manier waarop de Heer leiding geeft. De naar het gericht leidende wegen van Rome.

190. De heilbede van de aartsvaders. Antwoord van de Heer. Voorbereidingen voor de wederkomst van de Heer.

191. Vertrek naar de zaal der voleinding. Robert en Helena, gevolgd door Cado, voor de gesloten hemelpoort. Minerva verschijnt weer ten tonele.

192. Minerva voor de poort. Onvriendelijke ontmoeting met Helena.

193. Indische wijsheid over satan. Aansporing tot geduld. Een klein plekje is gemakkelijker schoongeveegd dan de gehele schepping.

194. Minerva's satanische verzoekersleer. Cado's treffende rec­tificatie.

195. Minerva en Helena. Een heilzame ontlading. Cado over het koningschap als tuchtroede. Minerva vertrekt.

196. Ergernis van Robert en Helena voor de hemelpoort. Cado' s wijze raad.

197. De poort gaat open en laat de stad Wenen zien. De aard van de verschijningsvormen in het hiernamaals. Robert

verbaast zich over Cado's wijsheid.

198. Merkwaardig gedrag van het gezelschap tegenover de ogen­schijnlijke Cado. Robert herkent samen met Helena de hoge, goddelijke Vriend.

199. Het binnentreden van het gezelschap in de verschijnings­vorm van de stad Wenen. Platvloerse taferelen bij de tolboom.

200. De sergeant van de douane ondervraagt de Heer. Hij geeft het gezelschap vrije doortocht. Een belastinginner volgt de Heer.

201. De belastinginner wordt door de Heer aangenomen, de sergeant afgewezen. Paulus' zendingswerk in het huis 'In de goede Herder'.

202. Paulus in de proletariërclub 'In de goede Herder'. De apostel als goudmaker. Inflatietheorie en levensroes. Gelijkenis van de wedloop.

203. De gewonnen zes. Paulus' moeite voor de overigen. Rede over de tijd van uitzonderlijke genade. De verblindende vleselijke lust.

204. Goed antwoord van iemand uit de schare. Paulus' laatste rede voor de hardnekkigen. De vrolijke Wener en de onbehouwen Tiroler. Allen trekken verder.

205. Fantastische vermoedens van de meelopers. Nieuwe, merkwaardige ontmoetingen. De reeds lang overleden voorouders uit het huis Habsburg-Lotharingen.

206. In de keizerlijke grafkelder bij de kapucijnen. Veel doods in de sarcofagen. De voornaamste vraag betreft Jezus. Verschillende opvattingen over Rome.

207. Het verzoek van de vorstelijke geesten. Hun verhaal over een vurige ruiter en diens voorspellingen over het einde van de wereld en de wederkomst. De vorsten vragen om aardse hulp. Paulus belooft geestelijke hulp.

208. Voortzetting van de les aan de dynastie. Gelijkenis van de luie herders. De dynastieën bestaan slechts omwille van de volkeren. Aansporing tot deemoed en verwijzing naar de Heer.

209. Een oude vorst en de heer. De vorst vraagt om een echt godswonder.

210. Wonderen en hun uitwerking. De vorst erkent de wijsheid van de Heer. Zijn Christusbelijdenis onder voorbehoud. De vorsten beraden zich.

211. Maria Theresia en enkele andere vorsten betuigen hun instemming met stamvader Rudolf. Verzoek aan de Heer om hen uit de grafkelder te leiden. Goed getuigenis over Rudolf.

212. Paulus' opwekkingstoespraak tot de vorsten. De apostel toont de wandaden tijdens hun regeren aan en belooft de genade van de Heer.

213. Paulus' toespraak tot de hardnekkige keizer. Koppige re­pliek.

214. Levensduurberekening in het hiernamaals. Een verlangen naar de lotgevallen op aarde. Gelijkenis van de goochelaar. De ware hof grandezza.

215. De levensgeschiedenis van de trotse Karel. Paulus schudt de hoogmoedige wakker. Dialoog tussen Karel en Jezus. Uiteindelijke bede om genade en bevrijding.

216. Geldzuchtige bedelmonniken bij de uitgang van de graf­kelder.

217. Voor de Stefanusdom. Goede smeekbede van de verloste vorsten. Moeilijke genezing van geestelijke hoogmoed.

218. De ervaringen van keizer Jozef met de clerus. Reden van de vroege dood van deze keizer, die nu wordt aangesteld als gerichtsengel tegen Rome.

219. De ware aard van aartsbisschop Migatzi. Gesprek tussen hem en Jozef. Een blik in de duisternis van het priesterdom.

220. Jozef verwijst aartsbisschop Migatzi naar de Heer. Migatzi beschouwt het hiernamaals als bedrog en verklaart Jozef voor geestesziek. Jozef over de oorzaak van zijn dood.

221. Migatzi geeft een andere verklaring voor de dood van Jozef. Hij verlangt bewijzen over Jezus. Jozefs rede over de geest van de liefde als enige godsgetuige.

222. Migatzi's gesprek met zichzelf. Hij zou graag de Heer willen erkennen, maar is bang voor zijn ambtsbroeders. Jozef helpt hem eruit.

223. Migatzi's ambtsbroeders. De ezelachtige president. Migat­zi' s erkenning van de Heer. Diens oordeel over Rome.

Antwoord van de bisschoppen.

224. Machteloze woede van de roomsen. Hun onbarmhartig­heid, hebzucht en bedriegerijen. Donderwoorden van de 'ketterse keizer'.

225. Maatregelen van de kerkleiders. De Heer over geloofsop­wekking. Nederlagen als geneesmiddel tegen hoogmoed.

226. De Heer over het misoffer en de eeuwige verdoemenis.

227. Verhelderende woorden van de Heer over de 'onoverbrug­bare kloof' en de vergeving van' doodzonden' .

228. Het grote 'exorcisme'. De 'moeder van smarten' verzuimt te helpen.

229. Verhelderende woorden van de ketterse koster.

230. De koster geeft meer opheldering. Bittere waarheden voor Rome's eminentie.

231. De koster over christelijke gelijkheid en kerkelijke onge­lijkheid. De hoofdcelebrant verdoemt de 'ketter'.

232 De Heer neemt de koster op. Geweldige vlammenkuur voor zijn vervloekers. Einde van de scène in de Stefanusdom.

233. De verdere lotgevallen van de priesters van de domkerk. Het wezen van de wijsheidsgeesten en hun moeizame bekering tot de liefde. De militaire patrouille in het hier­namaals.

234. Een nieuwe opgave voor Robert. De Heer over de militaire stand.

235. Roberts eerste contact met de troep soldaten. Hij probeert hun opheldering te geven over het geestelijke rijk.

236. Antwoord van de ongelovige officier. Helena bemoeit zich ermee.

237. Het diepste verlangen van de officier. De Vader openbaart zich aan hem die Hem liefheeft.

238. De officier als heilsverkondiger. Hij neemt hun twijfels weg en leidt hen tot de Heer.

239. Vragen en wensen van het volk. Het geduld van de officier wordt op de proef gesteld.

240. Nog enkele levensgeschiedenissen. Het geduld van de of­ficier wordt wederom op de proef gesteld.

241. Een gedenkwaardige levensgeschiedenis, die ook de officier interesseert.

242. Vervolg van Mathildes levensgeschiedenis. Onthullingen van de treurigste soort.

243. De genade en barmhartigheid van de Heer. Twee geschei­den zielen mogen elkaar in het bijzijn van God terugvin­den. Zaligheid van de hoogste hemel.

244. De joodse sergeant-majoor, een hartstochtelijke vriend van de Messias in de geest van David.

245. Liefde als oerbron van alle wijsheid en uitdrukkingskracht. Dichtkunst van het verstand en van het gemoed. De bede van de officier om meer liefde, en het antwoord van de Heer. .

246. Over de bron van de hoogste wijsheid. Wenken voor het vermeerderen van de liefde tot God:

247. Liefde voor God en liefde voor de vrouw. Alle liefde moet uitgaan van de liefde voor God.

248. Over de juiste liefde voor God. Gelijkenis van het smalle poortje en de grote last. Een hemels onzevader.

249. De Heer over het onzevader. Strijd om een plaats aan de vaderborst. Helena over Gods- en broederliefde.

250. Robert beleert Peter over het echte rijpingsproces van de liefde. Voorbeelden van de feniks en van de wijnpers.

251. Peters uiting van vurige liefde voor de Vader. Afscheid van het droomgezicht van de stad Wenen.

252. Gelijkenis van de strenge, rechtvaardige koning, die door de liefde wordt overwonnen.

253. Wat de liefde doet is welgedaan. Laat je alleen door haar leiden.

254. Zegenbede voor de maaltijd. Over Swedenborg. Zegening van het Habsburgse huis. Invloed van geesten en engelen op mensen. Grondwet van de vrije wil.

255. Slotwoord van de Heer: houd je aan de geest van de liefde! Uit liefde komt wijsheid voort, uit wijsheid liefde. De eeuwige ordening van het leven in God.

256. Het heilige gezelschap verlaat Wenen en trekt in de rich­ting van de Alpen. Bij de Semmering. De Heer over grenspalen en over het land en het volk van Stiermarken.

257. Gesprekken over oude en nieuwe tijden. De mensheid was nooit goed, maar wel waren er altijd enkele uitzonderingen.

258. In Mürzzuschlag. Over het tijdperk van de techniek. Ge­loof en liefde ontbreken en daarom ontbreekt ook de ware zegen.

259 In Frohnleiten. Kerkelijk-bekrompen geesten.

260. Een andere geestenscène. De Heer met de Zijnen bij de Reinerkogel. Heilzoekende geesten uit de bergen.

261. Toestroom van demonen en natuurgeesten. Over het we­zen van de berggeesten. Jakob Lorber, aan wie de heer door middel van zijn engel dicteert, met zijn trouwe vrienden in de gezichtskring van het heilige gezelschap.

262. Zwerfgeesten uit het sterrenbeeld 'Haas'. Licht en liefde en hun verschillende werkingen.

263. Drie bisschoppen van Graz op de wolken. Een jezuïet als afgezant. De heerszuchtige Sebastiaan en zijn twee betere collega' s. Gericht over de hoogmoedige bende.

264. Gevangenneming van Sebastiaan door de vredesgeesten. Sneeuwdeken als speciaal gericht voor opstandelingen te­gen Gods orde.

265. Over natuurgeesten en de sterrenelementen van mensen­zielen. Hoe zich, uit God ook onzuivere wezens kunnen ontwikkelen. Bezoek van de zeventien oude prelaten van Rein.

266. Bisschoppelijk waanidee over heiligheid. Alleen God is goed. Duistere geesten en arme zielen komen dichterbij en krijgen een heilzame behandeling.

267. Wie armen opneemt, neemt Mij op. Genezing en troost voor behoeftige zielen. De liefhebbende maagd.

268. De twee boden bij de nieuwe Maria. Gelijkenis van de kleine gewassen en de eik. Over de geestelijke toestand van de aarde. Voltooiing door genade.

269. De Heer stelt zich voor aan de liefhebbende. Het blinde hart begrijpt meer dan het ontwikkelde verstand. Grote zegening op de berg.

270. Scharen van duistere monniksgeesten. Uiteenzetting over de drie-eenheid.

271. De drie afgezanten ontwaken. Nog drie doctoren in de theologie worden streng terecht gewezen en krijgen een opdracht.

272. Moeilijke missie van de drie theologen. Gelijkenis van de telescoop. Regels voor de missie. De beste weg.

273. Goede missietoespraak van de vijf. Schroom om met zon­den beladen voor de Heer te verschijnen. De genadezon van de Heer.

274. Rode oorlogsgeesten en blauwgrijze praatjesmakers.

275. Robert en peter bewerken de grappenmakers. Deze geven hun zwakheid toe en verontschuldigen zich. Mensen en Godsgericht. Een bode van boven.

276. De lichtblauwen verbazen zich over de macht van de bode, zonder zijn ware wezen te herkennen. Hoe mensen en geesten zich God voorstellen en hem herkennen.

277. Over het waarachtige wezen van God. De liefde werkt in enge maar duidelijke kringen.

278. De plaats van ware gelukzaligheid... in het hart van de mens. De weg naar de hemel is drie spannen lang.

279. De eenvoudige maar krachtige rede van de Heer. Over de korte weg naar de hemel. Over het verstand van het hoofd en het inzicht van het hart. De gelijkenis van het fruitpluk­ken.

280. Overeenkomstige betekenis van brood en wijn. Weten en doen. Een opdracht aan de lichtblauwen.

281. Vertrek naar het hemelrijk uit het gerijpte hart van Robert.

282. Roberts verbazing over het nieuwe hemelgebied. Zijn toe­komstige opdracht. Genadebrug en genadeheuvel.

283. De bereikte hoogste hemelsfeer. Robert, Peter en drie vrienden begeleiden de Heer naar het heilige Jeruzalem; de stad der steden en de zon der zonnen.

284. Rudolf vergelijkt hemelse en aardse omstandigheden. De hemelse stad en haar betekenis als voedingsbron voor de hele oneindigheid.

285. Het Vaderhuis in de hemelse stad. De heerlijkheid van zijn ruimten en zijn bewoners. In tegenstelling daarmee de eenvoud van de Heer.

286. Intrede in het binnenste. Robert als nieuwe aartsengel en hemelvorst. Zijn deemoed en wijsheid. Roberts waardig­heidstekenen.

287. De drie keizers ontvangen hun rijkswaardigheidstekenen. Hun betekenis. Grote bestemming van de burgers van de hoogste hemel.

288. Heerlijkheid van Gods kinderen. De eetzaal van de Heer. De grote oertuin van de schepping. De activiteit van de volmaakte geesten in het groeiende besef van de liefde.

289. Roberts persoonlijke verhouding tot de Habsburgse kei­zers. Geërfde of gekozen troonopvolging. Staatspolitieke wenken van Petrus.

290. Roberts politieke ijver. Petrus over de zelfhulp van een volk en over Gods hulp. De Vader weet wanneer het tijd is.

291. Groot hemelmaal en hemelconcert in het Vaderhuis. Da­vid als dirigent en componist. Hemelse verblijfplaats van andere musici.

292. Orgelconcert met lichtbeelden. Geheimen over het wezen van klank en beeld. Grondwet van alle openbaring van krachten: kracht en tegenkracht.

293. Vermanende oproep aan de kinderen van de aarde. Ver­schillen tussen aards en hemels leven. Gelijkenis van de afgevallen boomvruchten en van de pottenbakker. De eeuwige dood.

294. De eeuwige dood, zijn oorzaak en zijn wezen. Het lot van degenen die in de derde hel ten prooi vallen aan de eeuwige dood. Het dreigen met het oordeel en de lankmoedigheid van de Heer.

295. De drie deuren in de noordelijke wand. Eindeloze uitge­strektheden van de scheppingsruimte. Blik in de midden­gordel van de zon en in de maan. Het bestuur door de engelen van de scheppingsgebieden.

296. De avondlijke westwand. Een blik door de eerste deur. Een planetaire middenzon, moeder van talrijke planetaire zon­nen. Inrichting van het geestelijke diorama.

297. Een blik door de tweede deur van de westelijke wand. Een middenzon van hogere orde. Pracht van steden en bouw­werken. Scheppingen van het instinct of van ware wijsheid?

298. De derde deur laat een al-middenzon zien. Ordening van de zonnensystemen. Grootte en lichtsterkte van de zonnen. Vuurgeesten van de al-middenzon bij hun werkzaamhe­den.

299. Eerste deur inde zuidelijke wand. Overweldigend licht van een hoofd- en oermiddenzon. Haar reusachtige proporties. De daar levende wezens als zonnebalwerpers.

300. Verdere werkzaamheden van de vuurreuzen op de hoofd­- en oermiddenzon. Geboorte van een grote al-middenzon. De omhullende schil van de grote verzameling van werel­den.

301. Uitzicht vanuit de tweede deuropening in de zuidelijke wand. Het totaalbeeld van de materiële schepping. De grote Scheppingsmens als de verloren zoon. Diens wezen en bestemming. Gods eindeloze scheppingsvermogen.

302. Verhouding tussen materiële en geestelijke grootheid. Ge­lijkenis van de kunstmatige reuzenkorrel en het natuurlijke tarwekorreltje. Door de derde deur in de zuidelijke wand straalt het licht van een nieuwe schepping van eeuwige liefde.

303. Uitzicht vanuit de derde deur in de zuidelijke wand. De grote, schitterende Lichtmens van de nieuwe schepping.

 


 

151

 

Het binnengaan in het museum in Roberts huis

Een soort zielenkerkhof

 

[1] Ik zeg: 'Ja, Mijn beste vriend, als je dit al voor een volmaakte hemel aanziet, wat in wezen slechts een wat betere geestenwereld is waar de eigenlijke hemel pas in de geest van de mens begint binnen te stromen opdat hij daaruit eerst wordt omgevormd, wat zul je dan wel zeggen wanneer je in de werkelijke vanuit jezelf komende hemel zult binnen­gaan?

[2] Ik zeg je dat dit slechts een inleiding is op het binnengaan in het ware hemelrijk. Kijk, deze aartsvaders, profeten, apostelen en moeder Maria met Jozef zou je zelfs helemaal niet kunnen aanschouwen zonder daarbij het leven te verliezen, als ze zich in hun eigenlijke hemelse gedaante aan jou zouden vertonen. Trek je daar echter niets van aan, want Ik ben er immers Zelf om jullie allen geleidelijk aan in de ware hemel binnen te leiden; Ik denk, dat Ik de juiste weg het beste ken.'

[3] De franciscaan zegt: 'Ja Heer, dan is Robert Blum toch ook nog lang niet in de eigenlijke hemel?' Ik zeg: 'Wel zeker niet! Dit huis voorzover wij het nu kennen en zien, is weliswaar al uit zijn hart ontsproten en is al tamelijk volmaakt, maar er zijn nog talloze gedeelten en vertrekken, die Robert nog even onbekend zijn als jou, maar met het nodige geduld zullen jullie nog alles leren kennen.

[4] Maar nu gaan wij door de grote poort het museum binnen. Daar zullen jullie allen de ogen wat verder worden geopend.'

[5] De franciscaan zegt: 'Heer, wat zullen wij daarbinnen wel allemaal te zien krijgen?' Ik zeg: 'Je zult het gauw genoeg zien! Kijk, een deel van onze gasten is al binnen; hoor je hun uitroepen van grenzeloze verbazing? Ook wij zullen ons zo dadelijk daar bevinden. Kijk nu aandachtig door de poort, die hoog en breed genoeg is, en je zult al heel wat kunnen zien. Zeg Me maar wat je mogelijkerwijs al ziet.'

[6] De franciscaan kijkt ingespannen nog van veraf door de grote poort en zegt na een poosje: 'Heer, dat is heel eigenaardig! Ik zie niets anders dan een bijna onafzienbaar kerkhof met een zeer groot aantal grafmonumenten. Werkelijk, een eigenaardig museum! Hoe dichter we bij de poort komen, des te duidelijker tekent zich een onafzienbaar kerkhof voor mijn ogen af. Ik zie nu ook al, dat een grote groep van ons vooruitgelopen gezelschap druk heen en weer loopt tussen de grafmo­numenten op de graven. Maar van een vreugdevolle verbazing vernemen mijn oren niets; wel hier en daar uitroepen van grote ontsteltenis. Heer, in dit museum zullen wij zeker weinig amusants vinden!'

[7] Ik zeg: 'O, maak je daarover geen zorgen! Ik zeg je, je zult daar onuitsprekelijk veel wonderbaarlijks en amusants vinden. En daar wij zojuist door de grote poort dit museum zijn binnengegaan, zeg Me dan andermaal wat je nu ziet!'

[8] De franciscaan zegt: 'Heer, wat ik zojuist gezien heb, tekent zich nu duidelijker en scherper voor mijn ogen af. Maar onze gasten... wat zijn zij druk bezig! Het lijkt wel een kudde lammeren die in het voorjaar voor het eerst de wei worden ingedreven. Dan komt er ook geen eind aan het springen en blaten. Ik moet zo'n prachtig grafmonument toch eens goed bekijken.'

[9] De franciscaan gaat naar zo'n grafmonument toe en ontdekt al gauw een opschrift in reliëf op een zwarte ovalen plaat. Hij probeert het opschrift te lezen, maar kan er niet wijs uit worden omdat er enkele hem geheel onbekende letters in voorkomen. Vol deemoed wendt hij zich daarom tot Mij en vraagt of Ik hem de betekenis van dit opschrift wil verklaren.

[10] Ik zeg echter tegen hem: 'Vriend, als wij in dit museum ieder gedenkschrift zouden willen lezen en ontcijferen, zouden wij daar de hele eeuwigheid volop werk aan hebben. Dat zou net zoiets zijn als wanneer jij zou willen berekenen hoeveel zaadkorrels voor de verdere voortplanting, die tot in het oneindige gaat, zich reeds in één zaadkorrel bevinden. Om oneindige dingen te begrijpen moet men nooit bij de afzonderlijke delen beginnen, ook niet bij het voorwerp dat men zou willen doorgronden, maar steeds eenvoudigweg bij zichzelf. Begrijp je je eigen wezen, dan zul je ook al het andere kunnen begrijpen en doorgron­den, maar zolang jij over jezelf nog geen volledige duidelijkheid hebt verkregen, kan ook al het andere in jou niet tot klaarheid komen. Als het oog blind is, waarvandaan zal de mens dan licht krijgen en weten waarop hij staat en wat er om hem heen is? Heeft het oog echter licht, dan is ook in en om de mens alles verlicht. En precies zo is het ook met de geestmens.

[11] De ziel, als uiterlijke substantiële vorm van de mens, heeft op zich eigenlijk helemaal geen licht, behalve het licht dat van buitenaf in haar doordringt, komend van andere wezens, die reeds lang hun eigen innerlijk licht hebben. Haar inzicht komt daarom ook slechts bij stukjes en beetjes. Want die delen van het zielenwereldbeeld die in haar precies onder het brandpunt van een van buitenaf doordringende straal komen te staan, worden dan door de ziel ook in hun bijzonderheden herkend en beoordeeld, zoals zij zich aan de ziel voordoen. Valt het licht echter van het ene deel op een ander deel, dan treedt daardoor een volkomen vergeten van het eerder geziene op. Iets heel anders duikt dan als een meteoor in de ziel op en wordt door haar slechts zo lang herkend en beoordeeld, als het zich in het licht bevindt. Wijkt het van buiten doordringende licht door een wending ook weer van het tweede deel dat verlicht was af, dan is het met het inzicht van de ziel over dit tweede belichte deel ook gedaan. Zo zou de ziel zich dus van eeuwigheid tot eeuwigheid van buitenaf kunnen laten verlichten en zou toch nog steeds op hetzelfde punt van inzicht staan waarop ze voorheen stond.

[12] Iets anders en voor jou nog onbegrijpelijk is het, wanneer in de ziel de eigenlijke levende geest volledig te voorschijn komt en de hele ziel van binnenuit op zijn sterkst verlicht. Dat is dan een eeuwig licht, dat nooit dooft en alle delen in de ziel door en door verlicht, voedt en tot volkomen ontplooiing brengt. Wanneer dat dus in de ziel wordt bewerkstelligd, hoeft ze niet meer afzonderlijke delen te leren, maar dan heeft zich in de ziel alles in één keer tot volle helderheid ontwikkeld. De volledig wedergeboren geestmens hoeft dan niet meer te vragen: 'Heer, wat is dit of dat?' Want de wedergeborene dringt dan zelf in alle diepten van Mijn goddelijke wijsheid door.

[13] Opdat je deze waarheid grondiger zult begrijpen, zal Ik je nu dit opschrift voorlezen en je zult meteen honderd vragen in je voelen opkomen. Let dus goed op! Zo luidt wat hier geschreven staat:

[14] 'De rust is evenals de dood zonder daadkracht, maar dit rusten is toch geen rusten, doch een belemmering van de beweging. Ruim de belemmeringen op, dan wordt de rust weer beweging! De beweging zelf is evenwel geen echte beweging, maar een zoeken naar een rustpunt. Is het rustpunt gevonden en de beweging tot rust geworden, dan is die rust weer geen echte rust, maar een voortdurend streven naar beweging. Deze volgt ook, zodra de belemmeringen waardoor uit beweging rust ont­stond, weer worden opgeruimd. En zo bestaat er rust zonder rust en beweging zonder beweging. Rust is beweging en beweging is rust Ja, in wezen bestaat er noch rust noch beweging, want beide heffen elkaar voortdurend op als een tegelijkertijd zowel bevestigende als ontkennende grootheid. 0 wereld die onder deze steen rust, je rust niet, maar beweegt je in je streven, hetgeen jouw zondige zwaarte is. Nu rijp je het leven tegemoet. Je probeert onophoudelijk je remmende banden stuk te scheuren en wanneer ze verscheurd zullen zijn, dan zul je je naar buiten in de oneindigheid storten en zult in het oneindige weer zoeken wat je nu hebt. Een leven blijft, een leven vlucht; maar het blijvende wil vluchten en het vluchtende zoekt het blijven. God, Gij oerbron van het ware leven, geef aan de rust de ware rust en aan de beweging de ware beweging!'

[15] Zeg Mij nu, heb je dit opschrift begrepen?' De franciscaan zegt: 'Heer, dat was voor mij zuiver Japans; meer kan ik daarover niet zeggen! Maar verklaar ons dat toch wat nader.'

 

152

 

Gevangenen van de materie.

Hoe moeten zij verlost worden?

Voorstel van de franciscaan

 

[1] Ik zeg: 'Kijk, dat verklaart je het gevoel van je eigen leven, waaraan rust en beweging in even grote delen zijn meegegeven. Je kunt uiteraard gaan en staan, zitten of liggen. Wanneer je lang hebt rondgelopen en daardoor wat moe bent geworden, waar verlangt jouw leven dan naar?' - (Antwoord: 'Naar rust.') - 'Goed', zeg Ik, 'en je zoekt dan ook rust en neemt rust. Wanneer je echter helemaal uitgerust bent en levendige beweging om je heen ziet, zoals een kudde levendige lammetjes, vogeltjes die van tak tot tak wippen, een snelstromende beek en dergelijke meer, zeg Me eens, waar begint jouw leven, dat door de rust opnieuw gesterkt is, dan weer naar te verlangen?' - (Antwoord: '0, naar beweging, naar veel beweging!')

[2] 'Weer goed! Zo zal je uit dit opschrift ook duidelijk worden dat zowel de rust als de beweging op zichzelf genomen niets anders zijn dan afwisselende behoeften van elk bestaan en leven. Dingen, die zich noodzakelijk in het gericht bevinden, moeten zich vanzelfsprekend Min ononderbroken rust, of in onophoudelijke beweging bevinden, maar wezens die een vrijer leven in zich dragen, hebben zowel rust als beweging tot vrij gebruik toevertrouwd gekregen. Vandaar dat de bede: 'Heer, geef de rust ware rust, en de beweging ware beweging' niets anders wil zeggen dan: 'Heer, maak onze rust en beweging vrij en houd ons niet meer in het gericht!' Of nog duidelijker gezegd: 'Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het kwaad van het gericht!' Zeg Mij eens, heb je dit nu goed begrepen?'

[3] De franciscaan zegt: 'Ja, Heer en Vader, dat is mij nu helemaal duidelijk, maar wie zijn dan degenen die daar beneden rusten en waarom hebben zij behoefte aan dit opschrift, dat wij nu aan een beschouwing onderwerpen? Wie zijn zij, die hier naar verlossing smachten?'

[4] Ik zeg: 'Luister, allen die door de materie gevangen zijn, rusten onder deze grafmonumenten, die het gericht over alle materie voor hen heeft geplaatst als eeuwige herinnering aan Mijn oergoddelijke wijsheid, macht en sterkte.

[5] Jouw ziel kwam eveneens uit zo'n graf te voorschijn en werd in een ander graf gelegd, gemaakt uit vlees en bloed. Daar spon zij zich als een zijderups weer in in een lichtere materie, die gelegenheid bood tot verdere ontwikkeling van het natuurleven; een materie die zich naar haar eigen vorm ontplooide. Toen dit haar gelukte, beleefde zij meer vreugde aan de vorm dan aan zichzelf en hechtte ze zich geheel aan de dode vorm van het vlees.

[6] Het vlees echter is, zoals alle materie, vanuit zichzelf dood. Wordt de ziel nu één met de materie, hoe kan ze dan buiten het gericht blijven, wanneer alle materie op zich ten prooi moet vallen aan een onvermijde­lijk gericht? In de ziel is weliswaar een nieuwe geest gelegd. Om met hem één te worden zou de ziel eigenlijk alles moeten inzetten. Maar wanneer de ziel alles doet om één te worden met haar materie, hoe moet dan de geest in de ziel een heer des huizes worden?

[7] Ik zeg je: daar wordt de geest zelf in de materie begraven! En hier zie je zulke begraven geesten zonder tal. Elk graf herbergt zijn eigen geest, en het zijn zijn woorden, die je hier op de zwarte plaat hebt gelezen en nog kunt lezen op talloze andere. De nog levende geest kreunt en zucht vanuit zijn harde graf om verlossing. Zeg jij Me nu eens wat wij hier moeten doen.'

[8] De franciscaan zegt: 'Heer, niemand die ook maar een sprankje liefde in zijn hart draagt, zal hier verlegen zitten om een juist antwoord. Men helpe hen, als men helpen kan en wil! En men helpe hen spoedig, als het mogelijk is! Zij moeten opstaan uit hun graven. De materie laten wij, als door een chemisch apparaat, vervluchtigen en dan zal het zuiver geestelijke vrijkomen.

[9] Dat de mensen op aarde nu meestal slecht en grof materieel worden, kan mijn hart hun volstrekt niet als zonde aanrekenen, want men moet hun lichamelijke aardse positie maar eens bekijken en hun onverdiende armoede! Verder hun totale gebrek aan opvoeding in zedelijk opzicht, meestal een gevolg van de algemene maatschappelijke verarming, die weer het gevolg is van de ijzeren harten van de rijke gierigaards... en men zou dan een arm mens richten, die ten prooi is aan alle mogelijke nood en wanhoop!? Van moraal en geestelijke vorming kan daar geen sprake zijn. Wat betreft de vorming van de geest, gebeurt er niets voor de armen, behalve dan dat zij gedwongen worden om op zon- en feestdagen in een zogenaamde kerk naar de Latijnse eredienst te gaan, waarbij in de winter niet zelden hun handen en voeten bevriezen.

[10] Wanneer nu de meesten van dit slag in elk opzicht slecht worden, wanneer zij in opstand komen tegen elke wet, ja zelfs godloochenaars worden, wie kan dat hun dan in ernst kwalijk nemen als hij deze en nog heel wat andere omstandigheden nauwkeurig overweegt! Ik niet, waar­lijk, bij Uw heilige naam niet! Daarom moeten we hen daadwerkelijk helpen, eerst lichamelijk en daarna pas geestelijk; dan zal het er met de aarde spoedig beter uitzien dan nu.

[11] De aarde is nu een pure hel voor de mensheid. Men zou haar ten minste voor een kwart tot paradijs moeten maken; dan zullen de mensen God weer erkennen! In de hel gebeurt er in ieder geval niets meer met de studie van de hogere moraal; daarvan ben ik ten volle overtuigd. Dus moeten we helpen waar we kunnen en dan eruit met allen die smachten in de graven! Dat is voor eeuwig mijn devies.'

 

153

 

Belangrijke wenken voor het leven

Satan, stamvader van de materie en van alle mensenzielen

Gods verlossingsplan

 

[1] Ik zeg: 'Beste vriend, jouw hart is goed omdat je een groot medelijden hebt met je broeders - een eigenschap die bij veel van je aardse geloofsgenoten ontbreekt. Maar je inzicht is nog heel gering.

[2] Denk jij soms dat Ik Mij niet meer bekommer om de mensheid op aarde? Of geloof je dat jouw hart meer liefde heeft dan het Mijne? Of dat Ik niet meer kan inzien wat voor de op aarde levende mensheid nuttig is? Kijk, jouw hart is wel goed, maar goed als van een blinde die een gier koestert in de veronderstelling dat het een goedaardige duif is! Weet je wel waar de meeste mensen van de aarde oorspronkelijk van afstammen en hoe zij telkens moeten worden geleid om door allerlei verlossingsmiddelen tot ware vrije mensengeesten te worden opgevoed? Kijk, dat heb je nog nooit geweten en ingezien. Toch wil je Mij heel voorzichtig ervan beschuldigen dat het Mijn schuld zou zijn dat het nu met de mensheid zo slecht en ellendig gaat. Dat is heel ijdel van de wijsheid van jouw hart!

[3] Heb je op aarde nooit gezien hoe allerlei soorten metaal en glas worden gemaakt? Als je ooit in een smeltoven hebt gezien hoe erts begint te gloeien en dan sissend en bruisend in een bekken loopt, wat zou jij dan voelen als je aan de mogelijkheid zou denken dat zo’n materie misschien een of ander primitief gevoel zou kunnen hebben? Wat een pijn moet zij dan ondergaan, als door het geweld van het vuur haar oorspronkelijke vorm totaal vernietigd wordt en zij gedwongen wordt om in een nieuwe over te gaan! Wanneer je het afgekoelde, sterke, blanke en nuttige metaal bekijkt, word je dan daarbij ook zo weemoedig? Kijk, dan beleef je vreugde en prijs je het verstand van de mensen, die door de macht van het vuur zo'n nuttig metaal en zo'n prachtig glinsterend glaswerk vervaardigen.

[4] En zo is het ook bij de vorming van de mens. Wanneer hij ziek is of lam, blind, doof, stom of vol melaatsheid, dan zal een wijze dokter er alles aan doen om de zieke weer gezond te maken. Als de ziekte echter sterke en pijnlijke geneesmiddelen vereist, is het dan verstandig en liefdevol van de dokter om de zieke uit een onrijp gevoel van medelijden die middelen te onthouden waarmee hij enkel en alleen te helpen is?

[5] Wanneer je oren hebt om te horen, luister dan: satan is oorspron­kelijk geschapen als een geestmens. Toen hij echter door een wet zijn volledige vrijheid had moeten erkennen en aanvaarden, werd hij onwillig en viel door het verachten van de wet en dientengevolge ook door het verachten van God. Daar hij echter evenals Adam een stamvader van de toekomstige mensen voor de eeuwigheid had moeten worden, droeg hij ook, als een zaadkorrel, aeonen toekomstige mensen in zich en scheurde deze zodoende van Mij, zijn Schepper, los. Het gevolg daarvan was de materiële schepping van alle werelden, hetgeen een noodzakelijk gericht is. Hij kan zelf nog wel lang blijven wat hij is, maar de talloze kiemen van mensen worden hem langs de weliswaar harde weg door de materie ontnomen. Deze kiemen komen voort uit zijn gehele wezen; nu eens uit zijn haren of uit zijn hoofd, dan weer uit zijn hals, zijn tong, zijn tanden, zijn borst, uit zijn ingewanden, uit zijn huid, zijn handen en voeten. En kijk, al naargelang de betreffende mensheid uit het ene of het andere deel van de gevallen satan afkomstig is, moet zij ook in overeenstemming daarmee behandeld en geleid worden om het niveau van ware voleinding te bereiken.

[6] Wanneer men dat weet, heeft men dan nog redenen om Mij iets te verwijten en te vragen: 'Heer, waarom helpt U de ongelukkigen niet, maar laat U hen versmachten en te gronde gaan?' Kijk, Ik laat niemand te gronde gaan, zelfs satan en de puurste duivels niet. Ik kan hen echter niet laten begaan, zoals zij het in hun zelfzuchtige blindheid willen; dat zou in strijd zijn met heel Mijn ordening, waarvan het behoud van alle dingen afhangt. Daarentegen moet Ik op alle mogelijke manieren vol­gens Mijn ordening ervoor zorgen, dat zij allen tenslotte toch dat doel bereiken dat hun door Mijn ordening voor eeuwig is gesteld.

[7] Of denk je soms dat in deze graven louter arm proletariaat, dat in zekere zin vanwege zijn armoede gedwongen was te zondigen, in het gericht gevangen zit? O, dan vergis je je deerlijk! Kijk, die daar beneden zijn louter vooraanstaanden, louter wezens die in de meest uiteenlopende zaken goed onderricht waren, maar omdat zij alles wat zij wisten en bezaten enkel ten gunste van hun hoogmoed, hun harde onverzoenlijk­heid, hun vleselijke wellust, hun nijd en gierigheid gebruikten en daardoor hun zielen te sterk vermaterialiseerden, bevinden zij zich nu ook in de graven van juist dat gericht dat zij zichzelf hebben bereid!

[8] Daar achter het grafmonument zul je een opening ontdekken. Ga erheen, kijk naar binnen en vertel Me wat je ziet. Dan pas zullen wij deze zaak verder met elkaar bespreken.'

 

154

 

Grafgeheimen en geneesmethoden aan gene zijde

De grote verzamelplaats van goddelijke genade

 

[1] De franciscaan gaat daarop direct op weg om de genoemde opening op te zoeken. Als hij haar vindt, kijkt hij aandachtig naar binnen. In het begin is alles pikdonker, maar na een poosje wordt het dan toch zover licht, dat hij met moeite kan onderscheiden wat zich binnenin de groeve bevindt en welke verschijnselen daar zijn waar te nemen.

[2] Na deze een tijdje te hebben gekeken, begint hij te spreken: 'O Heer, omwille van Uw heilige naam, daar speelt zich toch wat af! Ik ontdek de kamer van een geleerde. In een hoek een hele grote boekenkast vol met allerlei stoffige banden en in de andere hoek een schrijf- en studeertafel met daarop een grote hoeveelheid op elkaar gestapelde geschriften. Tegen de achterwand bevindt zich echter een grote rust­bank, waarop een naakt, zeer onesthetisch uitziend vrouwspersoon ligt in een nogal onzedelijke houding. Nu komt ook de geleerde, die er heel lelijk uitziet, bij de rustbank en zegt: 'Coiba, laten we het hoogste genot van het leven genieten, want het leven is pas leven als men zwelgt in zalig genot!' Nu kleedt hij zich ook uit en... O jij stuk vee! Nee, dat is te bar! Heer, is er dan geen water bij de hand, waarmee ik de driften van die smeerlap wat kan afkoelen? Ik dacht hieronder een dood lichaam te ontdekken. Nou, dat is me een fraai lijk! Dat is werkelijk een zonderling beestachtig museum!'

[3] Ik zeg: 'Zo is het wel genoeg, want door in te grijpen zou je hem alleen maar boos maken en hem meer kwaad dan goed doen! Zulke beestmensen zijn erg kwaadaardig en het is niet goed hen tijdens hun wellustige bezigheden te storen. Wanneer hij echter zijn voornemens heeft uitgevoerd, zal zijn natuur hem vanzelf wel zeggen welke smarte­lijke verdiensten hij daardoor heeft verzameld. Wacht maar even, hij zal spoedig met zijn genotsdaad klaar zijn en dan zul je meteen een andere scène te zien krijgen. Let maar op!' Spoedig daarop zegt de franciscaan: 'O, wat een hopeloze geschiedenis! Het wellustige genotsgevoel van de geleerde en zijn dikke Coiba heeft een hele slechte wending genomen. Vreselijk weeklagen, verschrikkelijke verwensingen over deze daad wor­den nu duidelijk hoorbaar en beiden kruipen van pijn over de grond en kronkelen als vertrapte wormen. Ach, wat een weerzinwekkende aanblik! Werkelijk, als het niet zo'n schandelijk stel zou zijn, zou ik U, 0 Heer, om erbarming voor hen vragen. Maar in dit geval doe ik het juist niet! Dit gespuis moet maar eens terdege ondervinden wat voor een helse verkwikking de ontucht is!'

[4] Miklosch zegt: 'Vriend, laat mij ook eens naar binnen kijken!' De franciscaan zegt: 'Kom maar hier en kijk.' Miklosch kijkt door de opening naar binnen en zegt: 'Wel verdraaid! Dat is werkelijk heel erg! O Heer, die beiden moeten wel een verschrikkelijke pijn voelen. Mis­schien zou hier toch wat verlichting op z'n plaats zijn?'

[5] Ik zeg: 'Laat hen voorlopig maar; als zulke verstokte minnaars gebeterd moeten worden, moeten zij heel serieus worden aangepakt, want kleine porren hebben bij zulke materiële zielen helemaal geen effect. Ik zie bovendien bij dit soort menselijke wezens lang heel veel door de vingers, maar wanneer alle zachtmoedige vermaningen en aansporingen niets uithalen, worden zij door Mij ernstig onder handen genomen. Alleen door heel veel pijn beginnen zij geleidelijk aan tot bezinning te komen en zijn dan in staat om iets hogers op te nemen. Daarom laten wij hen heel rustig van de pijnlijke vruchten van hun vrolijke bezigheid genieten.'

[6] Miklosch zegt: 'Maar Heer, het is werkelijk niet om aan te zien! Zij schreeuwen verschrikkelijk en beginnen zichzelf uit wanhoop letter­lijk te verscheuren. Wat een afschuwwekkende verwensingen stoten ze uit over de door hen begane daad! O, dat is werkelijk ontzettend! Heer, gaat het dan onder deze talloze grafmonumenten en grafstenen overal zo toe?'

[7] Ik zeg: 'Hier en daar nog veel erger, maar hier en daar ook wat beter. Want zij allen hebben op aarde niet te klagen gehad over het feit dat zij over het geestelijke leven geen licht zouden hebben ontvangen. Omdat zij het licht niet in hun hart, maar slechts in hun hoofd opnamen en daarbij in hun hart de oude bokken zijn gebleven, vol onreine gedachten en ook nog vol hoogmoed en verborgen toorn, moeten zij in dit museum eerst weer helemaal opnieuw worden omgevormd. Helpen alle zachtzinnige ingrepen niet, dan moet helaas tot hardere worden overgegaan, anders zouden zij nooit gered kunnen worden. We laten deze nu maar rusten en gaan naar een ander graf!'

[8] Graaf Bathianyi zegt opeens: 'Heer, beste Vader, daar vlak naast staat een verguld grafmonument en als ik goed lees, met het wel zeer mystieke opschrift:

[9] 'God, vrijheid, gelukzaligheid! Mens, kettinghond, ellende, dood! De mens, een parasiet op het wijde gewaad van de goddelijke heiligheid, zou God willen liefhebben zoals een luis het lichaam van een mens. Maar dat vindt de Godheid lastig; daarom doodt Zij onophoudelijk het menselijke ongedierte. Welk mens heeft dan weet van de liefde die de luizen voor hem voelen? Hoe meer luizen een mens op zijn lichaam krijgt, des te meer luizenliefde zal hem omringen. Maar de grote wijze mens heeft geen welbehagen in zo'n luizenliefde; daarom doet hij al het mogelijke om zich van deze nare minnaars te ontdoen. Zo doet de grote Godheid het eveneens! Zij is voortdurend bezig om zich te ontdoen van de lastige mensenliefde. De Godheid zou geen luizen moeten scheppen en hun geen bewustzijn moeten geven, als de luizenliefde Haar een gruwel is! Ook al is de luis oneindig klein ten opzichte van de oneindig grote Godheid, toch heeft ze een heel fijn gevoel en voelt de druk van de goddelijke afkeer des te pijnlijker, naargelang het overwicht van de goddelijke macht groter is dan het armzalige bestaan van een luis, vulgo mens. Daarom, grote Godheid, wees Uw luizen genadig en vernietig hen totaal, voor eeuwig!'

     [10] Werkelijk, een zonderling vulgair en merkwaardig opschrift! Ik zou graag eens willen kijken tot welke soort de bewoner van dit graf behoort.'

[11] Ik zeg: 'Beste Ludwig, dat genoegen kan Ik je heel gemakkelijk verschaffen. Ga naar de achterkant van dit grafmonument, waar je een ronde opening zult vinden; kijk daar naar binnen en het zal je direct duidelijk zijn.' Graaf Ludwig Bathianyi begeeft zich direct achter het grafmonument en ontdekt de opening. Hij buigt zich voorover en richt zijn blik ferm door de opening op het binnenste van het graf. Na een poosje zegt hij helemaal verbaasd over zijn bevindingen: '0, dat is toch in hoge mate frappant! Een uiterst vieze aap van het grootste soort, helemaal behangen met gehavende pauwenveren, wandelt in een zaal op en neer, legt af en toe een vinger op de neus en dan weer op zijn heel lage voorhoofd, terwijl hij er een beetje filosofisch overheen wrijft. Daar op een rustbed hurken zo' n zeven of acht wat kleinere, hoogstwaarschijn­lijk vrouwelijke apen en fluisteren elkaar iets in het oor. Nu zegt de grote aap met krijsende stem: 'Ja, ja, Russen en Turken deugen niet voor elkaar! De Bohemer heeft hen al te pakken. Dan komen de Engelsen en Fransen en zullen de Russen laten zien hoe ver het van Europa naar Siberië is, en het lieve Oostenrijk wordt tot voetveeg gemaakt en zal tenslotte naar de pijpen van de anderen moeten dansen. Hahaha, het gaat nu precies zoals ik het me heb gewenst! 0, jullie arme Duitsers, jullie domme Slaven, jullie Romaanse ezels en jullie Hongaarse ossen! Jullie krijgen je verdiende loon, als jullie allen samen Engels, Frans en Turks worden! Want jullie hebben ernaar gehandeld en hebben het zo gewild! 0, jullie grote sufferds! In het parlement konden jullie het niet eens worden, maar aan de galg van de algemene armoede en wanhoop hebben jullie elkaar dan gevonden. Nu krijgen jullie wat jullie verdienen, jullie Romaanse, Duitse, Hongaarse en Slavische ezels! Hahaha! Mij gaat het weliswaar niets meer aan, want ik ben onder de pannen, maar ik heb er ontzettend veel plezier in, dat het nu zo gaat als ik op aarde vaak bij mezelf heb gedacht!'      .

[12] De graaf herneemt: 'Ach Heer, goede heilige Vader, wat deze aap bij elkaar fantaseert is toch je reinste onzin. Zeg ons toch of er toch iets van waar zou kunnen zijn.' Ik zeg: 'Op aarde is alles mogelijk, afhankelijk van de vraag of de mensen ergens nog met Mij wandelen, of op hun zelfontwikkelde macht vertrouwen. Luister maar verder naar deze apen!'

[13] De graaf kijkt weer door de opening en hoort de aap, nadat deze een paar keer zijn keel heeft geschraapt, verder zeggen: 'Waar blijft mijn Malla toch zo lang? Aha, daar komt ze al, zeker met heel wat nieuwtjes van de aarde!' (Malla komt de zaal binnen). 'Gegroet! Wel, wat voor nieuws is er van de luizenaarde te melden?'

[14] Malla, die er ook heel aapachtig uitziet, zegt: 'Niets bijzonders, mijn Mallwit! Alles is in de war; niemand weet meer wie de kok is en wie de kelner! De ministers in Oostenrijk werken aan een zaakje, waarmee zij gemakkelijk onderuit kunnen gaan, wanneer ze de soep helemaal verzouten hebben. De kleinen maken ze groot en de groten maken ze klein. Nietwaar, mijn liefste Mallwit, grappig genoeg gaan de zaken helemaal naar jouw wens!' Mallwit maakt zich hierover vrolijk.

[15] Malla zegt verder: 'De rijken zullen hoge belastingen moeten betalen en schelden daarom nu al als viswijven. De geestelijken kunnen maar niet genoeg vloeken op de regering. De landslieden willen van betalen niets weten. Kunstenaars en vaklieden beginnen stilaan te wan­hopen. De krijgsmacht hoopt nog steeds op zilver en goud, maar er komt helaas niets. Nou, en dan die grap nog: de paus heeft nog altijd de Franse ziekte en heeft daarom uit Napels, Spanje en Oostenrijk artsen laten komen; het is echter tevergeefs, hij komt niet van die ziekte af en dat zal wel de dood worden van die beste paus! Hahaha!

[16] De aap Mallwit zegt: 'Geheel naar mijn wens! Zoals ik op aarde vaak gezegd heb, zo gaat het nu! Maar die grap over de paus is werkelijk niet slecht en het zal niet anders gaan! Hoe gemakkelijk zou het zijn geweest in het jaar 1848, toen wij nog op aarde waren, als die domme mensen er maar enigszins toe bereid waren geweest. Nu zitten ze met de brokken, maar ze krijgen allen wat ze verdienen! Zorg nu maar dat ik wat te eten krijg. Ik heb al verdraaid veel honger en onze dochters daar op de sofa eveneens.'

[17] De graaf herneemt: 'Nu loopt de wijfjesaap Malla de deur uit. Ik ben toch benieuwd naar dat gerecht. Aha, daar komt ze al terug met een grote mand vol, maar wat dat voor eten is, mag een ander uitmaken! Het ziet er werkelijk uit, alsof het louter halfgare vrouwelijke en hier en daar ook mannelijke lichaamsdelen zijn. Hij stort zich begerig op de inhoud van de mand en graait er meteen de grootste stukken uit. De kleine en magere laat hij in de mand liggen. Malla en haar dochters beginnen aan de stukken die er mannelijk uitzien. Och, dat is toch om gek van te worden, en met wat voor een felle begeerte wordt dit allemaal verslonden! 'Goddank, ik heb mijn buikje weer vol! Dat waren voortref­felijke oesters! Gemarineerde slakken zouden ook lekker zijn geweest, maar mijn maag verdraagt ze niet. Nu kunnen jullie weer naar buiten gaan, als jullie je daar wat willen amuseren!'

[18] Malla zegt: 'Liefste Mallwit, dat is nu niet raadzaam, want er sluipen buiten allerlei wilde dieren rond, alsof de hele hel is losgebroken; als die wat te pakken krijgen, wel, God zij hem genadig! Daarom denk ik, dat we beter thuis kunnen blijven. Als de hel op jacht gaat, dan is het niet goed om naar buiten te gaan!' Mallwit zegt: 'O wee, o wee, goede wereld; verheug je maar als dat zo is! Jouw gezicht zal er spoedig weer heel bloederig uitzien! Maar ik merk, dat daar uit het luchtgat een onaangenaam luchtje naar binnen waait. Ga toch eens kijken waardoor dat komt!' Malla zegt: 'Och, wat zou het zijn? Er waait een beetje een helse wind! We kunnen de luchtkoker maar beter dichtstoppen, dan is het meteen gedaan met die tocht.' Malla haalt uit een hoek een hoop vuile vodden en probeert het gat dicht te stoppen, maar het lukt haar niet.

[19] De graaf zegt: 'Heer, wat denkt U ervan, als wij haar door deze opening zouden aanspreken?'

[20] Ik zeg: 'Daarvoor is het nog veel te vroeg. Wij zullen hen met rust laten; de angst voor de veronderstelde helse jacht zal de beste uitwerking op hen hebben. Je moet je van zijn schijnbare deugd, vanwege het aanroepen van God, niet al te veel voorstellen; ook niet van zijn schijnbare politieke nuchterheid, want alles wat hij zegt, is zijn wens en zijn liefde. Uit zijn voedsel kun je voldoende opmaken wat voor soort mensen hij en zijn familie zijn. Aan zijn uiterlijk heb je gezien hoe onmenselijk zijn wezen nog is. Daarom valt hier voorlopig niets anders te doen dan hem te laten begaan als een onrijpe vrucht en af te wachten tot hij rijp wordt.          .

[21] Dit is een heel bijzonder museum, omdat hier geheel verdorven geesten door een bijzonder werk van Mijn genade als planten in een broeikas weer tot licht en leven worden teruggebracht. Deze verzamel­plaats van kunstwerken van Mijn genade en bijzondere erbarming heeft zijn opzieners en wachters, die als echte tuinders uitstekend voorzien zijn van de nodige wijsheid. Je kunt ervan verzekerd zijn, dat alles wat aan hun zorg is toevertrouwd, zeker tot rijpheid moet komen.

[22] Nu verlaten wij deze plaats en begeven ons daarheen, waar je bij een groot, met veel kunst versierd monument bijna al onze gasten verzameld ziet. Daar zul jij, en ook jullie, Mijn pas aangekomen vrien­den, allemaal nog duidelijker gewaar worden waarom deze plaats, die zich eigenlijk nog steeds onder het dak van Roberts huis bevindt, het museum van dit huis heet.

[23] Op aarde zei Ik eens tegen Mijn broeders: 'Ik heb jullie nog veel te zeggen, maar jullie kunnen het nu nog niet verdragen. Wanneer echter de geest der waarheid tot jullie zal komen, zal hij jullie in alle geheime en voor de ogen der wereld verborgen wijsheid van God binnenleiden!' Zo is het nu ook hier. Ik kan jullie niet in één keer alles tonen en uitleggen, maar door de omstandigheden wordt de eeuwige geest der waarheid in jullie zelf gewekt. Deze zal jullie dan duidelijk maken wat je nu nog duister en onverklaarbaar is. Laten wij nu vlug daarheen gaan waar allen zich verzamelen; daar zal voor jullie allen een geweldig licht ontstoken worden! Want waar het aas is, verzamelen zich geweldige adelaars!'

 

155

 

Het grote piramidemonument

Woorden van licht en leven van de Heer over geest, ziel en lichaam

De ware verrijzenis van het vlees

 

[1] In enkele ogenblikken zijn wij ter plekke. De vele andere gasten, geleid door de apostelen, evenals de aartsvaders maken met grote eerbied plaats voor ons. Wij naderen het grote monument, dat er net zo uitziet als een van de grootste piramiden van Egypte.

[2] Op de top van de piramide is een grote gouden bol aangebracht. Elke trede van de piramide is met een brede gouden band bekleed, waarin allerlei inschriften zijn gegraveerd. In de piramide bevindt zich alleen aan de noordzijde een deur, waardoor men naar binnen kan komen. Een paar meter achter de ingang zijn naar links en rechts twee zijgangen, en nog wat verderop bevindt zich één trap die naar beneden, en één die naar boven leidt. Hoewel de piramide uiterlijk van louter ondoorzichtige, zware stenen lijkt te zijn gebouwd, waardoor geen licht in het inwendige van dit reusachtige monument kan doordringen, zijn de vele ruimten binnen echter toch zo helder verlicht, dat men alles wat zich daarin bevindt goed kan onderscheiden.

[3] De al buitengewoon nieuwsgierige franciscaan Cypriaan, vraagt Mij: 'O Heer, goede Vader, wat heeft dit eigenlijk te betekenen? zo'n ontzaglijke piramide moet ook een geweldige betekenis hebben!' Ik zeg: 'Beste vriend, heb maar geduld, want zo'n boom valt niet met de eerste slag! Wel was er op aarde eens een heidense koning, Alexander genaamd, die de beroemde Gordiaanse knoop met één machtige slag van zijn zwaard ontwarde, maar op deze manier worden hier in het rijk van de zuivere geesten de ingewikkelde knopen niet ontward, doch slechts met de nodige tijd en geduld! Daarom dus wat meer geduld, Mijn beste vriend Cypriaan!'

[4] De franciscaan stelt zich daarmee tevreden en zegt: (Heer, goede Vader, U hebt volkomen gelijk! Wij zijn hier in de onvergankelijke eeuwigheid en daarin hebben wij tijd in overvloed om ons alle inzichten te verwerven. Wat zou ons tenslotte nog overblijven, als wij alle hemelse wijsheid in één keer te verwerken kregen? Niets anders dan een spoedig daarna intredende eeuwige verveling!' De graaf zegt: 'Vriend, je begint alweer een beetje satirisch te worden! Ik zeg je, neem je in acht, want je bevindt je op heilige grond! Hou daarom eindelijk eens op met zulke geestigheden!'

[5] Ik zeg: 'Liever geen geruzie hier! Jij, broeder Ludwig, hebt welis­waar gelijk, maar voor de opmerking van Cypriaan is ook wat te zeggen. Wij hebben hier belangrijke dingen te doen. Ga jij, vriend Cypriaan, liever naar Robert toe en vraag hem om met zijn echtgenote bij Mij te komen, want hij moet hier bij deze gelegenheid de hoofdrol op zich nemen.

[6] Cypriaan buigt diep voor Mij en voert zijn opdracht aan Robert vlug uit. Robert komt ook dadelijk met Helena naar Mij toe en vraagt Mij om hem Mijn wil bekend te maken.

[7] Ik zeg hem: 'Beste vriend, broeder en zoon Robert. Kijk, dit museum is eveneens een wezenlijk deel van jouw huis en Ik wil het juist jou bijzonder na aan het hart leggen. Je hebt tot nu toe al veel gedaan en grote dingen volbracht, zodat Ik heel tevreden over je ben. Jouw geest is heel mooi gevormd, maar je ziel heeft hier en daar nog te weinig stabiliteit, wat ook niet anders kan, omdat de ontbinding je lichaam nog niet volledig heeft opgelost. Hier is het de plaats, waar jouw ziel tot volkomen stabiliteit kan en ook zal geraken, maar daarvoor moet nog het een en ander heel goed in acht worden genomen!

[8] Kijk, het lichaam van ieder mens is een mengeling van werkelijk miljoenen van alle mogelijke hartstochten uit de hel, die in een gerichte vorm zijn samengebracht. Je hebt toch wel eens gehoord van de opstan­ding van zowel de doden als de levenden, en ook over de opstanding van het vlees. En ook van een zogenaamde jongste dag, waarop allen die in de graven liggen door Mij naargelang hun werken worden opgewekt, hetzij tot het leven, hetzij tot de eeuwige dood.

[9] Kijk, dit is de plaats, waar Ik jou deze geheimen moet openbaren, en wel naar jouw eigen natuur en geaardheid. Vervolgens door jou aan allen die vanwege dezelfde oorzaak met jou in de geestenwereld zijn aangekomen en in jouw huis opname moesten vinden, omdat ze op aarde al door gedachten, gezindheid, woorden, wensen en af en toe ook door hun werken min of meer in jouw geest leefden.

[10] Jij was van allen de eerste die Ik hier opnam en voor wiens verdere vooruitgang Ik hier zorgde. Daarom moet jij hier, waar het gaat om de uiteindelijke vervolmaking, ook de eerste zijn die deze aan zichzelf volbrengt, zodat ze dan ook op alle anderen kan overgaan.

[11] Ik heb reeds gezegd dat jouw ziel nog geen eigenlijke stabiliteit heeft. Hoe zal deze echter bereikt worden? Ik zeg jou en derhalve ook alle anderen:

[12] Zoals Ik, als de Heer, in Mijn mens zijn jullie overal voorging en een goede, onverwoestbare weg baande, zo moeten jullie allen Mij op diezelfde weg in alles navolgen, wanneer jullie waarlijk het eeuwige leven willen bereiken!

[13] Ik ben niet alleen naar ziel en geest opgestaan, maar hoofdzakelijk naar het lichaam, want Mijn ziel en Mijn oereeuwige Godsgeest hadden geen opstanding nodig, omdat het toch een volstrekte onmogelijkheid zou zijn geweest als God te worden gedood. Zoals Ikzelf lichamelijk ben opgestaan als eeuwige overwinnaar over iedere dood, zo moeten ook jullie allen naar jullie lichamen ('lichaam' en 'vlees' moeten hier natuurlijk niet letterlijk, maar in figuurlijke betekenis worden gezien. Daaronder moet (volgens vers 14) het grofzinnelijke deel, de van satan afstammende vleselijke kracht in het vlees van ons 'natuurwezen' (hoofdstuk 156: 1) worden verstaan. (De uitgever) opstaan, want pas in je verrezen, gelouterde en verheerlijkte vlees kunnen jullie Mij als volmaakte God aanschouwen. Het vlees is echter gevangen in het gericht en dat moet van het vlees worden weggenomen, anders kan het nooit dienen! tot stabiliteit van de ziel.

[14] Bekijk deze graven: allemaal samen bevatten ze het complete geheel van jouw eigen vlees, uitgesplitst in miljoenen gerichte deeltjes, waaruit het was samengesteld. De wezens die je onder de grafmonumen­ten hebt ontdekt, zijn in feite slechts verschijningsvormen van de ver­schillende wensen, begeerten en hartstochten, die jij in je vlees, als gerichte delen van je hele natuurwezen, herbergde.(Voorgesteld door het karakterbeeld van de verschillende, aparte persoonlijkheden. (De uitgever)) Deze nu moeten gelouterd worden met allerlei middelen om aldus tot een waarlijk stevig, levend kleed voor jouw ziel te worden.

[15] Zoals Ik uit Mijn hoogsteigen kracht en macht Mijn vlees deed opstaan, zo moeten ook jullie allen door de kracht van Mijn Geest in jullie aan dit belangrijke werk beginnen en het tot waarachtige voltooiing brengen, want wie waarachtig Mijn kind wil zijn, moet in alles op Mij lijken en alles doen wat Ik gedaan heb, nog doe en zal doen!

[16] Maar nu zet jij, Robert, grote ogen op en vraagt Mij in je hart: 'Heer, wat is dat nu, hoe zal ik in staat zijn om dat te verwezenlijken?' Geduld, je komt het zo dadelijk te weten!'

 

156

 

Opheldering over het piramidemonument

Wandeling in de onderwereld

Vagevuur, hemel en paradijs

 

[1] Ik zeg verder: 'Zie jij hier voor ons deze piramide? Zij is het hart van je lichaam! Zoals het hart de drager is van al de talloze kiemen voor goed en kwaad, zo is ook dit monument in de vorm van een piramide het alomvattende begrip voor alles wat als vleselijke kracht rustte en handelde in het vlees van jouw natuurwezen. Ga nu met je echtgenote deze piramide binnen en bekijk alles wat zich erin bevindt goed, zowel in de hoogte als in de diepte en aan alle wanden.

[2] Als je alles hebt bekeken, kom dan weer terug en vertel dan ten overstaan van allen wat je hebt aangetroffen. Dan zal Ik je verdere aanwijzingen geven over hetgeen je nog te doen staat; maar je mag

nergens bij stil blijven staan! Zou een bepaalde begeerte je bij een of andere zaak overvallen, richt dan je ogen op Helena en zij zal je ervan afhouden!

[3] Begin nu moedig en vol troost aan je tocht in de onderwereld, begeleid door Mijn genade en liefde. Want ook Mijn ziel moest voor de opstanding van Mijn vlees naar de onderwereld afdalen en daar allen  vrijmaken, die in het vlees van Mijn vlees nog wachtten op de verlossing.'

[4] Na deze woorden buigt Robert diep en gaat meteen op weg.

[5] De franciscaan vraagt Mij of hij misschien ook mee zou mogen gaan, maar Ik zeg tegen hem: 'Mijn beste, als jij volledig gerijpt zult zijn, zul je ook iets dergelijks te doen krijgen, al is het vanwege jouw geaardheid in een andere vorm. Want niet op iedereen is een en dezelfde vorm van toepassing; deze hangt veeleer af van de meest overheersende neiging, die een ziel in haar vlees heeft gegrift. Wacht daarom maar rustig af wat Robert allemaal voor zaken aan het licht zal brengen! Daardoor zul je je er al min of meer van bewust worden, op welke manier je zelf naar de onderwereld zult afdalen.'

     [6] De franciscaan zegt: 'Heer, is deze onderwereld dan een soort voorportaal van de hel, bij wijze van spreken het zogenaamde vagevuur?' Ik zeg: 'Ja, iets dergelijks, maar toch heel anders dan jij het in jouw nog tamelijk rooms bevooroordeelde hart meedraagt.'

[7] De franciscaan zegt: 'Gaat er dan toch eigenlijk niemand, zo te zeggen, linea recta naar de hemel?' Ik zeg: 'Niet zondermeer, mijn beste, want als Ikzelf al naar de onderwereld moest gaan, Ik, die toch de Heer zelf ben, dan zal toch ook elk van Mijn kinderen dat moeten doen! Want elke vrucht moet volkomen rijp zijn, voordat men haar kan eten. Onnozele en onwetende kinderen menen weliswaar, dat een kers al rijp is als ze maar een beetje rood is, maar de kundige tuinman weet precies hoe rood de kers eruit moet zien om volkomen rijp te zijn. Daarom valt er absoluut niets te beginnen met dat 'linea recta naar de hemel gaan'! Wel echter naar het geestelijke paradijs, waar jullie je nu aan Mijn zijde bevinden. Het is voldoende, als Ik tegen een zondaar zeg: 'Heden nog zult gij met Mij in het paradijs zijn!' Maar rustig nu, want Robert zal spoedig weer terug zijn.'

[8] De franciscaan zou nog graag iets willen zeggen op Mijn woorden, maar de generaal, die zich met Dismas en de verheerlijkte pater Thomas het dichtst bij de franciscaan bevindt, legt meteen zijn vlakke hand op de mond van de franciscaan en zegt alleen maar: 'Heer God Vader heeft gezegd nu stil te zijn en dan moet er gehoorzaamd worden! Begrepen?'

[9] Ik zeg: 'Laat dat maar achterwege, vriend Mathia! Er wordt hier door Mij geen wet voorgeschreven. Als Cypriaan wil spreken, dan hoeft niemand hem dat te beletten.' De franciscaan zegt: 'Nee, nee, ik wil niet spreken, hoewel ik het bijna niet kon laten. Zojuist kwam Robert terug uit de piramide en ik verheug mij al als een kind op zijn verhaal. Hij staat nu voor ons en kijkt niet al te opgewekt; zijn gezellin evenmin! Het is hun daar kennelijk niet zo erg meegevallen. Maar stil nu!'

 

157

 

Verslag over zijn onderwereld

De heilige inscripties op de treden van de piramide

Grote heilsleer en haar uitwerking op Robert

 

[1] Op hetzelfde moment komt Robert met zijn echtgenote voor Mij staan en begint als volgt te spreken: 'O Heer, goede, heilige Vader van alle mensen en engelen! Daar ziet het er erg, ja heel erg uit! Zou het binnenste van deze piramide een Augiasstal zijn, zelfs nog tien keer erger, dan was het een kleinigheid hem schoon te maken. Op deze manier echter overtreft het door zonden vervuilde inwendige en speciaal het onderste deel van deze piramide de Augiasstal wel duizendmaal! Er valt daar werkelijk aan geen reiniging meer te denken, al kon men er ook alle rivieren der aarde doorheen leiden. In de bovenste regionen van deze piramide zijn talloze lichtzinnige beelden van velerlei aard uit mijn gehele aardse leven te zien. De vertrekken beneden zijn echter gevuld met allerlei onbeschrijfelijke viezigheid, die een vreselijke stank ver­spreidt. O wee, o wee! Wie zal mij arme helpen om deze stal te reinigen?'

[2] Ik zeg: 'Mijn beste vriend Robert! Geen werk is zo groot, dat het niet met geschikte middelen tot een goed einde kan worden gebracht, maar daarvoor zijn een juist inzicht en geduld nodig. Kijk eens naar de onmetelijke schepping vanaf haar begin tot aan haar eens noodzakelijke einde, en vanaf haar kleinste organische en anorganische deeltjes tot aan haar voor jou onmetelijk groot, geordend geheel, en je zult daarin zeker de naar jouw huidige bevattingsvermogen bijna onmogelijke ordening, instandhouding en leiding naar het juiste einddoel ontdekken. En toch staat dit grote scheppingsgebouw er volmaakt bij en geen atoom kan aan zijn bestemming ontkomen! Daarom is het des te gemakkelijker om jouw aardse Augiasstal te reinigen, maar dat vereist het juiste inzicht, geduld en een vaste, door niets van zijn stuk te brengen wil!

[3] Opdat je allereerst tot het juiste inzicht zult komen, is het nodig om naar de onderste treden van de piramide, waar een beschreven, gouden band omheen zit, te gaan en te lezen wat daarop geschreven staat. Daaruit kun je opmaken wat je allemaal te doen zult hebben.'

[4] Robert gaat erheen en leest het eerste opschrift van de onderste band. Dit luidt: 'Kom allen tot Mij, die belast en beladen zijn, en gij zult verkwikt worden!' En verder leest hij: 'Houd u aan de enige liefde! Waarlijk, al waren uw zonden talrijk als de zandkorrels aan de zee en als het gras op de aarde, toch zal de liefde deze geheel en al teniet doen. Ook al was uw schande voor God als het bloed van zondebokken, zij zal door de liefde witgewassen worden als witte wol en als de fijnste byssus!' (Byssus: zeer fijn karoenen weefsel.)

[5] En verder leest hij op de tweede trede: 'De liefde is het leven, de wet, de orde, de kracht, de macht, de zachtmoedigheid, de deemoed, het geduld en daardoor de kern van alle wijsheid! Voor de wijsheid zijn niet alle dingen mogelijk, omdat de wijsheid slechts een bepaalde weg gaat en zich niet met datgene wat onzuiver is, kan bezighouden. Maar voor de liefde zijn alle dingen mogelijk, want zij neemt ook datgene wat verworpen is met dezelfde innigheid op als datgene wat van zichzelf al zuiver is. De liefde kan alles gebruiken; de wijsheid echter alleen, wat de liefde heeft gezuiverd.'

[6] Verder leest hij op de derde trede: 'Vraag je hart, of het innig kan liefhebben, of het God boven alles kan liefhebben zonder belang te stellen in iets anders dan in de liefde zelf. Vraag je hart of het omwille van God de broeder meer kan liefhebben dan zichzelf. Vraag je hart of het waarachtig en volkomen zuiver kan liefhebben. Kan het God lief­hebben, omdat God nu eenmaal God is? En kan het zijn broeder omwille van God en uit zuivere liefde tot God, als een God liefhebben? Kan jouw hart dat, dan is jouw ontbinding ten einde en jijzelf staat volmaakt voor God, jouw Heer, Vader en Broeder!'

[7] Verder leest hij op de vierde trede: 'God Zelf is de oereeuwige zuiverste liefde en haar vuur is het leven en de wijsheid in God. De liefde is dus zowel uit God als in God het leven en het licht van alle wezens. De vonken uit het voedende vuur van Gods zuiverste liefde zijn de kinderen Gods, van dezelfde oorsprong uit het hart van God! Ook jij bent zo'n vonk! Wakker deze vonk aan tot een levendig vuur, en je zult God schouwen in je hart.'

[8] Verder leest hij op de vijfde trede: 'Het Woord uit het hart van God is de universele liefdeskracht. Daarom zijn het Woord en de eeuwige Zoon uit God één. God Zelf is het volmaakte Woord, dat in het vuur der liefde wordt verwekt. Jij bent echter ook een Godswoord, verwekt in Gods hart! Word daarom weer een volmaakt Godswoord! Word helemaal liefde, geheel en al liefde in God, dan zul je als Gods Zoon worden en één zijn met Hem; je komt echter niet tot Hem dan alleen door de Vader, die de liefde en het woord Zelf is, in zichzelf van eeuwigheid tot eeuwigheid steeds dezelfde!'

[9] Verder leest hij op de zesde trede: 'Christus is de enige Middelaar tussen God en de menselijke natuur. Door de dood van Zijn vlees en door Zijn vergoten bloed heeft Hij voor al het vlees, dat de oude zonde van satan is, de weg gebaand naar de opstanding en de terugkeer naar God! Christus is de oorspronkelijke liefde in God, het hoofdwoord van alle woorden, dat vlees geworden is en daardoor tot vlees van al het vlees en tot bloed van al het bloed is geworden. Dit vlees nam vrijwillig alle zonden van de wereld op zich en reinigde deze voor God door Zijn heilige bloed. Maak dat je deel mag hebben aan Gods grote verlossings­werk door het vlees en doo'r het bloed van Christus, dan zul je rein zijn voor God, want geen wezen en geen ding kan uit zichzelf rein worden, maar alleen door de verdiensten van Christus, die de grootste genade en erbarming van God zijn. Jij alleen bent tot niets in staat. Christus is echter tot alles in staat.'

[10] Verder leest hij op de zevende trede: 'Jouw aardse woonhuis is vol vuiligheid. Wie zal het reinigen? Wie alleen heeft de kracht en de macht? Dat is Christus, de eeuwige Hogepriester voor God, Zijn eeuwige Vader; want Christus en de Vader zijn één in alle eeuwigheid! In Christus alleen woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk en deze volheid is de Vader als de zuiverste Godsliefde. Grijp deze met jouw liefde en zij zal jouw vlees reinigen en opwekken, zoals zij het vlees van Christus heeft opgewekt, dat zij zelf in zich borg.'

[11] En verder op de achtste trede leest hij weer: 'Je schrikt van de grote hoeveelheid slechte geesten in jou, die op aarde je vlees en bloed hebben beheerst en je vraagt met Paulus: 'Wie zal mij verlossen van mijn vlees en bevrijden van de banden des doods?' Ziedaar; Christus, die gedood werd, is verrezen en leeft: Hij is Heer in eeuwigheid! Was Hij in de dood gebleven, als dat mogelijk zou zijn geweest, dan zou jij eveneens verzekerd zijn van de eeuwige dood. Omdat Christus echter verrezen is, zoals jij Hem nu zelf ziet, is het onmogelijk dat er iemand in het graf zou kunnen blijven. Want zoals door die ene slang de dood over al het vlees kwam, zo kwam ook het leven door die ene Godmens over al het vlees van de mensen der aarde, maar tegelijkertijd ook een nieuw gericht, ofschoon het oude gericht, dat de dood in zich borg, door de opstanding van deze Ene voor eeuwig werd vernietigd. Dit nieuwe gericht is ook een dood, maar geen dood ten dode, maar een dood ten leven! Leg je toe op de liefde door jouw liefde, opdat dit nieuwe gericht van jouw vlees door de werken van die Ene tot een waar leven wordt. Je staat aan de bron, drink volop van het levende water!'

[12] En op de negende trede leest hij verder: 'De pure liefde voor de vrouw is eigenliefde, want wie zich door de liefde voor de vrouw zo ver laat meeslepen, dat hem daarnaast de naastenliefde en de daaruit voort­komende liefde tot God tot last wordt, bemint zichzelf in de persoon van de vrouw. Laat je daarom niet buitensporig meeslepen door het bekoorlijke uiterlijk van een vrouw, anders ga je ten onder in de zwakheid van de vrouw, terwijl toch de vrouw zich aan jouw kracht moet optrek­ken tot één wezen met jou en in jou! Zoals jij echter van een bepaalde eigenschap van jouw eigen wezen houdt, hou zo ook van de vrouw, opdat zij één mag worden met jou! Maar heb God lief boven alles, opdat je\in zo'n machtige liefde voor eeuwig opnieuw geboren mag worden tot een waarachtige vrije burger van Gods zuiverste hemel en jouw vrouw als één wezen met jou!'

[13] En nog verder leest hij op de tiende trede: 'Pas op, pas op, pas op, dat je jezelf niet overschat als je vorderingen maakt! Kijk naar de deemoed, zachtmoedigheid en goedheid van de Heer! Hij is de Heer in alle eeuwigheid. Alles wat de oneindigheid omvat, is Zijn eigen werk. Zijn kracht is zo groot, dat alle werken van de onmetelijkheid voor het zachtste ademtocht je van Zijn mond in een eeuwig niets zouden moeten verzinken. Toch staat Hij eenvoudig en zonder enige pretentie bij Zijn kinderen, als was Hij nagenoeg de allergeringste onder hen. Hij houdt van hen en onderhoudt zich met hen, als had Hij hen alleen in de hele oneindigheid, die toch een overvloed heeft aan talloze myriaden van prachtige, uiterst lieve, wijze en reine wezens. Dus probeer, probeer, probeer om voor eeuwig de geringste te worden en te blijven!'

[14] Bij deze laatste trede wordt Robert zo sterk aangegrepen door zijn liefde tot Mij, dat hij luid begint te schreien. Nu eens kijkt hij naar dit bovenste opschrift, dan weer naar Mij en soms ook naar zijn nieuwe vrouwen zegt na een poos vol verbazing: 'O heilig opschrift! Je bent zo eenvoudig, zonder fraaie woorden hier op zuiver goud geschreven en daarbij zo eeuwig waar als Degene Zelf, wiens almachtige vinger je hier in dit goud heeft gegraveerd! O God! Nu, nu pas begint een enorme liefde, geheel tot U alleen, mij te doordringen en daarbij merk ik pas, dat ik U nog nooit volkomen waarachtig heb liefgehad! Maar nu is het anders geworden! U geheel alleen bent nu de Heer van mijn hart, van mijn leven! Eeuwige, onoverwinnelijke liefde; voor U alleen niets dan liefde, liefde en nog eens liefde, U, mijn God en Vader Jezus!

[15] Toen U mij de mooie Helena tot vrouw gaf, voelde mijn hart voor U eerder innige dankbaarheid dan echte liefde, en met nauwgezette gehoorzaamheid aan Uw geboden meende ik de volmaaktheid reeds werkelijk te bezitten. Maar hoe ver was ik toen nog van het ware doel verwijderd! Ja, ik wist niet eens zo goed, hoe men U vergeleken met Helena meer kon liefhebben dan haar, maar nu is het anders geworden. Ik hou slechts van U alleen boven alles en zie in deze liefde een heel nieuw leven ontwaken. O Heer en Vader, o Jezus, U mijn enige liefde!'

 

158

 

Roberts vurige liefde tot God.

Helena 's goede rede

Haar schroom voor de allerheiligste

Hartversterkend antwoord van de Heer

 

[1] Bij deze woorden springt Robert letterlijk van de piramide af en snelt zo vlug naar Mij toe, dat hij zelfs zijn mooie vrouw vergeet. Bij Mij aangekomen wil hij zich meteen aan Mijn voeten werpen en zijn hart helemaal voor Mij uitstorten. Maar Ik maak hem erop attent, dat hij deze keer Helena, zijn vrouw, heeft vergeten.

[2] Daarop zegt Robert vol heilige ontroering: 'O Heer, Vader Jezus, wie kan in Uw nabijheid nog aan iets anders denken dan aan U alleen! Ik heb mijn buitengewoon mooie en godvruchtige Helena lief als een goed onderdeel van mijn wezen of van mijn geestelijk lichaam, maar U alleen bent nu voor eeuwig mijn alles, mijn God, Heer en Vader! Wat zou een hele wereld vol Helena’s voor mij zijn zonder U? Niets! Heb ik echter U, dan kan ik ook zonder Helena volmaakt gelukkig zijn. Ik wil haar nochtans halen, omdat zij een gave uit Uw hand en daarom ook voor mij eindeloos waardevol, dierbaar en aangenaam is.'

[3] Ik zeg: 'Ja, doe dat en haal haar op, want zij staat echt verdrietig naar ons te kijken en omdat je haar alleen hebt gelaten vraagt zij zich af, of zij je heeft beledigd.'

[4] Robert haast zich nu naar Helena toe en zegt tegen haar: 'Kom, kom, mijn geliefde vrouw; ik heb je door mijn bovenmate grote liefde voor de Heer een moment vergeten, maar nu is alles weer in orde! Kom daarom nu met mij mee naar de Heer en wees niet meer verdrietig!'

[5] Helena zegt: 'Mijn liefdevolle hart is voor de Heer en voor jou als dank voor het feit dat je weer aandacht voor me hebt, want in mijn hart begon ik mij werkelijk zorgen te maken, omdat ik meende dat mijn ziel misschien iets verkeerd had gedaan. Nu is echter alles weer meer dan goed, want de enige terechte en waarachtige liefde trok je van mij weg naar God, de heilige Vader. Trek jij mij nu ook naar Hem toe, die nog steeds de enige eigenaar van mijn hart is en het ook eeuwig zal blijven. Laat onze harten één worden voor Hem, die ze eerst vervuld heeft met Zijn liefde, opdat, als jouw vlees gelouterd wordt door de opstanding in het vuur van de liefde tot God, ook het mijne mee gelouterd mag worden en wij dan samen als één hart, één ziel, één liefde, één leven en wezen voor Hem staan en ons kunnen verheugen in een allerzaligst leven!'

[6] Robert smelt bijna van liefde en brengt Helena nu bij Mij. Als zij bij Mij is, wil ook zij neerknielen! Ik verhinder het haar eveneens en zeg haar: 'Wel, Mijn liefste Helena, durf je Me dan niet meer zo lief te hebben als je Me voorheen hebt liefgehad? Kijk, Ik ben immers altijd dezelfde!' Helena zegt huilerig: 'Voor het oog wel, maar voor het hart bent U heel anders geworden: veel groter en heiliger! Het hart beeft nu voor Uw grootheid en heiligheid, want U bent waarachtig de enige God!'

[7] Ik zeg: 'Ja, allerliefste Helena, dat wist je toch al eerder en toen heb je toch niet zo'n geweldige heilige schroom voor Mij gehad. Ja, je hebt Mij zelfs naar hartelust gekust! Denk daaraan terug en blijf jezelf, zoals Ik onveranderlijk Mezelf blijf, dan zul je niet meer terugvallen in zo'n onnodige vrees voor Mijn goddelijke majesteit!'

[8] Helena zegt: 'O Heer, allerbeste, heilige Vader, dat zal in geen geval meer mogelijk zijn, want bij de eerste herkenning had Uw godde­lijkheid nog een wat menselijker voorkomen en was U voor het hart van een arme zondaar te verdragen. Wanneer echter de steeds groter en wonderbaarlijker wordende gebeurtenissen maar al te duidelijk het oneindige onderscheid laten zien tussen U, O Heer, en een schepsel dat zich naar de wetten van Uw ordening zelf vrij moet ontwikkelen, dan is het gedaan met dat menselijke voorkomen van U. Hoe onverholen staat dan Uw Godheid in alle heiligheid voor onze ogen! Dat ons dan allemaal in meer of mindere mate een zekere, heilige schroom voor Uw Godheid moet bekruipen, is toch helemaal duidelijk.

[9] Ik heb in de twee zalen, die ik in dit huis van Robert het eerst te zien kreeg, al meer dan genoeg wonderbaarlijks gezien om me daar een hele eeuwigheid over te verbazen en U vanwege Uw goedheid, liefde en wijsheid te prijzen. Maar toen leidde Uw liefde ons dit museum binnen, waar het vleselijke wezen van Robert in overeenkomstige beelden werd voorgesteld en daar kwam er geen einde aan de wonderen. Dat gold vooral de verheven betekenis van die merkwaardige opschriften op de treden van de grote piramide; daarbij zou men tot op de laatste druppel kunnen wegsmelten van louter eerbied en aanbidding, waardoor het arme hart voor U, o Heer, wordt aangegrepen! Daarom kan er van mijn eerdere, volkomen onbeschroomde houding zeker geen sprake meer zijn!'

[10] Ik zeg: 'Jouw verontschuldigingen worden door Mij niet echt hoog aangeslagen. Wat je nu voelt, weet Ik wel het allerbeste. Maar dan weet Ik ook, dat er geschreven staat: 'Wees volmaakt, zoals ook jullie Vader in de hemel volmaakt is!' Hoe kan een kind dit echter ooit bereiken, als het voor zijn Vader nog meer eerbied en respect heeft dan een haas voor het gebrul van een leeuw?'

 

159

 

Gelijkenis van de kunstschilder en zijn leerlingen

De liefdevolle, wijze les van de Heer brengt Helena weer tot haar hemelse bruidsliefde

 

[1] Ik zeg verder: 'Luister, Ik zal je nu een gelijkenis vertellen en we zullen zien hoe datgene wat Ik van je verlang, daarin tot uitdrukking komt:

[2] Er was eens op aarde een groot meester in de schilderkunst, aan wiens schilderstukken alleen nog maar het leven zelf ontbrak, waardoor de voorgestelde onderwerpen ook tot levende werkelijkheid zouden zijn geworden. Het werk van deze meester trok uit alle delen van de wereld een grote menigte bewonderaars, waaronder ook menig talent, dat zich graag verder wilde bekwamen. Dat deed de meester plezier, en hij deed al het mogelijke om van deze jonge talenten iets te maken.

[3] Onder de vele leerlingen van deze meester waren sommigen met echt talent begaafd, maar zij hadden voor de niet te overtreffen grote kunst van hun meester zo'n enorm respect, dat zij het nauwelijks waagden om een penseel ter hand te nemen. Zij meenden namelijk, dat zij er zelfs met de grootste inspanning nog niet in zouden slagen om ook maar één atoom van de grootte van hun meester te bereiken. - De andere, minder getalenteerden, dachten echter: 'We weten wel, dat onze meester niet te evenaren is in zijn kunst en dat we aan hem niet kunnen tippen, maar we willen toch niet zo ver gaan met ons respect voor zijn kunst, dat we daarom niet meer zouden durven schilderen. Wij willen hem daarentegen heel toegenegen zijn en van hem leren zoveel we maar kunnen. Dat zal hem zeker meer plezier doen dan dat we in zijn kunstatelier alleen maar stomme bewonderaars van zijn werken zouden blijven. Het is immers ook een eerbetoon aan de grote meester als duizenden, enthousiast geworden door zijn grote werken, zich naar eigen vermogen beijveren om de grote meester op een of ander gebied te benaderen.' - Kijk, Mijn lieve Helena, zij die zich te zeer laten meeslepen door hun grote eerbied voor de grote meester, Ieren weinig of niets, terwijl de anderen zich door hun vlijt en ijver onder de leiding van de grote meester tot degelijke kunstenaars ontwikkelen.

[4] Zeg Me nu jouw mening: aan welk soort leerlingen zal de meester zijn voorkeur geven, - aan diegenen die al te .eerbiedig zijn, of aan degenen met minder grote eerbied, maar met des te meer ijver om zijn kunst, waar hun hart vol van is, na te volgen?

[5] Of wie zou jij zelfliever hebben: iemand die door jouw schoonheid zo terneergeslagen is, dat hij het voor geen enkele prijs waagt om je moedig zijn liefde te bekennen, of iemand die door jouw schoonheid zo in liefde ontbrandt, dat hij de moed heeft om je te bekennen hoe onbeschrijfelijk lief hij je heeft? Zeg Me eens jouw mening.'

     [6] Helena zegt: 'O Heer, de tweede! Ik geef me al helemaal gewon­nen, want ik zie mijn vergissing nu in!'

[7] Ik zeg: 'Welnu, hoe zul je je dan nu tegenover Mij gedragen? Zul je nu weer zo vertrouwelijk met Mij zijn als voorheen, na je verlossing van het juk van je geestelijke dood?'

[8] Helena zegt wat stotterend: 'Hm, dat moet natuurlijk, maar, hm, als U toch maar niet zo heilig zou zijn! Als ik eraan denk, dat U God bent, de eeuwig Almachtige, Heilige en Alwijze, en ik eigenlijk niets dan enkel een klein gedachtevonkje uit U, dan overvalt me zo'n enorme eerbied voor U en Uw heilige ogen, dat ik in de diepste diepte voor U zou kunnen wegzinken!

[9] U ziet er weliswaar zo zachtmoedig uit als een vroom lammetje en zo door en door goed als een moeder, wanneer haar lieve kinderen haar handen kussen, maar uit Uw lieflijke ogen komen soms toch ook storm, bliksem, hagel en donder over de hele wereld, tot schrik van alle mensen. Dan zeg ik zo stilletjes bij mezelf: de Almachtige ziet er wel uit als een mens, maar toch is Hij iets geheel anders, en gekheid begrijpt Hij al helemaal niet. Hij is wel oneindig goed voor hen die Hij liefheeft, maar met degenen die zich Zijn ordening niet willen laten welgevallen, gaat Hij heel anders te werk!

[10] Zulke gedachten dringen zich helemaal ongevraagd aan mijn hart op en ik kan er dan niets aan doen, dat een steeds grotere eerbied voor U zich dan van mij meester maakt. Ja, ik zou zelfs willen beweren, dat U Zelf als God niet helemaal kunt begrijpen hoe een zwak schepsel zich moet voelen, als het zich voor U bevindt. Voor U is het zeker een echte vreugde om voor triljoenen van Uw schepselen te staan en hen vrij volgens Uw goddelijk verlangen lief te hebben, maar wij schepselen kunnen dat slechts met een stille huivering van eerbied.

[11] Als ik zou durven te doen wat ik graag zou willen, dan zou ik U inderdaad, bij wijze van spreken wel dodelijk kunnen liefhebben, maar ja, daar ligt een enorm 'maar' tussen!'

[12] Ik zeg: 'Wat ben jij toch een pienter wezen! Ik zal nog bij jou in de leer moeten gaan. Maar kijk, jij schuw ding, als Ik niet kon voelen wat jij als schepsel kunt voelen, door wie anders zou jou dan eigenlijk een gevoel kunnen zijn ingeplant? Ik heb je immers helemaal en niet voor de helft geschapen! Nu heb je weer eens enkele overblijfsels van je Weense wijsheid voor de dag gehaald.

[13] Kijk, waar zou een zwakke lieve Heer dan goed voor zijn? De lieve Heer moet almachtig zijn en bovenal wijs, anders zou Hij tenslotte toch samen met jou te gronde gaan! Wel, wat denk je nn, ben Ik nog zo angstaanjagend of misschien toch niet?'

[14] Hier begint Helena weer fijntjes te glimlachen en zegt na een poosje: 'Liefste hemelse Vader, U kunt iemand toch zo toespreken, dat men tenslotte alle overdreven angst voor U moet verliezen! Maar nu ;zult U dan ook door mij mateloos bemind worden!'

      [15] Ik zeg: 'Kom dan nu bij Mij en lucht je hart.' Helena bedenkt zich niet langer, valt Mij om Mijn hals en bedekt Mijn borst met een stroom van vreugdetranen, liefdesverzuchtingen en kussen.

 

160

 

Pater Cypriaan neemt aanstoot aan Helena's stormachtige liefdesuiting

Geweldige donderwoorden tegen de aanmatiging van priesters

 

[1] Als Helena een hele poos liefdedronken aan Mijn borst ligt, komt pater Cypriaan dichterbij en zegt: 'Die wil U, geloof ik, wel helemaal alleen in beslag nemen! Wat zal er hierna dan nog voor ons overblijven? Deze gemalin van Robert is op U, o Heer, helemaal smoorverliefd en dat lijkt me toch wel wat te ver gaan! Kijk, de allerzaligste maagd en nog heel wat andere hier aanwezige vrouwen beminnen U zeker ook boven alles, maar zij geven daar toch niet op zo'n heftige manier uiting aan. U bent weliswaar de Heer en ik wil U nooit ofte nimmer iets voorschrijven, maar een beetje eigenaardig komt mij dit gedoe toch wel voor, want zij bijt zich letterlijk in U vast! Nee, zo'n verliefd ding heb ik toch mijn hele leven nog niet gezien!. Ze houdt maar niet op!'

[2] Ik zeg: 'Ja, ja, dat verbaast je! En tegelijkertijd komt er wat ergernis in jou naar boven. Ik zeg je echter: het is niet goed, dat iemand zich aan Mij ergert. Wie Mij niet liefheeft zoals deze Helena, waarlijk, die zal maar een gering aandeel hebben aan Mijn rijk!

[3] Zou jij ook van Mij houden zoals zij, dan zou haar liefde jou niet ergeren en niet overdreven voorkomen, maar omdat jij veel armer bent aan waarachtige liefde dan deze hier, is haar grote rijkdom jou een doorn in het oog. Wat Mijzelf echter betreft, zeg Ik je, dat haar grote liefde voor Mij niet in het minst hinderlijk is, maar jouw opmerkingen beginnen Mij werkelijk een beetje te hinderen!

[4] De reden dat moeder Maria en nog heel veel andere vrouwen hun hartstochtelijke liefde voor Mij hier in het paradijs niet op zo'n opval­lende manier uiten, is daarin gelegen, dat zij als reeds lang zuiver hemelse wezens diezelfde liefde, waarvan deze Helena nu uiterlijk blijk geeft, innerlijk in zich dragen. Nu weet je genoeg! Ga nu wat naar de achter­grond, omdat zij anders haar hart niet de door Mij gewenste vrije loop kan laten!'

[5] De franciscaan zegt nog wat treuzelend: 'Heer, maar als mijn hart ook zo heftig zou ontbranden in alle liefde voor U, moet ik dan ook nog op de achtergrond blijven?'

[6] Ik zeg: 'De waarachtige liefde is hier de enig geldende maatstaf waarnaar wordt bepaald hoe dicht iemand zich bij Mij kan bevinden! Heb je een oprechte liefde, vrij van elk eigenbelang, dan ben je Mij ook het meest nabij. Hoe meer vonkjes eigenbelang uit je hart omhoog schieten, des te verder kom je van Mij af te staan.

[7] Kijk, de roomse bisschoppen houden vergaderingen op aarde over hun kerkelijke zaken, zoals geld, aanzien en concessies voor het nog verder dom houden van de mensen. Eigenbelang drijft hen daartoe. Zij staan daardoor ontzaglijk ver van Mij af en hun vergaderingen zullen vruchteloos en hun raad zal nutteloos blijven. Omdat zij zich aanmatigen bij Mij in de gunst te staan, zeg Ik jou: deze zijn de allerlaatsten!

(8] Wie beweert dat hij Mij liefheeft, maar daarbij jaloers is op andermans liefde voor Mij, is niet Mijn vriend en Mijn liefde nimmer waard! En wie zegt: 'Alleen op deze of gene boetvaardige manier kun je je verzekeren van Gods liefde en het eeuwige leven in de hemel', die is een leugenaar en hoort bij zijns gelijken in de hel! Want Ik ben de Heer en bemin wie Ik wil en ben genadig voor wie Ik wil en maak zalig wie Ik wil! Ik ben nooit gebonden aan een manier van doen, die door heers-, eer- en zelfzuchtige, vetgemeste profeten is uitgevonden en de zwakke mensheid in zware knechtschap houdt. Wee degenen die de stoutmoe­digheid hadden Mijn liefde aan de mensheid uit te delen, alsof zij alleen het recht daartoe zouden hebben. Zij zullen spoedig heel drastisch in hun recht worden beknot!

(9] Kijk, vriend Cypriaan, net zoals de roomse bisschoppen op aarde nu beraadslagen, hoe zij hun oude positie van macht en aanzien toch in stand kunnen houden, terwijl hun minder gelegen is aan het werkelijke heil van Mijn volkeren, zo is er in jou ook nog zoiets echt rooms-katho­lieks, dat deze dochter van Mij om Mijn liefde benijdt en jouw hart daardoor met verborgen ergernis vervult. Daarom zei Ik tegen jou dat je je om die reden zou moeten terugtrekken naar de achtergrond, omdat jouw afgunst en jouw ergernis Mijn lieve dochter in haar liefde tot Mij van de wijs brengen. Gebieden wil Ik het je echter niet, omdat je tegenover Mij ook al enkele bewijzen van een ietwat gelouterde liefde hebt gegeven. Kun je blijven, blijf dan! Maar als jouw verborgen afgunst en ergernis je niet toestaan om te blijven, ga dan!'

(10] De franciscaan trekt bij deze woorden een bedroefd gezicht en zegt bij zichzelf: 'Nee, zo streng had ik mij Hem nooit voorgesteld! Mijn God en mijn Heer, wat zal er van mij terecht komen als Hij mij de deur wijst? Ja, Hij heeft eeuwig gelijk; aan ons papisten deugt ook niets, maar wat komt er van ons terecht als Hij ons gelast om weg te gaan? Maar ik kan ook blijven, zei Hij ook. Ben ik echter ook in staat om te blijven, vrij van afgunst en ergernis? Helaas niet, maar het zal en moet anders worden! Ja, de Heer heeft vroeger eens gezegd, dat de mensen naar ziel en lichaam uit de gevallen en veroordeelde satan stammen, overeenko­mend met een of ander deel van de vorst van de leugen. Ik zal vast uit zijn horens stammen, omdat mijn hart niets dan afstotelijke rommel te zien geeft, en nog andere delen zullen wel uit satans slechte hart stam­men, omdat ze uit niets dan nijd, gierigheid, heerszucht, hoogmoed en een groot aantal soortgelijke duivelse eigenschappen lijken te bestaan. O Heer, drijf ook bij mij de satan uit!'

[11] Ik zeg: 'Nu kun je wel weer hier bij Ludwig en zijn vriend blijven. Bespreek het echter intussen met jouw ambtgenoot Thomas en zijn vriend Dismas; die zullen je het duivelse restantje wel uitdrijven.'

[12] Cypriaan doet dat met een opgelucht gezicht. Ik laat nu Robert bij Mij komen.

 

161

 

Wonderbaarlijke verandering van de zielengraven

Robert ontvangt zijn hemelse naam.

De engel Sahariël als leider

 

[1] Als Robert vervuld van een overgrote liefde vlug naar Mij toe komt en er buitengewoon verheugd over is, dat zijn Helena bij Mij zoveel genade heeft gevonden, verdwijnen opeens alle grafmonumenten en in plaats daarvan stijgen machtige lichten als opgaande zonnen omhoog. Deze verheffen zich en zweven in de lieflijkste ordening steeds hoger en hoger, totdat ze als aan een hoog firmament als sterk lichtende sterren van de eerste grootte in prachtige groepen tot rust komen.

[2] Nadat alle aanwezigen zich daar een tijdje over hebben verbaasd, komt vanuit de hoogte een lichtende geest naar beneden zweven. Hij blijft op dezelfde plaats staan waar eerder de welbekende piramide stond en houdt een hemelsblauw, met veel schitterende sterren bezet geplooid gewaad in zijn rechterhand.

(3] Allen zijn daardoor zo verrast, dat zij van eerbied nauwelijks durven te ademen. Zelfs Robert staat onthutst voor Mij en durft nauwelijks zijn mond te roeren. Alleen Helena vat, hoewel zij ook verbaasd is, moed en vraagt Mij wat dit dan wel te betekenen mag hebben.

[4] Ik zeg daarop: 'Kijk, Mijn dochter, dit komt allemaal voort uit het vlees van Robert! Die engel daar heeft daaruit een gewaad samengesteld en heeft het nu op Mijn verzoek Robert als vanuit de hemel aangereikt. Tot het bereiken van dit hoofddoel heb jij ook heel veel bijgedragen, want de grote liefdeskracht van jouw hart droeg er heel veel toe bij om het vlees op te lossen en te zuiveren. Ga daarom naar de engel en leid hem hierheen, zodat hij Robert voor Mijn ogen dat hemelgewaad overhandigt en aantrekt, want dat is al een waarachtig kleed voor het eeuwige leven!'

[5] Helena, die helemaal verrukt is over Mijn verzoek, loopt vlug naar de lichtende engel en vraagt hem zich naar Mij te willen begeven. En de engel komt ook direct met haar naar Mij toe. Bij Mij aangekomen, maakt hij een diepe buiging en overhandigt het kleed met een allervriendelijkst gezicht aan de bijna van liefde en eerbied smeltende Robert, die zich op hetzelfde moment dat de engel hem het gewaad aanreikt, daarin al gekleed ziet.

[6] Als Robert nu in het kleed der onsterfelijkheid voor Mij staat, vraag Ik hem: 'Wel vriend en broeder Robert-Uraniël, hoe bevalt je dit gewaad en wat denk je van deze gedaanteverwisseling?' Robert-Uraniël zegt: 'Heer, enige, van de hoogste liefde vervulde Heilige Vader! Ik heb zo nu en dan op aarde vaag aangevoeld, dat er in het verloop van het leven soms ogenblikken zijn, die een mens doen verstommen en zelfs zijn gedachtegang doen stilstaan. Wil men daarover iets zeggen, dan vindt men geen woorden. Hoeveel temeer moet dat hier in het geesten­rijk het geval zijn, waar het ene buitengewone wonder het andere overtreft. Daarom zult U, 0 Heer, mij wel vergeven, dat ik hier door te grote vreugde en liefde voor U bijna niet in staat ben iets te zeggen. Deze verheven gebeurtenis heeft zo plotseling plaatsgevonden, dat ik daardoor mijn evenwicht niet direct kan hervinden. Als U, Heiligste Vader, mij echter een beetje tijd wilt gunnen, zal ik over dit alles wel een woordje kunnen zeggen.'

[7] Ik zeg: 'Welnu, ga dan met deze engel mee; hij zal je dit hele museum als werkelijk waarachtig museum laten zien. Kom daarna weer hierheen en vertel aan allen wat je daarin hebt gezien en gehoord. Opdat je echter eerder met deze bezigheid klaar zult zijn, zul je aan de zijde van Mijn engel met werkelijk geestelijke tred lopen. Deze beweging heeft die snelheid, waarover jij op aarde vaak hebt gesproken. Je noemde haar de gedachtevlucht.' (Mij tot de engel wendend): 'Sahariël, zie je broeder Uraniël aan! Leid hem door deze wonderen van zijn ziel en toon hem ook zijn eerste aarde, waar ook jij vandaan bent gekomen. Het zij zo en zo zal het geschiede!'

[8] En Sahariël zegt tegen Robert-Uraniël: 'Kom broeder, aanschouw, leer en bewonder de eindeloze wijsheid van de Vader!' Dadelijk verheffen beiden zich en verdwijnen uit het gezichtsveld van allen, die hier in de geestelijke wereld met Robert-Uraniël waren aangekomen.

 

162

 

Dialoog tussen Helena en de Heer.

Wezens en bewoners van de hel

 

[1] Ook Helena kijkt uit naar Robert-Uraniël. Omdat zij hem nergens ziet, vraagt ze Mij zachtjes waar Robert nu met de engel naartoe mag Zijn gegaan.

[2] Ik vraag Helena echter nog zachter, of zij zich soms zorgen maakt over Robert-Uraniël? Helena antwoordt: 'O Heilige Vader! Hoe zou ik mij aan Uw hart, dat met de grootste liefde vervuld is, zorgen kunnen maken? Zou Robert ooit ergens kunnen belanden, waar hij voor Uw ogen onzichtbaar zou zijn? Wie echter in het licht van Uw ogen wandelt, verdwaalt nooit ofte nimmer en komt terug, verwelkomd door zijn aan Uw hart rustende liefde! 0, hij zal nu veel en grote wonderen van Uw almacht, wijsheid en goedheid aanschouwen. Wat zal hij ons dan voor heerlijkheden weten te vertellen!'

[3] Ik zeg: 'Ja, zo zal het ook gaan, maar Ik kan jou intussen ook enkele merkwaardige en wonderlijke dingen vertellen, die misschien nog vreemder zijn dan die, welke je nu van Robert-Uraniël verwacht. Wat denk je daarvan?'

[4] Helena zegt: 'O liefste Vader, dat kunt U zeker beter dan alle engelen van Uw hemelen; maar wanneer U mij iets zou vertellen over Uw eigen Godsgeschiedenis, dan zijn wel triljoenen jaren nodig voordat ik een woord uit Uw mond volledig zou kunnen doorgronden, alhoewel ik zeer nieuwsgierig ben om van de Schepper van alle dingen veel te vernemen.

[5] Het zou voor mijn hart bijzonder interessant zijn van U te horen waarover U, o Heer, na Uw heilige opstanding wel mag hebben gespro­ken met Uw apostelen, en waarover de evangelist Johannes zei, dat U nog veel met hen hebt besproken wat hij niet heeft opgetekend, want, ook al zou hij het in veel boeken hebben opgeschreven, dan zou de wereld het toch nooit hebben begrepen. Niets heeft mijn nieuwsgierigheid zo onbevredigd gelaten dan juist deze slotopmerking van de apostel Johan­nes. Dan moet U toch heel wonderlijke dingen hebben meegedeeld aan Uw lieve apostelen.'

[6] Ik zeg: 'Ja, Mijn lieve Helena, maar deze zaken waren zo groot en diep, dat jij ze ook in de geestenwereld onmogelijk zou hebben begrepen. Er zal echter een tijd aanbreken, waarin jij dit alles zult zien en begrijpen, want in Mijn grote hemelbibliotheek worden dergelijke zaken getrouw bewaard. Als je daar eenmaal terecht zult komen, zul je een volledig evangelie te lezen krijgen. Vraag Mij daarom nu om een ander verhaal'

[7] Helena zegt: 'O liefste Vader, vertel mij iets over de val van Lucifer, want dat is ook iets, dat me op aarde steeds onduidelijk is gebleven. Ik zeg: 'Lieve Helena, ook dat zou nog wat te vroeg zijn voor jouw hart, want deze geschiedenis zou je te sterk aangrijpen; kies daarom liever iets anders.'

[8] Helena zegt: 'O heilige Vader, zeg me dan hoe het zit met de hel, waarover de geestelijken op aarde heel wat meer preken dan over de hemel. Wie komt er eigenlijk in de hel? Bestaat er een, of bestaat er geen? Want kijk, liefste Heer en God Jezus, ik was op aarde toch zeker slecht genoeg; een echte Weense madelief zoals er geen tweede te vinden is. De paus met al zijn geestelijken hadden mij zonder genade of barmhartig­heid naar de hel verdoemd. Ondanks al mijn slechtheid ben ik nu toch zalig bij U. Zo mogen nog velen hier in Uw heilige gezelschap zich verheugen in het eeuwige leven, van wie menige aartspapist op aarde gezegd zou hebben: 'Nee, deze kerels zijn zelfs voor de hel te slecht!' En kijk, zij zijn hier in Uw heiligdom en in hun hart loven zij Uw oneindige goedheid, wijsheid, macht en kracht! Hoe slecht moeten dan wel diege­nen zijn die in de hel komen, als die inderdaad bestaat!'

[9] Ik zeg: 'Liefste Helena, jouw vraag is niet onbelangrijk en het beantwoorden ervan zal heel nuttig zijn, maar in plaats van jou daarover lang en breed te vertellen, zal ik een hels individu, dat nu juist op het punt staat om in de hel te komen en ook zeker in de onderste, ergste hel zal komen, voor je ten tonele laten verschijnen. Aan dit verdorven wezen zul je het duidelijkst zien wie er nu eigenlijk in de hel komt, want er bestaat namelijk een hel, die in drie graden is verdeeld; de onderste is de allerergste. En dan zul je Mij loven, als je zult inzien, hoe en waarom iemand in de hel komt. Wees maar niet bang, die booswicht zal dadelijk hier zijn.'

 

163

 

Opdracht aan Petrus en Paulus om de voormalige bedoeïenenhoofdman Cado voor te leiden

De vergeefse liefdevolle poging van Petrus om de brutale geest voor zich te winnen.

 

[1] Daarop roep Ik Petrus en Paulus bij Mij en zeg: 'Gaan jullie op weg en breng Cado, die veertien aardse dagen geleden in deze wereld aankwam, bij Me. Ten eerste is het zijn wens, ten tweede moet dit gebeuren opdat deze nieuwe broeders ook maar het geringste spoor van de opvatting kwijtraken dat er in Mij ondanks al Mijn liefde iets despotisch tirannieks zou zijn. Gaan jullie daarom en breng hem hier.'

[2] Beiden verdwijnen plotseling en zijn in een oogwenk bij de beruchte Cado. Als zij zich zo plotseling bij hem bevinden, deinst hij letterlijk achteruit en schreeuwt: 'Wel alle duivels! Wat zijn dat voor beesten in mensengedaante? O vervloekt beestenvolk, jullie zullen me nog tot de bedelstaf brengen!'

[3] Paulus zegt: 'Vriend, wij komen niet bij je bedelen om een aalmoes. Iets dergelijks hebben wij niet nodig omdat alle schatten van hemel en aarde ons toch al ten dienste staan. We zijn iets anders met jou van plan, iets wat veel heilzamer voor je is dan alle schatten der aarde. En dat is, jou, als dat nog mogelijk is, te redden van de eeuwige dood in de hel, want je was op aarde een volslagen duivel in mensengedaante en zodoende al een totaal hels wezen. Nu sta je in de geestenwereld op het punt om naar de onderste hel te gaan, ja, je bent er eigenlijk wat je innerlijk betreft allang in. Indien je dat echter nog wilt, hebben wij de macht jou daarvan te redden, maar dan moet je ons volgen en gewillig alles doen wat wij je zullen aanraden.'

[4] Cado zegt: 'Wat!? Wat bazelen jullie, spitsboeven? Ben ik dan ooit gestorven? Ben ik soms niet meer op aarde in het bezit van al mijn goederen, van mijn goud en zilver? O jullie canaille! Op wat voor een fraaie manier willen jullie mij een paar goudstukken aftroggelen voor een hemel die nergens bestaat, en redden van een hel, die niets anders is dan een uitvinding van arbeidsschuwe papisten! Maak dat je wegkomt, anders roep ik al mijn duivelsknechten en laat jullie met honden verjagen! Zie die schurken daar nou eens staan! Voor geld kunnen ze iemand van de hel redden en de hemel bezorgen! Maak dat jullie wegkomen, anders zal ik het denkbeeld van een hemel en hel meteen uit jullie drijven!'

[5] Paulus zegt: 'Vriend, zulke praatje raken ons niet en wij zijn ook niet bang voor jou, maar laat je dit gezegd zijn: als je ons niet goedschiks volgt, zul je met onze macht kennismaken, want er is voor gezorgd dat jou op je roepen geen duivel te hulp zal komen. Overigens weten wij heel goed, hoe jij op aarde aan je rijkdom bent gekomen. Er waren heel wat hongerige duivels in jouw dienst en een leger grote, wilde honden, die je kasteel omringden. Deze vielen reizigers aan en hielden hen vast totdat jouw arme duivels kwamen en hen tegen een aanzienlijk losgeld van de beesten bevrijdden. Wel werd je vaak aangeklaagd, maar de aanklagers konden niets uitrichten omdat de rechters bij jou in dienst waren. We zouden je veel kunnen vertellen over je roverspraktijken, maar op de juiste plaats zul je al je onmenselijke gruweldaden voor je zien, en dan zal blijken of je er een afschuw van zult krijgen en er berouw over zult voelen. Zo ja, dan ben je nog te redden; zo niet, dan wordt de onderste hel jouw deel! En kom nu goedschiks met ons mee, anders zullen we geweld gebruiken!'

[6] Cado schreeuwt: 'Jullie, honden, willen mij geweld aandoen? Alle duivels, kom hier! We zullen wel eens zien hoe ver jullie komen met je geweld!' Hij wacht een tijdje onder afschuwelijk tandengeknars op zijn huisduivels, maar er komt niemand opdagen en er is geen geblaf van een of andere hond te horen. Ook zijn kasteel, dat hij tot dan toe nog steeds, net als op aarde, als zijn vermeend eigendom voor zich zag, begint heel nevelig te vervloeien als een ijsbloem op een ruit, waar warme lucht langs stroomt.

[7] Als Cado dit begint te merken, schreeuwt hij luid: 'Verraad, verraad! Jullie ellendige honden, jullie hebben mij wat aangedaan! Maak dat je hier wegkomt, jullie honden! Bij alle duivels, ik wil jullie niet volgen! Jullie zijn een stel tovenaars, jullie hebben mijn zintuigen behekst! Weg met jullie, helse honden!'

[8] Bij deze laatste kreten bevindt Cado zich echter al voor Mij en Helena, evenals voor al de andere gasten, zonder echter, op Petrus en Paulus na, ook maar iemand van ons te zien. Helena schrikt van hem, omdat hij letterlijk van woede gloeit en dampt, maar Ik sterk haar, zodat ze hem rustiger kan bekijken. Nu geef Ik Petrus een wenk om bij Cado een bekeringspoging te doen en hem enige ogenblikken paradijselijke landschappen te laten zien.

[9] Petrus begint meteen uiterst wijze en zachtzinnige woorden tot Cado te spreken en zegt: 'Vriend Cado, wees toch verstandig! Kijk, de ervaring moet je toch hebben geleerd, dat op aarde alle goederen ijdel en snel vergankelijk zijn en dat tenslotte de rijkste en de armste hetzelfde stervenslot delen. Al het vlees moet sterven, alle materie vergaan, alleen de inwendige geest blijft onverwoestbaar! Kijk, je bent lichamelijk gestorven en leeft alleen nog in je met geest vervulde ziel onverwoestbaar verder. Houd daarom niet langer vast aan datgene wat voor eeuwig vergaan is, maar erken je grote aardse schulden en wij willen ze voor jou betalen en je dan opnemen in onze waarachtige en eeuwig bestendige wereld, waarin het je nooit aan iets zal ontbreken. Kijk daar eens naar het oosten! Die heerlijke landerijen en paleizen zijn van ons en jij zult ze krijgen; maar dan moet je ons je schulden bekennen, opdat wij ze op ons kunnen nemen.'

[10] Cado kijkt er vluchtig naar en ziet de prachtige landerijen. Na een poosje zegt hij honend: 'Weet je, muizen en ratten vangt men het gemakkelijkst met een lokaas. Menige dwaas betaalt dubbel entreegeld in het theater als een goochelaar hem hersenschimmen laat zien. Maar zo'n domme snoek ben ik niet, dat ik meteen in de haak bijt! Denk jij, domme luilak, dat ik in jouw goochelkunsten trap? Ik weet, wat en wie jij bent en ken mezelf ook heel precies. Zonder mijn lichaam ben ik des te vrijer en zal ik doen wat mij belieft, maar een domme jood zal nooit mijn gids worden. Begrijp je dat, domme ezel? Waarom vraag je naar mijn schulden op aarde? Als jij zo machtig en alwetend bent, moet je toch allang te weten zijn gekomen waaruit ze bestaan! Vereffen ze dan ook, als je er al zo'n plezier in hebt om schulden voor anderen te betalen! Wat gaan jou trouwens mijn misdaden aan? Heb ik dan ooit naar die van jou gevraagd? Maak gauw dat je wegkomt, anders zullen jullie in mij de echte duivel tegenkomen! Heb ik jullie soms als een oude kwezel aangeroepen? Nee, dat doet een Cado, de schrik van de Armeense woestijn, nooit! Cado is een gebieder en de aarde beeft voor zijn naam, maar jullie Jehova is een bedelaar en een prutser op elk gebied! Denk jij soms dat Cado Jehova en het gebazel over Zijn aan het kruis gehangen Jezus niet kent? 0, een Cado kent alles, zelfs Zijn hele leer kent hij beter dan jij, die Zijn rots had moeten zijn voor alle tijden. Maar de rots is in plaats van uit steen, van schapenboter gemaakt en daarom ook gesmol­ten. Zodoende is er van deze rots niets anders overgebleven dan zijn nietszeggende naam en een heleboel houten beelden, schilderijen en valse relikwieën. Jij bent Petrus en je metgezel is de wat meer snuggere Paulus of Saulus (de laatste naam zou de juiste kunnen zijn!). Zeg mij liever hoe het in deze geestenwereld met jullie meester is gesteld! Oor­deelt hij nog ijverig over doden en levenden? Is hij ook zo dom als jullie beiden?

[11] Petrus zegt: 'Hij heeft ons zojuist naar jou toegestuurd, opdat wij jou van de eeuwige ondergang zouden redden!' Cado zegt: 'Waarom is hij niet liever Zelf gekomen? Heeft hij misschien kou gevat bij het oordelen, is daardoor verkouden geworden en kan nu niet uitgaan? Daarom heeft hij jullie waarschijnlijk naar mij toegestuurd om mij wat op te warmen met jullie krachtige adem! Maar Cado is geen schaap zoals de in Bethlehem geboren Messias van de joden, om welke reden zijn landgenoten Hem dan ook aan het kruis hun eer hebben betoond. O jullie domme schapenkoppen! Denken jullie dan, dat een Cado zich ook bij de neus laat nemen als een of andere hongerige jood? Verre van dat, beste schaapjes van God! Cado is een leeuwen nooit een schaapje van God! Begrijpen jullie dat? Als jullie bij je Meester komen, breng hem dan de beste groeten van mij over en zeg hem, dat het mij echt spijt, dat hij op aarde geen Cado was, maar een heel gewoon schaap!'

[12] Petrus zegt: 'Vriend, langs deze weg zul je niet verder komen. Jouw weg loopt naar de hel en naar de eeuwige kwelling vanuit jezelf, want je bent slecht tot in de diepste vezels van je leven! Opdat je echter weet wie Jezus de gekruisigde is, was en eeuwig zal zijn, zeg ik jou, als een van zijn trouwste getuigen: Hij is God, de enige en unieke, de eeuwige, de Heer en Meester, heilig in de eeuwige oneindigheid! Hij alleen kan je behouden, maar ook laten vallen voor eeuwig. Kijk nog eenmaal in de richting van het ochtendgloren naar de geopende hemel, maar kijk ook in de richting van het middernachtelijk duister waar de muil van de hel wijd open staat; waarheen wil je gaan? Geen God zal je oordelen, ook geen engel en ook wij beiden niet, maar jouw wil is jouw eigen rechter!'

[13] Cado zegt: 'Dus daar is de zogenaamde hemel en daar in de richting van het middernachtelijk duister de romantische hel! Zo, zo, dat is heel mooi! Wat kost dit door jullie tevoorschijn getoverde spektakel wel niet? Jullie zijn wel een stel magiërs van de bovenste plank! Zeg eens, is de hel oud-joods of rooms-katholiek, Grieks, Turks of Indisch? Is de hemel soms Perzisch?

[14] Petrus zegt: 'Cado, Cado, je bent een brutale geest en je drijft smadelijk de spot met de oneindige goedheid en erbarming van God. Kijk, wij zijn welwillend en jou goedgezind en bereid om je volgens Gods ordening iedere goede dienst te bewijzen. We hebben je nog met geen enkel hard woord beledigd, behalve dan dat we je aantoonden, hoe het er met jou ten opzichte van Gods gerechtigheid voorstaat, maar jij bent als een wilde tijger tegen ons in woede ontstoken. Waarom dan toch, vriend? Gedraag je toch in je onmacht tegenover ons op dezelfde manier als wij in het bezit van alle macht uit God, tegen jou zijn. Wij zullen het dan gemakkelijker met elkaar eens worden dan tot nu toe. Geloof toch mij, die jou door en door kent, als ik zeg dat het er met jou werkelijk uiterst slecht voorstaat vanwege de voorliefde van jouw hart voor het kwaad. Je kunt jezelf in geen eeuwigheid helpen, maar wanneer je tegenover ons je misdaden bekent en je hart voor ons opent, stel je ons daardoor in de gelegenheid om jouw hart te reinigen. Sluit je het echter steeds meer voor ons af, dan zal het kwaadaardige vuil in je hart zich verharden, en het zal nooit meer mogelijk zijn je te redden van de eeuwige dood! Cado, overdenk toch deze heilzame en allervriendelijkste woorden!'

[15] Cado zegt: 'Besparen jullie je toch alsjeblieft alle moeite er erger mij niet nodeloos. Hebben jullie dan nooit gehoord, dat degenen die van kindsbeen af gewend zijn om te heersen, nooit kunnen of willen gehoorzamen? Jullie kunnen van mij alleen langs de weg van mijn genade en grootmoedigheid iets bereiken, maar langs de weg van jullie raadge­vingen nooit ofte nimmer! Een echte koning mag nooit raad aannemen als hij zijn aanzien als heerser wil handhaven. Hij moet steeds heersen!'

 

164

 

De door en door slechte aard van Cado

De Heer over goddelijke tuchtiging

 

[1] Daarop zegt Petrus weer: 'Maar je bent toch tijdens je leven,[op aarde nooit koning geweest! Hoe kun je dan zeggen, dat je in de wieg zou zijn gelegd om te heersen? Je was niets anders dan een bedoeïenen­hoofdman en dit alleen maar tijdens de laatste jaren van je leven. Daarvoor was je schaapherder en daarnaast een handlanger van je prijzenswaardige voorgangers. Pas door het schandelijke huwelijk met de oudste dochter van de bedoeïenenhoofdman ben jij hoofdman ge­worden. Je hebt op aarde dus lange tijd blindelings moeten gehoorzamen en hebt pas de laatste jaren een smadelijke heerschappij over je gemene roversvolkje en je bloedhonden gevoerd. Ik ben dus van mening, dat het heersen je nu juist niet in die mate is aangeboren zoals je het ons hebt verteld!'

[2] Cado zegt: 'Dat is om het even! Wat ik niet wil, dat wil ik absoluut niet! Jullie mogen voor mijn part goden zijn, toch zullen jullie mij niet tot andere gedachten brengen voor je mij een ander hart en een andere wil hebt ingeblazen. Denken jullie dan, dat ik bang ben voor de hel? 0, dan vergissen jullie je deerlijk! Een almachtige God gehoorzamen kan iedere lafaard, maar God hardnekkig trotseren en heel Zijn wijsheid te schande maken kan alleen een sterke geest, die zelfs voor de ergste hel geen angst kent. Gooi me in kokend erts en ik zal jullie bij de hevigste, brandende pijnen hetzelfde antwoord geven, want groot is de geest die zijn Schepper ook onder de grootste pijnen kan verachten! Welke dank zou ik de Schepper ook verschuldigd zijn? Ik ben slechts dan iemand dank verschuldigd, wanneer hij voor mij doet, waarom ik hem heb gevraagd. Ik heb de Schepper echter nooit gevraagd om mij te scheppen. Hij heeft het eigenmachtig gedaan. Het is dan ook schandalig genoeg voor Zijn hooggeprezen wijsheid en macht, dat Hij met mij je reinste knoeiwerk van een schepping tot stand heeft gebracht. Of moet ik misschien ter wille van het behoud van het geheel juist zo zijn als ik ben? Jullie zullen daarom noch op de ene noch op de andere manier iets met mij bereiken. Maak daarom dat je weg komt!'

[3] Nu wordt Cado helemaal zwart en zijn gedaante ontzettend lelijk, zodat Helena heel bang begint te worden. Zijn ogen beginnen te gloeien als die van een dolle hond en hij maakt aanstalten om de beide apostelen aan te vallen, maar Petrus zegt tegen hem: 'In de naam van Jezus gebied ik jou dat jij je tegenover ons rustig gedraagt, anders zul je, als je het waagt om ook maar een vinger naar ons uit te steken, de onverbiddelijk­heid van Gods toorn ondervinden!'

[4] Cado beeft nu van woede en wordt van binnen helemaal gloeiend, uiterlijk wordt hij echter ontdaan van alle kleding. Zo staat hij voor ons, afschuwelijk om aan te zien, zonder ons echter te kunnen zien.

[5] Ik vraag nu aan Helena: 'Wel geliefde dochter, wat zegje van deze ziel? Vind je dat er van Mijn kant ook maar iets achterwege is gelaten, dat voor haar redding had kunnen worden gedaan? Je zegt in je edele hart: nee! En zo is het ook. Bij deze geest is alles geprobeerd wat ook maar als een zachtaardig, met Mijn liefde overeenstemmend middel kan worden bedacht, maar zonder het geringste resultaat. Deze geest werd zo te zeggen op handen gedragen. Sterke engelen werden aangesteld om hem te beschermen, maar zijn wil, die vrij moet blijven, was steeds machtiger dan Mijn liefdesbanden. Hij verbrak ze allemaal en dreef er altijd afschuwelijk de spot mee! Het ontbrak hem niet aan inzicht: hij kende iedere letter van de Schrift en had zelfs het vermogen om met de hele geestenwereld contact te hebben. Hij kent Mij en Mijn goddelijk­heid en kan toch de spot met Mij drijven. Voor hem is iedere heersers­stoel een vloek als hij hem niet zijn eigendom kan noemen. Iedere wet die hij niet heeft uitgevaardigd, is voor hem een gruwel. Hij erkent alleen zijn eigen wil en de wil van een ander is voor hem een misdaad. Zeg Me eens, wat kan Mijn liefde bij zo'n ziel dan nog uitrichten?'

[6] Helena zegt: 'Ach grote, lieve, heilige Vader! zo'n ziel verdient verder geen genade meer van U, maar wel zo lang een terechte tuchtiging, totdat zij in alle deemoed tot inkeer zal komen.'

[7] Ik zeg: 'Alles goed en wel, als de tuchtiging die van Mij uitgaat, niet ook reeds een gericht zou zijn! Als Ik de mensen vanwege hun grote boosaardigheid tuchtig, dan moet die tuchtiging zo zijn, dat ze een natuurlijk gevolg lijkt van hun kwaadwilligheid. Evenals iemand die zichzelf een klap toedient, de daarop volgende pijn als een noodzakelijk en heel natuurlijk gevolg moet zien van zijn handelen, zo moet het met iedere van Mij uitgaande tuchtiging gesteld zijn, wil de vrijheid van geest en ziel niet door haar ondermijnd worden.

[8] Daarom mag ook bij deze zeer slechte geest geen andere tuchtiging worden toegepast dan die, welke hij zichzelf, door zijn hoogsteigen boosaardige wil, als product van zijn liefde bezorgt. Wanneer hij dan door zo'n eigen schepping genoeg van de pijn zal krijgen en in zekere zin in zijn woede zal stikken, zal het pas weer mogelijk zijn om hem langs een mildere weg te benaderen. Hij komt daardoor gaandeweg in de onderste en allerergste hel, maar niet omdat hij door Mij daarheen is verdoemd, maar door zijn eigen willen. Want deze hel schept hij zichzelf vanuit zijn liefde! Wat echter iemands liefde is, is ook zijn leven en dat mag hem nooit ontnomen worden!'

[9] Helena zegt: 'Maar Heer, Gij enige waarachtige en meest volko­men liefde en erbarming! Als hij dan in zo'n liefde voor het boosaardige volhardt en om U te tarten liever eeuwig het ergste lijden doorstaat dan zijn starre wil onder Uw zachte wil te buigen, wat moet er dan met zo'n geest gebeuren? Zou bij zulke totaal verdorven geesten dan niet met succes een mild gericht kunnen worden toegepast? De geest zou er mettertijd misschien aan winnen en tenslotte van de nood een deugd maken, zoals het van tijd tot tijd op aarde ook het geval was.

[10] Bijvoorbeeld: een meisje van lichte zeden vindt opvang in een afgelegen huis onder de voorwaarde, dat ze zich van nu af aan gedraagt alsof ze in een streng klooster was. Dat is voor zo'n echte nachtvlinder zeker een klein gericht. Zij denkt er wel een tijdje over na, maar omdat het voordeel van een goed, geregeld leven haar toch sterk aanspreekt, laat ze zich dit gericht graag welgevallen, went tenslotte aan deze ordening, wordt dan een echt fatsoenlijk persoon, en blijft en sterft dan ook als zodanig. Daarom ben ik van mening dat iets dergelijks misschien ook bij Cado het geval zou kunnen zijn.'

[11] Ik zeg: 'Ja, lieve Helena, dat is bij deze geest al op allerlei manieren geprobeerd, maar helaas steeds zonder het minste resultaat. Daarom blijft ons nu niets anders meer over dan hem aan zijn lot over te laten. Wil hij met alle geweld de hel, laat hij er dan maar volop van genieten. Hem, die zelf iets kwaads wil, geschiedt in eeuwigheid geen ontecht. Wie in de hel wil blijven, die blijve! Ik zal niemand tegen zijn wil bij de haren eruit trekken. Als die geschiedenis hem dan toch eens te bar wordt, zal hij zich wel vanzelf een uitweg banen. Heeft hij echter plezier in de hel en is de eeuwige nacht hem liever dan het alles gelukkig makende licht, laat hij dan verkiezen wat hem vreugde schenkt. Ben je het daarmee eens?'

[12] Helena zegt: 'Heer, goede Vader, nu volkomen! Ik heb ook helemaal geen medelijden meer met zo'n domme ezel, maar wat gaat er nu met deze duivel gebeuren?' Ik zeg: 'Dat zul je dadelijk zien. Ik zal de beide apostelen nu een wenk geven om hem volkomen vrij te laten en hem - maar dan alleen in zijn eigen sfeer - te laten doen wat hij wil. Je zult dan wel zien hoe het met deze geest verder zal gaan.'

[13] Ik geef de beiden nu de eerdergenoemde wenk. Dan zegt Petrus tegen Cado: 'Daar wij beiden ons meer dan voldoende ervan hebben overtuigd dat jij je door ons niet wilt laten voorbereiden op Gods hemelen, kun je nu gaan waarheen je wilt en doen waar je plezier in hebt! Want dat wil ook jouw God en onze God, Jezus Jehova Zebaoth. Van nu af aan zal God geen boden meer naar je toesturen. Wij beiden waren de laatsten.' Na deze woorden worden zij voor hem onzichtbaar, terwijl hijzelf voor alle aanwezigen wel zichtbaar, alsook met alle gedachten en woorden hoorbaar blijft.

 

165

 

Cado in een hels zweetbad.

De onverbrekelijke ordening van de Heer ten aanzien van het volgen van de vrije wil

 

[1] Als Cado alleen is, zegt hij bij zichzelf: 'De hel zij dank, dat ik die twee sukkels eindelijk kwijt ben! Aha, daar zie ik bekenden, verscheidene van mijn metgezellen, ja zelfs mijn vroegere hoofdman. Dat zal me een feest worden als we bij elkaar komen en elkaar gemakkelijk herkennen! Ze zien er allemaal nog precies zo uit als op die domme aarde.'

[2] De groep komt steeds dichter bij hem en zijn voormalige hoofd­man stort zich met grote haast op hem, grijpt hem bij de keel en schreeuwt angstaanjagend: 'Aha, schurk, ellendige hond! Ben je eindelijk hier, zodat ik het je betaald kan zetten, dat je op zo' n schandalige manier mijn koningsdochter tot vrouw hebt genomen! Wacht maar, ellendige schurk, voor deze schande zul je boeten in een zweetbad, waardoor horen en zien je zullen vergaan! Onbeschrijfelijke pijnen zijn me hier door vlammen en hitte aangedaan, maar de ergste pijn voelde ik, toen ik hier in dit oord van kwelling en verschrikking moest vernemen dat een gemene hond mijn vereerde koningsdochter tot zijn vrouw had gemaakt. Jij hond, zult daarvoor worden gekastijd op een manier waar de hel nog nooit van heeft gedroomd!'

[3] Na deze woorden maakt Ludwig Bathianyi de volgende opmer­king tegen Dismas, pater Thomas en de generaal: 'Wel, dat is een loffelijke ontvangst! De koninklijke hoofdman schijnt ook een hele sterke kerel te zijn, want Cado kan zich ondanks al zijn geworstel niet losmaken uit de klauwen van zijn hoofdman. Nu komen zijn handlan­gers er ook nog bij en - O verduiveld - nee, daarbij vergaat werkelijk zelfs de moedigste geest horen en zien! Met gloeiende koorden omwikkelen ze hem nu zoals een spin met haar slijmdraden een vlieg. Cado dampt nu van alle kanten en schreeuwt erbarmelijk om hulp. O Heer, dat is afschuwelijk! Daar, kijk hoe ze hem voor zich uit stoten en wegrollen. En daar op de donkere achtergrond zie ik een troon als van witgloeiend metaal. Ze rollen de zeer beklagenswaardige Cado met steeds meer kracht naar die troon toe. Wat zal daar toch gebeuren? Zou daar dat beloofde zweetbad zijn? O Heer, ik smeek U, vergeef mij alstublieft mijn zonden! Dit is al te erg! Zij plaatsen hem werkelijk op die troon, waaruit nu aan alle kanten hoge vlammen slaan. En hij wordt nog extra met gloeiende ketenen geboeid. O, dit huiveringwekkende gebrul van de geboeide Cado! Heer, wilt U mij zoveel macht verlenen, dat ik er naar toe kan gaan om Cado te bevrijden? Nu komen er anderen met gloeiende speren en beginnen hem van alle kanten te doorsteken. Uit iedere wond vloeit een afschuwelijke, dampende, gloeiende massa! Heer, ik smeek U, geef me macht en laat mij ernaartoe snellen om deze werkelijk allerbe­klagenswaardigste duivel te bevrijden!'

[4] Ik zeg: 'Laat nu maar en wees blij, dat er tussen ons en hen een onoverbrugbare kloof geplaatst is, anders zou ook de uitverkorenen nog leed worden aangedaan. Wacht maar eens even af. Spoedig zal deze zaak een ander aanzien krijgen, want de al te hevige, ondragelijke pijn zal Cado al gauw meester over zijn ketenen maken. Dan zul je de tweede akte van een hels drama te zien krijgen.'

[5] Bathianyi zegt: 'Heer, ik ben met deze al meer dan tevreden en alle anderen hier eveneens. Ook de lieve Helena schijnt er wel genoeg van te hebben!' Geheel ontdaan zegt Helena: 'Meer dan genoeg! Want dit is afschuwelijk, meer dan afschuwelijk!'

[6] Ik zeg: 'Lieve kinderen, jullie moeten dat zien, opdat jullie volkomen zuiver worden, want iedere engel moet ook de hel kennen, weten hoe het met haar gesteld is en welke vruchten uit haar boosaardige liefde voortkomen. Denk niet dat Ik zoiets uit een soort toorn of wraak toelaat; 0, dat is verre van Mijn Vaderhart! Jullie weten immers dat ieder zaadje bepaalde vruchten draagt en dat iedere daad ook een bepaalde uitwerking moet hebben, zoals elke oorzaak een bepaald gevolg. En dat alles vanwege de eeuwige ordening uit Mijzelf, zonder welke geen atoom geschapen had kunnen worden en zonder welke er nog minder aan het behoud van het geschapene te denken valt. Deze geest heeft echter zo erg tegen de voor hem vrije orde gehandeld, dat hij door zo te handelen zichzelf de noodzakelijke gevolgen moest bezorgen. Deze mogen wij met het oog op het handhaven van de eeuwige ordening niet eerder veran­deren dan wanneer dit zeer ongelukkige wezen door de pijnlijke gevolgen van zijn vroegere handelwijze uit zichzelf tot andere handelingen wordt aangezet, die dan ook andere, betere of eventueel ook slechtere gevolgen met zich mee zullen brengen!

[7] Wanneer iemand een goed zaadje in de grond legt, zal daaruit ook een goede vrucht groeien, maar legt iemand in plaats van de tarwekorrel een zaadje van de wolfskers in de grond, dan zal hij weer een wolfskers en geen tarwe oogsten.

[8] Iemand zou gemakkelijk de volgende bedenking kunnen opperen: 'Alles goed en wel, o Heer, maar U had Uw ordening niet zo ongelooflijk schril tot in het extreme moeten doorvoeren!' Goed, zeg Ik, maar Ik voeg er dan de vraag aan toe: is het extreme licht van een zon te betreuren als een fout in Mijn ordening, omdat door zijn buitengewone sterkte ieder oog, dat zo dwaas zou zijn om urenlang onafgebroken naar de zon te kijken, wordt verblind? Of is het allesverterende vuur soms van een te hoge hittegraad voorzien? Is het gewicht van een berg niet te kolossaal, de snelheid van de bliksem te hoog, de kou van ijs te groot en de hoeveelheid zeewater te enorm? Hoe zou een wereld, waarin het met de ordening van de elementen niet zo zou zijn gesteld, er uitzien? Wanneer de hittegraad van vuur slechts lauw zou zijn, zou het de harde metalen dan kunnen smelten? Zouden de metalen echter zacht zijn, waartoe zouden ze dan kunnen dienen? Zou de hele aarde week zijn als boter, welk schepsel van ook maar enig gewicht zou dan op zo' n wereld kunnen bestaan? Wanneer de zon niet zo'n intens licht zou bezitten, zou ze dan wel in staat zijn om op afstanden van zeer vele miljoenen mijlen de voor de planeten noodzakelijke warmte en het bovenal nodige licht te ver­schaffen?

[9] Misschien zou iemand willen zeggen: 'Alle extremen moeten er natuurlijk zijn en blijven, maar waartoe dient dan bij de mens het buitengewoon sterke vermogen om pijn te voelen?' Het antwoord op deze vraag is gemakkelijk: stel je de mensheid eens voor zonder het vermogen om pijn te voelen, geef haar dan een vrij kenvermogen en een volkomen vrije wil. Sanctioneer de wetten dan zoveel je wilt, en niemand zal een wet in acht nemen! Want wie niet gevoelig is voor pijn, heeft ook geen enkel lustgevoel. Zouden vervolgens mensen, wanneer zij enkel begiftigd waren met lustgevoelens, zich niet in korte tijd helemaal verminken, als ze bij het eventueel afzetten van een ledemaat in plaats van beschermende pijn alleen maar lust en welbehagen zouden onder­vinden?

[10] Deze van enorme pijn huilende Cado zou zeker voor eeuwig verloren zijn, als hij niet het vermogen zou hebben om pijn te voelen. Zo zal hij in zijn hoogmoed misschien nog geruime tijd weerstand bieden. Als de pijn hem echter al te geweldig aangrijpt, zal hij tenslotte handelbaarder worden en zich op betere wegen begeven.

[11] Jullie begrijpen nu uit Mijn woorden, dat elk vermogen en elke geaardheid van een mens, evenals van ieder ander wezen uit Mijn eeuwige orde, uitstekend is berekend. Daar mag absoluut niets aan ontbreken, als de mens volkomen moet worden wat hij kan worden. Wanneer echter alles zo moet zijn, dan moeten jullie hier naast Mij steeds denken: 'Door hetgeen iemand zelf wil, zal hem, ondanks de grote daaraan verbonden en hem welbekende nadelen, in eeuwigheid geen onrecht geschieden, al verging het hem nog honderd keer slechter!' Maar let nu verder goed op wat er zich afspeelt! En jij, lieve Helena, vertel ons wat je ziet!)

[12] Helena zegt: 'O Heer, dat is al te afschuwelijk! Gelukkige Robert-Uraniël, dat jij dit niet met ons hoeft aan te zien; je zou verstijven van afschuw!' Ik zeg: 'Bekommer je niet om Robert! Hij ziet deze scène even goed, zoniet nog beter dan jij! Want in het geestenrijk bestaat er geen afstand vanwaar men een of andere gebeurtenis minder duidelijk zou zien. In deze wereld zijn er heel andere nabij heden en afstanden, en deze bevinden zich uitsluitend in het hart van iedere geest. Hoe inniger geesten elkaar liefhebben, des te meer zijn ze elkaar nabij; hoe zwakker de wederkerige liefde is, des te verder staan ze ook van elkaar af. Begrijp je dat? Kijk nu maar dapper naar deze scène!'

[13] Helena kijkt nu met meer moed en gelatenheid naar deze scène, omdat ze inziet, dat deze zaak onmogelijk anders kan zijn dan ze moet zijn vanwege het geheel van de eeuwige ordening.

 

166

 

Cado komt vrij en neemt wraak.

De hoofdman bindt in

Satanisch helleplan

 

[1] Ook de franciscaan Cypriaan komt met graaf Bathianyi en diens vriend Miklosch een flink stuk dichter bij Mij staan en richt zijn ogen scherp op de plaats des onheils. Na een tijdje begint hij ongevraagd te spreken: 'O jij afschuwelijke boef! Cado, door onuitsprekelijke pijn daartoe gedrongen, verbreekt nu alle ketenen als waren het zwakke spinnenwebdraden. Hij stort zich op zijn beulen als een woedende tijger en degenen die hij grijpt, scheurt hij in stukjes! De stukken krommen zich en springen op de gloeiende bodem rond als afgeslagen delen van een slang. De gloeiende troon vermorzelt hij tot stof. De speren worden vernietigd en nu stort hij zich op zijn aardse hoofdman, die zich verweert en de woedende Cado met een afschuwelijke stem toeroept:

[2] 'Raak me niet aan, schurk, anders zul je mijn wraak met onnoe­melijke felheid leren kennen! Denk maar niet dat ik hier verlaten en machteloos voor je sta! Zodra je mij ook maar met één vinger aanraakt, zul je door miljoenen machtige geesten worden omringd en aan een foltering worden onderworpen, waarbij vergeleken alles wat je tot nu toe hebt ondergaan, een koele balsem was. Wil je echter, omdat ik nu in jou wel wat kracht heb ontdekt, met mij een verbond sluiten tegen een andere vorst, dan zal jou het op aarde aan mij begane vergrijp volledig worden kwijtgescholden. Je zult mijn intieme vriend zijn en als mijn schoonzoon mijn koninklijk aanzien volledig delen!'

[3] Cado wordt nu wat wantrouwig en na een poos schreeuwt hij nog steeds grimmig: 'Ellendige duivel, nu je een proefje van mijn onover­winnelijke macht en kracht hebt gezien, doe je mij zulke vredelievende voorstellen; waarom heb je dat dan niet gedaan, toen ik je zo argeloos en vriendelijk tegemoet kwam? Werkelijk, je had in mij een vriend

gevonden met wiens hulp je de hele schepping uit haar voegen had kunnen rukken. Op deze manier heb je je echter met mij een vijand op de hals gehaald, zoals er in de hele hel geen tweede te vinden is. Jij dacht mij te kunnen vernietigen, maar je bent flink teleurgesteld en doet als overwonnene mij nu vredelievend klinkende voorstellen. Toch zal Cado aan jouw woorden verder geen aandacht schenken, maar je honderdvou­dig vergelden wat je hem hebt aangedaan!'

[4] Nu steekt Cado zijn handen naar de hoofdman uit, maar deze maakt een sprong achteruit en schreeuwt: 'Blinde ezel! Ik moest je dit wel aandoen, daar je anders nooit deze kracht had ontwikkeld! Hier worden geesten immers enkel door hevig lijden gelouterd en tot mach­tige helden omgevormd, en zodoende heb ik jou door mijn wreed lijkende behandeling alleen maar een grote vriendendienst bewezen en niet mijn voorgewende dorst naar wraak op je gekoeld. Dat deed ik voor jou alleen maar vanwege onze nauwe verwantschap, opdat je vlug deze kracht zou bereiken, zonder welke geen wezen zich in dit rijk kan handhaven. Wanneer je dit echter niet wilt aanvaarden, probeer dan voor mijn part je lelijke plan ten opzichte van mij uit te voeren en je zult je ervan kunnen overtuigen, dat jij nog lang niet de machtigste bent in deze wereld!'

[5] Nu staat Cado helemaal versteld en zegt na wat rond te hebben gekeken: 'Stomme kerel van een bedoeïenenhoofdman, als de zaken zo liggen, waarom heb je mij dat dan niet meteen gezegd? Ik zal het echter van jou, als mijn schoonvader, in duivelsnaam dan maar accepteren en aannemen dat het zo is. Maar wee jij, als ik erachter kom dat je me maar wat hebt aangepraat! Dan zul je er nog een miljoen keer voor moeten boeten! Maar zeg me nu eens hoe de plaats heet waar we ons nu bevinden en of er hier geen burchten en rijkbeladen karavanen zijn die we wat lichter zouden kunnen maken, want we zullen ons aardse beroep hier toch zeker niet behoeven op te geven?'

[6] Cypriaan gaat verder: 'Fraaie plannen hebben die twee kerels; zo kunnen ze alleen in de onderste hel worden uitgebroed!' De hoofdman denkt even na en zegt dan met geheimzinnige waardigheid: 'Vriend, op aarde waren we pure muggenvangers, maar hier zijn we tot machtige leeuwen uitgegroeid, die heel andere plannen uit te voeren hebben. Je weet dat de oude Godheid tot nu toe steeds het drukkende tirannieke oppergezag heeft uitgeoefend en dit door haar menswording nog meer heeft versterkt. Wij, eerste geesten van dit rijk van onbeperkte vrijheid, hebben echter door onze scherpzinnigheid de verborgen zwakheden van de oude Godheid ontdekt. Wij zullen haar nu zeer binnenkort van haar oude troon stoten en met haar doen, wat jij daarnet met je beulen hebt gedaan. Dan zullen we de hele oude schepping vernietigen en in haar plaats een nieuwe en volkomen vrije stellen. Hoe vind je dit plan?'

[7] Cado haalt zijn schouders op en zegt: 'Het plan beantwoordt wel aan onze waardigheid, maar ik betwijfel ten zeerste of het ons ooit zal lukken, want de oude, wrede Godheid zit steeds vol grote sluwheid en ziet juist daar het beste, waar wij denken dat ze wat blind wordt. Daarom ben ik van mening dat er van de uitvoering van dit grandioze plan niets terecht zal komen.'

[8] De hoofdman zegt weer: 'Jij bent hier een beginneling en praat naar jouw nog zeer beperkte inzicht. Je hebt nog te aardse en verkeerde opvattingen over de Godheid en je dicht haar nog alwetendheid en onbeperkte macht toe. Je ziet de Godheid nog steeds als een ongedeeld, allesbeheersend wezen, voor wie alleen de wil al volstaat om myriaden nieuwe werelden uit zichzelf te scheppen. Dat kan zij weliswaar en dat doet zij ook voortdurend omdat dit haar grootste plezier is, maar wij weten waar zo'n verlangen van de Godheid mettertijd op uit zal draaien. Kijk vriend, die oude verzwakte Godheid is armzalig kinds geworden! Ze is almaar bezig met scheppen en nog eens scheppen, hoe haar scheppingen ook uitvallen! Heb je op aarde dan nog niet opgemerkt dat de Godheid de draad kwijtraakt? Zij overlaadt de bomen met ontelbare bloesems en heeft tenslotte te weinig materiaal om al die bloesems tot vruchten te laten uitgroeien. Zo zet ze ook almaar mensen en nog eens mensen op de wereld. Als ze hen tenslotte niet meer kan onderhouden, dan moet ze haar lievelingen als vliegen laten sterven. En overal zul je dergelijke goddelijke onbeholpenheden opmerken, maar jammer ge­noeg niet kunnen vermoeden waarin de oorzaak schuilt. Wij weten echter maar al te goed, hoe de Godheid steeds zwakker en zwakker wordt en tenslotte met haar grote huishouding aan lager wal moet raken. Zodoende is het voor ons ook mogelijk om plannen te ontwerpen, die haar ondergang noodzakelijkerwijs moeten bespoedigen.'

 

167

 

Cado 's waanzinnige helse trots.

Vermetel plan van de hoofdman voor de omwenteling.

De afgrond der hel opent zich

 

[1] Cypriaan vertelt verder: 'Cado schudt weer zijn hoofd en zegt: 'Vriend, jouw plannen zijn ijdel! Ik ben weliswaar een uitgesproken vijand van de Godheid, maar niet vanwege haar zwakheid, maar vanwege haar te enorme macht. Het is mijn volkomen vrije wil, ofwel hier te blijven in het oord van de kwellingen, of om te keren en deel te nemen aan alle mogelijke vreugden van een hemels leven. Toch verkies ik het om hier te blijven, omdat ik de oneindig grote macht van de Godheid maar al te goed ken. Zou de Godheid ook maar iets zwakker zijn, dan zou ik meteen aan haar kant gaan staan en haar tegen iedere aanval verdedigen. Maar juist omdat ze zo oneindig machtig en onoverwinne­lijk is, ben ik haar meest onverzettelijke vijand. Ik weet dat mijn vijandschap pure waanzin is en zij mij ieder ogenblik kan vernietigen, maar zolang ik een vrije wil heb, wil ik haar vastberaden het hoofd bieden, alleen maar om haar te laten zien dat zij met haar almacht en wijsheid toch niets met mij kan beginnen, zolang ze mij in het bezit van mijn tegenwoordige vrije wil laat. Het is voor een held werkelijk het allergrootste genot om zich als een atoom tegen de eindeloze grootheid van God zo schrap te zetten, dat deze er niets tegen kan uitrichten. Ik zal daarom ook nooit haar denkbeeldige zwakheden, maar vooral haar oneindige kracht proberen te doorgronden. Des te meer kracht en sterkte ik in haar ontdek, des te onbuigzamer zal ik mij tegenover haar gedragen. Kijk, dat is een denkwijze zoals het een held betaamt, maar jouw plan om de Godheid van haar troon te stoten, is volkomen belachelijk. De Godheid is het meest oneindige Wezen in ieder opzicht! Geef daarom je plan op en doe wat ik doe! Je zult het grootste genot beleven doordat je jezelf kunt bewijzen dat je de hoogste macht van God toch met jouw werkelijk nietige kracht het hoofd kunt bieden!'

[2] De hoofdman zegt: 'O jij, domme ezel! Denk jij soms dat je uit jezelf bent wat je bent? Kijk, je bent immers geoordeeld en kunt nooit anders willen. Jij denkt daardoor de Godheid te trotseren, als je bent zoals zij het wil, en niet zoals jij het wilt! Zolang wetten en ketenen een  wezen binden, is het niet vrij, maar slaaf van een hogere macht. En zolang de Godheid aan ons handelen onoverkomelijke grenzen stelt, zijn wij ellendige slaven. Er kan bij ons geen sprake zijn van vrijheid, zolang wij niet op eigen kracht in staat zijn om ons volkomen te ontdoen van het harde juk der Godheid. Kunnen wij echter de Godheid trotseren en moet de Godheid deze smaad verdragen, dan is dat toch zeker een teken van haar zwakte. Is zij echter op één gebied zwak, dan zal zij misschien ook op veel andere nog zwakker zijn. Daarom is het aan ons om al haar zwakke kanten zorgvuldig op te sporen en haar dan met onze overmacht aan te vallen en totaal te gronde te richten.'

[3] De franciscaan Cypriaan zegt bij zichzelf: 'O jij, hopeloze ellen­deling! Wat heeft die toch voor lofwaardige ideeën! Kijk, kijk, ik heb toch altijd gedacht dat de geesten in de hel in hun afschuwelijke kwellingen een eeuwig brandend berouw over hun grote zonden voelen, zonder ooit enige hoop op verlossing te hebben. Maar zoals ik zie, ligt de zaak heel anders. Zij willen dat allemaal zelf, alleen maar om U, o Heer, hardnekkig te kunnen trotseren! Die kerels hebben alleen maar plezier in hun grenzeloze verstoktheid. Dat is werkelijk niet mis! Maar Heer, ik zou in Uw plaats zulke ellendelingen toch hun vreugde wellen beetje willen vergallen. O jullie grote schurken, wacht maar, deze vreugdebeker zal gevuld worden met gal, waaraan jullie je voor eeuwig kunnen laven!'

[4] Ik zeg: 'Mijn beste Cypriaan, deze verschijnselen moet je onbe­wogen aanzien, anders vul je je eigen hart met dezelfde stof waarmee de harten van die beide helse geesten vervuld zijn. Want bedreiging, wraak en oorlog zoals ze zich nu aan jou voordoen, zijn kenmerkende eigen­schappen van de hel. Kijk maar eens, hoe juist een op gloeiende draken lijkende horde uit een geweldig rokende spelonk te voorschijn komt en onze beide rovershoofdmannen omringt, begroet en lof toezwaait van­wege hun goede helse gezindheid. En kijk hoe die twee nu ook beginnen over te gaan in goedgevormde drakengestalten, wat zoveel wil zeggen als: zij gaan nu volledig over in het echt helse, dat zich nu volkomen in hen heeft ontwikkeld.

[5] Ik zeg je, er blijft deze geesten niets bespaard. Ieder lasterlijk woord wordt een gloeiende steen op hun hoofd, en ze zullen zich onder zo'n last er wel stilaan van bewust worden of ze sterker zijn dan de Godheid, en in staat zullen zijn om hun boze plannen ten opzichte van Mij ooit ten uitvoer te brengen! God is door en door de zuiverste liefde, en vanuit zo' n liefde de hoogste wijsheid, orde en macht. Alles moet zo gebeuren, opdat alles blijft bestaan en niets verloren gaat!

[6] De eigenlijke hellepijn zal voor deze geesten nu pas beginnen. Je ziet nu ook dat de eerder door Cado verscheurde kwelgeesten zich weer samenvoegen, maar niet tot een menselijke, maar tot een slangengedaan­te. Let goed op en je zult dadelijk de werkelijke bende te zien krijgen. Maar jij, Helena, mag er nu niet meer naar kijken, want dat zou voor jou te akelig zijn. Kijken jullie echter allemaal, en Cypriaan, jij kunt er ook bij vertellen wat je te zien krijgt!'

 

168

 

Machten der duisternis

Helse boosaardigheid en hemelse waakzaamheid

 

[1] De franciscaan Cypriaan gaat enkele stappen naar voren om de scène ongehinderd te kunnen bekijken, maar Ik zeg tegen hem: 'Cypri­aan, je mag de plaats der gruwelen niet te dicht naderen, want dat zou een slechte invloed op je kunnen hebben! Ga daarom weer een paar stappen terug; je zult het schouwspel ook vanaf je vorige plaats goed kunnen overzien.'

[2] Cypriaan treedt na Mijn waarschuwing meteen terug en zegt: 'O Heer, ik dank U voor Uw vaderlijke terechtwijzing! Zonder deze zou ik er tenslotte helemaal naar toe zijn getrokken, wat waarlijk rampzalig voor mij had kunnen worden. Nu begint de helse geschiedenis een totaal hopeloos aanzien te krijgen. Wel verdraaid, deze noordelijke streek krijgt nu een huiveringwekkend aanzien! Een donker gapende grot opent zich wijd tussen de steile wanden van een gebergte met ravijnen en gigantische kloven, waaruit zich een steeds dichter en duisterder wordende walm ontwikkelt. Ook hoor ik een onheilspellend gebulder als van een veraf woedende storm op zee. O, dat begint er heel bedenkelijk uit te zien! Nu zie ik helemaal bovenop het gebergte, boven de huiveringwekkende grot, twee engelen die er heel somber en ernstig uitzien. Wie mogen deze twee engelen wel zijn?'

[3] Ik zeg: 'Bekijk hen maar wat beter, je zult ze gemakkelijk herken­nen.' Cypriaan neemt hen nu wat nauwkeuriger op en herkent al gauw Sahariël en Robert-Uraniël. Hij wil Mij hun namen noemen, maar Ik verbied het hem met het oog op Helena, omdat haar hart te teergevoelig is om, zonder er op te zijn voorbereid, de taak van haar gemaal op een naar haar idee zo gevaarlijk lijkende plek met de gewenste rust te kunnen aanzien. Cypriaan begrijpt deze wenk en zwijgt, maar Helena, die met haar gezicht tegen Mijn borst rust, vraagt Cypriaan toch of hij de twee engelen nog niet heeft herkend. Maar Cypriaan verontschuldigt zich heel verstandig: 'Jawel, maar ik heb nu te veel te zien, zodat ik geen tijd heb om je hun namen te noemen. Heb maar wat geduld, zij zullen toch wel spoedig hierheen komen.' Helena is daar tevreden mee en verbergt haar gezicht tegen Mijn borst vanwege de aangekondigde gruwelijke scènes uit de hel. Een steeds toenemend razen en tieren kondigt aan, dat de hel weer van plan is iets heel boosaardigs uit te voeren.

[4] Dit donderachtige gedreun bevalt Cypriaan echter helemaal niet, daarom zegt hij tegen Mij: 'Maar Heer, heiligste beste Vader, waar zal dit steeds onstuimiger wordende gebulder op uitdraaien? Zelfs de grond waarop wij nu staan, begint te beven en omhoog te komen! En ginder, waar de huiveringwekkende grot - waar nu schoksgewijs vlammen met massa's rookwolken uitslaan - verder lijkt uit te dijen, rollen nu ver­schrikkelijke onweerswolken als losgeslagen grote rotsblokken langs het gebergte omlaag. Hoewel de zaak er afgrijselijk begint uit te zien, bevindt het helse groepje zich nog vredig en niets kwaads vermoedend voor de ingang van de afschrikwekkende grot en maakt niet eens aanstalten om iets te ondernemen. Ik vraag U, Heer, zeg ons toch waar deze merkwaar­dige voorbereiding tenslotte op uit zal draaien. Ik ontdek niets anders dan almaar meer vlammen die uit de grot slaan en zie ook steeds meer dichte rook uit de grot en uit andere kloven van het gebergte komen en een gestaag opstapelen van de onweerswolken. De beide engelen op de hoogste bergtop zijn heel rustig en schijnen deze ijzingwekkende voor­bereiding helemaal niet op te merken. Het onverdraaglijke lawaai van de storm lijkt niet tot hun oren door te dringen.'

[5] Ik zeg: 'Mijn beste vriend, de hel is nooit gevaarlijker en onheil­spellender dan wanneer zij zich uiterlijk helemaal rustig houdt, maar innerlijk daarentegen met des te grotere woede begint te razen, zoals juist nu het geval is. Dientengevolge is ook de hemel ten aanzien van de hel nooit waakzamer dan wanneer hij zich bij zo'n drukte in de hel heel rustig en gelijkmoedig lijkt te gedragen. Zolang de hel alleen innerlijk gist en raast, grijpt de hemel niet in, maar wanneer ze mettertijd moed vat en haar woede naar buiten toe in werking laat treden, dan zal ook de hemel zijn tegenmiddelen op de meest nadrukkelijke manier aanwen­den. Let maar goed op hoe de hel nu listig, onder de dekmantel van uiterlijke rust, opnieuw wil proberen om Mij te vangen en ten val te brengen. Als je nu een blik op de aarde zou willen werpen, waarvoor je alleen maar over je linkerschouder hoeft te kijken, zul je zien hoe de hel nu ook op precies dezelfde wijze aan de hoven bezig is te bewerkstelligen, dat de hele aarde in een alles vernielende oorlog wordt gestort. Zij zal haar voornemen ook hier en daar ten uitvoer brengen, maar let dan eens op, op welke manier er dan aan haar praktijken een einde wordt gemaakt! Bekijk daarom slechts deze uitbarsting van de hel en zijn gevolgen, dan zul je er gemakkelijk uit kunnen afleiden, hoe op aarde alles wat zich hier nu afspeelt, op overeenkomstige wijze ten uitvoer wordt gebracht. Kijk, het rumoer wordt alweer luider, de vlammen in de grot worden intensiever en de rook wordt zelfs gloeiend. De horde voor de grot wordt talrijker en begint zich naar ons toe te bewegen. Nu zal het gauw losbarsten!'

 

169

 

De helse hemelbestorming barst los.

Vredesgeesten in de hoogte

Verschrikkelijke wending voor de scharen der duisternis

 

     [1] Cypriaan wendt zijn ogen niet van de scène af, maar Ik geef Mijn dienaren een wenk en deze begrijpen wat hun te doen staat.

[2] Na een poosje zegt Cypriaan angstig: 'Heer, wij zullen ons tenslotte toch moeten opmaken voor de terugtocht, want de hel lijkt nu al haar vele duizenden jaren oude gevangenen vrij te laten, zodat ze met vereende krachten U, en met U de hele hemel, in beslag kan nemen. Zij stevenen nu vermetel op ons af, en wat een gestalten: werkelijk, af en toe bespottelijk lelijk! Wat zwellen sommigen op en krimpen spoedig daarna weer in tot de grootte van een kleine aap! Ook allerlei wapens begin ik te ontdekken: speren, lansen, zwaarden en geweren van allerlei soort. Dat draait warempel op een echte oorlog uit! Maar tegen wie dan? Toch zeker niet tegen ons? Zien zij ons dan, want zij komen toch recht op ons af?'

[3] Ik zeg: 'Inderdaad is oorlog die van de hel uitgaat altijd tegen ons gericht! Zien kunnen zij ons niet; wel echter vermoeden ze dat we hier zijn, omdat ze in de richting van onze plaats, die eigenlijk de geestelijke middag is, een soort licht waarnemen. Zij doen vergeefse moeite om naar ons toe te komen. Zij denken wel dat ze vooruit komen, maar hun ogenschijnlijke vooruitgang is een achteruitgang en een zich steeds verder verwijderen van ons. Daarom laten we hen ook draven, omdat we weten hoe ver en waar zij met deze beweging zullen komen.

[4] Over een poosje worden ze zich er wel van bewust, dat ze ondanks al hun moeite geen stap verder komen, en dat zal het sein voor de uitbarsting van hun innerlijke woede zijn, waarbij zij elkaar zonder pardon zullen aanvallen en verscheuren als wilde beesten. Let nu maar goed op, in het bijzonder op hun bewegingen.'

[5] Cypriaan let nu heel goed op alles wat zich voordoet bij de bewegingen van de helse bende. Miklosch en graaf Bathianyi zeggen echter eenstemmig: 'Heer, bovenmate groot is Uw lankmoedigheid en geduld, dat U deze manier van doen met zo'n zachtmoedige gelatenheid kunt aanzien! Als het van ons zou afhangen, zouden wij eens een hartig woordje met dit gespuis spreken. Nee, zo'n brutaliteit om zich zo tegen U te willen afzetten, ja, U zelfs als het mogelijk zou zijn helemaal te vernietigen! Nee, dat is meer dan helse kwaadaardigheid! De gedachte alleen al zou volgens ons een eeuwige tuchtiging waard zijn!'

[6] Ik zeg: 'Mijn lieve kinderen, laat alles achterwege wat ook maar de naam ergernis heeft! Want zie, iedere nog zo geringe ergernis stamt uit de hel en is onverenigbaar met de zuivere natuur van Mijn kleine hemelse kinderen, die jullie nu nog zijn. Jullie moeten je hoe dan ook aan geen enkele verschijning, ook maar in het minst ergeren, hoe slecht ze er ook mag uitzien, want de ergernis van de kinderen van de hemel speelt de hel in de kaart en geeft haar aanleiding tot het geven van nieuwe ergernis, die zij maar al te gemakkelijk en gauw om zich heen wil laten grijpen. Denk in plaats daarvan in je hart dat alles zo moet gebeuren, wil er ook in de grot ooit een zachter licht doordringen. Bedenk dat de hele hel bestaat uit wezens, die ten dele door hun eigen geschiedenis en ten dele door die van de groten op aarde zulke duivels zijn geworden en hun geestelijk leven helemaal hebben verspeeld. Zij zijn nu diep ongelukkig en zullen nog ongelukkiger worden, maar omdat wij alle macht bezitten is het nu aan ons, hen zo veel mogelijk te helpen en wel met ieder middel waarmee blijkbaar nog hulp mogelijk is.

[7] Deze nu tegen ons op handen zijnde strijd brengt hun matte schijnleven tot grotere activiteit, waardoor zij voor een volledige ontbin­ding behoed worden. Door deze mislukte poging worden ze dan weer tot het inzicht gebracht, dat ze tegen God niets vermogen. Dan zullen velen van hun horde bescheidener worden en aan een dergelijke toekom­stige onderneming niet meer mee doen. Dat is dan een echte vooruitgang voor deze verloren schapen. Voor hen staan ons dan weer heel wat werkzame middelen ter beschikking om hun levensgeesten weer wat op te wekken, zonder ons direct te vergrijpen aan hun vrije wil, die hun leven uitmaakt. Dat dergelijke bomen echter niet met één bijlslag mogen worden geveld, zullen jullie hopelijk wel inzien!'

[8] Miklosch zegt: 'O ja, Heer en Vader! Nu is ons alles weer duidelijk en alles wat U, o Heer, hebt bepaald, is goed. Maar nu ontdek ik, dat op de toppen van het enorm hoge gebergte zich steeds meer lichte geesten beginnen te verzamelen. Ook op de hoogste top staan naast de twee eersten een menigte andere, ons geheel onbekende, krachtige engelen. En daar, kijk eens omhoog in de lucht! Enorme scharen zweven er in welgeordende rijen en houden het oog scherp gericht op iedere beweging van de helse horde. De hele horde lijkt hen op te merken, aangezien ze nu ineens hun grimmige gezichten naar boven keren en hun geschut omhoog beginnen te richten.'

[9] Cypriaan zegt: 'Ja, broeder Miklosch, je hebt gelijk. Daar dicht bij die bewuste duivelsgrot heb ik al een soort raket zien opstijgen, maar die kwam niet eens tot op een achtste van de hoogte van de berg. Nu zie ik ook hoe hele massa's tegen de zwartgrauwe rotswanden omhoog beginnen te klimmen, maar uiterst slecht vooruitgang boeken. Van beneden af worden ze ontzettend bedreigd en ze lijken ook geen zin te hebben om verder naar boven te klimmen. De geschiedenis begint een tragisch aanzien te krijgen! Nu is een hele groep vanaf een hele hoge, steile wand naar beneden gestort en wordt meteen weer aangezet om opnieuw naar boven te klimmen. Zij verzetten zich door te wijzen op de onmogelijkheid van hun opdracht, maar men begint hen met gloeiende speren te bewerken. 0, dat is afschuwelijk!'

[10] Ik zeg: 'Let nu allemaal goed op, want nu begint de eigenlijke jacht! Nu moet Miklosch, die een meer onbewogen geest heeft, maar verder vertellen hoe deze scène verloopt en wel zonder al die uitroepen van verwondering! Zo zij het!'

[11] Miklosch zegt: 'Heer en Vader, ik arm zondig wezen, ik dank U uit het diepst van mijn hart dat ik deze schitterende en grote opdracht, die werkelijk aan iedere nog zo standvastige waarnemer zeer hoge eisen stelt, van broeder Cypriaan mag overnemen. Wel moet ik daarnaast ook openlijk toegeven dat het mij daarbij niet beter zal vergaan, want het mislukken van de helse inspanningen is zelfs voor de hel en haar strijders zo aangrijpend en gruwelijk, dat het zelfs het koelbloedigste gemoed niet onberoerd zou kunnen laten. Daarom vraag ik U voor dit doel wel een heel bijzondere sterking, wil ik niet midden in het navertellen van liet geziene al bij de derde zin blijven steken. In Uw almachtige en heilige naam wil ik dan proberen, hoe het mij met het navertellen zal gaan.

[12] Er stort net een hele grote rotswand omlaag op een menigte, waardoor een grote massa helse strijders, die gedwongen werd naar boven te klimmen, bedolven en verpletterd wordt. Achter de ingestorte wand stroomt een in lichterlaaie staande, afschuwelijk bruisende en sissende lavavloed, die in haar snelle opmars heel wat meer begraaft dan de zojuist ingestorte wand. Nu zie ik ook weer de reeds zeer mismaakte Cado en zijn hoofdman. Zij lijken op de voorgrond te beraadslagen over wat er verder valt te doen en te ondernemen, want naar het lijkt voelt geen duivel er nog wat voor om voor niets over die steile rotshelling naar boven te klimmen. De machtigste duivels sporen de zwakke re nog wel hels energiek aan, maar er is geen sprake meer van gehoorzaamheid en vluchtend voor de lavastroom lijkt iedereen nu alleen nog maar te gehoorzamen aan zijn eigen wil. Wat een afschuwelijk geweeklaag, wat een nameloos leed! Er komen nu uit verscheidene spleten van het gebergte gloeiende lavastromen tevoorschijn, die zich als geweldige watervallen in de diepte storten. Daar, boven een hoge rotswand, stort zich als een Niagarawaterval een enorme massa gloeiend gesmolten erts onder verschrikkelijk gekraak in de diepte. En de benden, groot en klein, vluchten voor de op hen afkomende vuurstromen én huilen en vloeken verschrikkelijk.

[13] Cado en zijn hoofdman maken eveneens een snelle beweging in onze richting en beklimmen een tamelijk hoge heuvel, die zich links van ons bevindt. Cado maakt de hoofdman harde verwijten vanwege zijn onuitvoerbare, waanzinnige plan om de almachtige Godheid te willen overwinnen. Nu ziet hij de overwinning voor zijn domme krokodillen­ogen! Hij moest nu maar de gaten dichtstoppen, waaruit de Godheid over hem en zijn gehavende leger zo overvloedig vuur laat stromen en hij zou ook degenen die begraven zijn, maar tevoorschijn moeten halen. Maar de hoofdman maakt de opmerking dat dit allemaal maar loos alarm is en dat de vuurstroom spoedig zal zijn uitgeput.

[14] Daarop lacht Cado honend en zegt: 'O jij domme duivel! Daar, kijk eens hoe daar boven steeds nieuwe, geweldige bronnen ontspringen en hoe die gloeiende stroom over enkele ogenblikken ook onze heuvel zal omspoelen. Je kunt duidelijk zien, hoe vlug naar jouw idee de toornbronnen van de Godheid zullen opdrogen! Kijk eens naar de grot waarvan het binnenste waarschijnlijk jouw koningsverblijf is: het is al vol gloeiend, vloeibaar erts en hele scharen van jouw machtige strijders zwemmen ijzingwekkend aan de dampende oppervlakte daarvan. Zij worden waarschijnlijk door de snelle vloedgolf van de vuurstroom in een eindeloze afgrond meegesleurd. Dat is me een overwinning! Je zult zeker wel gauw een nieuwe veldtocht tegen de Godheid ondernemen? Och jee, de stroom heeft inmiddels onze heuvel ook al bereikt. Nu is het zaak verder te vluchten, anders worden ook wij in dit zwembad van de Godheid opgenomen!' De hoofdman ziet nu het grote gevaar in en schreeuwt: 'Die kant uit, naar het westen, waarheen enkele van mijn dapperste krijgers vluchten, vluchten ook wij! Maar vlug, anders zijn we verloren!'

[15] Cado zegt: 'Wat ben je moedig, als je zo het hazenpad kiest! O, ik allerdomste duivel! Twee door en door eerlijke boden had de Godheid naar mij, slechterik, gestuurd en ik versmaadde hen! Nu zie ik mijn afschuwelijke ondergang en geen redder komt er meer naar me toe!' De hoofdman schreeuwt: 'Vlucht, anders ben je verloren, want deze stroom is verschrikkelijk en wie er door begraven wordt, is voor eeuwig begraven! Ik vlucht nu!' Bij deze woorden stormt de hoofdman ijlings de heuvel af.

[16] Cado blijft echter en schreeuwt hem na: 'Vlucht maar, satan! Aan de eeuwige, almachtige Godheid zul je evenmin ontkomen als ik. Wij beiden hebben dit lot zeker verdiend en daarom zullen we het ook niet ontlopen, want de wrekende hand van de Godheid omspant de onein­digheid!'

 

170

 

Ondergang van de hellemacht.

Cado als overlevende toont betere gevoelens.

De geest is gewillig, maar het vlees is zwak

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Cado kijkt nu bevend de vluchtende hoofdman na en ziet, hoe een vuurstroom hem al dicht op de hielen zit. De vluchtende huilt erbarmelijk en heel wat vooruit schietende vonken likken aan zijn huid. Dat doet Cado ontstellen en het lijkt wel of bij iedere brandende vonk die de huid van de hoofdman raakt, ook zijn huid geweldig pijn doet.

[2] Maar nu heeft de vloed de vluchtende hoofdman bereikt en Cado schreeuwt: 'Almachtige Godheid! Hij is verslonden, en niemand komt hem te hulp! Zijn strijders zijn reeds allen begraven! Ik sta op deze heuvel, die al ter halver hoogte omspoeld wordt door de vreselijke vloed en waarvan nog maar een smalle strook aan de oostelijke zijde begaanbaar is, en sta ook op het punt om over enkele ogenblikken zijn lot te delen. Zou ik nu ook naar de plaats des onheils rennen, het zou hem niet meer baten. Ik blijf waar ik ben en de goddelijke Almacht mag met mij doen wat zij wil, want er is nimmer aan haar te ontkomen. Deze vuurzee moet echter ook een onmetelijke hitte hebben, daar ik het hier al zo ondraag­lijk heet heb.

[3] Grote God, welke vreselijke pijnen zullen nu maar al te gauw voor eeuwig mijn deel zijn! Dat is dus die afschuwelijke hel, waarvan de worm nooit sterft en het ontzettende vuur nooit dooft. O Godheid, heb erbarmen met een kind van de hel, dat weliswaar heel slecht is, maar zijn gruwelen tenminste erkent en deze nu jammer genoeg te laat betreurt! Ik heb weliswaar al een ontzettend pijnlijke helletocht doorgemaakt, maar bij de aanblik van deze zuiver goddelijke, straffende macht heeft iedere kracht mij in de steek gelaten. Ik voel nauwelijks meer de kracht van een insect in mij, en moet me dus laten gevangen nemen door de vloedgolf van rechtvaardige toorn van het goddelijke, wrekende vuur.'

[4] Miklosch gaat verder: 'Nu zakt Cado op zijn heuvel ineen en wacht op de allesverterende vloed, die nog wel machtig heen en weer golft, maar toch niet meer stijgt. Op Cado na is nu alles wat tegen ons ten strijde wilde trekken, door haar verzwolgen. Het komt mij alleen nog onverklaarbaar voor, dat de machtige hemelvorsten zich nog niet willen verwijderen. Ook de gruwelijke grot, die voor meer dan de helft is gevuld met de vuurstroom, heeft haar dreigende aanzien nog niet verloren.'

[5] Ik zeg: 'De strijd is nog niet ten einde en Cado is nog niet helemaal verloren. Let nu op, wat er verder gaat gebeuren! Daarna zal jullie pas een bevredigende uitleg worden gegeven.'

[6] Miklosch kijkt nu vooral naar de heuvel waar Cado wezenloos ineen gedoken zit en vertelt verder: 'Maar omdat de verschrikkelijke vloed toch niet tot aan zijn huid wil komen, begint hij zich weer op te richten om te zien hoe het met deze woedende storm van de Godheid verder zal verlopen. Hij ziet dat de vuurzee niet hoger stijgt dan het aanzienlijke peil dat zij aanvankelijk over een onafzienbare vlakte bereikt had.

[7] Dit verschijnsel geeft Cado weer moed en hij zegt bij zichzelf: 'Wat hebben al die ezels er nu mee bereikt, dat zij weer eens met boosaardig plezier de strijd hebben aangebonden met de almachtige Godheid! Maar ikzelf ben eigenlijk ook een ezel, want waarom heb ik toentertijd het voorstel van die twee boden om mij van de gruwelijke ondergang te redden niet aangenomen? Waar zijn deze heerlijke wezens nu? Rondom mij is het nacht; alleen de gloeiende vuurzee werpt een mat, sinister schijnsel over mijn vervloekte wezen. Daar heel in de verte in het oosten ontdek ik een vriendelijker schijnsel dan dit hier. Hoe zou het zijn als ik daar eens heenging?Gevaarlijker dan hier in het midden van de onderste hel kan het toch nergens zijn.'

[8] Nu komt Cado overeind en begint zich in onze richting te bewegen, maar al zijn bewegingen zien eruit alsof hij zichzelf met zijn hardloperij wil foppen, want hij trappelt eigenlijk steeds op dezelfde plaats. Wat kan er wel de oorzaak van zijn, dat hij met zijn vaste wil niet vooruit komt?'

[9] Ik zeg: 'De oorzaak ligt daarin, dat zulke geesten ook bij hun beste voornemens en goede inzichten toch een hart hebben vol onreinheid, waaruit in de kamer van de wil onophoudelijk slechte dampen opstijgen, die steeds daar, waar het zwakke re deel van de wil een stap vooruit zou willen doen, een teruggang veroorzaken. Zo vergaat het immers ook velen op aarde: zij kennen het goede en het ware en nemen zich ook steeds voor het uit te voeren, maar op ogenblikken, waarop ze gewoonlijk het goede en ware willen opnemen in hun wil, protesteert hun vlees dan ook het meest; zij worden zwak en komen ondanks hun streven niet van hun plaats. Zodoende is de geest steeds gewillig, maar, het vlees zwak! Aan deze Cado hebben jullie nu een levend voorbeeld, hoe een mens of geest op eigen kracht niets vermag zonder Mij. Met Mij kan hij echter alles!'

 

171

 

Veranderde scène.

Verleidelijke helle geesten

Cado roept de genade en de hulp van de godheid in

 

[1] Ik zeg verder: 'Let nu echter weer op en treed jij, Miklosch op als verteller, want hier in dit gezelschap is het niet iedereen gegeven om het op-handen-zijnde te zien, hoewel niemand in onwetendheid zal worden gelaten.'

[2] Na een poosje begint Miklosch weer te vertellen: 'Ach, dat is werkelijk in hoge mate tragikomisch! Uit de vuurzee, die nog steeds huiveringwekkend en met donderend geraas voortjaagt en waaruit een ontelbare hoeveelheid bliksemschichten schieten, verheffen zich nu talloze heel opgewekte gestalten. Van voren zien ze er echt lieftallig uit, maar op de rug gezien zijn het net halfvergane geraamten. Het golven van de gloeiende stroom lijkt hun niet in het minst te deren en de geweldig gloeiende hitte lijkt hun een hoogst aangenaam gevoel te geven. De bliksemschichten schieten door de vrolijke gestalten heen als water door een zeef, zonder hen ook maar in het minst te hinderen. Werkelijk hoogst merkwaardig! Ah, zij worden steeds talrijker en maken een plechtige reidans. Een van voren heel elegant ogende groep komt met sierlijke passen naar Cado toe, die deze verschijning heel aandachtig bekijkt, zonder er echter zichtbaar genoegen in te scheppen. Toch kijkt hij stomverbaasd en totaal verbluft naar de vele dansgroepen. Eén groep maakt nu vlak bij de heuvel gracieuze bewegingen en lijkt Cado te amuseren, want hij heeft hen al enkele keren met welgevallen toegela­chen; de ruggen krijgt hij echter niet te zien.

[3] Nu snellen een paar danseressen met rozerode slepen naar hem toe op de heuvel en wenken hem om hen op de gloeiende dansvloer te volgen, maar Cado verontschuldigt zich en zegt: 'Mijn voeten zouden het op zo'n dansvloer niet uithouden, daarom blijf ik waar ik ben. Blijven jullie maar waar het je goed schijnt te gaan! Ik moet echt niets hebben van zo’n gloeiend heet vermaak.' Maar twee komen dichter bij hem en doen alle mogelijke moeite om hem op de gloeiende dansvloer te lokken. Cado gebiedt hun echter niet dichterbij te komen, daar hij anders geweld tegen hen zou moeten gebruiken. Hoe meer hij hun echter bedreigt, des te meer tonen zij hem hun bekoorlijke voorzijde en doen alle moeite om hem geheel te betoveren. Werkelijk een vreemd schouwspel! Het is merkwaardig, dat die helse gratiën bij al hun verlokkende bewegingen toch niet van houding veranderen, zodat Cado hun rugzijde te zien zou kunnen krijgen. Eén probeert nu haar sleep als een strik om zijn hals te werpen.

[4] Maar Cado gaat enkele stappen achteruit, raapt een steen op, slingert hem naar de borst van deze gratie en schreeuwt met een echte donderstem: 'Achteruit, hellebeest! Als satan, jouw gebieder, geen beter bekoringsmiddel heeft om een arme duivel nog dieper de hel in te trekken, dan kan hij beter thuis blijven! Denkt deze onbenul, die de Godheid weerstreeft, soms dat vogels van mijn pluimage als domme en onnozele halzen op zijn oude, domme lijmstokje vliegen om zich zo te laten vangen? Dan vergist hij zich! Een adelaar vliegt nooit op een lijmstokje. Zeg dat maar tegen jullie ezel van een gebieder!'

[5] Nu zegt de tweede vriendin: 'Maar beste vriend, je vergist je deerlijk in onze grote vorstin Minerva! Kijk, ze kent jouw grote geest en wil je door ons, genieën, alvast een klein eerbetoon laten toekomen. Daarna zal ze je dan zelf met de hoogste glans van haar macht en kracht liefdevol tegemoet treden om jou de allerhoogste eer te bewijzen. Dit alles, omdat jij de enige was, die weerstand bood aan deze vuurzee, die door de oude Godheid tegen enkele laffe medestanders van de grote vorstin werd gericht. Erken daarom de genade, die de allerhoogste vorstin van de oneindigheid jou vanwege je onbedwingbare kracht heeft toegekend!'

[6] Cado zegt: 'Is jullie hoge vorstin misschien nog dommer dan jullie, gemene hellevegen?' De niet-gestenigde zegt heel deftig: 'Wat een verschrikkelijke vraag! De hoge Minerva, de godin van alle wijsheid, bij wie zelfs Zeus en Apollo in de leer moeten gaan!' Cado zegt: 'O, ik wist niet dat het oude godengespuis hier ook nog bestaat! Jullie zijn zeker ook een soort godinnen?' Zij zegt: 'Ja natuurlijk, ik ben de beroemde Terpsichore, de godin van de dans, en zij hier, naar wie jij zo bot een steen hebt geslingerd, is de voortreffelijke Euphrosyne, de godin van de blijmoedigheid. Dat arme schepsel lijdt nu veel pijn, maar ze draagt die geduldig uit grote liefde voor jou!'

[7] Cado zegt: 'Wel, nu weet ik genoeg om jullie in alle ernst te kunnen zeggen, dat ik Minerva ten zeerste veracht en van haar nooit en te nimmer enig eerbetoon zal aannemen. Zeg haar, dat ik weliswaar een uitgespro­ken vijand ben van een zekere jood Jes... ja, Jezus, juist, Jezus heet hij. En ik sta ook in menig opzicht min of meer vijandig tegenover zijn leer. Maar als ik deze verachte jodenprofeet als een ezel zou moeten dienen, ben ik daartoe veel eerder bereid dan om van jullie Minerva de hoogste eer aan te nemen! En nu verdwijn, jullie fraaie genieën! Maar kijk uit dat jullie dansvloer niet te heet wordt!' Zij zegt: 'Nou, wacht maar, daar wij je niet kunnen vermurwen, zul je Minerva zelf zien, maar door haar geen blik waardig gekeurd worden!' Waarop Cado zegt: 'O, dat zal me zeer aangenaam zijn, vooral dat laatste; begrepen?'

[8] Miklosch gaat verder: 'Nu verdwijnen ze huppelend en dansend tussen de andere groepen, en worden daarin geheel opgenomen, zodat ik hen nergens meer kan ontdekken. Maar nu wordt de gloeiende massa al weer onrustiger. De golfslag wordt sterker en de oppervlakte gaat meer gloeien en oplichten. De talloze danseressen vluchten nu, aangegrepen door een hevige angst, in wilde wanorde over de oppervlakte naar de grot toe en storten zich ontzet en vreselijk kermend van de pijn in een afschuwelijke afgrond.

[9] Cado trekt nu een beteuterd gezicht en zegt bij zichzelf: 'De Godheid zij alle schepselen genadig, en als de hulp van de profeet Jezus, die een lieveling van de Godheid zou zijn, enige uitwerking zou kunnen hebben, zo helpe ook hij, want deze kwellingen zijn voor ieder levend wezen, zij het lichaam, ziel of geest, toch wel onuitsprekelijk zwaar. Overigens moet de wijze Minerva haar personeel niet al te vriendelijk hebben ontvangen, aangezien ze zo ontzettend begonnen te weeklagen. O grote, almachtige Godheid, ook al heb ik straf verdiend, laat mij toch een beetje genade voor recht wedervaren, want deze eeuwigdurende straf voor tijdelijke vergrijpen, hoe erg ze ook mogen zijn, is toch onevenredig wreed. Laat ons te gronde gaan, dan zijn wij voor eeuwig tevreden, want wie niet bestaat, vindt toch zeker alles goed. Ik heb U, almachtige God, vroeger toen ik nog niet de macht van die afschuwelijke pijnen had geproefd, wel willen tarten, maar daar ik nu een heel klein voorproefje van de eeuwigdurende helse pijnen heb ondergaan, is me werkelijk voor eeuwig iedere lust om me ooit tegenover U nog eens weerspannig te tonen, vergaan. Ik ben bepaald geen lafaard, maar wat te veel is, is te veel! Tevens dank ik U, grote almachtige Godheid, als allerarmste duivel voor zoveel genade, omdat U mij tot nu toe nog niet in die poel hebt geworpen. O, welk een smartelijke aanblik biedt toch deze angstaanja­gende vuurzee. Welke onverdraaglijke pijnen moeten diegenen die onder haar witgloeiende golven begraven liggen, ondervinden.'

[10] Hierna wordt Cado stil en lijkt te huilen. Hij zucht bitter en roept nu op klagende toon: 'O ellendig schepsel! Speelbal in de handen van een ondoorgrondelijke macht! Wat is je lot anders dan een eeuwige, afschuwelijke wanhoop bij het gevoel van je onmacht! De aarde was je toebedeeld, zodat je door haar talrijke bekoringen tot een duivel kon worden. Toen werd je ellendige lichaam je afgenomen en nu sta je daar als een allerarmste duivel, een vloek voor de onverbiddelijke Godheid, voor de poorten van de eeuwige kwelling; en omdat je een duivel bent, reikt ook geen helpende macht je ook maar het minste straaltje hoop op verlossing aan! Waar zijn jullie beide vrienden nu, die mij in het paradijs wilden brengen? Toen was ik blind, maar nu ben ik ziende. Waarom komen jullie dan nu niet om mij als ziende te redden, terwijl jullie mij vroeger als blinde hebben willen redden van de afgrond? Maar ik roep nu tevergeefs, want het geweeklaag van een arme, verdoemde duivel dringt nimmer door tot een goddelijk oor. Het verschrikkelijke lot van een vervloekte is de eeuwige, smartelijkste vertwijfeling. Wee mij! Dit is het begin, waarop echter geen einde zal volgen!'

 

172

 

Cado 's aardse levensgeschiedenis.

Verdere beproeving van zijn hart

De helse Minerva in de statiekoets

Cado 's gewijde stenen ter verdediging

 

[1] Miklosch gaat verder: 'Nu staart hij weer droevig voor zich uit en werpt dan een blik naar de vreselijke grot, waaruit vanaf de achtergrond steeds geweldige vlammen oplaaien, die vergezeld gaan van luguber geraas en stemgeluiden, zoals die alleen voortgebracht kunnen worden door gemartelden die de hevigste pijnen lijden.

[2] Cado rijzen de haren te berge. Op zijn gezicht tekenen zich angst en wanhoop af en innerlijk wordt hij ziedend van woede. Nu pakt hij een steen en zegt met bevende stem: 'O, kom maar Minerva, jij die mij werd aangekondigd, jij diepste oorzaak van alle kwaad! Deze steen zal aan het licht brengen hoeveel wrede wijsheid er in jouw hersenen wel voorhanden mag zijn! God of een duivel moge mij antwoord geven: wie zijn die gepijnigden, wie pijnigt hen en wat voor schuld hebben zij? Geen antwoord! Ook niet uit de hel! Dat is nu de houding van machthebbers: zij negeren de stem van een arme duivel. Mijn hart, je vraagt tevergeefs, hier is er geen troost meer! Je bent verloren, voor eeuwig verloren! Wen maar aan de diamanten hardheid van de hel, aan het verwijderd zijn van God en aan de ontoereikendheid van al je vragen. Wat een huivering­wekkende gewenning zal dat worden. Op aarde was nog wel te wennen aan de gruwelen die ik op last van mijn hoofdman moest uitvoeren, maar toentertijd was ik een van alle menselijke opvoeding verstoken roofdier en had van geen enkele religie het flauwste idee. Pas toen ik heerser werd, leerde lezen en schrijven en bovendien in het bezit kwam van een geroofde Griekse bijbel, werd ik voor het eerst onderwezen in de leer over het bestaan van een almachtige God.

[3] Ik las het Nieuwe Testament en maakte daar kennis met de beroemde jood Jezus, voor wiens leer, op enkele tegenstrijdigheden na, veel te zeggen valt. Ik liet een zogenaamde geestelijke naar mijn hof brengen, maar wat was zijn uitleg? Iedere oude vrouw had me een betere kunnen geven! Die papist verlangde alleen maar offers van mij als boete voor mijn zonden en verbood mij verder te vorsen in zulke boeken waardoor de geest van de mens zou worden gedood! Ik begreep dat hij een schoft was, nog erger dan ik; daarom liet ik hem gaan en legde de Schrift terzijde. Als ik daardoor tot een duivel werd, dan vraag ik toch of ik daaraan geheel schuldig ben?

[4] Als een soldaat op het slagveld mensen moet vermoorden, kan een hoogst wijze Godheid hem dat dan als schuld aanrekenen? Nee, nooit ofte nimmer! Is echter ook de wijsheid van de Godheid vanwege haar door almacht ontstane eigendunk omsluierd, dan moet een arme duivel natuurlijk in zijn nietigheid alles goedvinden wat de almacht over hem beslist. Maar wat zit ik te morren! Gaat het er op aarde voor arme duivels niet net zo toe? De almachtige Godheid roept hen in het leven op een aardbodem waarop voor hen geen grasje groeit. Nemen ze er dan een zonder toestemming van de eigenaar, dan krijgen ze als dieven met de wet te maken. 0 fraaie wijsheid en gerechtigheid, die aan de rijke geeft in overvloed en de arme laat verhongeren!'

[5] Miklosch gaat verder: 'Nu worden de vlammen zeer actief en talloze bliksems schieten over de oppervlakte van de golvende, gloeiende zee. Ik ontdek nu een sterk gedrang achterin de grot, die vol verterend vuur is. Dat maakt een afgrijselijke indruk op mijn gemoed. Hoe moet Cado dat wel ervaren, die toch veronderstelt er zelf in terecht te komen! O help, nu begint het in de grot nog erger te spoken. Vlammen en hele bundels machtige bliksems schieten omhoog naar de daar nog in on­wrikbare orde wachtende hemelse scharen, die alles gelijkmoedig aanzien.

[6] Nu klinkt er vanuit de grot een angstwekkend gejammer. Het komt steeds dichterbij. Cado stopt zijn oren dicht. Dat is verduiveld merkwaardig! Nu komt er uit het binnenste van de grot een prachtexem­plaar van een keizerlijke statiekoets te voorschijn, bespannen met zes gloeiende draken. In de wagen, die zelf gloeiend lijkt te zijn, zit een soort Minerva met een scepter in haar rechter- en een gloeiende speer in haar linkerhand.

[7] Zij gebiedt nu de vuurzee rustig te zijn, maar deze blijft steeds even onrustig. Nu wenkt zij met haar scepter naar de achtergrond en meteen stormt een enorm aantal duivels uitziende geesten onder vreselijk gehuil uit de vlammen naar voren. Zij gebiedt hun de golven van de vuurzee te bedwingen. De duivels, die alle denkbare dierlijke gestalten hebben, werpen zich er meteen op en brengen werkelijk wat rust tot stand. Dat lijkt de godin nog niet tevreden te stellen; daarom roept ze er een nog grotere menigte van zulke geesten bij. Deze stormen woedend naar voren en bedekken met hun afzichtelijke gestalten bijna de hele zichtbare oppervlakte van de vuurzee. Deze wordt nu volkomen rustig, voorzover ze door de monsters bedekt is.

[8] Nu pas rijdt Minerva verder, recht op de van ontzetting verstijvende Cado af. Deze echter voorziet zich nu van stenen en zoals ik opmerk, beschrijft hij deze deels met de naam 'Jeoua' en deels ook met Uw Naam 'Jezus van Nazareth'. Hij ziet er uiterst grimmig uit en bedreigt al van verre de naderende Minerva.

[9] Minerva snauwt hem echter toe: 'Waag het maar mijn majesteit te beledigen, als je in honderd stukken gescheurd wilt worden! Kijk, ik kom naar je toe om je gelukkig te maken en jij wilt mij stenigen! O jij blinde, wat betekent jouw macht tegenover de mijne? De hele schepping, de talloze sterren en werelden zijn uit mij geschapen! Een ademtocht uit mijn mond doet ze voor eeuwig verdwijnen en jij wilt met mij de strijd aanbinden?! O jij krankzinnige dwaas! Kijk en luister eerst naar mij en probeer dan je kracht op mij uit!' Cado zegt: 'Of je nu machtig bent of zwakker dan een mug, dat is mij om het even! Ik waarschuw je, kom niet dichter bij me, anders zul je er flink van langs krijgen, want ik veracht je tot in de diepste afgrond van de hel. O jij, beeldschone satan van een Minerva, denk je soms dat je mij met je bekoorlijke gestalte zult kunnen verleiden, zodat ik mij aan jou overgeef? Stap maar op met al je bekoorlijkheden! Werkelijk, zelfs met mijn uitwerpselen zou ik je huid niet willen besmeuren. Verdwijn, anders zul je kennismaken met de kracht van mijn handen. Zie deze steen, 'Jeoua' is zijn naam!'

 

173

 

Gesprek tussen Cado en Minerva.

Verschrikkelijke beproeving van de hellevorstin.

Cado 's ware steen der wijzen.

God Jezus is overwinnaar! Zijn naam is voor de hel een gruwel

 

[1] Miklosch vervolgt: 'Minerva zegt: 'Maar Cado, voor zo onbe­schaamd grof had ik je werkelijk niet gehouden. Weliswaar hebben een paar gunstelingen van mijn hofhouding mij verteld wat voor een ruwe snaak je moest zijn, maar ik nam hun uitspraken niet zo maar voor zoete koek aan. Daar ik mij zelf nu echter overtuigd heb van de hoogst onbeschaafde manier, waarop jij met hoogstaande geesten omgaat, ben ik genoodzaakt om tegenover jou een andere toon aan te slaan. Om te beginnen moet je een kleine strafvoltrekking aanzien om daaruit op te maken, hoe ik pleeg om te gaan met geesten van jouw soort. Mocht deze aanblik je nog niet vermurwen, dan zal ik ook jou mijn strengheid laten gevoelen, omdat mijn minzaamheid jou niet bevalt!'

[2] Minerva wenkt, en ogenblikkelijk worden door vreselijk uitziende duivels een heleboel folterwerktuigen aangedragen en in een wijde kring om Minerva opgesteld. Dan worden er door nog lelijker duivels een aantal allerarmste, nog heel menselijk uitziende, duivelse misdadigers uit de afschuwelijke grot bijgesleept. Deze huilen verschrikkelijk en velen kruipen voor Minerva en smeken haar uit diepste wanhoop hen toch te willen sparen, maar zwijgend wenkt zij de door folterlust behoorlijk verhitte duivels. Deze grijpen in de grootste haast hun slachtoffers en beginnen hen op een onbeschrijfelijke manier te martelen.

[3] O, dat is toch afgrijselijk om aan te zien! Als deze duivels net als wij gevoelig zijn voor pijn, dan is dit iets waar zelfs de wijste cherubijn stil van moet worden! Het folteren verloopt maar langzaam en volgens een vast plan. O Heer, Gij eeuwige liefde, ontferm U over deze onge­lukkige duivels en laat de arme Cado niet helemaal wanhopig worden. Ik hoor van hem niets anders meer dan: 'O God, o God, o God! Waar bent U? Is het dan mogelijk dat U zoiets rustig kunt aanzien? Ik ben verloren, verloren!' Hij zakt als een bewusteloze in elkaar.

[4] Minerva roept Cado nu spottend toe: 'Wel, dappere held, waar zijn nu je moed en stijfkoppigheid? Verkies je het misschien om mij nog langer te trotseren? Probeer het maar eens en ik zal je meteen mijn kracht tonen. Hoe bevalt je dit kleine proefje, dat ik voor je ogen liet uitvoeren? De zaak loopt goed, nietwaar?'

[5] Cado springt echter plotseling met nieuwe krachten bezield op en brult tegen Minerva: 'Satan! Oorzaak van al het kwaad! Wat hebben dezen misdaan dat jij hen zo laat kwellen? Als je ook maar een sprankje wijsheid bezit, zoek dan in jezelf naar de reden en deel mij die mee! Als die mij tevreden stelt, dan wil ik je aanbidden! Spreek, of ik verscheur je in atomen!' Nu barst Minerva in een schel gelach uit en roept: '0 jij ellendige worm, jij waagt het nog na alles wat er gebeurd is, mij, als heerseres der oneindigheid, letterlijk brullend ter verantwoording te roepen! Wacht maar, je zult de beloofde tuchtiging dadelijk krijgen! Die zal je vertellen op welke gronden de almacht heel wat dingen pleegt te doen zoals het haar zint, zonder vooraf bij een geschapen wezen om toestemming te bedelen.'

[6] Nu geeft Minerva haar duivelse beulen een wenk om Cado te grijpen. Meteen springt er een hele bende grimmige duivels op hem af om hem naar de folterwerktuigen te slepen. Maar nu moet je Cado eens zien! Nee, zo'n kracht had ik niet achter hem gezocht! Op hetzelfde moment werpt hij met alle kracht een steen in hun midden, zodat ze als bij toverslag uit elkaar stuiven, alsof er een enorme bliksem tussen hen ingeslagen was. Geen van allen lijkt er nog zin in te hebben om een tweede aanval te wagen.

[7] Als Cado ziet, dat de met Uw naam, O Heer, beschreven steen hem zo'n grote dienst heeft bewezen, legt hij zijn handen op zijn borst en zegt: 'Niet meer jodenprofeet Jezus, maar God Jezus! U hebt mij gehol­pen! U zij al mijn dank en al mijn achting, ook vanuit de hel waarin ik mij bevind!'

[8] Miklosch gaat verder: 'Het is uitermate opmerkelijk dat bij het noemen van Uw allerheiligste naam alle duivels met hun Minerva als door duizend bliksems getroffen op de grond werden gegooid en geen zin meer schijnen te hebben om weer op te staan.

[9] Cado vraagt nu aan de ineengedoken Minerva: 'Wel, beminnelijke heerseres over de oneindigheid, hoe gaat het nu met je? Het lijkt me dat je een beetje aangeslagen bent? Zou je niet wat dichter bij me willen komen? Misschien zou ik je kunnen helpen met nog zo'n steen der wijzen?'

[10] Minerva richt zich nu weer op, maar ontdekt tot haar verdriet dat haar lans gebroken en haar scepter beschadigd is! Ze kijkt een poosje naar haar waardigheidsattriburen en zegt: 'Dit is heel slecht voor mijn heerschappij, want eens sprak het machtige fatum tot mij: 'Minerva, wijze en machtige koningin over alle sterren, mocht het ooit gebeuren dat je lans gebroken en je scepter beschadigd wordt, dan zal er spoedig een einde komen aan je heerschappij en zul je erger dan een kadaver worden verafschuwd!' Ja, het onverbiddelijke fatum heeft de waarheid gesproken! Geen engel uit de hemelen kon ooit mijn macht breken, maar aan een lage duivel, die toch bij al zijn slechtheid een allerdomste duivel was, was het voorbehouden om mij ten val te brengen!'

[11] Na dit gesprek met zichzelf wendt ze zich tot Cado: 'Domste aller duivels, hoe voel je je nu, nu je mij zo smadelijk hebt beetgenomen? Zul je nu als zinnebeeld van de grofste domheid werelden, zonnen en alle elementen besturen? Zul jij ze tegenhouden als ze zich nu spoedig, daar ik ze niet meer in stand kan houden, op je zullen storten? Denk je soms dat een wereld met heel haar gewicht zich door jouw smerige stenen in haar val zal laten tegenhouden?' Cado zegt: 'Als jij, als almachtige heerseres over de oneindigheid, je niet kon beschermen tegen mijn stenen, hoe zullen jouw miserabele werken zich er dan tegen bescher­men? Wie zo'n fraaie godheid als jij overwint, voor hem zullen haar werken ook niet onoverwinnelijk zijn. Maak je daar maar geen zorgen over! Dan weet een andere Godheid dan jij wel, wat zij met jouw werken moet aanvangen. Zeg mij liever hoeveel van die arme duivels, die jij voor jouw eigen genoegen op zo'n afschuwelijke manier wilt laten folteren, nog achter in jouw grot verblijven, en hoevelen er al sinds onheuglijke tijden misschien nog erger zijn gepijnigd. Zeg mij de zuivere waarheid, anders zal het slecht met je aflopen!'

[12] Minerva zegt: 'Kijk, blinde dwaas, alles wat je hier zag was niets anders dan een vluchtig product van mijn fantasie ter beproeving van jouw moed. Ik alleen ben echt; al het andere was louter schijn. Daardoor was het ook voor jou gemakkelijk strijden tegen deze schijn! Was er hier iets op jou afgekomen dat werkelijk bestond, dan zouden jouw stenen je zeker geen overwinning hebben bezorgd. Je hebt slechts schijn en geen werkelijkheid overwonnen.' Nu denkt Minerva even na en zegt na een poosje: 'Ik kan je dus ook geen antwoord geven op je vraag, temeer omdat mijn terechte trots mij ook nooit zou kunnen toestaan dat ik mij voor een wijsgerig gesprek met zo'n domme duivel inlaat. Begrijp je dat?!'

[13] Cado zegt spottend: 'Kijk, kijk, wat ben jij toch een schrander dier! Dus ik zou door de goddelijke naam van Jezus alleen iets denkbeel­digs overwonnen hebben? En toch zei je daarnet van jezelf dat jij een almachtige werkelijkheid bent! Als ik met mijn steen enkel jouw wrede fantasiebeelden zou hebben overwonnen, hoe komt het dan dat je in werkelijkheid nu zo totaal verlamd voor mij staat? Spreek nu en maak me deze zaak begrijpelijk!'

[14] Minerva zegt: 'Dat is ook maar een schijnoverwinning, omdat ik alleen maar doe alsof ik overwonnen was; want als overwonnene, zou ik niet zo vastbesloten voor je staan en niet bereid zijn nog talloze keren opnieuw de strijd met jou aan te binden! Ik gebruikte dit schijngevecht tegen jou, grote nul, slechts uit respect voor jouw, mij helaas te welge­vallige wezen, dat mijn hart met onverdiende liefde voor jou vervult. Zou ik niet zo fijngevoelig rekening met je houden, dan had ik een paar allerzwakste muggengeesten op je afgestuurd, die je macht tot nul zouden hebben gereduceerd. Als je echter te veel smoesjes verzint, zal ik toch nog genoodzaakt zijn om je met de werkelijkheid te laten kennis­ maken. '

[15] Cado zegt: 'Hm, merkwaardig. Nee, je bent werkelijk een charmant wezen! Kijk eens aan, zoveel goedhartigheid had ik bij jou niet verwacht! Dat je buitengewoon goed moet zijn, hebben je fantasiebeel­den mij immers voldoende bewezen. Evenals je prachtige ideeën om de Godheid te onttronen, die je eerder wilde laten uitvoeren door je voornaamste krijgers, die nu onder de gloeiende zee begraven liggen. Was dat misschien ook een nietszeggend spiegelgevecht? De eerste ontvangst door jouw apostelen was voor mij tenminste verdraaid echt, hetgeen me door schade en schande maar al te duidelijk is geworden. Dezelfde apostelen, waaraan nog een enorm aantal werd toegevoegd, zijn echter naderhand tegen de ware, almachtige Godheid te velde getrokken, hoogstwaarschijnlijk om jouw eeuwenoude plan uit te voeren. Maar de almachtige Godheid was dadelijk zo vermetel om de vuursluizen van dit gebergte te openen, waardoor jouw hoofdmacht onder de golven van de vuurzee werd begraven. Wees zo goed om mij te zeggen of dat allemaal ook maar schijn was zonder enige werkelijkheid?'

[16] Met van woede verbeten lippen zegt Minerva: 'Dat was jammer genoeg geen schijn! Dat het echter voor mij zo ongunstig uitviel, is helaas de schuld van jouw domme hoofdman, want ik heb hem wel honderd keer gezegd dat de tijd er nog niet rijp voor was. Hij handelde echter eigenmachtig en kreeg zijn loon voor zijn waanzinnige waaghalzerij! Wanneer zal zo'n gelegenheid zich weer eens voordoen?'

[17] Cado zegt: 'Ik geloof, in alle eeuwigheid nooit meer! Vergeet daarom je domme plannen maar! God is en blijft eeuwig God, en jij een allerdomst wezen, slecht en ellendig genoeg, als je dit plan niet wilt opgeven. Wat een onuitsprekelijk mooi wezen zou je zijn als je maar niet zo kwaadaardig en dom was. Leg je oeroude, steeds vruchteloze werk toch eens neer en aanvaard de wil van de Almacht, die je nooit ofte nimmer zult kunnen weerstreven. Geef je over, jij, die qua gestalte zo onbeschrijfelijk mooi bent, dan zal ik je omringen met een liefde waarvan de hele oneindigheid onder de geschapen geesten nog nooit een voor­beeld heeft gezien. Anders moet ik je ondanks je zeldzame schoonheid toch ten diepste verachten.'

[18] Minerva zegt wat minder hartstochtelijk: 'Als jij wist wat ik weet, dan zou je anders spreken over jouw Godheid, maar desondanks heb je gelijk dat je zo tegen me spreekt, want zo is het werkelijk! Toch zal ik mij nooit ofte nimmer kunnen veranderen, want verander ik mij, dan bestaat er het volgende ogenblik buiten God en mij geen geschapen wezen meer in heel de oneindigheid, geen zon en geen aarde. Ik moet daarom in de eeuwige kwelling blijven, opdat de schepselen die uit mij zijn voortgekomen in alle zaligheid kunnen zwelgen. Maar nu ben ik het beu en het moet maar eens veranderen!'

[19] Cado zegt: 'O arme moeder der oneindigheid, kom bij mij en ik zal je naar onze lieve Heer en God Jezus brengen, daarna zal alles weer goed komen.'

[20] Minerva krijst: 'Kom mij nooit met deze naam aan, anders is het meteen uit tussen ons beiden, want deze naam is me een gruwel!'

 

174

 

Cado 's wijsheid tegenover de verblindheid van Minerva

Erken de Godmens Jezus!

 

[1] Miklosch doet verder verslag: 'Cado zegt: 'Maar lieve moeder van de oneindigheid, uiterst beminnelijke en mooie Minerva! Waarom voel je juist tegen deze toch zo mensvriendelijk klinkende naam zo'n weerzin? Wat heeft Hij jou dan misdaan? Kom ermee voor de dag, waar zit de moeilijkheid?'

[2] Minerva zegt heel boos: 'Vriend, daar zit juist het grootste probleem dat in alle eeuwigheid niet opgelost zal worden, want onder deze naam is de Godheid waanzinnig geworden en heeft Haar oorspron­kelijke hoogte en diepte verlaten. Zij heeft zich uit dwaze liefde voor haar fantasieschepselen in een nauw jasje geperst, waar Zij nu niet meer uit te krijgen is. Denk je nu eens een Godheid in, die zich uit pure apenliefde voor haar schepselen door haar verblinde creaturen laat mishandelen en aan het kruis nagelen! Een Godheid, die zich tot aas vernedert in plaats van in Haar hoogheid en glorie in mijn lichtende gezelschap te blijven en te heersen over alle wezens, die uit mij hun onverwoestbare bestaan krijgen. Mijn vraag is: wat moet ik als hoogste wijsheid nu denken van zo' n gek geworden Godheid? Ik zou van schande en smaad wel kunnen vergaan als ik zo'n ontzettende vernedering moest aanzien. Zou ook ik gek worden evenals de Godheid, dan valt de hele oneindigheid in puin en alle wezens houden op te bestaan. Kijk, dat is de hopeloze moeilijkheid!'

[3] Cado zegt: 'Merkwaardig! Maar wat is hier dan zo merkwaardig? O, niet de vernedering van de Godheid naar Haar schepselen toe! Dat is in mijn ogen nog lang niet zo merkwaardig als het feit, dat de hoogst wijze godin Minerva zo gruwelijk bekrompen van geest is, dat zij zich van de grote Godheid zo'n buitengewoon domme voorstelling maakt. Neem me niet kwalijk: hoe kan de Godheid als de zuiverste oergeest, als de machtigste oerkracht van alle van Haar uitgaande krachten, ooit zwak worden? Zij, die de oneindigheid omvat en het eeuwige centrum is, zou ooit zwak en tenslotte zelfs waarzinnig kunnen worden? Nee Minerva, je mag verder heel wijs zijn, ja zelfs zo wijs als je verleidelijk mooi bent, maar de grap over de goddelijke zwakheid en dwaasheid is je niet gelukt. Bovendien zie ik dat.je buitengewoon heerszuchtig bent en dat je er plezier in hebt mij voor de gek te houden. En dus erger ik mij ook niet meer aan de domheid die je mij betoond hebt.

[4] Omdat ik echter een groot behagen schep in je schoonheid en je in alle ernst liefheb, geef ik je een raad. Deze bestaat hieruit, dat je ervoor moet zorgen met de Godmens Jezus op vriendschappelijke voet te komen staan. Laat op z'n minst Zijn naam in jouw rijk vaker uitroepen, zodat je jezelf ervan kunt overtuigen wat daarvan het gevolg zal zijn. Ik ben ervan overtuigd dat je daardoor binnen de kortst mogelijke tijd een geheel andere voorstelling van de Godheid zult krijgen. Kijk, ik ben misschien een nog veel slechtere duivel dan jij. Ik ken Jezus slechts van naam en ken enkele stellingen van Zijn leer, die werkelijk goddelijke wijsheid bevatten en zelfs bij iedere redelijk denkende geestelijke of vleselijke duivel de grootste bewondering moeten afdwingen. Ik heb er werkelijk geen moeite mee om Hem mijn diepste achting te betuigen. Waarom moet dat dan uitgerekend jou zo zwaar en onuitvoerbaar voorkomen?

[5] Kom, wees nu eens verstandig! Dom was je toch allang genoeg. Kijk, wij beiden zouden toch goed bij elkaar passen. Desalniettemin zal er nog genoeg kwaad overblijven, ook al gaat het niet meer van ons uit. De goede God zal nog een hele tijd werk hebben voor Hij al onze nakomelingen volkomen de baas is, ook als wij ons duivelshandwerk voorgoed opgeven. Je moet daar werkelijk nooit spijt van hebben, want je hebt er altijd nog een afschuwelijk loon voor ontvangen, en tenslotte zou het de Godheid bij gelegenheid wel eens kunnen invallen jou voor eeuwig helemaal te vernietigen. Wat heb je dan aan al je moeite en zure arbeid? Volg daarom mijn raad op, temeer daar je mij eerder toch zelf te verstaan gaf dat jouw bestaan, evenals dat van de Godheid, eeuwig onverwoestbaar is!'

[6] Nu is Minerva sprakeloos, staat als een onbeschrijfelijk mooie vrouw vlak bij de heuvel op haar wagen en lijkt over de woorden van Cado na te denken.'

 

175

 

Minerva s voorwaarden voor haar overgave.

Cado santwoord

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Na een poos wendt Minerva haar gezicht weer naar Cado en zegt: 'Vriend, ik moet je eerlijk bekennen dat ik ten zeerste in je geïnteresseerd ben. Er zit in jouw mooie gestalte evenals in je woorden meer geest en waarheid dan je zelf nog vermoedt, maar ik kan niet eerder gehoor geven aan jouw woorden dan wanneer de door mij geschapen aartshoer van het nieuwe Babel volkomen ten val is gebracht. Ik heb haar gesticht als vuurproef voor allen die gedoopt werden in de voor mij meest weerzinwekkende naam, en wilde daarmee de Godheid alleen maar bewijzen dat ook Haar leer kan worden omge­vormd tot een geraffineerd, krankzinnig heidendom. Blijkbaar is mijn werk geslaagd en de nieuwe Babyloniërs weten zich nu in het holst van de nacht geen raad meer. Zij hebben alle geestkracht verloren. Van christendom valt geen spoor meer te bekennen. Zij hebben alleen nog een vermolmd geraamte en wurgen elkaar omwille van de dode huid, waarin zich al ruim duizend jaar geen lichaam en nog minder een ziel met haar geest meer bevindt. Maar dat moet zo gebeuren. Mijn gruwelen moeten vernietigd worden door de uit hen voortgekomen nieuwe gru­welen en de mensheid moet nu in een nieuwe leerschool worden geplaatst. Als dit ten uitvoer is gebracht, mag je mij uit mijn ellende helpen en dan zullen wij samen voor altijd eensgezind zijn!'

[2] Cado zegt: 'Lieftalligste en mooiste vrouw van Gods hele schep­ping, stel mij niet zulke moeilijke voorwaarden, waarvan de gevolgen werkelijk niet te overzien zijn. Laat dat beroerde nieuwe Babel maar! Laat de Godheid alleen heersen; voor Haar zal het een kleinigheid zijn om alle door jou aangelegde kromme wegen te effenen. Volg jij mij maar en word voortaan gelukkig! Denk niet meer aan datgene wat je was, maar veeleer hoe gelukkig je weer kunt worden en hoe gelukkig ik zal zijn aan jouw zijde, en met ons nog talloze myriaden bij het zien van jouw oneindige schoonheid! Denk eens aan mijn verdriet als ik je zou moeten verachten vanwege je dwaze koppigheid. Ik smeek je, onbeschrijfelijke schoonheid, volg mijn raad op. Bij de almacht van de Godheid zweer ik je, dat je door mij niet bedrogen wordt. Jij centrale zon van alle licht, verlaat je wagen, werp scepter en lans weg en trek het heerlijke schild der liefde aan! Kom aan mijn hart en al het ongerief dat je ooit overkomen is zal je rijkelijk vergoed worden. Met jouw schijnmacht zul je mij nooit overwinnen, maar met de liefde zul je mij tot slaaf van jouw hart maken!'

[3] Minerva zegt: 'Cado, Cado! Je speelt met mij een gevaarlijk spel. Wat zul je doen als de jaloerse hemel jou om mijnentwil ten strengste zal vervolgen? Kijk omhoog en je zult zien, hoe ik gedurende mijn gesprek met jou door talloze miljarden word afgeluisterd. Mijn met niets te vergelijken schoonheid is nu juist mijn eeuwige ongeluk. Ik zou slechts Eén moeten liefhebben, maar voor Hem is in mijn hart geen liefde. Wil ik echter mijn liefde aan iemand anders geven, dan keert de hele hemel zich vol toorn en wraakzucht tegen mij en tegen hem naar wie mijn hart uitgaat. Mogelijk gelukt het jou, maar wee jou en mij als het jou niet zou gelukken!'

[4] Cado zegt: 'Je hebt wat de miljarden hemelse bespieders betreft wel gelijk. Ik zie hen nu ook, maar ik herken in hen vrienden en geen vijanden. Kijk, zij betuigen mij allen hun instemming! Maar zou hun vriendelijkheid een krijgslist zijn, dan zullen ze met mij te doen krijgen. Om kort te gaan, ik geef je nooit meer op! Jij bent van mij en geen kwade macht zal je van mij afnemen, want ook ik ben onverwoestbaar en machtig uit God - en niet uit een duivel, zoals ik er zelf een ben!'

[5] Minerva zegt: 'Cado, Cado! Terg de goden niet, want je bent maar een zwak mens. Kijk, die daar boven zijn zullen mij weldra met een lelijk kleed omhullen, wat zul je dan zeggen?'

[6] Cado zegt: 'Nee, nee, kijk omhoog! Allen verzekeren mij dat ze tot zo'n daad niet in staat zijn! Het is voor allen een vreugde dat jij je oorspronkelijke ware gestalte zolang behoudt, dat zij de gelegenheid hebben de eerste' oerschoonheid', de eerste' oergedachte van alle bestaan uit God' te bewonderen. O 'lichtdraagster' van alles wat een geschapen geest mooi kan noemen, stel geen voorwaarden meer en kom! Mijn diepste wezen zegt mij dat alle hemelen al een eeuwigheid tevergeefs wachten op jouw terugkeer en ernaar verlangen om jou als de kroon op de uiteindelijke voltooiing van alle dingen en wezens de hunne te kunnen noemen. Laat je hart vermurwen en geniet aan mijn zijde de hoogste zaligheden! Ervaar ook eens de verrukking waarvoor jij als eerste, grootste en meest volkomen idee uit God bestemd was en nog bent!'

[7] Minerva kijkt Cado nu echt vriendelijk maar toch nog met heersersogen aan en zegt: 'Cado, heb je je ernstig voorgenomen om mij over te halen? O, laat jouw hoop maar niet te voorbarig zijn, want machtige, grote geesten hebben het met mij geprobeerd en zijn tenslotte met spot en schande onverrichter zake vertrokken. Hoe kom je erbij om mij te willen winnen voor jouw hart en tenslotte zelfs voor de door mij boven alles gehate hemelen, die ik beter ken dan jij, arme blinde duivel! Ieder wezen moet trouw blijven aan zichzelf. Het moet ofwel een volmaakt sterke duivel zijn, of integendeel een domme hemelbode. Wanneer een duivel zoals jij tevens ook een soort engel wil zijn, moet die mij tegenstaan, ofschoon hij andere eigenschappen bezit, waarvoor ik terechte achting heb. Mijn beste Cado, als je mijn hart wilt winnen, moet je het anders aanleggen! Werkelijk, ik ben niet afkerig van je. Wil je mij echter winnen, dan moet jij mij volgen en naar mij toe komen, maar niet verlangen dat ik dat doe!'

[8] Cado zegt: 'Maar liefste, ik wil je immers alleen voor mezelf winnen! Of de hemelen zich daarover verheugen of daaraan ergeren, is mij om het even. Ik wil alleen maar jou en niet de door jou gehate hemel en blijf voor eeuwig bij dit verlangen; maar de machtige hemelen trotseren, dat zal ik ook niet doen omwille van jou, alhoewel ik je meer liefheb dan alle schatten der oneindigheid!

[9] Kijk, ik houd ieder wezen, jou niet uitgezonderd, dat meer wil doen dan het vermag, voor heel dom; maar bovenmate dom is een wezen dat zelfs door oneindig veel bittere ervaringen niet verstandiger wil worden. Wat heb je eigenlijk met je onbuigzame koppigheid gewonnen? Ben je daardoor machtiger, rijker of mooier geworden, waren de miljoe­nenvoudige tuchtigingen die je ten deel vielen een lust voor je? Je lijkt op die ezelachtige machthebbers, die in hun domheid liever hun hele rijk te gronde richten dan de raad aannemen van een nederige wijze.

[10] Als ik jou, weliswaar mooiste maar tevens ook allerdomste vrouw, zou willen overwinnen, dan zou ik geen woord aan je hoeven te verspil­len, want dan zouden deze stenen afdoende zijn. En ziedaar, een nieuw wapen! Het is een lasso waarmee ik weet om te gaan. Ik hoef deze maar naar jou te gooien en geen duivel en god van jouw kaliber bevrijdt je meer uit mijn macht! Maar ikzelf wil je niet vangen en dwingen, maar alles aan jezelf overlaten, opdat de overwinning over jou niet mijn, maar enkel jouw eigen vrije, keus zal zijn!

[11] Denk je dan dat ik er vreugde aan zou beleven als je de mijne zou worden door mijn macht over jou? Als je echter mijn goedbedoelde woorden ter harte neemt, jezelf overwint en je dan aan mij geeft als eeuwig trouwe levensgezellin, ben je voor mij een oneindige zaligheid! Wat ga je nu doen? Lichtdraagster, omwille van je eindeloze schoonheid smeek ik je, verman je en laat je koppigheid varen! Je zult mij nooit ofte nimmer ontkomen, want bereik ik bij jou niets door mijn liefde, dan zal ik geweld gebruiken en je zo aan mij binden!'

[12] Minerva zegt: 'Maar beste vriend, waarom moet nu juist ik mijzelf overwinnen en me aan jou overgeven? Kun jij niet hetzelfde doen, want ik zal voor jou toch wel meer aantrekkelijks hebben dan jij voor mij? Bovendien zou het meer volgens de goede orde zijn dat de bruide­gom naar de bruid toe gaat dan de bruid naar hem!'

[13] Cado zegt: 'Ongetwijfeld! Ik zou ook allang bij jou zijn, als de grond waarop jij staat een andere was. Ik zou niet weten hoe ik op zo'n bodem moet wandelen, maar jou draagt iedere bodem en daarom kun jij beter naar mij toekomen dan ik naar jou!'

[14] Minerva zegt: 'Maar wat zul je met me doen wanneer ik naar je toe kom?' Cado zegt: 'Domme vraag! Liefhebben en gelukkig maken en deze heuvel tot een nieuw paradijs omvormen ter ere van de Godheid, die mij van kracht voorziet!'

[15] Minerva zegt: 'In een paradijs werd ik al eens schandelijk bedrogen. Mijn Adam, eersteling van jouw aarde, heeft mij bedrogen op een manier, die me voor de hele eeuwigheid zal heugen! Op geen enkel hemellichaam is het de Godheid nog gelukt om mij zo om de tuin te leiden als juist op deze aarde en dat was de schuld van het smadelijke paradijs. Ik ben daar voor het eerst door de Godheid beetgenomen en pluk daarvan nu al meer dan 6.000 jaar lang de ellendigste vruchten! Kom me daarom niet aan met een paradijs, als je mij in alle ernst voor jou wilt innemen. Ik doe je echter een voorstel; als je dit aanneemt, ben ik voor eeuwig de jouwe.

[16] Het voorstel luidt: beloof mij om de naam Jezus, die me bijna doet stikken, nooit uit te spreken! En gooi alle stenen weg, ook de lasso, dan zul je daarvoor mijn hart als beloning krijgen. Doe dat en ik ben voor eeuwig de jouwe en zal alleen voor jou leven!'

[17] Cado zegt: 'Bekoorlijke Minerva! Jezus of geen Jezus, dat is me eender, en zonder de stenen en deze godenlasso zou ik ook je heer en meester kunnen zijn. Daar jij echter te allen tijde de grootste kunstenares in het liegen en het in-de-steek-Iaten was en zeker nog bent, kan ik geen voorstel van jou aannemen, voordat je het door mij gedane voorstel zult aanvaarden. Maar vlug een beetje, want ik merk dat de hemelse getuigen onrustig van ons worden. Neem vlug een besluit, want mijn geduld raakt nu ook op!'

[18] Miklosch gaat verder: 'Minerva's gezicht wordt nu somberder en heerszuchtiger. Zij zoekt naar een weerwoord, maar het lijkt erop dat haar niets passends te binnen wilt schieten. Ze zou zich van heimelijke woede op haar lippen willen bijten, als ze zich niet tegenover Cado zou generen. Het is werkelijk komisch om te zien hoe de uitvindster van hoogmoed en leugen alle mogelijke moeite doet om tegenover Cado geen blijk te geven van zwakheid, maar deze verliest haar nu geen moment uit het oog en houdt de lasso al gereed. Nee, ik ben werkelijk benieuwd wat Satana nu voor manoeuvre zal uitvoeren!'

 

176

 

Cado krijgt nog meer bescherming van de engelen

Minerva 's tegenvoorstellen.

De hel toont nieuwe schrikbeelden

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Nu begeven ook onze vriend Robert­ Uraniël en zijn metgezel Sahariël zich onopgemerkt naar Cado op de heuvel, die hen echter niet ziet.

[2] Ook de denkbeeldige Minerva lijkt de plaatsverandering van de beiden niet te merken. Ze kijkt onderzoekend naar links en naar rechts, maar Cado is op zijn hoede en staat daar als een rots. Dit lijkt Minerva niet te bevallen, daarom staart ze nu voortdurend naar beneden en denkt na over wat haar nu te doen staat. Zij trekt allerlei gezichten, nu eens ernstig, clan weer vriendelijk, nu eens wijs, dan weer heerszuchtig, maar door alles heen is de oude, heimelijke zondares te zien.

[3] De geschiedenis begint Cado blijkbaar te vervelen. Hij schraapt flink zijn keel en vraagt Minerva: 'Wel liefste, ik heb een hele poos gewacht, maar er kom t van jouw kant geen beslissing, noch een of andere stap in de door mij gewenste richting. Ik geef je nog een korte bedenktijd; loopt die echter op niets uit, dan zul je mijn vaardigheid in het gebruik van de lasso kunnen bewonderen! In jouw hele bestaan heb je onder de myriaden door jou verleide geesten er nog geen gevonden die jou de baas was. Zij waren geen van allen tegen jouw sluwheid opgewassen, maar op mij zul je je lelijk verkijken. Ik zeg je nog eens: mij vang je niet! Een Cado trekt zich niets aan van God, dood en duivel, en hemel en hel zijn hem om het even! Cado staat onder geen enkel commando! Wat hij wil doen, zal hij ook doen, omdat hij het kan! Neem daarom meteen een beslissing, anders vliegt de lasso om je mooie hals.'

[4] Minerva zegt: 'Maar beste Cado, wees toch een beetje beleefder! Ik kan toch niet op stel en sprong afstand doen van mijn oeroude, slechte gewoonten. Ik denk dat het je ook niet zou schaden wanneer je wat meer geduld toevoegt aan je heldendom. Dat ik schijnbaar niet onmiddellijk op je verlangen inging, heeft zijn redenen, want ook ik moet het recht hebben om diegene te beproeven aan wie ik, de meest verheven schoon­heid van de oneindigheid, mij zou willen binden. Als ik geen behagen in jou zou scheppen, was ik allang van je weggegaan, maar jouw hoogst zonderlinge wezen boeit mij met een betoverende kracht. Ook laat ik me door jou dingen zeggen, die ik mij zelfs van de Godheid nog nooit heb laten welgevallen. Ben je daar nog niet tevreden mee?'

[5] Cado zegt: 'Schoonste van Gods scheppingen, ik heb je oneindig lief. Om niet onaardig tegen jou te zijn, wil ik nog enkele ogenblikken wachten, maar langer mag je mijn geduld niet op de proef stellen!'

[6] Minerva glimlacht nu en werpt haar gebroken lans in de rustig geworden vuurzee, waarop nog steeds talloze getemde geesten liggen om de golven in bedwang te houden.

[7] Als de lans door de zee verteerd is, wat Cado voor een gunstig teken schijnt te houden, staan plotseling een heleboel vreselijk uitziende gestalten uit de vuurpoel op en legeren zich rond Minerva. Een van hen, die de gedaante van alle draken en de vreselijkste beesten in zich verenigt, dondert met tijgergebrul tegen Minerva:

[8] 'Ellendig creatuur! Is dat jouw dank voor de triljoenen diensten die wij jou door de eeuwen heen hebben bewezen? Ter wille van jou schuwden wij geen offer, geen moeite en zelfs niet de meest ongehoorde pijnen en kwellingen, om ons tenslotte te verzekeren van jouw liefde, die je ons zo vaak beloofd hebt. Is dat jouw dank, dat je ons uit liefde voor een nieuwe duivel, die nog maar nauwelijks zijn neus in de hel heeft gestoken, smadelijk wilt verlaten? Nee, dat zul je ons nooit aandoen! Eerder vernietigen we jou, de hel en alle hemelen, dan dat we jou één pas van deze plaats laten doen! Kijk, onze dienaren houden deze zee in bedwang en lijden verschrikkelijke pijnen, opdat jij als heerseres er rustig overheen kunt lopen; en jij wilt ons verlaten en nooit dat genoegen schenken, dat je ons zo vaak beloofd hebt? O waag het maar eens, ellendige hoer, je zult daarvoor een beloning krijgen waarvan de rijke fantasie van de Godheid nog nooit gedroomd heeft! Spreek nu, wat zul je doen? Kijk maar eens hoe je held daarboven de moed laat zakken en naar alle kanten kijkt of er niet ergens een gat is om door te ontsnappen! O, roep hem te hulp, roep hem! Waarom roep je hem niet, jouw uitverkorene?'

[9] Minerva lijkt wel van schande, verontwaardiging en woede te willen vergaan. Zij beeft over haar gehele lichaam en lijkt van pure woede geen woord te kunnen uitbrengen. Cado gedraagt zich echter nog grimmiger en lijkt zich te beraden over wat hij zal doen. Deze uiterst afschuwelijke reuzen boezemen hem dan toch respect in en tevens verneemt hij een getuigenis over Minerva, dat hem, wat betreft haar trouwen liefde, heel bang maakt. Daardoor is hij ook besluiteloos over wat hij zal doen, maar Minerva werpt hem zulke verlangende blikken toe dat hij zich toch niet van haar kan losmaken. Daarom begint hij zijn stenen te inspecteren en te schikken.

[10] Na een poosje richt Cado zich op en zegt tot de vreselijke demonen: 'Jullie macht en bedrevenheid in het bedriegen ken ik; ze is niet jullie werk! Jullie zijn zelf slechts lege schimmen en pure fantasie­beelden van deze ene, voor wie jullie zo'n nutteloze, bedrieglijke schijn­vertoning opvoeren. Waren jullie echte wezens, dan zou ik jullie zelfs willen belonen voor een dienst die jullie mij hebben bewezen, want door jullie gedrag en jullie woorden raakte ik meer vertrouwd met haar karakter, en dat is voor mij van het grootste belang. Verscheur haar, als jullie kunnen! Ik zou het kunnen doen, maar dat wil ik niet omdat ze zo'n inspanning van mijn kant helemaal niet waard is.

[11] Satana, als het je mogelijk is om nog een staaltje van dien aard uit te voeren, doe het dan maar! Daardoor krijg ik des te meer gelegen­heid om jou door en door te leren kennen. Met jullie, schimmen, zal ik echter in de naam van God, Jezus de Gekruisigde, dadelijk afrekenen. Bekijk deze steen; hij is beschreven met de Godnaam Jezus, alsook met drie kruisen. Deze steen zal aantonen uit wiens geest jullie voortkomen!'

[12] Nu raapt Cado een steen van de grond op en maakt aanstalten voor een krachtige worp, maar Minerva roept angstig uit: 'Cado, bij alles wat je heilig is, doe dat 'niet! Op hetzelfde moment dat de steen uit je vuist vliegt ben je voor eeuwig verloren. De macht van deze geesten, die jij ten onrechte voor producten van mijn fantasie houdt, is onbedwing­baar. Wat zij vastgrijpen kan geen goddelijke macht hun meer ontne­men. Blijf rustig! Misschien lukt het mij om hen tot bedaren te brengen en dan mijn bevrijding met jou te bewerkstelligen !'

[13] Cado, die nu meer en meer onder de geheime invloed van de twee achter hem staande beschermgeesten komt, zegt ernstig: 'Jouw woorden zijn als zeepbellen; er schuilt geen waarheid in. Je bent van oudsher een leugenaarster geweest, maar hebt daardoor niemand méér geschaad dan juist jezelf. Wees er daarom van verzekerd dat ik slechts datgene zal doen, wat jij mij het sterkst zult afraden! Daarom, in de naam van mijn God, van mijn Heiland Jezus!'

[14] Nu werpt Cado de steen naar de drakenkop van de eerste de beste demon. Wanneer de steen de kop van de demon raakt, klinkt er een vreselijke knal als uit duizend kanonnen. Alles verdwijnt, behalve Mi­nerva, die nu bevend en geheel naakt op een zandhoop staat en zich voor Cado probeert te verbergen, wat haar echter niet lukt.

[15] Cado vraagt haar echter: 'Wel liefje, hoe zie jij er nu uit, waar is nu het gevaar waarmee jij dreigde, en waar zijn de dreigende, machtige geesten, die daarnet hemel, hel, God en alle aarden wilden vernietigen en jou tuchtigen vanwege je ontrouw? Waar zijn zij nu? Kijk, jouw kunsten halen niets uit! Je ontkomt me niet meer! Een ander zou je naar behoren tuchtigen, maar ik vergeef je alles. Alleen maar volgen moet je mij, anders gebruik ik een soort geweld, waartegen je geen weerstand zult kunnen bieden. Kijk, je bent verlaten door alles wat je ooit een of andere schijn van macht heeft verleend. Niets heb je, behalve mij en je onbeschrijfelijke, uiterlijke schoonheid. Steun daarom vrijwillig op mij en ik zal je op het rechte pad leiden, op het pad van de ware liefde. Maar je moet me uit vrije wil volgen!'

     [16] De diep beschaamde schijn Minerva zegt: 'Ja, ja, ik wil, ik moet je volgen, maar doe nu één pas naar mij toe als je werkelijk liefde voor mij in je hart koestert. Daar ik mij nu al meer dan duizend passen naar jou toe heb begeven, zou je nu toch één pas naar mij toe kunnen wagen!'

[17] Cado zegt: 'Je weet immers dat ik iemand ben die geen haarbreed toegeeft en nooit eerder gevolg zal geven aan jouw verlangen dan wanneer jij bereid zult zijn je oerslechte en onbetrouwbare neigingen volledig te veranderen. Laat daarom in het vervolg alle aan mij gestelde eisen achterwege. Ik ben slechter dan jij, alhoewel jouw oerslechtheid de oneindigheid van het strengste gericht zou kunnen vervullen. Daar echter de pogingen van alle engelen om je terug te winnen door jouw onbuigzame koppigheid mislukten, moet een duivel der duivelen je weer daarheen brengen, vanwaar je bent uitgegaan. Maar deze duivel is geen duivel van jouw soort, maar van een heel andere soort. Zijn macht heeft hij van boven, maar zijn wezen behoort toe aan de hel. Jij alleen bent zijn loon, dat hij echter zal versmaden als het hem niet vrij, maar gedwongen ten deel valt. Daarom, volg mij!'

 

177

 

Minerva vermoedt een list van de Godheid

Cado verklaart haar de reden.

Een kleed valt uit de hemel

Minerva 's nieuwsgierigheid.

 

[1] Miklosch doet verder verslag: 'Minerva zegt: 'Vriend Cado, werkelijk, ik heb je lief! Het is weliswaar de eerste ware liefde waardoor mijn hart ooit werd bewogen, maar doe me toch een plezier en verklaar me de reden van je hardnekkigheid, waaraan toch een groot en zeer diepzinnig plan ten grondslag moet liggen. Men heeft met mij iets voor van de allerhoogste zijde, en jij bent hun verkapte werktuig. Dat plan moet mij onthuld worden, anders krijg je me zonder dwang geen haarbreed van deze plaats. Wat heb je er ook aan om geweld tegen mij te gebruiken? Je weet met welk een hardnekkige trots ik de Godheid Zelf het hoofd kan bieden; hoeveel te meer doe ik dat daarom tegenover jou! De Godheid is eindeloos machtig en kan met mij doen wat zij wil, echter alleen door eeuwige dwang. Het hart en de wil zijn echter van mij en zij zijn in staat om iedere macht te trotseren, ook die van jou, alhoewel jij de enige bent die sedert het oerbegin mijn hart het meest nabij is gekomen. Was dat niet zo, dan zou je in plaats van mijn ware oergedaante reeds lang een allerlelijkst monster voor je hebben. Nu weet je hoe ik ben en zijn moet. Geef me daarom de reden op waarom jij tegenover mij zo onbuigzaam bent!'

[2] Cado zegt: 'Waarom verlang je van mij datgene wat ik je allang en breed heb uitgelegd? Ik mag daar niet op ingaan, omdat ik je dan nooit meer vrij zou kunnen maken. Je moet je eerst zonder dwang naar mijn wil schikken en hem tot de jouwe maken, dan zal ik ook alles doen wat jij uit jezelf zult willen!'

[3] Minerva zegt: 'Zeker, als ik alleen datgene wil, wat jij wilt, zul jij aan mijn wil uiteraard gemakkelijk tegemoet kunnen komen, maar waaruit bestaat dan mijn eigen vrije wil?' Cado zegt: 'Daaruit, dat je vrijwillig datgene wilt, wat ik wil, hetgeen derhalve jouw wil met de mijne tot een eenheid maakt, want zonder die eenheid valt er nooit ofte nimmer aan een hogere, ware samenwerking te denken.'

[4] Minerva zegt: 'Dat is mij te vaag! Ik begrijp je niet, verklaar die zaak nader!' Cado zegt: 'O jij vreemde draagster van alle licht en glans, die zijn uitgegoten over alle eindeloze ruimten! Als je zulke dingen, die toch zo duidelijk zijn, niet begrijpt, hoe zul je dan in staat zijn om diepere zaken uit de onuitputtelijke bron der zuiver goddelijke wijsheid te begrijpen?

[5] Kijk, je zult weer vrij worden en je plaats innemen binnen een juiste ordening. Daarom moet je je eerst naar mijn wilsorde schikken, opdat daardoor ook je eigen wil vrij wordt. Probeer het tenminste eens; bevalt het je niet, dan kun je altijd nog terugkeren naar jouw oude gericht!'

[6] Met een opgeruimd gezicht zegt Minerva: 'Welnu, op dit aanbod wil ik ingaan. Als mij de terugkeer niet belet wordt wanneer de nieuwe situatie mij niet mocht bevallen, dan mag er gebeuren wat jij wilt! Maar ik ben naakt en schaam me om zo naar je toe te komen. Verschaf me een kleed, dan zal ik meteen bij je komen.' Cado zegt: 'Ook dat kan ik je niet eerder geven dan wanneer je aan mijn eerste verlangen gevolg hebt gegeven. Zojuist is er een prachtig gewaad als uit de hemel voor mijn voeten gevallen. Het is voor jou, en van een soort zoals de hemelen er nog nooit een hebben gezien! Kom dus en neem het als een waardig bruidskleed uit mijn handen aan!'

[7] Miklosch gaat verder met zijn verslag: 'Minerva staat nu even versteld en richt haar grote vurige ogen op de plaats waar nu aan de voeten van Cado een gewaad ligt, dat in een rode doek is gewikkeld. Zij zou het waarschijnlijk graag wat nader willen bekijken om te zien of het het waard is om door haar te worden aanvaard en spant haar ogen in om iets te bespeuren van het eigenlijke kleed. Het is echter zo goed in de rode doek gewikkeld, dat er nergens iets van is te zien. De nieuwsgierig­heid van Minerva groeit intens. Ik ben nu zelf werkelijk heel benieuwd wat dit satanswezen, dat met alle slechte zalven is ingevet, nu zal doen! Heer, liefste, heilige Vader Jezus! Zal deze oude leugenaarster zich wel ooit voorgoed bekeren, en zal het dan beter gaan op alle hemellichamen, vooral op onze aarde?'

[8] Ik zeg: 'Mijn beste vriend Miklosch, dat zal het verdere verloop allemaal duidelijk maken. Kijk maar naar het verdere verloop van deze scène en vervul voor dit gezelschap de functie van vertolker zoals je tot nu toe deed, en het zal jou en al je broeders en zusters duidelijk worden!'

 

178

 

Minerva draait bij en komt dichterbij.

Laatste stappen voor het doel

 

[1] Miklosch richt zijn blik weer op de scène en zegt: 'Aha, Minerva wordt nu onrustig; men ziet aan iedere beweging dat ze maar al te graag de rode bundel geopend voor zich zou willen zien.

[2] Cado bemerkt dat wel en zegt: 'Heb je soms wortel geschoten? Kom hiernaartoe, dan zul je gemakkelijker tot het geheim van deze bundel kunnen doordringen. Ben je echter aan de grond vastgenageld, zeg het me dan. Je voeten wil ik ook wel van hieraf voor je vrijmaken.' Minerva zegt: 'Dat is niet nodig want ik ben vrij en kan gaan waarheen ik wil! Hoe ziet het kleed eruit? Kom, zeg het mij, lieve Cado!'

[3] Cado zegt: 'Kom zelf, dan zul je het zien en je daarover zeer verwonderen.' Minerva zegt: 'He, wat ben jij toch hard! Waarom moet ik dan ook zo verliefd op je worden? Nee, zoiets heeft de eeuwigheid nog nooit beleefd! N u dan, ik wil het wagen, maar als je me iets aandoet, keer ik meteen om en kom nooit meer bij je terug!'

[4] Miklosch gaat verder: 'Nu verlaat Minerva eindelijk haar stand­plaats, een soort heuvel van gloeiend zand, en begeeft zich met tastende schreden naar boven naar Cado, achter wie zich nog steeds de twee bekende vrienden bevinden. Op het moment dat Minerva haar verruk­kelijk mooie voet op de heuvel zet, die vrij is van de vuurzee, verdwijnt de hele vuurgloed. Ook van de afschuwelijke grot is niets meer te bekennen en het akelige geraas en gedonder zijn verstomd. Het hoogge­bergte lijkt ook wat lager te zijn geworden en heeft zijn ontoegankelijke karakter bijna verloren; slechts hier en daar zijn nog enkele naakte rotswanden te zien. Om kort te gaan, de hele omgeving krijgt een prettiger aanzien en is weliswaar niet helder, maar toch voldoende verlicht.

[5] Werkelijk, Cado is een meester in zijn vak, want om deze prinses der eeuwigheid, een wezen voor wie de liefde vreemder moet zijn dan voor mij het einde van de oneindigheid, verliefd op je te laten worden, daar is meer voor nodig dan oren, ogen, mond en handen. Cado is tot nu toe weliswaar nog een zogenaamde duivel, maar voor zo' n duivelach­tigheid heb ik werkelijk alle respect. Karakter heeft hij, onbuigzaamheid en een moed die aan het huiveringwekkende grenst. Als je zoiets niet zelf zou hebben gezien, zou zo' n verhaal niet te geloven zijn, Wij kunnen niets anders doen dan ons verbazen en U, o Heer, loven dat U zoiets eindelijk hebt laten gebeuren. Nu valt echter ook te verwachten dat de gehele aarde, misschien na enige stormen, in een stadium zal overgaan, dat voor alle hemelen zeer wenselijk zal zijn.

[6] Al te zeer haast Minerva zich nu juist niet bij haar gang naar Cado, want haar passen zijn klein en afgemeten. Ieder moment vindt ze iets op de grond, raapt het op, bekijkt het een poosje en gooit het dan weer haastig weg. Ogenschijnlijk zijn er allerlei sieraden met opzet over de grond uitgestrooid om de slimme vogel steeds meer naar Cado toe te lokken. Werkelijk, deze list is niet slecht. Ik kan me herinneren op aarde in een sibillijnse voorspelling te hebben gelezen: 'Als satan zou worden bekeerd, dan zal hij over parels en diamanten lopen en zal ze versmaden. Dan wordt de hel gesloten en de ketenen van de waan zullen smelten als was in de zon.'

[7] Waarlijk, daar begint het bijna op te lijken. Zij komt dichterbij en is nu geen veertig passen meer van Cado verwijderd. Nu moet ze wel iets heel belangrijks gevonden hebben. Vlug bukt ze zich en raapt iets op dat op een diadeem lijkt en bekijkt het nu goedkeurend, waarbij ze geen neiging toont om het eveneens weg te gooien, zoals de vorige dingen.

[8] Nu vraagt Minerva aan Cado: 'Vriend, wie heeft toch al deze kostbaarheden hier rondgestrooid? Zijn ze voor mij of zijn ze voor iemand anders als nieuwe val neergelegd? Hier is een prachtig diadeem, mijn hoofd waardig; zal ik het behouden of weggooien?' Cado zegt: 'Behoud het goede en werp het slechte weg! Teveel van dergelijke zaken zou je dermate belasten, dat je nauwelijks een stap voorwaarts zou kunnen doen. Behoud de diadeem, maar raap verder niets meer op! Begrijp dat en wees volgzaam!'

[9] Minerva zegt: 'Ja, ja, ik kom al, maar daar voor mij ligt alweer een prachtige armband. Cado, sta me toe dat ik hem nog opraap, want hij is mijn arm waardig!' Cado zegt wat ongeduldig: 'Hé, jij pronkzuchtig wezen, laat die verleidelijke armband liggen; jouw arm is toch al zo mooi, dat hij op zich al als sieraad kan worden beschouwd. Hier aan mijn voeten wacht je echter een sieraad waarmee niets in de oneindigheid te vergelijken is. Blijf daarom niet staan bij dat straatvuil, maar kom en neem vlug bezit van datgene wat voor jou is bereid.'

[10] Minerva komt nu, de armband wegwerpend, snel dicht bij Cado. Slechts drie passen scheiden hen nog. Zij zegt nu tegen Cado: 'Vriend, zo ver ben ik je nu tegemoet gekomen; slechts drie passen ontbreken er nog aan. Die zul jij mij wel tegemoet kunnen komen. Ik kan nu overduidelijk aan je zien, hoe mijn werkelijk allerhoogste bekoorlijkheid je hele wezen doet beven. Je hebt mij onuitsprekelijk lief, dat zeggen mij jouw ogen. Doe me daarom dat kleine genoegen en maak deze drie kleine schreden naar mij toe!'

[11] Cado zegt: 'Oneindige schoonheid! Er zullen nog hemelse situaties komen waarin ik je miljoenen stappen tegemoet zal snellen, maar hier eist een rotsvaste, enkel op jouw welzijn gerichte orde, dat ik geen van je wensen mag inwilligen voordat jij alles wat ik van je moest verlangen, zult hebben volbracht. Doe daarom ook nog deze drie stappen, je hebt er immers 'al drieduizend kunnen doen.'

[12] Minerva zegt: 'Wie noodzaakt jou dan om dit allemaal van mij te verlangen? Wie is jouw wetgever?' Cado zegt: 'Ik ben me er niet van bewust dat er iemand is, die mij kan voorschrijven wat ik van jou verlang. Ik zelf ben mijn eigen wetgever en laat me door geen godheid noch duivel iets voorschrijven. Ik bevond me al eens voor God door tussenkomst van twee van Zijn grootste geesten. Zij waren goed en wijs en toonden me de hemel en de hel, opdat ik zou kiezen. Ik wilde de hemel niet en ik had de moed om met de hel behoorlijk de spot te drijven. Ik zag een uiterst waanzinnige onderneming, die nooit tot resultaat kan leiden. Ik werd daarna door jou vervolgd, maar al je bedrieglijke kunsten liepen stuk op de hardheid van mijn wil en op mijn vastberaden voornemen om jou van het juk van je eigen blindheid te bevrijden. Zeg eens, wie zou mij zoiets kunnen voorschrijven?

[13] Kijk, in de hele oneindigheid bestaat er geen wezen dat ik zou gehoorzamen, want ik ben heer en meester over mijzelf en bekommer mij om niemand anders dan om jou alleen omdat je mij zo geweldig goed bevalt, en omdat jij als eerste, grootste en machtigste wezen op God na, nu in de ware betekenis weer dat moet worden, wat jij volgens Gods hoogste wijsheid had moeten worden. Dat gaat echter alleen maar langs de weg die ik je voorschrijf. Daarom nu geen getreuzel meer met die drie stappen, anders zul je je oerschoonheid en waardigheid niet bereiken.'

[14] Minerva zegt: 'Mijn in volle ernst, beminde Cado, het is allemaal goed en prachtig wat je me gezegd hebt en ik kan er niets tegenin brengen, maar als de liefde ons voor altijd moet leiden, dan begrijp ik niet waar jij die vandaan wilt halen, omdat je nu om mijnentwil nog geen stap wilt verzetten. Kijk, ik wil nog twee stappen doen; die ene, laatste, moet jij echter doen, al zou ik er ook een eeuwigheid op moeten wachten. Nu is er immers voor mij toch aan geen weg terug meer te denken, omdat ik me nu al zo ver door jou heb laten inpalmen. Doe me daarom dit kleine genoegen!'

 

179

 

Eindstrijd en ommekeer.

Het trotse oerwezen van Satana komt terug

Cado blijft standvastig.

Gelijkenis van de reddende loods

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Cado zegt: 'Maar liefste, waarom verlang je toch iets van mij dat ik niet doen kan, juist omdat jij het van mij verlangt! O jij onverbeterlijke kroon der oneindigheid! Nu moet jij zonder erbarmen ook de laatste stap doen, die ik anders vast en zeker zou hebben gezet. Ik vraag je om je eigen bestwil, verlang in het vervolg niets meer van mij. Kijk, nog maar één stap en de hele oneindigheid is gered en bevrijd van het zwaarste juk van een eeuwig gericht, en jij zult als het gelukkigste wezen stralen met het licht van alle zonnen, die de eindeloze ruimte bevat!'

[2] Minerva zegt: 'Ja, ja, dat kan wel zijn... als ik maar zo dom kon zijn om te doen wat jou belieft, maar deze domheid ontbreekt me en dat is heel treurig voor die briljante vooruitzichten voor mij. Er ontbreekt weliswaar nog maar één enkele, kleine stap, maar als ik hem vanuit mijn vrije wil niet wil zetten en je om al jouw pogingen tot overreding honend zal uitlachen... met welk middel zul je mij dan dwingen? Uiterlijk, ja, maar innerlijk nooit ofte nimmer!'

[3] Want weet wel dat ik een wezen ben, waaruit de oneindigheid al haar wezens heeft verkregen. Ik ben een wezen der wezens; als negatieve machtspolariteit ben ik geheel gelijk aan de Oergodheid die de positieve is! Ik ben de eindeloos grote bodem waarop de Oergodheid haar werken bouwt! Begrijp dat goed, jij eindeloos niets ten opzichte van mij, je wilt mij door_enkele ellendige woorden aan jou, nietig stofje, onderwerpen en mij als het ware voor je innemen door je eindeloze, domme gevlei mij, het meest volmaakte wezen van de hele oneindigheid! 0, ellendige domkop! Wel zie ik je, beven van wellust en besef je grote begeerte naar het volle genot van mijn omhelzing, maar heb maar geen onreine gedachten, als je deze laatste stap te mijnen gunste niet wilt wagen. Ik doe geen stap meer, dat is mijn onwrikbare wil!'

[4] Cado zegt: 'O kijk, kijk, hoe pienter je nu ineens bent. Je wilt mij een eeuwigheid op deze laatste stap laten wachten? Ik wens je daartoe zelf heel veel geduld, want over mijn geduld zul je nooit meesteres worden. Wat maakt mij dat uit? Die ene stap doet weinig terzake. Krachtens mijn wil kan ik met je doen wat me maar belieft, en zodoende heb ik eigenlijk, wat mij betreft, niets meer nodig. Blijf daarom maar volharden als je dat graag wilt, ik zal daardoor helemaal niets verliezen. Ik heb je nu eenmaal in handen. In een draak kun je je ook niet meer veranderen en daarom is het me eigenlijk liever dat je zo blijft. Hoera, dat zal een echt plezierig leven worden; Minerva, dat heb je goed gedaan!'

[5] Minerva, totaal verbouwereerd over een dergelijke verandering in de houding van Cado, zegt: 'Ik had nooit gedacht dat jij zo'n geraffi­neerde oplichter was, maar overschat jezelf niet te veel. Als ik die vervloekte liefde voor jou maar kwijt kon raken, zou alles meteen anders verlopen, maar uitgerekend jij moet mijn zwakheid doorzien. Nee, dat houd ik niet uit! Vervloekt zij degene die jou gemaakt heeft, maar wacht maar, je zult in mij je satan nog leren kennen!'

[6] Cado zegt heel flegmatiek: 'O, dat geeft niet; ik heb nu eenmaal jou en daarmee de meest bekoorlijke schoonheid die zich niet meer lelijk kan maken, en dat is voor een Cado volkomen toereikend! Overigens zal niemand je tegenhouden om de verlangde laatste stap te doen. Wanneer het je maar genoeg gaat vervelen, zul je vanzelf wel aan mijn verlangen tegemoet komen. Tot dan echter hoera, want ik heb jou, mijn lieflijke Minerva!'

[7] Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Minerva zou nu wel uit haar vel kunnen springen van woede. Ze zou zich heel graag in een afschuwelijk wezen willen veranderen, maar het gaat niet. Ze probeert te vluchten, maar haar voeten zijn als aan de grond genageld; alleen in Cado's richting kan ze haar voet optillen. Maar wat zijn dat mooi gevormde voetjes. Waarachtig, alle respect voor Cado! Wat kan hij zich goed beheersen tegenover zo'n allerbekoorlijkste, weelderige schoonheid, die hij nu helemaal in zijn macht heeft! Daar is meer voor nodig dan ik tot nu toe kan begrijpen. Om je tegenover deze schoonheid op zijn minst koelbloe­dig te tonen... alle respect!

[8] Wat stelt Minerva zich nu boos op en staart de arme Cado verachtelijk aan! Ze doet moeite om haar mooie gezicht te vertrekken, maar hoe meer ze dat doet, des te interessanter wordt het. Cado zegt dan ook tegen haar: 'Liefste, doe geen moeite, want hoe meer je je gezicht vertrekt, des te aantrekkelijker word je voor mij; je bent waarlijk een godin!'

[9] Bijna huilend van woede zegt Minerva: 'O jij vervloekt leven, als het zich zo begint te ontwikkelen! Ben ik dan geen heerseres, geen vorstin aller vorstinnen meer? Moet ik mij door zo'n domme ezel laten bespot­ten? Kan ik dan niet terug, je niet voor eeuwig verlaten? Je hebt me eerder toch toegestaan dat ik terug zou kunnen wanneer en hoe ik maar wil!'

[10] Cado zegt: 'Met deze belofte valt niets te beginnen zolang jij mijn wil niet volledig tot de jouwe hebt gemaakt, want je bent en blijft in het gericht zolang je slavin van je eigen koppigheid blijft. Kijk, als iemand in groot gevaar verkeert en een ervaren loods hem hulp aanbiedt - hij deze echter niet wil aannemen, alhoewel hij zichzelf niet kan helpen  blijft hij ook slaaf van het gevaar waarin hij zich bevindt, zolang hij geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden hulp van de loods.

[11] Zo is het ook met jou het geval. Ik reik je hier mijn helpende hand om je weg te leiden van een afschuwelijk gevaar om je daarna in de volste vrijheid te laten overgaan, maar jij versmaadt mijn hulp. Jouw hoogmoedige dwaasheid, die geen enkel doel heeft, zet jou ertoe aan om alles te ondernemen wat je ondergang vroeg of laat dichterbij moet brengen. Daarom kun je nu ook niet meer terug, maar moet je hier op deze klip blijven. Indien ik je niet voor de ondergang zou behoeden en de golven zou tegenhouden, die je anders allang hadden weggespoeld, waar zou je dan nu zijn?

[12] Jij kunt mij, zoals gezegd, nooit ontkomen en je kunt je geen haarbreed van mij verwijderen. Wat ga je dan voortaan doen als de volledige slavin van mijn wil? Zul je wel in staat zijn om mij eeuwig het hoofd te bieden?'

 

180

 

Cado laaft zich aan brood en wijn.

Minerva 's ergernis

Cado 's duidelijke les over haar onwaardigheid

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Minerva zegt: 'Ja, dat kan ik als ik het wil! Ook al heb ik hier geen effectieve macht meer, toch kan ik in mijn innerlijk eeuwig volharden in de meest hardnekkige onverzettelijkheid. Ik zal dat vanwege mijn domme liefde voor jou misschien niet doen, maar toch deze zaak diepgaand overdenken en als ik ergens een voordeel voor mijn hart ontdek, mij aan jouw raad onderwerpen. Maar denk eraan, ik zal me nog lang bezinnen.' - Cado antwoordt heel onverschillig: 'Heel goed, mijn liefje, hoe langer je echter op je volledige ommekeer zult laten wachten, des te langer zul je ook ongelukkig blijven en des te moeilijker zul je deze ene laatste stap zetten. Houd daar ook maar rekening mee!'

[2] Cado gaat nu zitten. Omdat hij honger en dorst heeft, neemt hij wat brood en wijn en verorbert beide. Omdat hij er een behaaglijk gezicht bij zet, moet deze versterking wel van grote lieflijkheid zijn. Minerva bekijkt de smulpaap met misnoegen en zegt meer tot zichzelf: 'Nou, hij heeft manieren die hij van beren en wolven moet hebben afgekeken! Die kerel vreet als een wolf en zuipt als een walvis! Hij heeft nog één beker wijn en een flink stuk brood, maar zijn ongemanierdheid laat niet toe mij daar iets van aan te bieden. Ik zou van zo'n ezel toch niets aannemen, maar het zou toch gepast zijn om mij, de eerste grootheid van de oneindigheid, iets aan te bieden. Wat vreet die kerel toch! Hij is in staat de hele schepping kaal te vreten!

[3] Maar wat nu? Ik moet toch ook iets ondernemen!Als ik die bundel, waarin zich een prachtig gewaad voor mij moet bevinden, maar dichter naar me toe kon trekken. Wat te doen? Zolang toekijken totdat hij zich heeft volgegeten? O, dat is een verdraaid beroerde situatie! Wacht maar, jij grove ezel, er zal mettertijd nog iets heel anders gebeuren.'

[4] Cado eet en drinkt nog steeds heel behaaglijk en zegt nu bij zichzelf: 'O God, dat was toch een heerlijk brood, en die wijn moet op de zon zijn gegroeid. Nu ben ik zo mak als een lammetje en zo goedig als een ezel, en de mooiste vrouw satan a, nu omgedoopt tot Minerva', is bij mij en mij onderdanig. Hoera, wat heb ik het goed! Wel, wel, mijn lieftallig Minervaatje, wat trek jij daarbij voor een zuur gezicht? Wees welgemoed en kom gezellig bij me zitten. Als je dat doet, dan wordt jou ook de laatste nog te zetten stap kwijtgescholden. Kom Minervaatje, doe me nu eens echt plezier! Kijk, alle hemelse wezens verheugen zich eveneens. Daar, kijk eens omhoog en je zult het meteen zelf ontdekken. En wij beiden, oneindig edeler en volmaakter dan dat hele hemelse volkje, zitten hier als een paar zieke ezels met lange zure gezichten bij elkaar! Foei, laten wij ons toch niet behoeven te schamen en laten we toch tien keer vrolijker zijn dan die daar boven ons. Toe, kom nu gauw bij me zitten!'

[5] Met een heel beledigd gezicht zegt Minerva: 'Hou je mond, grove bezopen lummel! Wat hij niet allemaal zou willen! Ik zou dadelijk bij hem moeten gaan zitten. Een beetje gezelligheid zou voor hem weliswaar niet te versmaden zijn, maar niets daarvan! Zulke vruchten als ik zullen voor dergelijke ezels zeker nooit rijp worden. Begrijpt hij dat?'

[6] 'Nee, Minervaatje', zegt Cado verder, 'waarom zou je voor mij niet rijp kunnen worden? O, je bent heel rijp, want je bent ook mooi oud geworden, maar slechts een enkel kusje van deze echte rozenmond, O, dat zou alles te boven gaan. Och kom en bezorg mijn hart oprechte vreugde!'

[7] Minerva zegt: 'O dadelijk, dadelijk, mijn heer en gebieder! U weet immers hoe graag ik zulke wezens volg wanneer ze dat, of wat dan ook wensen. U kunt helemaal niet geloven hoeveel ik van u houd. Houd u zich daarom nog maar enkele eeuwigheidjes rustig, dan zal ik uw bezopen wensen wel inwilligen!'

[8] Cado zegt: 'Zoals je wilt! Voor mij is iedere duivel hetzelfde, of het nu een paar eeuwigheidjes eerder is of later. Je bent nu eenmaal in mijn onverbrekelijke macht en meer heb ik voor mijn genoegen niet nodig. Alleen omdat ik meer kijk naar jouw ware welzijn dan naar het mijne, zou ik je graag uit je enorme dwaasheid willen verheffen en je weer vrij en gelukkig maken. Wanneer je echter liever de slavin van je meest verblinde dwaasheid blijft, goed, blijf dan wat je bent, namelijk het domste en slechtste wezen in de hele oneindigheid! Ik zal mij daar bijzonder weinig om bekommeren.

[9] Richt je weliswaar heel mooie maar ook heel domme ogen omhoog en kijk hoe zich daarboven triljoenen over hun goddelijk bestaan ver­heugen, ofschoon ze best weten dat jij het ongelukkigste wezen bent in de hele oneindigheid. Zo kan ook ik mij op mijn manier heel gelukkig voelen zonder jou. Ik moet je ook nog bekennen dat ik er van nu af aan niet meer op aandring om jou voor je eigen vrijheid in God je Schepper te winnen, want ik weet immers dat je een allereigenzinnigst portret bent en dat tot nu toe noch God, noch een of andere duivel ooit iets met je heeft kunnen beginnen. Maar dat alles stoort mij niet. Jij bent van mij en bent onschadelijk gemaakt als een slang, die men haar gif heeft afgenomen. Wil je voor jezelf vrij en gelukkig worden, dan weet je nu voldoende wat je te doen staat. Van nu af aan zul je van mijn kant geen uitnodiging meer krijgen. Het ga je goed in jouw waan en houd het er maar op dat mij dat allemaal eender is!'

[10] Na deze woorden denkt Minerva heel diep na en zegt: 'Wat gebeurt er dan met het zeer hoge aanzien dat ik tot nu toe in de hele oneindigheid heb genoten?'

[11] Cado zegt: 'Laat je in godsnaam om je ingebeelde aanzien niet uitlachen! Wat de zuivere wijsheid betreft, zet iedere ezel je voor schut! Indien echter een wezen, al is het uiterlijk nog zo mooi, zo dom is als geen tweede in de hele oneindigheid, zal er aan het ware aanzien wel een steekje los zijn. Praat me daarom nooit over een vermeend aanzien, dat jij alleen jezelf hebt gegeven. Verschoon me van dergelijke dwaasheden!'

[12] Minerva zegt: 'Nou, wees maar niet zo opvliegend! Ik zal het toch nog wel waard zijn dat je voor mij wat moeite doet en mij leert, waaraan het me ontbreekt!' Cado zegt: 'O liefste, er ontbreekt heel veel aan jou; ja aan jou ontbreekt alles! Daarom zal ik nog veel met je te bepraten hebben, alhoewel ik geen vriend van veel woorden ben'.

[13] Minerva zegt weer: 'Wel, heb maar wat geduld met mijn dom­heid en zwakheden, want indien je mij dan tot loon zult krijgen, ben jij toch ruimschoots schadeloos gesteld voor je moeite?' Cado zegt: 'Inder­daad, als je tenminste te beleren bent. Neem je echter zoals tot nu toe helemaal geen les aan, dan is mij mijn achterkant liever dan jij mij bent, ondanks je nog zo oneindige schoonheid. Neem dat ter harte, want ik ben volstrekt geen zinnelijke duivel!'

[14] Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Minerva wrijft over haar voor­hoofd en lijkt het met zichzelf oneens te zijn. Cado wendt zijn gezicht nu echter recht naar ons toe en trekt een gezicht alsof hij iets van ons waarneemt. Wat mij wel verbaast, is, dat hij alle hemelgeesten boven zich wel, maar de twee die bij hem zijn, namelijk Robert-Uraniël en diens begeleider Sahariël, niet lijkt te zien, want hij wekt niet de indruk dat hij achter zich iemand waarneemt.'

 

181

 

Bathianyi en Miklosch over deze scène.

Minerva zet de laatste schrede

Het hemelse gewaad als beloning.

Mogelijke gevolgen van de volledige verlossing van Satana

 

[1] Graaf Bathianyi, die deze scène nu begint te vervelen, zegt: 'Vriend Miklosch, je bent werkelijk een prachtige vertolker van hetgeen je gezien hebt en het is uiterst interessant om naar je te luisteren, maar deze geschiedenis tussen Cado en de zogenaamde Minerva, die beter Lucife­rina of Satana zou kunnen heten, wordt wat langdradig. Ik bewonder alleen het enorme geduld van de Heer, evenals dat van de aartsvaderen, profeten en apostelen. Deze beschouwen de hoogst eentonige scène als zou deze van een God mag weten wat voor immense betekenis zijn! Voor mij krijgt de hele geschiedenis meer en meer het aanzien van een flauwe roman, die een hele eeuwigheid kan voortduren. Cado verdient werkelijk alle respect, maar Minerva is een geraffineerd loeder, dat zich in allerlei gedaanten, vormen en elementen kan veranderen en zodoende ook nooit te vangen is. Ze houdt zich weliswaar zo nu en dan van de domme, maar van haar diepste, verborgen plan laat ze wijselijk niets merken. O, dat is een helleveeg! Let nu maar weer op, vriend Miklosch, je zult zien dat ik gelijk heb!'

[2] Miklosch zegt: 'Laten we dat allemaal maar aan de Heer overlaten! Ik denk dat tenslotte alles wel in orde zal komen.' Bathianyi zegt: 'Ja, dat denk ik ook; tenslotte zal alles ten goede keren. Maar wanneer zal dat slot komen? Wij zullen het zeker meemaken, omdat wij eeuwig zullen leven. Het valt mensen als wij echter niet kwalijk te nemen als men bij het zien van de schurkenstreken van de mooie Minerva noodgedwongen op het idee komt dat er wel nooit een einde zal komen aan deze geschiedenis tussen Cado en haar.'

[3] Miklosch zegt: 'Weet je, broeder, wat mij betreft interesseert mij dat in wezen weinig. Voor het overige interesseert deze zaak mij buiten­gewoon, want het is zeker geen alledaagse geschiedenis! Twee uiterst doortrapte geesten van de hel zitten elkaar in de haren en spoedig zal wel blijken wie van hen de overwinning behaalt. Ik houd het nog steeds op Cado.' Bathianyi zegt: 'Ik ook, want als er al een einde aan komt, zal toch hopelijk de goede zaak zegevieren. Nu ligt de geschiedenis nog uiterst moeilijk. Kijk jij nu maar weer en vertel ons verder wat daar gebeurt.'

[4] Miklosch kijkt toe en zegt: 'Blijf jij nu ook kijken, en je zult eveneens kunnen zien hoe Minerva Cado nu vriendelijk de hand reikt, maar deze tegen haar zegt: 'Dat baat je niets. Alles wat je mij vanuit jouw willen aanreikt, mag ik niet eerder aannemen dan wanneer jij ook de laatste stap zult hebben gezet. Zet je voet naast de mijne, dan heb je je opgave volbracht en heb je je vrijheid weer terug. Vanaf dat moment zal ik dan ook veel kunnen doen wat jij van mij zult verlangen.'

[5] Minerva zegt: 'Nu dan, om te ervaren of jij je woord zult houden, til ik mijn rechtervoet van de grond en zet hem naast de jouwe. Hemel en hel zullen van mij getuigen of ik ooit iemands wil zover heb opgevolgd als de jouwe! Maar wee jou, Cado, als zou blijken dat je mij ook maar in het minst hebt bedrogen, omdat ik je liefheb; ik zou wraak op je moeten nemen zoals die nog nooit heeft plaatsgevonden!'

[6] Minerva tilt nu haar rechtervoet werkelijk van de grond, zet hem naast de voet van Cado en zegt: 'Nu heb ik volbracht wat je van mij verlangde. Wat ga je nu doen?'

[7] Cado zegt: 'Til ook de andere op, dan pas heb je helemaal aan de voorwaarde voldaan en zal ik je zeggen wat ik zal doen. Eigenlijk heb ik je al gezegd wat er daarna zal gebeuren, maar daar je kort van memorie lijkt te zijn, zal ik mijn woorden in het kort herhalen. Eerst moet echter de laatste stap helemaal en niet alleen maar half worden gezet! Bevrijd dus ook je andere voet uit de gevangenschap, dan zal al het andere dadelijk in goede orde zijn!'

[8] Minerva zegt: 'Nou, jouw eisen aan mij lijken nooit op te houden, maar omdat ik al zo veel gedaan heb, wil ik dat ook nog doen. Pas maar op, dat ik je dan niet in de steek laat. Je weet dat mij dan de volledige terugkeer naar mijn vorige toestand is toegestaan, want dat was immers de belangrijkste voorwaarde voor deze _ mij vernederende - handeling die jouw wil mij oplegde.'

[9] Nu zet Minerva ook haar tweede voet ernaast en zegt: 'Nu is het volbracht! Ik heb helemaal aan jouw wil voldaan! Wel, wat gebeurt er nu?' Cado zegt: 'Eeuwige geliefde! Hier, maak deze bundel open, neem het gewaad eruit en bedek je bekoorlijkheden, die mijn hele wezen sterk prikkelen.'

[10] Minerva bukt zich en maakt de bundel open. Als zij daarin een karmijnrood kleed ziet, dat helderder straalt dan de zon en bezet is met een grote hoeveelheid stralende diamanten en robijnen, schrikt ze van deze enorme gloed zo hevig, dat ze letterlijk ineenzinkt en in een soort verdoving bijna bewegingloos voor Cado blijft liggen.

[11] Cado vraagt haar: 'Wel Minerva, hoe is het met je? Bevalt je het waarlijk koninklijke gewaad? Heb ik je belogen of heb ik je de waarheid gezegd? Wat denk je nu van mij?'

[12] Minerva, die van pure verbazing nauwelijks in staat is om te spreken, zegt met trillende stem: 'Cado, dat is te veel, te groots, te prachtig! Ik ken toch alle hemelen en hun bewoners, maar ik heb daar nog nooit iemand zo'n gewaad zien dragen, zelfs niet de Godheid in Haar ontoegankelijke licht! Hoe kan ik nu, nu ik mij net een beetje ontworstel aan mijn ergste en diepste verdorvenheid, in staat zijn om zo'n vuurgewaad aan te nemen en uiteindelijk zelfs te dragen! Ik beleef daaraan weliswaar een onbeschrijflijke vreugde, maar ik waag het wer­kelijk niet om het aan te trekken, want het diepste van de hel kan niet zo snel een verbintenis met het hoogste der hemelen aangaan! Dat kost nog heel veel tijd, waarin ik over mijn helse en inslechte handelen moet nadenken voordat ik me er meer en meer aan zal kunnen onttrekken, want bedenk dat ik de oorsprong ben van al het kwaad en van elk gericht. Hoe en wanneer ik me echter boven mijn oerslechte instelling zal kunnen verheffen... O Cado, hoe ver ligt zo'n tijdperk nog van ons af!'

[13] Cado zegt: 'Dwaze vrouw, tel de zonnen in de eindeloze ruimte! Tel alle planeten, die niet zelden met triljoenen tegelijk als atomen in de ether om één enkele en laatste centraalzon cirkelen, die nog lang geen hoofdcentraalzon is! Tel slechts het gerichte zand van een heel kleine planeet; tel alle materiedeeltjes bij elkaar op, die in de etherzee van de eeuwige ruimte gericht rusten en op hun kleine ruggen het licht van de ene oneindigheid naar de andere moeten dragen. Kijk, dat alles is streng geoordeeld vanuit jouw hoogsteigen gericht. Hoe lang zou je wel moeten tellen en hoeveel nadenken, voordat je het wezen van elk gericht atoom van de hele oneindigheid zou hebben doorgrond? Kijk, dat zou volko­men dwaas zijn! Doe daarom wat ik je tot ware bevrijding van jezelf aanraad en je zult al dat rekenwerk niet nodig hebben om werkelijk vrij te worden, en daardoor ook de almachtige Godheid in haar menselijke gedaante van Jezus welgevallig te zijn.'

[14] Minerva zegt: 'Geliefde Cado, je hebt wel gelijk, maar spreek die bewuste naam niet meer uit, want die is voor mij in de hoogste mate onverdraaglijk. Ik kan je weliswaar niet zeggen waarom, maar het is nu eenmaal zo; die naam pijnigt mij meer dan al het vuur van de hel!'

[15] Cado zegt: 'Kijk, dat is alweer uitermate dwaas van je, want juist in deze naam is, als in geen andere, voor jou en mij een eeuwig, waarachtig heil te verwerven. Loof en prijs daarom in het vervolg liever deze naam, dan zul je volkomen zegevieren over al het kwade in je hart! Dan zul je een ware triomf vieren over alles wat je ooit tot zo'n grote, voortdurende ontrouw aan de eeuwige Godheid mag hebben verleid!'

[16] Minerva zegt: 'Beste Cado, jij hebt veel gemakkelijker praten dan ik. Bedenk hoeveel aoenen zeer arme wezens zich nog in het grootste lijden bevinden, dat ik hun heb bereid. Hoe zou ik trouwens ooit vrij en werkelijk gelukkig kunnen worden zolang die tallozen, die door mij ongelukkig zijn gemaakt, in diepe ellende moeten smachten? Ik zou nu moeten stralen in dit gewaad en talloze kinderen uit mij zouden door mijn toedoen eeuwig moeten smachten? Nee, dat gaat niet; dat mag niet gebeuren!'

[17] Cado zegt: 'Maak je daarover maar geen zorgen. Sinds de Godheid een lichaam heeft aangenomen, heeft Zij ook de gehele mate­riële schepping op haar naam geschreven, en daardoor ieder mens van jou onafhankelijk gemaakt en hem daardoor verplicht naar eigen gewe­ten te handelen. Heel de wereld rust nu op Gods schouder en op die van de vrije mensen, en jij hebt allang niets meer met de Godheid te verrekenen. Doe daarom wat ik je zeg en je zult volledig vrij zijn!'

 

182

 

Minerva’s nieuwe uitvluchten. Cado’s  antwoord

Over boete en bekering.

Belangrijke feiten betreffende de verlossing

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Minerva zegt: 'Maar de Godheid heeft een soort boete voorgeschreven ter vergeving van de zonden, zonder welke geen mens en dus nog veel minder een duivel zalig kan worden. Kijk, ik was en ben nog steeds de oorzaak van alle zonden en een pijler van gericht en dood. Hoe kan ik dan zonder boete vrij en tenslotte zelfs zalig worden? Dan zou over mij toch de grootste boete moeten komen als ik werkelijk vrij en zalig zou moeten worden. Hoe zou ik echter boete kunnen doen in dit lichtgewaad? Daartoe behoort een haren boetekleed en zaken as! Bezorg mij zo'n boetekleed en ik zal oprecht boete beginnen te doen!'

[2] Cado zegt: 'Welja, jij en boete doen, dat past mooi bij elkaar! Begrijp jij dan wat ware boetedoening betekent? Denk je dat boete bestaat uit een haren kleed en zak en as? Of geloof je naar rooms gebruik iets te moeten doen om de ware zondenvergeving te verkrijgen? Hoewel ik evenals jij, vergeleken bij de Godheid, een duivel ben, denk ik toch dat echt boetedoen betekent dat men het slechte, dat tegen Gods ordening indruist, vrijwillig verlaat en zijn wil vast en onwrikbaar onder de banier van Gods eeuwige ordening plaatst en vervolgens zelf stand­vastig datgene wil, waarvan men erkent dat het overeenstemt met de goddelijke ordening. Wanneer je zo zult handelen vanuit jouw nieuw ­geordende wil, zul je ook de juiste boete doen, maar een haren kleed, zak en as, generale biecht, communie en voor mijn part een miljoen missen behoren tot de grootste menselijke dwaasheden, omdat ze de mens alleen maar slechter maken. Alleen door mijn wil alleen kan ik beter worden. Al het andere heeft geen waarde, noch voor de betere geesten noch voor God.

[3] Jij weet ook wat elke geest door zijn hogere wijsheid nauwkeurig kan doorgronden. Wil daarom niets vanuit jezelf, maar slechts vanuit mijn wil, dan zul je spoedig verlost zijn van hetgeen je gevangen houdt. Zolang je bij mij echter nog aan zult komen met de restanten van je eigen starre wil, zal het met jou nog lang niet beter gaan. Kijk, aan wijsheid en gedegen inzicht heeft het je nooit ontbroken, maar wel aan goede wil; daarom ben jij de bron geworden van alles wat slecht en kwaad is! Wanneer een wezen echter goed en edel wil worden, moet het met zijn oorspronkelijke, ongecultiveerde wil hetzelfde experiment uitvoeren als een tuinman op aarde doet met een wilde boom: hij snijdt de kruin eraf, splijt de romp en plaatst er een edele twijg in. Dan groeit daaruit een nieuwe, edele en goede fruitboom. Dat moet jij ook doen met de oude, wilde boom van jouw wil! Ook al mocht het je een tijdje verdriet doen dat je de oude kruin moet laten verwijderen, trek je daar dan toch niet te veel van aan, want in plaats daarvan zul je een mooiere, betere en edeler kroon ontvangen.'

[4] Minerva zegt: 'Cado, je bent weliswaar zo eigenzinnig als een duivel, maar tegelijkertijd ook zo wijs als een God!' Cado zegt weer: 'Wat heb ik aan mijn wijsheid als niemand behalve ikzelf haar ter harte neemt! Ik preek voor dovemansoren en aan blinden vertoon ik mijn kunsten! Ik heb, bij God de Almachtige, tot nu toe meer dan genoeg gepraat, maar wat baat dat allemaal? Ik toonde je aan waarom je jouw wil helemaal aan mijn wil ondergeschikt moet maken, maar je hebt duizend uitvluchten en als je al iets doet, dan doe je het nooit meteen en ook nooit helemaal zoals het moet en ik het wil hebben. Als je mij nu wijs vindt als een God, waarom doe je dan niet dadelijk wat ik van je verlang? Het prachtigste gewaad ligt voor je en werpt zijn machtige stralenglans als een centraal­zon in de verre oneindigheid, maar zijn machtige licht, dat ertoe bestemd is om haar stralen tot jouw innerlijk wezen te laten doordringen, doet daartoe nog steeds vergeefse moeite. Waarom dan? Geef mij daarvoor eens een reden op!'

[5] Minerva zegt: 'Ik heb je de reden al opgegeven, maar jij hebt haar weerlegd met jouw scherpzinnige wijsheid. Desondanks blijf ik er toch bij dat ik me veel te onwaardig voel om dit goddelijke gewaad als een of ander gewoon vod aan te trekken. Een andere reden kan ik je onmogelijk opgeven, al zou je je daar nog zo over ergeren. Trek jij het aan als jij daarvoor de moed hebt, dan zal ik je voorbeeld volgen. Trouwens nog iets: hoe zou het er dan op aarde en op alle andere werelden uitzien als ik dit gewaad zou aantrekken? Zal het de daar nieuw te vormen, nog in de grofste materie gehulde geesten beter of misschien nog slechter vergaan? Geef mij een begrijpelijke uitleg, dan zal ik onmiddellijk alles doen wat en zoals jij het wenst.'

[6] Cado zegt: 'Ik had wel gedacht dat ze inderdaad nog weer een uitvlucht zou vinden om de zaak te vertragen! O, jij totaal hopeloos wezen! Wat gaan de aarde en alle andere talloze werelden ons nu toch aan? De Godheid zal wel heel goed weten wat zij daarmee gaat doen. Hoe de mensen op de aarde of op de zon van nu af aan met elkaar zullen leven, heeft met ons niets te maken. Wij leven en handelen alleen voor onszelf. Ik heb je al eerder duidelijk gezegd dat jou iedere invloed op de hemellichamen is ontnomen, en wel sinds de menswording van de Godheid, waarbij een tweede Adam uit God de gehele schepping met al haar kwaad op Zijn eigen schouders nam en nu alles leidt zoals Zijn eeuwige ordening het verlangt. Daarom heb je van nu af aan voor niets anders meer te zorgen dan enkel voor jezelf. Trek het gewaad aan, dan zal wel duidelijk worden wat er verder moet gebeuren!'

[7] Minerva zegt: 'O jij levend boek, je spreekt werkelijk alsof je een leerling van Salomo was, maar ik zie nu in dat je enerzijds toch gelijk hebt. En dus zal ik mij dan voor jou in een protserige pauw veranderen en een echt dom hoogmoedig en ijdel persoon spelen omdat jij daar zo' n groot plezier in hebt. Zul jij je dan beter voelen als je mij van louter glans niet zult kunnen aankijken? Ik trek het nu aan, maar kom niet meteen weer met een andere wens aanzetten!'

 

183

 

Minerva 's pracht in het hemelse gewaad.

Robert en Sahariël maken zich bekend.

Opvoeding tot ware vrijheid en zelfstandigheid

 

[1] Miklosch gaat verder met zijn verslag: 'Minerva trekt het gewaad nu werkelijk aan. O, drommels, dat is sterk! Nee, dat is niet om uit te houden, deze onuitsprekelijke schoonheid! Heer en Vader Jezus, wees mij arme zondaar genadig! Heer, ik ga dood of ik word gek als ik nog enkele seconden naar deze al te verheven schoonheid zou moeten kijken! Hoe een Cado en die twee anderen, Robert-Uraniël en Sahariël, het in haar nabijheid kunnen uithouden zonder hun leven te verliezen, is mij een raadsel. Wel krijgen de beide laatstgenoemden enkel en alleen al door de glans en schoonheid tranen in de ogen, maar hoe Cado in staat is het zo dichtbij uit te houden... hij die het kan, begrijpe het. Broeder Bathianyi, kom mijn plaats voor een poosje innemen, want ik kan het werkelijk niet meer uithouden.'

[2] Bathianyi zegt: 'Vriend Miklosch, dat zal zeker niet mogelijk zijn. Ik heb slechts enkele vluchtige blikken op haar geworpen en sta daarvan al schaakmat. Wat zou er van mij terecht komen als ik mij langer aan haar zou vergapen? Beste vriend, voor dat aanbod bedank ik! Verricht zelf maar deze aangename dienst, ik zal wel het mijne uit jouw woorden opmaken.'

[3] Miklosch zegt: 'Nou goed, dan zal ik maar weer zo gek zijn! Wel, moet je dat zien! Nu laten de beide engelen zich aan Cado en Minerva zien en beiden lijken helemaal verbluft te zijn door het feit dat ze nu opeens gezelschap van twee vreemdelingen krijgen. Cado bekijkt beiden met een onderzoekende blik en schijnt hun te willen vragen vanwaar zij komen, van boven of van beneden. Ik ben benieuwd wat dat gaat worden.

[4] Nu strijkt Cado de haren uit zijn gezicht, neemt tegenover beiden een heldhaftige houding aan en zegt: 'Waar komen jullie vandaan? Wat willen jullie en wie zijn jullie? Geef uiterst nauwkeurig en waarheidsge­trouw antwoord. Denk er goed om... de duivel Cado verlangt zulks van jullie!'

[5] Robert treedt naar voren en zegt: 'Wij beiden zijn jouw innigste vrienden, wij zijn van boven en tegelijkertijd van beneden afkomstig. Wij hebben je heimelijk beschermd, anders zou je deze oerkoningin van alle materie niet zover hebben gebracht. Aan het einde van jouw grote werk komen wij je nu gelukwensen, omdat je dit, waar de inspanningen van zoveel machtiger broeders schikbreuk leden, zo prachtig is gelukt. Zou je bij dat grote werk, dat God welgevallig is, van onze diensten gebruik willen maken, dan staan wij voor je klaar!'

[6] Cado zegt: 'Ik dank jullie voor je eventuele bescherming en ook voor jullie waken over mij, maar ik moet jullie beiden bekennen dat het mij liever geweest zou zijn als jullie me noch beschermd, noch bewaakt zouden hebben, want ik heb genoeg aan de naam en de kracht van die grote Ene; al het andere telt voor mij niet. Ik verzoek jullie daarom je onmiddellijk van mij te verwijderen, anders zou ik geweld moeten gebruiken. Mijn vurig beminde Minerva is immers nog lang niet op het punt aangekomen om vreemde gasten, die er als echte klaplopers uitzien, te verdragen. Als zij eenmaal geheel volmaakt is, dan kunnen jullie terugkomen en je over haar volledige herstel verheugen. Maar nu verder geen hulp meer, want die zou mijn moeite alleen maar vertragen en geenszins verkorten. Dus de Heer behoede jullie, vrienden!'

[7] Minerva zegt: 'Vriend Cado, daar ik nu het oerkoninklijke gewaad aan heb, meen ik hier ook wel een woordje te mogen zeggen en iets te mogen verlangen. Ik eis daarom dat deze beide wijzen van 'boven en beneden' hier blijven om mij in menig opzicht goede diensten te bewijzen, als zij dat willen!'

[8] Cado zegt: 'Alleen dát mag gebeuren wat ik bepaal! Als ik toegeef, zijn jij en ik weer voor minstens een halve eeuwigheid verloren. Vergeet niet dat wij beiden duivels zijn en een andere weg hebben te gaan om tot de voleinding te geraken dan Gods engelen. Vrienden, doen jullie me daarom deze zuivere vriendendienst en ga, want in jullie tegenwoor­digheid kan ik Minerva nooit verder leiden!'

[9] Robert zegt: 'Vriend Cado, je kent ons nog te weinig wanneer je denkt dat we voor jou hinderlijk zouden kunnen zijn bij het uitvoeren van je goede plan met Minerva. Kijk, wat jij tot nu toe hebt gezegd en gedaan, dat heb je door ons gedaan, want God de Heer, wiens naam verheven is, heeft ons daartoe de juiste kracht en macht verleend. Zou je alleen tegenover deze zogenaamde Minerva hebben gestaan, dan was je haar allang smadelijk ten offer gevallen. Wij waren het immers die jou ieder woord in de mond hebben gelegd. Wij hebben jouw stenen, die je als wapen gebruikte, gezegend en gesterkt en lieten de vuurvloed niet hoger stijgen, opdat jij op deze heuvel een veilige toevlucht zou vinden. Daar de zaken echter zo en niet anders liggen, hoe zouden we dan nu hinderlijk voor je kunnen zijn? Wel nuttig, dat willen en kunnen we bij je loffelijke en alle hemelen welgevallige werk wél voor je zijn. Wees daarom wat ons betreft, geheel onbezorgd.

[10] Wij blijven daarom nog een poos bij je opdat je nu vrij vanuit jezelf verder zult kunnen doen wat nodig is voor de voltooiing van dit grootse werk. Van nu af aan zul je onze raad niet meer heimelijk, maar openlijk ontvangen en een daad zal slechts op jouw verlangen gebeuren, opdat jij evenals Minerva daardoor waarachtig vrij kunt worden. Je zult volkomen vrij onze raad kunnen aanvaarden of afwijzen. Zouden wij, zoals tot nu toe, jou heimelijk iets ingeven, dan zou je nooit vrij en daardoor zalig kunnen worden, want in dat geval zou je slechts een werktuig in onze handen blijven. Wij maken nu het werktuig vrij uit de ketenen van het gericht opdat het dan uit zichzelf iets moge worden voor de Heer. Het zwakke werktuig moet dat echter inzien en zich er daarna zelf naar richten. Dan zal het spoedig de ware en vrije volmaaktheid bereiken en niet langer in gedwongen knechtschap verblijven. Zo zij het in' de naam van de Heer Jezus, de enige God van de hemel en alle werelden!'

[11] Cado zegt: 'Is dat zo is, blijf dan maar hier, want ik moet en wil zelf vrij handelen om bevrijd te worden van ieder juk. Of Minerva echter ook zal blijven, dat is een andere vraag.'

[12] Minerva zegt: 'De stappen die ik nu voorwaarts heb gezet, zijn blijvend; ik zal zeker niet meer teruggaan, maar deze twee hemelse oplichters moeten nu uit mijn ogen verdwijnen, omdat ze stiekem en sluw ten opzichte van mij hebben gehandeld. Als zij hier blijven zal ik geen stap voorwaarts meer doen.'

[13] Robert zegt: 'Daar doe je geen goed aan, bekoorlijke Minerva! Als we jou iets kwaads hebben aangedaan, zullen we meteen gaan, maar je moet toch zelf toegeven dat we jou alleen maar een heel goede dienst hebben bewezen door Gods kracht, die krachtdadig in ons werkt. Je moet dankbaar inzien dat wij je zover hebben vrijgemaakt van de ketenen van de hel en deze meer en meer hebben laten verstommen in jouw hart, waarin vroeger de oerkiem van al het kwaad was gelegen. Als je denkt aan de huiveringwekkend lange tijd, waarin je _ weliswaar als gevolg van je eigen starre wil _ grote kwellingen hebt ondergaan, dan zal onze aanwezigheid die voor jouw toekomstig welzijn dient je zeker niet onaangenaam kunnen zijn!'

[14] Cado zegt tegen Minerva: 'Volkomen juist! Dus denk na en dan zal alles goed komen! Die beiden moeten nu blijven omdat ik het hun gebied. Heb je ook tegen mijn gebod iets in te brengen?' Minerva zegt: '0 ja, want jij beveelt omdat die beiden jou daartoe dwingen!'

[15] Cado zegt: 'Dan vergis je je; ik handel volgens mijn vrije wil en laat mij door niemand dwingen. Zou ik echter geoordeeld zijn zoiets wel te moeten doen, dan zul je je nog minder kunnen verzetten tegen hetgeen

mijn gerichte wil uitspreekt, omdat het dan niet meer mijn wil, maar die van de almachtige God is. Daarom blijft het nu bij datgene wat deze beiden hebben beslist en ik heb bevolen!'

[16] Minerva zegt: 'Ja, wat eigenzinnigheid betreft ben je groot en weet je de zaak zo te draaien dat je niets van je aanzien verliest. Alleen ik, de eersteling van alle schepselen, moet bij jou om aanzien bedelen! Ik zal me weliswaar uiterlijk naar jouw wil schikken zoals tot nu toe, omdat ik te zwak ben om doeltreffend tegen jou te strijden, maar het innerlijk behoort mij toe en dat heeft van nu af aan zowel voor jou als voor jouw vriendschapsverbond niets anders over dan een vervloeking. Amen! Begrijp je dit amen?'

[17] Cado zegt: 'O ja, zoveel verstand bezit ik, en godzijdank ook nog iets meer. Als je uiterlijk er eenmaal echt goed van langs zal krijgen, zal ook je innerlijk zich gaan richten naar datgene wat ik, volgens de onveranderlijke Godsordening, met jou wil bereiken. Daarop zeg ook ik een onveranderlijk amen! Begrijp ook jij wat ik met dit onveranderlijke amen heb gezegd?'

 

184

 

Sahariël over het amen.

Minerva 's liefdesverklaring

Het wijze antwoord van de engel.

Gelijkenis van de twee bronnen Cado onthult de stand van zaken

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Nu treedt Sahariël naderbij en zegt: 'Luister! Ook ik heb het recht om een krachtig amen uit te spreken. Toch doe ik het niet, omdat elk amen een oordeel inhoudt. Ik raad jullie daarom aan om je amen terug te nemen, want niemand heeft het recht om over iets dat met de goddelijke orde niet in overeenstemming is, naar eigen goeddunken een amen uit te spreken. Wel mag iedere geest een eeuwig amen in zich dragen voor datgene wat met de wil van God in overeenstemming is. Dit amen is het oerleven van alle wezens en hun hoogste vrijheid, indien zij het zich uit zichzelf volkomen eigen maken. Door elk ander amen ontstaan echter hoogmoed, trots en minachting voor al het ware, goede en goddelijke. Het bouwt kerkers, smeedt ketenen en doet het vuur van alle verderf ontvlammen. Neem daarom jullie amen terug en begeef je in een eeuwig Gods amen! Dan zullen jullie beiden het snelst vrij worden van de hel, die nog heel sterk in jullie harten tekeer gaat. Volg deze raad op en het zal jullie werkelijk niet slecht vergaan!'

[2] Zich tot Cado wendend zegt Minerva: 'Heb je dat gehoord, jij ingebeelde wijsneus? Dat zijn woorden vol ware hemelse zalving, daarop kan men bouwen! Kijk, ik heb gehoor gegeven aan jouw woorden, maar hoe meer ik erover nadacht, des te duidelijker werd het mij dat je slechts een blinde avonturier bent, een duivel, die weliswaar macht bezit, maar deze slechts gebruikt om door middel van allerlei kunstgrepen de over_ winning te behalen! Pak maar in met je wijze spreuken en ook je davidstenen kun je als aandenken bewaren, want niet jouw stenen maar deze beide boden hebben mijn lans gebroken en mijn eeuwige scepter stukgeslagen. Daarom komt alleen aan hen, maar niet aan jou, roem en lof toe. Sahariël, neem me aan! Ik wil een beloning voor jou zijn, want jij hebt je jegens mij verdienstelijk gemaakt!'

[3] Sahariël zegt: 'Jij kroon van alle uiterlijke schoonheid! Mij, en mijn vriend Uraniël komt evenmin als vriend Cado een beloning toe, want wij zijn slechts dienaren volgens het wijze plan van de Heer en werktui­gen in Zijn hand. Als wij al iets doen, dat de indruk wekt alsof wij het zelf deden, dan is dat toch slechts schijn, omdat alleen Hij het is, die alles volbrengt. Wat daarom de Heer welgevallig is, dat geschiede! Wij zijn allen van de Heer en zijn naargelang de graad van onze ootmoed tegenover Hem, evenals die van onze liefde tot Hem, een beloning die alleen Hem toekomt! Ons komt echter niets toe dan slechts datgene wat Zijn grote liefde, genade en erbarming ons aanbiedt. Je moet daar echter beslist niet bedroefd om zijn: zou Hijzelf jou vanuit Zijn eindeloze liefde aan mijn hart binden, dan zal ik je ook dankbaar en met waardering voor eeuwig aanvaarden! Vind jij, uiterlijk zeer schone lichtdraagster, dit goed en aangenaam?'

[4] Minerva zegt: 'Mooie Sahariël, jouw bijna grenzeloze bescheiden­heid dwingt mijn bewondering af. Als melk en honing stroomden jouw hemelse woorden in mijn ontroerde hart en ik ben nu slechts vervuld van liefde en nog eens liefde voor jou, mijn goddelijk mooie Sahariël! Wat een vriendelijke ernst straalt er uit jouw jeugdige, zachtmoedige jongelingengezicht! Welk een hemelse adeldom ademt je hele wezen en wat een hemelse harmonie straalt als een morgenster uit al je ledematen! Ik moet je bekennen dat ik je mateloos liefheb, en als jij mij jouw

wederliefde niet schenkt, ben ik het ongelukkigste wezen van de hele oneindigheid! Zie, ik ben ook mooi, maar goed ben ik jammer genoeg niet. Maar wie weet of ik misschien niet juist door jou ook zo goed kan worden als ik mooi ben? Graag zou ik jou het zuiverste hart aanbieden als ik het zou hebben, maar neem het aan zoals het is; misschien zal het aan jouw zijde ook edel en zuiver worden. Versmaad mijn aanzoek niet, want hij komt voort uit de eerste liefde van mijn eeuwige bestaan!'

[5] Sahariël zegt: 'Mijn stralende, toegenegen Minerva! Jij bestaat al wel heel lang, maar niet eeuwig; niet vanaf het begin. God alleen is eeuwig, al het andere is echter uit Hem ontstaan. Ook al bestaat iemand van ons enige tientallen miljoenen aardjaren langer dan een ander, daardoor bestaat hij nog lang niet eeuwig. Jij hebt in je ijver weliswaar wat overdreven, maar dat doet er niet toe. Als je verder maar een ware liefde tot mij in je hart bespeurt; wat ik echter nog een beetje betwijfel - dan kan ik zulke poëtische overdrijvingen rustig door de vingers zien. Jij hebt mij jouw hart aangeboden en ik neem dat aanbod aan. Slechts één enkele kleine voorwaarde knoop ik eraan vast: dat je mij gewillig en blij naar de Heer volgt en vriend Cado meeneemt! Kun je dat doen, dan zijn we quitte.'

[6] Minerva zegt: 'Vriend, dat is een oneindig grote, voor mij volko­men onuitvoerbare voorwaarde! Ik met jou meegaan naar de Heer der oneindigheid en de door mij nu boven alles gehate Cado ook nog meenemen? Alles behalve dat, want dat is mij zo goed als onmogelijk! Jij moet eerst mijn hart zuiveren, dan pas kun je met zulke voorwaarden bij mij aankomen! Jij zou met de onmiddellijke vervulling ervan geen eer inleggen bij God, omdat dit zou getuigen van een te geringe achting voor de almachtige Godheid. Ik zeg je, neem mij onvoorwaardelijk aan en je zult daar niet slecht bij varen!'

[7] Sahariël zegt: 'Dat zal moeilijk gaan, omdat er nog te veel ongerechtigheid in je hart aanwezig is. Dat kan alleen maar verminderd worden wanneer jij je zonder dwang steeds meer onderwerpt aan onze, volgens God geordende wil. Zouden wij nu doen wat jij wilt, dan zouden wij onszelf in jouw gericht begeven en zouden dat daardoor nog harder maken, terwijl wij dat juist moeten verzachten en verminderen.

[8] De zaak staat er bij wijze van spreken zo voor, alsof er twee putten waren, waarvan de een vol is met het zuiverste water, maar de andere met goor vuil water. Leidt men het overvloedige water van de zuivere put in de tweede, onzuivere, dan zal de vuile inhoud van de slechte put worden gezuiverd en tenslotte zelfs goed water worden. Wanneer men echter het vuile water van de tweede put in de eerste, zuivere, zou leiden, dan zouden beide putten slecht en onbruikbaar worden!

[9] Kijk, je hebt nu een concreet voorbeeld, waaruit je gemakkelijk kunt opmaken waarom wij het water van jouw wil niet kunnen opnemen in het onze. Maar het moet je ook duidelijk zijn waarom jij voor je eigen welzijn het water van onze wil moet laten overlopen in dat van jouw wil. Doe derhalve wat wij willen en je zult gereinigd en vol zuiver water worden! Je hebt toch zelf de wens geuit, dat je door mij zuiver en edel zou willen worden. Ja, dat kun je als je het wilt, maar dan moet je doen wat ik je, in naam van de Heer, heb voorgesteld!'

[10] Minerva kijkt na deze eenvoudige en wijze les voor zich uit en lijkt erover na te denken hoe ze zich kan ontdoen van dit haar tot last wordende gezelschap.

[11] Cado lijkt dat ook op te merken en zegt nu tegen Sahariël en Robert-Uraniël: 'Beste vrienden, alhoewel ik zelf een duivel ben, mag ik toch wel opmerken dat wij met deze slang niets zullen bereiken. Haar hardnekkige, zeer boosaardige geslepenheid overtreft alle grenzen van mijn bevattingsvermogen. Het is haar nooit ernst om naar een beter bestaan over te stappen, want dit slangenwezen zit door en door vol gif. Wat zijn haar al allemaal voor overtuigende voorstellen gedaan, waarvan ze de volkomen wijsheid evengoed inziet als wij, maar haar oude satanswil blijft steeds dezelfde. Zij doet wel alsof ze in ons willen wil opgaan, maar dat doet ze enkel voor de schijn en ze zet daarbij alles op alles om ons tenslotte in haar zak te kunnen steken. Maar dan zeg ik: niets daarvan, satana! Ons zul je niet langer voor de gek houden, want wij kennen jou!'

 

185

 

Minerva wil zich rechtvaardigen.

Cado 's weerlegging

Ontmaskering van haar verdorvenheid

Sahariël maakt aanstalten om weg te gaan

 

[1] Miklosch meldt verder: 'Minerva zegt: 'Zwijg, jij domme ezel! Hoe kun jij begrijpen wat mij te doen staat? Denk jij soms dat de goddelijke ordening alleen zorgt voor de positieve polariteit van wezens en dingen? Moet de negatieve polariteit dan niet in dezelfde mate ontwikkeld zijn? Is niet al het leven een voortdurende strijd tussen beide polariteiten? Jij domme ezel, neem een boom zijn wortels af en vraag hem dan hoelang hij nog vruchten zal dragen. Hak de dieren hun poten af en kijk hoe ze dan vooruit moeten komen! Als het bloed door een zogenaamde goede of positieve kracht naar het hart wordt teruggestuwd en daarna door een zogenaamde slechte kracht, die ik als negatief aanduid, weer uit het hart moet worden gedreven om het fysieke leven te laten voortduren, zeg mij dan, welke kracht is dan te verkiezen, de aantrekkende of de afstotende? Zie je, grove lummel, wat jij in je domheid allemaal bij elkaar kletst? Het is vanzelfsprekend dat de nega­tieve kracht aan de positieve ondergeschikt moet blijven omdat ze uit haar voortkomt; het zuivere water moet het troebele zuiveren en niet omgekeerd! Dat is ook allemaal Gods ordening. Als Rome niet zo duister was als de nacht, zou de mensheid niet naar licht vragen. Derhalve ben ook ik zoals ik ben, uit God, en zal ook verder zo blijven, zoals jij beslist voor eeuwig een ezel blijft!'

[2] Cado zegt laconiek: 'Ja, ja, als de laatste benaming op jou wordt toegepast, dan zou dat wel eens waar kunnen zijn! O jij domheidsprinses uit alle vaste sterren! Wil jij mij iets vertellen over een positieve en een negatieve kracht en over hun wederzijdse noodzakelijkheid! Zeg me eens, jij schoonste ezelin, is God een hele of slechts een halve kracht en macht zonder jou? Ben jij onontbeerlijk opdat Hij bestaat? Of zou Hij mis­schien ook zonder jou kunnen bestaan, zoals Hij zonder jou eeuwighe­den heeft bestaan? 0 jij totaal zinloos wezen, jij wilt mij de noodzaak van het kwaad aanpraten, omdat er zonder dat onmogelijk iets goeds zou kunnen bestaan. Jij meest verblinde vrouwspersoon, waar zijn dan de zuiverste liefde, goedheid en macht van God op gebaseerd? Moet de Godheid, die toch zeker in ieder opzicht het volmaaktste wezen is, soms ook eerst slecht zijn om vervolgens goed te kunnen zijn? O, alle hemelen lachen toch om zo'n wijsheid! Men zegt van de fabelachtige Minerva, dat ze uit het hoofd van Jupiter zou zijn voortgekomen, maar die Minerva zul jij zeker niet zijn. Jouw gewaad glanst weliswaar als een zon, maar wat baat het als in die jurk een oerdom wezen huist! Heeft onze hemelse vriend Sahariël jou niet overduidelijk aangetoond hoe de zaak zich enkel en alleen in jouw voordeel kan ontwikkelen? Waarom volg je zijn raad dan niet op? O jij aanvoerster van al het kwaad, ik ken je nu door en door! Ontkomen zul je me nooit ofte nimmer, en terugkruipen in je oude drakenhuid zal ook nooit meer gaan; daar heeft dit stralenge­waad al voor gezorgd. Maar wat zul je nu gaan doen?'

[3] Minerva zegt: 'Zwijg, jij domme ezel! Ik heb er een afkeer van om met jou te praten! Let op: nu zal ik jullie eens goed laten zien wat ik kan! Mijn regimenten, in het bijzonder die onder de roomse hiërarchie, heb ik nog en ik zal ze hun spel laten spelen! Inquisitie, galgen, schavotten en brandstapels zullen weer ontstaan en honderd keer erger huis gaan houden, en de heersers zullen hun onderdanen met gloeiende gesels slaan en hen bij duizenden tegelijk laten wurgen! Daaruit zul je spoedig opmaken wat ik ook zonder drakenhuid teweeg kan brengen.'

[4] Cado zegt: 'Maar daarop zeg ik: tot hier en geen haarbreed verder! Nu heb je ons zelf in je domheid jouw mensvriendelijke plannen verraden. Bravo, dat heb je goed gedaan! Meer hoef ik niet te zeggen; dan zullen wij wel weten wat ons te doen staat.'

[5] Daarop zegt Robert: 'De geheime voorzorgsmaatregelen zijn reeds getroffen. Deze keer zal satan zelf zijn totale ondergang bewerkstelligen. Zijn loon zal vreselijk zijn!'

[6] Sahariël zegt: 'Beste vrienden, wind je niet op over deze onverbe­terlijke! Haar voornaamste macht is haar ontnomen en haar schijnmacht zal haar weinig helpen. Deze oude slang zal nog wel menigeen bijten en vergiftigen, maar dan zal de Heer Zelf naar de stervelingen toe komen en een einde maken aan haar praktijken. Zij moet maar doen wat ze wil; hoe bonter ze het zal maken, des te eerder zal ze klaar zijn met haar kwade werk. Maar nu genoeg over dit werk in en met de hel! Wij zullen ons nu op de terugweg naar de Heer en onze broeders begeven. Deze Minerva echter moet, geheel verlaten, hier maar doen wat zij wil. Richt je op, broeder Cado, want je hebt genade gevonden voor God, omdat je pet kwade in je hebt veranderd in het goede en het ware. Jij zult nu met ons meegaan naar de Heer en Hij zal je grote macht geven om over de hel te waken. Deze Minerva zal echter aan jou onderworpen blijven, omdat jij haar hebt overwonnen met het wapen der goddelijke gerechtigheid. Maak je dus op om in ons midden mee te lopen naar de Heer!'

[7] Minerva zegt: 'Zo! Mij, de parel der oneindigheid, willen jullie nu verlaten en als het ware wegjagen als een veile deerne van de dansvloer! O, dat is fraai en loffelijk van jullie. Eerst hebben jullie het met louter verlokkingen zo ver gebracht, dat ik toegaf en naar jullie toe kwam, en nu willen jullie mij in de steek laten omdat jullie van mening zijn dat ik onverbeterlijk zou zijn. Maar dat is niet zo. Ik ben misschien als geen tweede wezen voor verbetering vatbaar, maar alleen hij die mij het nodige geduld en de nodige liefde bewijst, zal over mij triomferen. Ik ben arm geworden en overal spreekt men met de diepste verachting over mij; moet ik dan niet vol wantrouwen zijn tegenover ieder wezen dat mij benadert? Steeds worden mij beloften gedaan, opdat ik terug zou keren tot God! Als ik er echter dichtbij was, verlieten de aanvankelijk steeds dapper optredende bekeerders mij en lieten mij aan mijn lot over. Maar doe maar wat jullie willen, ik zal ook wel weten wat mij te doen staat. Cado! Als je wilt blijven, blijf dan en ik zal jou volgen, maar met deze twee ga ik niet mee!'

 

186

 

Minerva twist verder.

Sahariëls lankmoedigheid

Bathianyi’s  ergernis over de onverbeterlijke

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Cado zegt: 'Wat ik tot nu toe met jou heb bereikt, was niet mijn werk maar dat van deze machtige godsvrien­den. Zou ik alleen nu met jou te maken krijgen, wat zou er dan van mij terecht komen, want jij zou mij ieder opzicht de baas zijn. Je hebt zoveel lessen ontvangen en zoveel leergeld betaald als er werelden in de einde­loze ruimte zijn, maar alles was tevergeefs, omdat jouw hoogmoedige waanzin je steeds liever was dan de stralende wijsheid van de vele naar jou gezonden godsboden. Waar het jou om gaat is: alleenheerschappij over alle hemelen, over alle materie en over alle hellen. Jij wilt drie heerserskronen, drie scepters en drie zwaarden! Dat is en was, zoals gezegd, steeds het doel van jouw streven, en nu zou ik, arme en zwakke duivel, alleen bij je blijven en met jou alle reeds tevergeefs gedane bekeringspogingen nog eens herhalen? Daartoe zal een Cado zich nooit lenen! Daarom ga ik met deze twee goede godsvrienden mee. Jij wilde immers vrij zijn! Kijk, deze vrijheid is jou nu gegeven en je kunt doen wat je wilt! Wij zijn ervan overtuigd dat je deze keer een graf voor je eeuwige dood zult graven, omdat je ons niet wilde volgen. Doe nu op eigen kracht wat je wilt, maar verwacht van God nooit toestemming om hoe dan ook geweld te gebruiken!'

[2] Minerva zegt: 'Dan vraag ik jullie alle drie om nog een poosje bij me te blijven en pogingen te doen om mij te verbeteren, wat nog steeds mogelijk is, want aan willen ontbreekt het mij toch zeker niet.'

[3] Sahariël zegt: 'O nee, dat zeker niet, je hebt veel te veel wil, maar wat voor een, dat is een andere vraag. Toch willen wij aan jouw verlangen tegemoet komen en nog enkele ogenblikken alle mogelijke geduld met je hebben. Zou je daardoor niet veranderen, dan zul je voor altijd verlaten worden!'

[4] Minerva zegt: 'Welnu, dan vraag ik jullie mij in het kort uit te leggen wat ik moet doen om vrij te worden tegenover God en heel de schepping.' Sahariël zegt: 'Schoonheid, dan hoef je slechts te blijven zoals je bent, want vrij tegenover God en al Zijn schepselen was jij vanaf het begin van jouw bestaan. Het is alleen de vraag of je in God, jouw Schepper en Heer, werkelijk vrij wilt worden. Wat je daarvoor te doen hebt, weet jij evengoed als wij. Handel daarnaar uit vrije wil! Wil en doe datgene wat wij willen en doen, dan zul je ook verkrijgen wat wij jou in naam van de Heer hebben beloofd!'

[5] Minerva zegt: 'Ik zou dus eerst een slavin moeten worden om daarna pas in een stellig zeer beknotte vrijheid over te kunnen gaan. Dat zal met mij heel moeilijk gaan, omdat er in mij een gevoel is dat tegen elke vorm van vernedering zeer beslist in opstand komt. Is er dan geen andere weg dan deze, die ik onmogelijk in staat ben te bewandelen?'

[6] Sahariël zegt: 'Zoals er maar één God, één goddelijke ordening en één waarheid bestaat, zo is er ook maar één rechte weg die naar God en de ware, eeuwige vrijheid leidt. Wie deze niet wil bewandelen, blijft eeuwig ver verwijderd van God, van Zijn ordening, waarheid en vrijheid. Wie echter in de enige waarheid in God niet vrij wordt, blijft net als jij voor eeuwig een ellendige slaaf. Zeg jij ons nu kort en bondig wat je zult doen. Wil je met ons mee naar de Heer Jezus, of wil je niet?'

[7] Minerva zegt: 'Ik zou wel willen, als ik zou kunnen, maar ik kan het niet, omdat het mij voorlopig nog niet mogelijk is. Toch wil ik nu alle denkbare moeite doen om jullie te kunnen volgen. Als ik jullie dan binnenkort zal laten weten of het ja of nee is, kunnen jullie alles doen wat jullie ordening je gebiedt.' Sahariël zegt: 'Goed, goed, ook dit genoegen willen wij je nog doen. Begin daarom meteen aan het bestrij­den van je verderfelijke hoogmoed!'

[8] Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Aha, kijk daar nu eens hoe die vuige Minerva zich in allerlei bochten wringt en haar ogen verdraait als was het haar werkelijk ernst zich te beteren. Dat is me een doortrapte helleveeg!'

[9] Graaf Bathianyi zegt: 'Vrienden, bij de oude hoer is geen uitzicht meer op verbetering. Een drievoudige kroon in hart en hoofd, en dan ook nog een verbetering door deemoed...! Ik heb toch alles gehoord wat eerst Cado en later alle drie met deze prima-donna van de hel hebben besproken. Hoever zijn zij met haar gekomen? Het schitterende gewaad heeft ze wel aangetrokken omdat dit haar sterkte in haar trots en heerszuchtige ijdelheid, maar tot iets dat ook maar op de geringste verdeemoediging lijkt, zullen die drie haar nooit kunnen bewegen. Ik ben van mening dat men die feeks ergens voor eeuwig zou moeten knevelen en zich dan verder niet meer om haar zou moeten bekomme­ren, want beteren zal deze zich wel nooit ofte nimmer.'

[10] Miklosch zegt: 'Beste vriend, dat kunnen wij beter aan de Heer overlaten. Hij zal wel het beste weten wat Hij met dit zonderlinge wezen moet doen. Mij interesseert in de eerste plaats het enorme geduld van onze algoede, heilige Vader, en in de tweede plaats de meer dan merk­waardige wijze, waarop de schijn Minerva overal - en meestal op een ogenschijnlijk bescheiden manier - tussen de klippen door zeilt waar het haar ommekeer betreft. Ik begrijp alleen niet hoe zij met haar oerlelijke karakter uiterlijk zo onbeschrijflijk mooi kan zijn. Op aarde bestaan trouwens ook dergelijke tegenstrijdigheden: de mooiste dieren zijn gewoonlijk ook de meest kwaadaardige, de mooiste bloemen vaak giftig en de mooiste vrouwen vaak onoprecht van aard. Onder alle kerkelijke instellingen op aarde staat de roomse in uiterlijke pracht en praal zeker hoog bovenaan, maar innerlijk is ze ongetwijfeld de slechtste. Daarom komt het mij tenminste voor, dat juist in de volmaakte, puur uiterlijke schoonheidsvorm de eigenlijke grondtrekken van het hellewezen te vinden zijn.'

[11] Graaf Bathianyi zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk: de mooiste landen van de wereld worden gewoonlijk door de slechtste mensen en kwaadaardigste dieren bewoond en het onkruid woekert daar enorm. In de paleizen wonen weliswaar gewoonlijk de qua uiterlijk mooiste men­sen, maar wiens geesteskinderen zijn zij meestal? Wat uiterlijk te sterk schittert, is meestal des duivels!'

[12] De generaal, die naast hem staat, zegt ook: 'Dat is waar; hoe meer eretekenen op het uniform, des te meer mensen men moet hebben omgebracht of tot slaaf hebben gemaakt! De onderscheidingen staan weliswaar goed, maar daaronder staat het geweten, als er nog een aanwezig is, er slecht voor; en dat is ook satan ten voeten uit, nietwaar, beste broeders in de Heer?'

[13] Bathianyi zegt: 'Ja, soms is er iets van waar, maar natuurlijk niet altijd, want er zijn toch ook mannen, die hun eretekenen op de meest redelijke wijze hebben verworven. Onderscheidingen van verdienste, waarvan de bezitters rechtschapen mensen zijn en zodoende dus ook langs rechtmatige weg aan deze eervolle onderscheidingen zijn gekomen. Daarom kan men niet aannemen, dat onder iedere met eretekenen gesierde borst een slecht of helemaal geen geweten zou zitten!'

[14] De generaal zegt: 'Jij hebt op jouw manier helemaal gelijk, maar ik ook op de mijne. Ook ik veroordeel niet iedere gesierde borst, maar het belangrijkste sieraad op elke borst blijft de zuivere en ware liefde tot God en tot de naaste. Waar dit aan een nog zo opgesmukte borst ontbreekt, stellen bij mij alle andere eremedailles niets voor. Als de Heer echter Zelf zegt: 'Als jullie alles hebben gedaan, erken dan, dat jullie onnutte en luie knechten waren!' _ hoe kan dan een ware volgeling van Christus zich een eervolle onderscheiding op zijn jas laten spelden? Ik meen dat toch niemand hier iets tegenin te brengen heeft, want het is Gods woord!'

[15] Bathianyi zegt wat geïrriteerd: 'Ja en nog eens ja! Je hebt gelijk, maar daarom heb ik nog geen ongelijk. Het spreekt vanzelf dat er zonder liefde geen recht en zonder recht ook geen echte liefde kan zijn!'

[16] Miklosch zegt: 'Broeders, zoals ik merk, gaan jullie hier voor de Heer, de enige eeuwige, ware rechter, een soort juridisch gevecht aan om niets en niemendal. Daar, op enkele schreden afstand aan jullie rechter­zijde, staat de Heer vol liefde, goedheid en zachtmoedigheid! Vraag het Hem, en jullie zullen horen wie van jullie het grootste gelijk heeft. Wie zal echter hier voor de Heer Zelf een strijd over aardse onderscheidings­tekenen willen beginnen, die juist nu, bij dit misschien voor de gehele eeuwigheid belangrijkste tafereel daar in het noorden, totaal misplaatst is.”

 

187

 

Minerva 's theatrale vertrek naar haar laatste gevecht

Sahariël, Robert en Cado keren huiswaarts.

De Heer neemt Cado aan

 

[1] Ik zeg: 'Stop, stop! En nu geen lawaai meer, want de zwangere is in barensnood en mag bij de bevalling niet gestoord worden! Miklosch, ga nu weer aan je werk en wees de vertolker. Ik zeg jullie: de oogst is tot rijpheid gekomen, maar de maaiers zijn ook toegerust voor het werk. Ik bemerk op aarde een sterk weeklagen; satan zou hen willen slaan met tienvoudige duisternis, maar deze laatste keer zal hij er geen garen bij spinnen, want zijn inspanningen zijn vervloekt! Van nu af aan zal iedere stap van satan voor heel korte tijd van grote betekenis zijn voor de aarde, het beproevingsoord voor mijn kinderen! Kijk verder en spreek!'

[2] Miklosch kijkt verder toe en zegt: 'Ah, goeie hemel! Minerva stuift nu plotseling op en eist een zwaard om op aarde te strijden tegen het ongeloof en alle ketterij!

[3] Sahariël wijst echter op zijn tong en zegt: 'Als dit levende zwaard niets uithaalt, is ook ieder ander tevergeefs! Wanneer het levende zwaard met het hart verbonden is, werkt het voor de eeuwigheid _ zoals ook de Heer sprak: 'deze zichtbare hemel en deze aarde zullen vergaan, maar Mijn woorden nooit ofte nimmer!' Als je het dus oprecht meent, werk dan met woorden, maar laat het zwaard staan, want als je met het zwaard wilt prediken, dan zal het zwaard beslist je einde betekenen! Wie namelijk naar het zwaard grijpt, zal ook door het zwaard omkomen! Ga in vrede, anders zal je tijd ten zeerste worden bekort!'

[4] Minerva zegt: 'Ik wil een zwaard, wat er daarna ook mag gebeuren! Een zwaard, geef me een zwaard, want nu wil ik eindelijk eens met geweld van vandaag op morgen, de aarde schoonvegen.'

[5] Daarop zegt Robert: 'Nu goed dan, je eist een zwaard, hier is er een! Neem het en gebruik het naar eer en geweten; het loon zal je deze keer op de hielen zitten.'

[6] Robert reikt haar een zwaard aan. Minerva rukt het hem uit de handen en lacht daarbij echt satanisch: 'Ha ha ha! Is me dat een zwaard, van lood of van karton? Is dat soms een symbool van jullie hemelse macht en kracht?' Robert zegt: '0 nee, schoonheid, wel is het een symbool van jouw tegenwoordige macht. Ga en strijd ermee, jij ellendige, en behaal je overwinning! Wil je echter met ons meegaan, dan staat ook deze weg voor jou open! Maak nu duidelijk wat je zult doen!'

[7] Minerva zegt: 'Ik zal strijden, ook met dit zwaard!' Robert zegt: 'Vooruit maar met dit wapen, maar kijk uit dat het morgen op aarde niet te kort voor je wordt! Deze keer zal jou de laatste strijd, maar dan alleen voor jouw eigen rekening, worden toegestaan. Maar nu genoeg gepraat met satan. Laten wij onze weg vervolgen. De Heer moge je richten naar Zijn welbehagen!'

[8] Miklosch gaat verder: 'Nu verdwijnt Satana plotseling en de drie haasten zich hierheen met Sahariël voorop. Nu ben ik benieuwd naar wat zij verder nog over hun andere reizen door de hemelen zullen vertellen. Zij komen, ze komen snel!'

[9] Op hetzelfde ogenblik zijn de drie ook al hier. Sahariël komt voor Mij staan, buigt diep en zegt: 'O Heer, Gij alminnende, almachtige, heilige God en ons aller Vader! Met broeder Robert-Uraniël ben ik in Uw naam op weg gegaan om hem een glimp van Uw eindeloze heerlijk­heid te tonen. Hij zag de wereld waar hij oorspronkelijk van afkomstig is en beleefde er een buitengewone vreugde aan, want alles prijst daar Uw naam. Maar op de terugweg leidde Uw heilige Geest ons naar een groots tafereel dat voor al Uw hemelen en voor de kleine aarde, als geboorteplaats van Uw kinderen, van de grootste betekenis zal zijn. Deze scène was echter een gloeiend heet karwei! De hele hel kwam in opstand tegen U en Uw hemelen; satan smukte zich geweldig op om door zijn schoonheid alle hemelen naar zich toe te trekken.

[10] Maar hier staat een sterke geest, in wezen zowel boosaardig als goed, slecht maar rechtvaardig, een wezen van uitzonderlijke aard! Eerst wierp deze geest uit eigen vrije wil de vorstin van de hel de handschoen toe en streed tegen haar als eens David met de reus Goliath. Haar uiterlijk bedwong hij als een meester, maar het innerlijk van deze vorstin bleef, zoals tot nu toe, nog steeds hetzelfde. Deze moedige geest staat hier; zijn naam is Cado. En zo zijn Robert-Uraniël en ik een broeder rijker naar U, heiligste Vader, teruggekeerd. Wij willen U niet vragen hem te willen opnemen in Uw rijk, daar Uw oneindige goedheid en liefde ons allang vóór is geweest. Wel willen wij hier naar hartelust onze grote vreugde uiten, omdat wij door Uw liefde en macht zo'n voortreffelijke broeder hebben gewonnen. Daarvoor zij U alleen liefde, lof en alle eer!'

[11] Ik zeg: 'Mijn liefde, Mijn genade en Mijn zegen zijn voor jullie en voor hem! Hij was reeds zo goed als verloren, maar er was nog een vonkje in hem, dat tot leven kwam in de kwelling, hem aangedaan door zijn voormalige aardse hoofdman. Dat redde zijn hart en verleende hem grote kracht, waarmee hij Mij toen ongevraagd een grote dienst bewees. Hij zal daarvoor ook een grote beloning ontvangen en een meester worden in de strijd tegen de hel.

[12] Mijn geliefde Cado, kom dichter bij Mij, want ik heb je iets groots en belangrijks te geven!' Cado buigt diep en zegt dan: 'Heer, ik had van U weliswaar een heel andere voorstelling, maar nu ik U in de meest bescheiden eenvoud zie, bevalt mij dat toch het meest. Ik jubel in het diepst van mijn hart, omdat U als het allerhoogste Godwezen zo bescheiden en eenvoudig bent! Zo heb ik mij de Godheid in mijn hart vaak gewenst, al moest ik mij Haar ook steeds als ontoegankelijk voorstellen, omdat mijn bevattingsvermogen mij geen andere voorstel­ling toestond. Omdat ik hier mijn God en almachtige Schepper zo aantref, ben ik nu bovenmate blij en stel U, Heer, mijn kleine beetje kracht dadelijk bereidwillig ten dienste. Laat me echter niet werkeloos toekijken, want het is mij een vreugde iets goeds te doen. - Wat zal er nu_met die zogenaamde Minerva gebeuren? Moet zij zo blijven of zullen wij toch nog verdere pogingen doen om haar te beteren? Zoals ze nu is, zal ze veel onheil stichten op aarde; daar is ze zeer zeker op uit.'

[13] Ik zeg: 'Wees daarop maar gerust, beste Cado! Deze keer is er voor haar, evenals voor allen die van haar gezindheid zijn, een val gezet waar ze onvermijdelijk in zal lopen! Wij echter zullen nu aan wat anders beginnen!'

 

 

 

188

 

De heer met Robert en Helena.

Het weerzien van de beide echtgenoten.

Een waar echtpaar der hemelen

 

[1] Ik zeg: 'Robert, kijk eens hier. Zij, die jij liefhebt, heeft de hele tijd aan mijn hart gerust. Jij hebt heel veel gezien en hebt grote ervaringen opgedaan, maar vraag haar wat zij gedurende die tijd van jouw belang­rijke afwezigheid heeft gezien en gehoord! Jij bent in Mijn hemelen doorgedrongen en jouw Helena diep in de grote geheimen van Mijn liefde. Wat denk je nu, wie van jullie beiden heeft door diepe en belangrijke levenservaringen de beste vorderingen gemaakt?'

[2] Robert-Uraniël zegt: 'O Heer, zeker onze lieve Helena hier, want wie uit de oerbron zelf put, ontvangt zeker het zuiverste licht des levens. Wie echter door Uw heilige ordening wordt genoodzaakt om in de uitgestrekte gebieden waar Uw liefde, wijsheid en macht in uitstroomt de wonderen van Uw erbarmen te aanschouwen, drinkt Uw genade slechts druppelsgewijs, terwijl Helena hele stromen van Uw oerlicht in haar hart opneemt en daardoor wordt binnengeleid in het enorme gezichtsveld van Uw eindeloze erbarming en wonderdaden. Eén vluch­tige seconde van ongestoord schouwen in Uw hart moet haar immers meer onthullen dan een heel millennium mij onthult, als ik ver van U verwijderd ben. Hoe zal ik mij nu bij haar staande houden? Ik ben een door kleine lichtdruppels verzadigde geest, en zij draagt zeeën van licht van alle wijsheid in zich mee!'

[3] Ik zeg: 'Bekommer je daar niet om. Als iemand op aarde een vrouw tot zich neemt, dan zal zij hem des te liever zijn naarmate ze rijker is aan goede eigenschappen. Daarom zal het jou hier zeker ook niet onaange­naam zijn als jouw ware vrouw een zo grote schat van Mij heeft ontvangen, dat jullie beiden daaraan voor de eeuwigheid genoeg zullen hebben. Haar rijkdom bestaat uit een onschatbare overvloed aan liefde en jouw schat aan wijsheid is ook niet de geringste.

[4] Je bent weliswaar met druppels gevoed, terwijl zij stromen in zich heeft opgezogen, maar wanneer je zo' n druppel in de overvloed van haar liefde zult dompelen, zal daaruit een groot aantal wonderen, nieuwe schepselen en werken ontstaan, waar je nooit op uitgekeken zult raken. Daarin pas zul je Mijn macht, grootheid, liefde en wijsheid in al zijn overvloed steeds meer gaan zien en aanbidden, want alles wat er tot nu toe met jou gebeurde was slechts een noodzakelijke voorbereiding op datgene waar je van nu af aan mee zult beginnen.

[5] Je zag jouw huis eerst van buiten; het beviel je buitengewoon. Toen je echter in de eerste zaal van je huis kwam, beviel het je nog veel beter, omdat je daar spoedig in een gezelschap kwam dat er weliswaar nog heel ruw uitzag _ in alles overeenstemmend met jouw innerlijk - maar dat spoedig zachtmoediger werd, naarmate jouw innerlijk zelf vriendelijker en zachtmoediger werd. Daarop werd een tweede zaal geopend, de grote eetzaal, waar je de tafels moest schikken, hetgeen je veel zorgen baarde. Daarop betraden we een derde, hele grote zaal, het museum genaamd. Daar leerde je al jouw gebreken en het zaad van de dood in jezelf kennen, en verwijderde alles uit je binnenste doordat je tot op de bodem van de hel (vanaf je allereerste bestaan) moest doordringen en je van haar moest zuiveren. En nu sta je nog in dezelfde museumzaal voor Mij.

[6] Maar ook hier blijven we nog niet. Daarom zullen we ons nu in de grote schatkamer begeven, waarin je de schatten te zien krijgt, die je met Helena als een vrije huwelijksgift van Mij ontvangt. Roep nu het hele grote gezelschap bij elkaar, dan zullen we meteen naar de vierde zaal gaan, die de grote schatkamer van jouw huis is. Begroet echter eerst jouw Helena, je hemelse echtgenote!'

[7] Robert begroet nu Helena met ware engelachtige tederheid en deze beantwoordt deze groet allerliefst. Robert vergaat bijna van zaligheid en roept: 'O, mijn hemelse Helena, hoe groot ben je nu en hoe klein ben ik ten opzichte van jou!'

[8] Helena zegt: 'Liefste Robert-Uraniël, voor God de Heer, onze Vader vol zuivere liefde, bestaat noch iets groots, noch iets kleins! Hij geeft aan het ene werk dit, aan een ander werk een ander doel. Waar echter het doel goddelijk is, daar is ook het middel goed. Ik ben een middel in de hand van de goddelijke liefde en jij eveneens. Jij bent net als ik noch groot noch klein, maar wij zijn elkaars gelijke in de liefde voor God. Laten we daarom elkaar geen lof meer toezwaaien, maar elkaar innig vasthouden in God, onze heilige Vader! Jouw wijsheid moge zich verbinden met mijn in God gerijpte liefde! Als wij zo één worden voor God, dan worden wij een waarachtig echtpaar in de hemel en zullen in die hoedanigheid werken volgens Gods orde.'

[9] Robert-Uraniël zegt: 'Allerliefste zuster in de Heer en de Vader, en vrouw naar mijn hart, je hebt volkomen gelijk! Hoe zalig maken jouw woorden mij toch, want ik zag daaruit de geest van de zuivere goddelijke liefde in mijn hart stromen. Welk een lieflijke harmonie ontvouwde dat in mijn allerzaligste hart! 0 God, welke zaligheden ga ik nu tegemoet! Wat zullen mijn ogen allemaal te zien krijgen in de geheime schatkamer van de Heer! Zaligheden zonder tal, elk vergezeld van nieuwe, nooit vermoede wonderen van de goddelijke liefde, wijsheid en macht!' _Nu omarmt Robert-Uraniël Helena en kust haar op het voorhoofd.

[10] Ik zegen beiden andermaal en geef Robert te kennen dat hij nu iedereen moet oproepen om verder te gaan.

 

189

 

Cypriaan bij de Heer.

De beste dank.

De manier waarop de Heer leiding geeft.

De naar het gericht leidende wegen van Rome

 

[1] Robert verkondigt de vele vrienden nu, wat er thans volgens Mijn wil moet gebeuren.

[2] Ondertussen komt pater Cypriaan echter naar Mij toe en zegt: 'Heer, beste Vader van mensen en engelen, dat zuiver helse tussenspel heeft een aardig tijdje geduurd. Het beste aan deze zaak is, dat met het verdwijnen van die werkelijke oer-satan nu ook zijn nare evenbeeld helemaal uit mijn hart is verdwenen, want de beide broeders Dismas en Thomas hebben bij mij bijna eenzelfde duivels uitdrijving bewerkstelligd als de fameuze Cado bij de schijn Minerva. Ik ben nu, voorzover ik mijzelf onderzoek, tenminste gezuiverd van alles wat maar rooms was in mij. Gierigheid, nijd, hebzucht, heerszucht en betweterij zijn nu verre van mij. Met een licht en vrij gemoed sta ik nu voor U en vraag U ook om een kleine zegen. Daar U onze goede broeder Robert zo overvloedig hebt gezegend, zodat hij zich van louter zaligheid geen raad meer weet, zult U ook mijn verzoek niet als aanmatiging beschouwen.'

[3] Ik zeg: 'Nee, dat eeuwig niet, je komt alleen wat te laat met je verzoek, want Ik heb je al gezegend.' Pater Cypriaan zegt: 'Dan is het aan mij om U, o Heer en Vader, daarvoor naar behoren te danken.'

[4] Ik zeg: 'Dat is ook al gebeurd, want Ik lees het in je hart en dat is voor Mij de waardevolste dank; heb je Mij deze echter reeds gebracht, waarom zou je er dan nog een slechtere aan toevoegen?' Cypriaan zegt: 'Maar daar weet ik zelf nauwelijks iets van! Hoe kan een mij totaal onbewuste handeling waarde voor U hebben?' Ik zeg: 'Omdat zij over­eenkomt met Mijn leer uit het evangelie, volgens welke de linkerhand ook niet hoeft te weten wat de rechter voor goeds doet in Mijn naam! Denk je nog steeds dat een Mij welgevallige dank Mij volgens rooms gebruik onder galmend klokgelui, onder geweldige klanken van orgels, pauken, trompetten en bazuinen en onder het zinloos opdreunen van Latijnse hymnen gebracht moet worden? O vriend, dat alles is Mij de reinste gruwel! Wie Mij oprecht wil danken, die danke Mij in zijn hart en wel zo, dat zijn hoogstwijze verstand daarbij niet meer te doen heeft dan een gewone handlanger bij een of ander meesterwerk. Zo'n dank heb je Mij gebracht; als Ik daarmee uiterst tevreden ben, wat wil je dan nog meer?'

[5] Cypriaan zegt: 'Mijn God en Heer, U bent al te genadig en barmhartig, als U de pure gedachten van ons hart wilt beschouwen als iets dat U welgevallig is! U ordent alle dingen juist en leidt Uw kinderen op de goede weg, zodat ze nooit kunnen verdwalen. Mijn hart klopte tijdens mijn leven in grote droefenis, maar U liet niet toe dat het in zijn nacht verstarde en daardoor niet meer in staat zou zijn geweest om uit liefde voor U te kloppen. U alleen zij daarom eeuwig alle aanbidding en al onze liefde.

[6] Het gaat er nu op aarde weer zeer treurig en duister aan toe, maar het is goed zoals U het toelaat. Het onkruid moet immers ook tot rijpheid komen en zijn wortels moeten verdorren, opdat het dan grondig kan worden vernietigd. Zoals het goede van U, moet ook het kwade zich krachtdadig uiten, opdat het werkelijk als kwaad moge worden herkend en verworpen.

[7] Het grootste kwaad op aarde is nu de roomse geestelijkheid. Dit verheft zich onder het masker van vroomheid en stijgt hoger en hoger, maar zodra het met zijn trotse vleugels tegen het plafond van Uw hemelen zal slaan, zullen zijn vleugels vernietigd worden door vuur uit de hemelen. Het zal dan een verschrikkelijke en laatste val maken, waarna er geen verheffing meer mogelijk zal zijn. Het is weliswaar een droevige weg, maar hij is goed en rechtvaardig en mist nooit het juiste doel!

[8] Ik was verkeerd, slecht en boosaardig tegenover U, o Heer, en steeg hoger en hoger om des te dieper te vallen. Maar toen ik volkomen gevallen was, kwam U, hielp mij weer overeind en maakte zo uit een duivel een mens naar Uw maatstaf. En zo handelt U, o Heer, voortdu­rend, want Uw barmhartigheid is onbegrensd en Uw liefde en genade vullen alle ruimten der oneindigheid. De nederige vernedert U nog meer opdat hij volmaakt mag worden en dichter bij Uw hart mag komen. De hoogmoedigen echter verheft U, en U bezorgt hun de volledige val, zodat zij als gevallenen mogen inzien hoe ijdel al hun inspanningen waren en wat een volslagen niets ze zijn voor U, 0 Heer! Gelukkig diegenen die hun zekere val ter harte nemen en zich voor U verdeemoedigen; maar zij, die zich bij hun val staande willen houden, voor hen een drievoudig wee, want hun weg zal een hete weg zijn en hun ommekeer bijna onmogelijk.

[9] Rome, o Rome, je klopt tevergeefs aan de ijzeren poort van Jouw oude macht! Kijk, de grendels waarmee je zelf de deuren naar het Godsrijk hebt vergrendeld voor allen die naar binnen wilden, zijn verroest! Ik sta voor God, de Almachtige, en Zijn ogen zeggen mij: jouw laatste inspanningen zullen je een smadelijk loon bezorgen. Maar wee jou! De Heer heeft je een nacht bereid, die je zal verslinden als een hongerige slang een mus!'

[10] Daarop zeg Ik: 'Amen! Je hebt goed, waar en wijs gesproken voor Mijn aangezicht; en zo zij het, zoals jij nu hebt gesproken voor Mij!'

 

190

 

De heilbede van de aartsvaders.

Antwoord van de Heer

Voorbereidingen voor de wederkomst van de Heer

 

[1] Alle profeten en apostelen komen naar Mij toe en zeggen: 'Ja, amen! Uw naam worde geheiligd, zowel hier in Uw hemelen alsook op Uw aarde, de waarachtige leerschool voor de geslachten die voor een eeuwig bestaan ontkiemen onder Uw hart. Alleen dat ene, heilige Vader, vragen wij U als uit één hart en één mond: laat het eindelijk eens afgelopen zijn met het snode werk van de satan! Neem weg van Uw aarde het purper en laat goud, zilver en edelstenen verdwijnen, opdat de mensen niet meer azen op de glans van deze onzalige dingen, maar enkel streven naar zuivere liefde en waarheid. Hoeveel schatten van de geest moeten er wel ten grave gedragen worden, omdat het jagen naar al deze ijdele dingen de mensheid hindert om haar geest volgens Uw orde op te wekken en daaruit onvergankelijke rijkdommen te putten voor tijd en eeuwigheid!

[2] Maak toch eens een einde aan de praktijken van satan! Met het verdwijnen van zijn invloed op de sfeer van het menselijk handelen moet de mensheid meer geneigd zijn tot het goede en het ware; zoniet, dan zal de mensheid zich steeds dieper in het verderf storten. Wel zijn Uw raadsbesluiten onnaspeurlijk en Uw wegen ondoorgrondelijk. Het is niemand bekend hoe U te werk gaat om tenslotte alles naar de beste bestemming te leiden. Voor vele wezens is wel een zeer lange tijdsduur vereist voor ze hun uiteindelijke bestemming bereiken. Dus het bekorten van de lange weg en de tijdsduur, zoals U, o Heer, het Zelf aan Uw volkeren hebt beloofd, is wel de vurigste wens van ons, die God goed­gezind zijn!

[3] Het is werkelijk jammer voor Uw mooie aarde, dat zij niet in staat is de haar telkens opnieuw toegebrachte wonden te genezen, als U haar de steeds eendere kwelgeesten niet van het lijf houdt. Wat U, Heer en Vader, echter doen zult, doe dat spoedig, want anders worden de mensen verteerd door te grote angst voor de te verwachten dingen die de aarde nog zullen overkomen! Wij hier hebben natuurlijk gemakkelijk wachten, daar vanwege onze grote zaligheid bij U, heilige Vader, ook voor ons duizend aardjaren gelijk zijn aan een vluchtige lentedag, maar voor de nog in sterfelijke omhulling levende broeders op aarde worden bange minuten tot jaren, en jaren tot eeuwigheden. Daarom, o Vader, open Uw rijke bron van liefde en genade, beproef de armen op aarde genadig en bekort deze slechte tijd! Uw heiligste wil geschiede altijd!'

[4] Ik zeg: 'Jullie doen er goed aan zo te vragen, maar het vergaat jullie met je vragen zoals diegenen die overal te laat kwamen en daarom ook voor Mij steeds te laat moeten komen omdat Ik overal en in alles de Eerste ben. Jullie zijn als de ledematen van Mijn lichaam, die niet in staat zijn eerder te handelen dan wanneer Mijn geest ze tot handelen aanzet. Als jullie echter bij alles Mijn geest nodig hebben, hoe kunnen jullie dan denken dat Ik eerst door jullie verzoek ertoe bewogen moet worden om iets te bewerkstelligen, waarvan Ik de noodzaak al heb ingezien nog voordat een geest uit Mij zich verheugde over een vrij bewustzijn! Wanneer jullie pas over een zaak beginnen na te denken, heb Ik al zo'n duizend jaar lang voorzorgsmaatregelen getroffen en alles zo op gang gebracht, dat de uitwerking precies zo aan het licht moet treden. Anders zou tenslotte het algemene hoofddoel onmogelijk bereikt kunnen wor­den, namelijk jullie eeuwige, vrij scheppende leven in Mijn goddelijke tegenwoordigheid.

[5] Moet Ik dan alle hiërarchieën door een vuur uit de hemel in één klap verdelgen? N a het grote werk van de verlossing gaat dat nu juist niet meer! Geen algemene zondvloed en geen ondergang van Sodom en Gomorra meer!

[6] Maar ieder kwaad op aarde is nu zijn eigen rechter en de straf volgt de zonde op de voet. De hiërarchen verlangden naar hun oude, wrede priestervrijheid, en zie, zij is hun gegeven, maar zonder materiële macht! Als de hiërarchen in het vervolg echter gebruik zullen blijven maken van hun wrede vrijheid, dan zullen ze daardoor duizenden ertoe aanzetten om van hun slechte parochie over te gaan naar een betere. Terwijl jullie Mij hier staan te vragen, zijn er al duizenden van Rome afgevallen! Kan de tijd dan nog meer verkort worden? Is niet alles gedaan voor haar ondergang, die nu spoedig noodzakelijk zal zijn geworden?

[7] Hoe zou Ik ooit weer op aarde kunnen komen, als er niet op doelmatige wijze een eind zou worden gemaakt aan de aloude praktijken van de slechte hiërarchie? Zou Ik echter als God komen, wel, jullie begrijpen zeker, dat de hele aarde dan gericht zou worden en er geen wezen op haar nog in staat zou zijn om vrij adem te halen.

[8] Wanneer Ik echter naar de aarde kom, kan Ik alleen maar naar de armen komen. Dan pas is er op aarde een juiste vereffening van al het heerszuchtige streven mogelijk en daarnaast ook Mijn tegemoet snellen naar de verlorenen.

[9] Jullie verzoek was echter toch terecht, want het werd jullie zo ingegeven, maar Mijn handelen was jullie allang vooruit! Maar nu komt Robert-Uraniël met zijn scharen. Wees daarom allemaal bereid om verder te trekken, want dat is noodzakelijk!'

 

191

 

Vertrek naar de zaal der voleinding

Robert en Helena, gevolgd door Cado, voor de gesloten hemelpoort

Minerva verschijnt weer ten tonele

 

[1] Allen volgen Mijn wil nu snel op. Robert-Uraniël komt en zegt: 'Heer en Vader, alles is geordend volgens Uw wil en Uw heilige orde!'

[2] Ik zeg: 'Laten we dan in oostelijke richting gaan, waar je op een ogenschijnlijk grote afstand twee machtige zuilen ziet. Daar is de vierde grote zaal der voleinding, waar de eigenlijke hemel pas begint. Neem je vrouw nu met je mee, opdat je vanuit Mijn bijzondere liefde volkomen binnen mag gaan in het rijk van jouw liefde en inzicht!'

[3] Op Mijn woorden omvat Robert-Uraniël met alle liefde zijn Helena en verzoekt Mij om aan zijn zijde, en wel tussen hem en Helena in, de grote zaal te willen binnengaan. Ik zeg echter: 'Je moet eens beginnen met je vrijelijk te bewegen, anders zul je steeds een leiband nodig hebben. Ik zal zonder meer in de grote zaal aanwezig zijn als jij daar binnengaat. Waarheen je je ook, vervuld van liefde tot Mij, zult begeven, zal Ik bij je zijn, omdat jouw liefde tot Mij Ikzelf ben, want Ik ben overal aanwezig waar in een hart waarachtige en zuivere liefde tot Mij in volheid aanwezig is. Ga nu dus voorop en open de poort naar het rijk der voleinding van je hart.'

[4] Nu maakt Robert een diepe buiging voor Mij en begint meteen aan zijn reis. Hij wandelt welgemoed met zijn Helena, die hem onderweg vraagt hoe het hem hier in het rijk Gods eigenlijk voorkomt en of hij zich er al helemaal thuis voelt. Robert-Uraniël zegt daarop: 'Soms komt het me heel vreemd voor, vooral als de Heer zich niet naast mij bevindt, maar als de Heer zichtbaar in mijn nabijheid verblijft, voel ik me weer helemaal thuis. Alleen bevreemden mij al die verschijnselen nog steeds, al begrijp ik ze heel goed, ook omdat ze vaak zo totaal onverwacht optreden. Maar daaraan ben ik ook al gewend geraakt. Daar heb je de poort al, maar hij is gesloten! Wat nu?'

[5] Helena zegt: 'Wel, die zullen wij in naam van de Heer eens

proberen open te maken. Kijk, er zit een gouden sleutel in het slot!' Robert pakt meteen de sleutel vast en begint hem naar rechts en dan naar links te draaien, maar de deur laat zich niet openen. Hij draait nog eens, en krachtiger dan eerst duwt hij nu met geweld tegen de beide vleugels van de poort, maar tevergeefs!

[6] Daarop wordt Robert een beetje bang en zegt tegen Helena: 'Kijk, mijn lieve vrouw, ik moet je eerlijk bekennen dat ik me weer eens heel vreemd voel, zoals iemand die helemaal verlaten is door zijn vroegere helpers in de nood. Kijk eens achterom of jijzelf in de verte iemand kunt ontdekken. Behalve vriend Cado, die ons heel stil gevolgd is, ontdek ik geen ziel en geen geest!' Helena zegt: 'Werkelijk eigenaardig; behalve Cado zie ook ik niemand en de poort is niet open te krijgen. Toch heeft de Heer Zelf ons hiernaartoe gestuurd. Probeer nog eens de deur te openen, ik zal je helpen, misschien zal het dan gaan.'

[7] Robert neemt nu weer de gouden sleutel ter hand en draait hem naar alle kanten, terwijl Helena krachtig tegen de beide vleugels duwt. Deze pogingen gaan nog een hele tijd door, maar zonder resultaat. Als beiden al wat vermoeid zijn, zegt Helena: 'Weet je, mijn lieve Robert­ Uraniël, niemand kan zich verplicht voelen tot een daad die zijn macht te boven gaat. Wij hebben reeds al onze krachten aangewend, maar deze hemelpoort laat zich volstrekt niet openen, wat toch nauwelijks onze schuld kan zijn. Dan blijft ze maar in naam van de Heer gesloten! Maar we zouden toch vriend Cado om hulp kunnen vragen, misschien weet hij er beter mee om te gaan dan wij beiden.' Robert-Uraniël zegt: 'Je hebt gelijk, dat zal ik meteen doen!'

[8] Robert-Uraniël zegt: 'Beste vriend, jij alleen bent zo vriendelijk geweest ons te begeleiden. Jij hebt ook de opdracht van de Heer aan mij vernomen, waarin ik verzocht werd met mijn vrouw hierheen te gaan en deze poort te openen, maar al onze nog zo krachtige pogingen met deze poort mislukten! Daarom wil ik je hierbij vragen om met mij nog een derde poging te wagen. Misschien lukt het ons gedrieën om deze reusachtige hemelpoort toch te openen. Lukt het echter niet, dan moet de Heer maar met ons doen wat Hem behaagt!'

[9] Cado zegt: 'Beste vriend, mijn medewerking zal je weinig zegen brengen; wat aan een God is voorbehouden is niet voor een ezel weggelegd! Jij bent geroepen en uitverkoren, ik niet eens geroepen, maar ik zal je desondanks de gevraagde hulp bieden. Je weet immers dat alleen zij het hemelrijk zullen bezitten, die het met geweld naar zich toetrekken! Laten we dus in Gods naam beginnen!'

[10] Robert gaat nog eens met de sleutel bezig en draait hem zeven­maal naar links, en omdat bij alle krachtsinspanning de deur nog niet open gaat, draait hij de sleutel zo ver mogelijk naar rechts. Daarbij wordt tijdens het draaien aan één stuk door krachtig tegen de deur geduwd, die echter hardnekkig gesloten blijft.

[11] Robert-Uraniël krabt zich achter de oren en Cado zegt: 'Ik heb je immers gezegd dat het niet zou gaan! Want ik weet dat deze geestelijke zaken heel wat hardnekkiger zijn dan de aardse. Een berg op aarde laat zich gemakkelijker verplaatsen dan zo'n geestenpoort zich laat openen! Ik zou hier aanraden het verdere verloop af te wachten. Het kan niet de bedoeling zijn God de Heer aanhoudend lastig te vallen. Er is ons bijgevolg een plaats aangewezen, waar wij zo lang moeten verblijven tot deze hemelpoort ons door hogere machten wordt opengedaan. Wat we echter zouden kunnen doen, is ons te houden aan de evangelische raad: 'zoekt en gij zult vinden; vraagt en u zal worden gegeven en klopt en er zal worden opengedaan!' Wie weet of de poort dan niet reeds voor ons open zou staan. Wat denk jij, vriend, van deze zaak?'

[12] Robert-Uraniël zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk, maar dat de Heer mij dringend verzocht heeft mij vlug hierheen te begeven en deze poort te openen, omdat ons daarachter heel belangrijke dingen te wachten staan ... en nu ben ik hier en kan niets met die poort beginnen! Dat is toch wel wat eigenaardig, maar ik zal je raad opvolgen.'

[13] Hierop zegt Helena: 'Vrienden, er is werkelijk veel voor nodig om in het hemelrijk van God binnen te kunnen gaan! Mij stoort hier niets zozeer als dit prachtige stralenkleed. Als ik een heel gewone boerenjurk zou hebben, dan zou deze geweigerde entree in het eigenlijke hemelrijk mij veel minder hinderen. Werkelijk, door deze geschiedenis zou men behoorlijk boos kunnen worden op de Heer! Eerst melk en honing van de beste kwaliteit en vervolgens een bittere druppel; en in plaats van hemelbrood, dat men al echt in overdaad heeft genoten, komt nu havermoutpap! Eet smakelijk, dat zal me een eigenaardige hemelse zoetigheid worden! Werd ik, zottin, maar eerst van dit domme kleed verlost, want nu begint het mij echt ontzettend te hinderen. Bevalt jou, mijn lieve Robert, je uraniaanse sterrengewaad nog steeds?'

[14] Robert zegt: 'Eerlijk gezegd zou ook mij een ander gewaad honderd keer liever zijn! Ik vind mezelf nu in dit goddelijke sterrenge­waad net een gefopte hemelse ezel. Bij God, een leren broek en een jasje van het grofste laken zouden me liever zijn! Ik heb mij in mijn hele aardse en geestelijke leven nooit zo geschaamd als deze keer in dit ellendige hemelsgewaad. Kon ik het maar ruilen voor een ander!' Helena zegt: 'Ik zou het mijne weggeven voor de vuilste keukenschort, want er is niets zo erbarmelijk als een koningsgewaad te dragen in een weiland voor varkenshoeders. '

[15] Cado zegt: 'Mijn beste vrienden, jullie woorden zijn mij uit het hart gegrepen! Dat moet ook Christus als Heer der oneindigheid diep hebben gevoeld, omdat Hij zo vaak tegen klederpracht heeft geijverd. Hij draagt immers ook hier in het rijk van het licht een allereenvoudigst kleed. Ikzelf ben de grootste vijand van iedere vorm van klederpracht, of ze nu op aarde materieel, of hier in het rijk van de geest geestelijk is. Daarom geef ik jullie volkomen gelijk dat jullie je prachtige hemelsge­waad, dat hier niet op zijn plaats is, verafschuwen. Heeft het nu in jullie ogen geen waarde, dan is alles goed en wel. In mijn ogen heeft zelfs zo'n hemelse opschik nooit enige waarde gehad! Maar wat zullen we nu beginnen zolang de poort nog niet open is? Zullen we beginnen te vragen, te zoeken en te kloppen?'

[16] Helena zegt: 'Ik ben van mening dat we dat mooi achterwege moeten laten! Als de Heer hem niet voor ons wil openen, moet hij gesloten blijven in alle eeuwigheid, amen!' Robert zegt: 'Je hebt bepaald geen ongelijk, mijn liefste Helena, maar weet je, als men het al zover heeft gebracht dat men voor de hemelpoort staat, zou men toch ook moeite moeten doen om erdoor te komen! Vragen is zeker geen schande, zoeken nog minder en wat het aankloppen betreft, wil ik meteen op de beide deurvleugels een lawaai maken dat er niet om liegt! Nou, dat is me ook wat: eerst maakte ik als engel met Sahariël al de verste hemelreizen; nu ben ik weer in jullie gezelschap en helemaal ten einde raad! Alleen die fraaie Minerva ontbreekt er nog maar aan! Dat zou werkelijk een mooie grap zijn: haar hier te keer horen gaan over de gesloten poort!'

[17] Cado zegt: 'Als je het over de duivel hebt, trap je hem op de staart! Inderdaad, als ik me niet vergis, komt ze er al aan om ons een bezoek te brengen! Nu moeten we maar zien hoe we haar weer kwijtraken!' Helemaal verbluft door deze verschijning, zegt Helena: 'Maar die moet een scherp gehoor hebben! Wel Robert-Uraniël, dat zal een fraaie geschiedenis worden. Je had haar naam in onze netelige situatie ook nooit moeten noemen. Dat zal me een mooie boel worden! Uiteindelijk trekt ze ons alle drie nog mee naar de onderste 'God-sta-ons-bij'.'

[18] Cado zegt: 'Och, daar is geen sprake van! Het vervelende is alleen, dat men haar niet meer zo gauw kwijt kan raken als ze er eenmaal is!' Robert zegt: 'Laten we dan proberen te verhinderen dat ze hierheen komt, want met zoveel goddelijke kracht en macht zullen we toch nog wel uitgerust zijn!' Cado zegt: 'Probeer het, maar ik denk niet dat dit zal baten. Zij zal direct zeggen dat ook zij het volste recht heeft om voor de poort van het Godshuis te verschijnen en daar toegang te verlangen. Of ze wordt binnengelaten is trouwens een andere vraag. Laten wij haar maar ongehinderd haar gang laten gaan en doen alsof we haar niet opmerken. Mocht ze zich dan met ons gaan bemoeien, dan zullen we haar wel iets weten te vertellen dat ze zeker niet graag zal horen. We mogen ons alleen tegenover haar niet vriendelijk en nog minder terecht­wijzend gebiedend gedragen, maar heel onverschillig, hetgeen ze het minst kan verdragen. Zo zullen we haar het vlugst kwijtraken. Ik geloof haar al bijna door en door te kennen.'

 

192

 

Minerva voor de poort.

Onvriendelijke ontmoeting met Helena

 

[1] Robert zegt: 'Jouw raad is werkelijk heel goed; maar stil nu, ze komt al in allerijl naar ons toe. Zij heeft het prachtige kleed nog aan en het pseudo-zwaard van blik en karton bij zich. Ook schijnt ze nog niets van haar uitzonderlijke schoonheid te hebben ingeboet. Zij is werkelijk onbeschrijflijk mooi en men zou kunnen stellen dat het de Godheid onmogelijk is om een nog grotere uiterlijke schoonheid in het leven te roepen. Ik geloof echter dat men ook haar gestalte niet te veel mag roemen; ze zou daardoor nog ijdeler en trotser kunnen worden dan ze al is.' Cado zegt: 'Ja, ja, in ieder geval niet over en met haar praten, anders kunnen we niet zo gemakkelijk van haar afkomen!'

[2] Achter de rug van Cado zegt Minerva al: 'Juist, jij slaat de spijker steeds op de kop! Jij wilt de anderen leren hoe ze het vlugst van mij af kunnen komen, alsof ik me soms ooit aan iemand zou hebben opgedron­gen. Daarvoor heb ik toch te veel eergevoel in me en ben ik te trots. En jij, mijn vriend Cado, hoeft daar helemaal niet bang voor te zijn, want wij kennen elkaar immers al een hele tijd. Zal ik jou soms bij je echte naam noemen?'

[3] Cado zegt: 'Zwijg! Anders zul je getuige zijn van een nieuw staaltje van mijn welbekende hoffelijkheid! Daar is de gesloten poort, probeer of iemand jou zal binnen laten. Want jij hoort daar misschien ook wel?' Minerva zegt: 'Houd je smoel! Ik doe wat ik wil en nooit wat jij wilt! Begrijp je dat?'

[4] Cado zegt: 'O, dat begrijp ik volkomen, want je bent ijdel en trots en bijgevolg ook dom genoeg! Hoe zou jij iets willen en kunnen doen wat werkelijk van eeuwig nut voor je zou zijn? Wanneer je echter nog iets met ons te bespreken hebt, dan vraag ik je om je wat beschaafder en fatsoenlijker uit te drukken! Als je dan al geen rekening wilt houden met mij, doe het dan tenminste met onze hier aanwezige allerliefste hemel­dame!'

[5] Minerva zegt: 'Dat is me een vreemde hemeldame; deze alleror­dinairste proletarische trien, en voor haar zou ik uiteindelijk nog respect moeten hebben?! Ik, het eerste wezen van de hele oneindigheid, en die daar, het minste uit het allerarmzaligste en beruchte Lerchenfeld! Je hebt wel een fraaie voorstelling van een hemeldame, als je dit echte Weense misbaksel voor zoiets aanziet! Gefeliciteerd, je hebt het met je wijsheid in de hemel werkelijk al ver gebracht!'

[6] De van ergernis bijna laaiend geworden Helena valt haar hier in de rede: 'Wel, jij verwaande feeks! Weet jij soms nog wat slechters over mij, jij uit de hele oneindigheid bijeengeraapt individu! Nee, dat doet me plezier! Wil dit allergrootste loeder van alle vaste sterren mij belaste­ren? Wacht maar, ik zal jouw gepolijste ezelsvel wel wat verkreukelen als jou dat zo erg jeukt! Denk jij soms, lekkere room van de helse rundvlees­soep, dat ik jou niet ken? 0, maak je daar maar geen zorgen over, jij vuile jezuïetenzakdoek! Die wil mij uitmaken voor een proletarische trien! Maak maar gauw dat je weg komt, anders zullen Gods eeuwige timmer­lieden jou het gat van de deur wel wijzen!'

[7] Robert zegt: 'Maar ik smeek je, liefste Helena, mijn door God Zelf aan mij gegeven vrouw, wind je niet zo op! Kijk, met deze schijn Minerva richt God Zelf niets uit, wat kunnen wij dan met haar uitrichten! Jij weet toch dat aan distels geen dadels en aan doornstruiken geen vijgen groeien! Laat haar daarom praten wat ze wil, want haar stem dringt werkelijk niet door tot onze oren en nog minder tot onze harten!'

[8] Helena zegt: 'Ja, ja, dat weet ik wel, maar ik weet ook dat men als eerlijke christen de duivel de mond moet snoeren! Kijk, nu houdt zij zich al stil, omdat ze inziet dat ze nooit nog grover kan worden dan ik ben. Als zij nog één keer een kik geeft, zal ik voor haar een Lerchenfelds liedje zingen waar ze voor de hele eeuwigheid genoeg aan zal hebben! Nee, dat gifbaksel van de heilige aartsengel Michaël zal me dan pas goed leren kennen! Werkelijk, ik zou zelfs onze lieve Heer iets grofs in Zijn gezicht kunnen zeggen als Hij ooit deze lievelingsstoel van Petrus een genade mocht bewijzen. Die is immers allang te slecht voor de hel, daarom verdragen de andere duivels haar helemaal niet meer in hun midden. Jij moest haar ook zo nodig hierheen roepen!'

[9] Cado zegt nu tegen de van boosheid trillende Minerva: 'En, is je vocabulaire van grofheden al uitgeput, nu je op deze achtenswaardige complimenten geen antwoord weet te geven? Het lijkt mij dat je je meerdere hebt gevonden en nu door je zwijgen toegeeft, dat de Lerchen­feldse gelijk heeft!' Minerva zegt: 'Alsjeblieft, praat me niet meer over die galgenbrok, want ik heb mijn buik vol van haar!'

[10] Helena valt haar in de rede: 'Maak dat je weg komt, anders zullen er rake klappen vallen! Heb je hiermee wel eens kennis gemaakt?' (Terwijl ze Minerva haar beide vuisten toont): 'Ik zeg je, als je niet gauw weggaat, roffel ik je hiermee een reveille op je grote vieze mond!' Robert zegt: 'Maar Helena, ik smeek je, in godsnaam! We komen in plaats van in Gods hemel straks nog in de Lerchenfeldse goot terecht! Bedenk toch, hoe je als lieveling van God aan de heilige borst van de Heer lag en alle genade van Hem in je opnam... en nu ben je weer helemaal een echte Lerchenfeldse! Dat moet je helemaal afleggen, anders zal het nog lang duren voordat de poort voor je opengaat!'

[11] Helena zegt: 'Nou, ik geloof dat jij het zelfs een beetje jammer vindt, dat ik die helleveeg eens flink de waarheid heb gezegd!' Robert zegt: 'Nee, liefste Helena, dat zeker niet, maar het doet me alleen verdriet vanwege jouw reeds zeer hemels geworden mond, die zelfs al met God heeft gesproken en mij menige voortreffelijke les in de liefde heeft gegeven. '

[12] Helena zegt: 'Of ik nu een mooie mond heb of niet, de waarheid moet er een keer uit! Dat de waarheid ook uit de mooiste mond niet al te prettig klinkt, is allang bekend, maar hoe komt het dan dat jij het laat voorkomen alsof de waarheid juist uit mijn mond slecht klinkt, terwijl je de leugen uit de eveneens mooie mond van die duivelse griet niet zo verfoeilijk lijkt te hebben gevonden? Als het je al verdriet doet wanneer mijn mooie mond die eeuwige godslasteraarster op z'n Lerchenfelds de les leest, hoeveel temeer verdriet moet je dan wel niet hebben over die lieflijke mond waaruit vast nog nooit een waar woord is gekomen! Geef haar liever een goede berisping en laat mij spreken als ik eenmaal op dreef ben!'

[13] Minerva zegt: 'Ben je nu klaar, jij onbehouwen Lerchenfeldse! Jij hebt vast nog nooit op een hoge school beleefdheid geleerd, want iets grovers is nog nooit tot mijn oren doorgedrongen.' Helena onderbreekt haar: 'Wel, pas maar op dat je er geen oorontsteking van krijgt! Ik mag zeker haar grofheden deemoedig incasseren zoals een vrome jezuïeten ­biechteling, wanneer zij door Gods plaatsbekleder met hel en vagevuur wordt volgestopt? Wacht jij maar eens af! Als je niet uit mijn ogen verdwijnt, zal er tussen ons beiden nog een verschrikkelijk spektakel losbarsten! Daarom zeg ik je nu voor eens en altijd, dat je je meteen uit de voeten moet maken, anders zou je mooie gezicht wel eens spoedig een ander aanzien kunnen krijgen!'

[14] Cado zegt: 'Wees rustig, Helena, en jij ook, vriend Robert! Ik zal nu alleen met Minerva praten en proberen om iets heel belangrijks met haar af te spreken. Misschien gelukt het mij om haar weer een stap dichter bij de Heer te brengen, maar jullie moeten je ondertussen rustig houden.' Robert zegt: 'Ja broeder, doe dat! Ik zou nu werkelijk heel blij zijn als we haar spoedig kwijt konden raken. Zij zaait werkelijk twee­dracht tussen degenen die haar te na komen. Ik geloof dat ze binnen de kortste keren alle engelen in disharmonie zou brengen. Ik wens je veel geluk met je prijzenswaardig voornemen, maar ik betwijfel of je moeite ook maar enigszins beloond zal worden, want dit wezen zal alleen onder dwang iets goeds doen, maar als volkomen vrij wezen nooit ofte nimmer.'

[15] Cado zegt: 'Je hebt misschien niet helemaal ongelijk, maar mijn zaligheid durf ik er desondanks niet om te verwedden. De eeuwigheid is eindeloos lang, en in zulke eindeloze tijden en situaties zou nog heel veel kunnen gebeuren waarvan tot nu toe nog geen enkele geest enig idee heeft gehad. Daarom houden we alles wat niet met de goddelijke orde in strijd is voor mogelijk, maar een weddenschap aangaan over de vraag of iets ooit wel of niet mogelijk zou kunnen zijn, wil zoveel zeggen als aan de goddelijke wijsheid zelf twijfelen. Bij God zijn alle dingen mogelijk, waarom dan ook niet de volledige ommekeer van satan?'

 

193

 

Indische wijsheid over satan.

Aansporing tot geduld

Een klein plekje is gemakkelijker schoongeveegd dan de gehele schepping

 

[1] Cado gaat verder: 'Kijk, ik vond eens in een boek over Oudindische wijsheid een heel gedenkwaardige passage, die ongeveer zo luidde:

[2] 'In het oereeuwige zijn was slechts God alleen. En de oneindigheid en eeuwigheid was Hijzelf in het helderste schouwen van Zichzelf. Aan Zijn gedachten en ideeën kwam geen einde. Maar zoals op een zwoele avond talloze zwermen eendagsvliegen van allerlei soort in ongebonden vrijheid en zonder waarneembare orde door elkaar vliegen, zo gingen ook de gedachten en ideeën in de Godheid af en aan, en heen en weer, maar nog bevond zich in de eindeloze ruimte geen enkel wezen. Alleen Haar grote gedachten zag de eindeloze Godheid in Zichzelf in onge­dwongen vrijheid grote bewegingen maken. Toen scheidde de Godheid de ideeën van de gedachten en dat was een eerste ordenen in de Godheid Zelf. De grote ideeën legde Zij geleidelijk aan vast, alleen de gedachten liet Zij de vrije loop.

[3] Toen echter de ideeën meer en meer vorm kregen, en bleek dat zij niet volkomen zuiver waren, besloot de Godheid Haar ideeën Zelf te louteren en scheidde het zuivere van het onzuivere. Nadat dat ten uitvoer was gebracht, plaatste de Godheid al het onzuivere als het ware buiten Zichzelf, legde het vast door Haar almachtig willen en bracht het tot leven door de geest van Haar meest vrije gedachten.

[4] En daaruit kwam een grote geest vol onzuiverheid voort om gelouterd te worden door zeven andere geesten, die de Godheid uit haar zuivere ideeën door de meest vrije Geest van Haar gedachten in het leven riep.'

[5] 'En kijk, broeder Robert, hier voor ons staat deze eerste, grote, onzuivere geest, aan wiens loutering nog steeds wordt gewerkt. Daarom moeten we niet meteen twijfelen als zoiets meer tijd vergt dan menige andere zaak. Deze geest is wel het onzuiverste dat je je maar kunt voorstellen, maar te zijner tijd is hij in staat tot een volledige zuivering. We mogen daarom niet ongeduldig worden omdat wij gemakkelijker gelouterd konden worden dan deze geest, want een klein plekje kan toch eerder en gemakkelijker worden geveegd dan de bodem van een hele wereld. Deze geest is op zichzelf beschouwd de totale uitdrukking van de gehele schepping, terwijl de hele aarde met al haar wezens nauwelijks als één atoom van zijn eigenlijke wezen moet worden gezien. Dat een nietig geest je eerder te zuiveren is dan deze allergrootste, geschapen oergeest, het alomvattende begrip van al het geschapene, zul je evengoed inzien als ik, maar omdat er voor de loutering van zoiets groots meer vereist is, moet men over deze goddelijke aangelegenheid ook wel goed nadenken en zich met alle geduld voegen naar Gods verordeningen. Beste vriend, hou hiermee een beetje rekening en je zult je dan gemak­kelijker naar mijn handelwijze kunnen voegen. En nu naar Minerva!'

 

194

 

Minerva 's satanische verzoekersleer.

Cado 's treffende rectificatie

 

[1] Nu wendt Cado zich tot Minerva en zegt: 'Hoelang nog, Satana, zul je ons geduld misbruiken? Wil je zelf helemaal niets anders doen dan wat slecht en kwaad is? - Kijk, als de Godheid zo'n grote diamant zou hebben geschapen, dat een bliksemschicht een miljoen aardjaren nodig zou hebben om van de ene pool naar de andere te vliegen - en daarbij ook een heel klein kolibrie-vogeltje zou hebben geschapen dat tot taak had iedere duizend jaar één keer naar deze diamanten bol toe te vliegen en er slechts één keer met zijn snavel tegenaan te pikken - dan zou het vogeltje de bol allang hebben vernietigd. Aan jou werden al duizenden van zulke tijdsruimten besteed en je bent nog steeds helemaal dezelfde die je was bij het begin aller tijden! Geen geest kan begrijpen wat een geduld de Godheid jou steeds heeft bewezen en welke wegen er werden ingeslagen om jou te louteren, maar het is werkelijk afschuwelijk om te bedenken dat dit alles tot nu toe tevergeefs was! Ik meen dat het nu tijd wordt om je hele wezen in die orde te brengen, die door God al eeuwigheden geleden voor jou is uitgestippeld!'

[2] Minerva zegt: 'Wat deed ik dan, dat tegen jouw Godsorde zou zijn geweest? Je spreekt voortdurend over een zekere ordening van God en schijnt zelf in wezen ook niet eens te vermoeden wat deze eigenlijk is en waaruit ze bestaat. Als ik, als het afgescheiden onzuivere deel, de voortdurende tegenpool van het zuivere deel van de Godheid voorstel, en dat onwrikbaar, zoals de Godheid Zelf onwrikbaar in Haar zuiverheid blijft, is dat dan iets anders dan juist die Godsorde zelf in haar totaliteit? En wat doe ik dan, wat men tegenover God als onrecht, als iets slechts en kwaads zou kunnen aanmerken? Het is waar, ik leidde de mensheid steeds in verzoeking om te zien of ze in haar deugd voor God en Zijn liefde de vuurproef zou kunnen doorstaan of niet. Kon zij dat, wel, dan kwam er aan mijn verzoeking zondermeer voor alle eeuwigheid een einde. Kon zij het niet, dan werd haar door mijn verzoeking niets anders gegeven dan een nieuwe gelegenheid om zich voor de ware deugd sterk te maken.

[3] De trotse maak ik nog trotser, zodat hij tenslotte door deze ondeugd innerlijk wordt verdeemoedigd, want niets geneest deze on­deugd immers beter dan zijn overmatigheid, is het niet op de materiële proefwereld, dan toch later hier _ hetgeen een zekere Cado zelf wel zal hebben ondervonden! Zo maak ik ook de zinnelijke bokken nog zinne­lijker dan ze vanaf het begin al waren, en wel net zo lang totdat zij tot en met hun laatste levensvezel in hun ondeugd zijn vastgelopen en hun neiging hun tot de grootste kwelling en pijn wordt, waarop zij dan uit eigen beweging deze ondeugd de rug toekeren en de weg van de kuisheid gaan bewandelen. Reeds op de materiële wereld heb ik door bepaalde lichamelijke ziekten grenzen gesteld aan de zinnelijke begeerte. Helpen deze niet, dan heb ik hier in de geestenwereld nog veel krachtiger middelen om voor deze zielen deze ondeugd tenslotte verachtelijk te maken.

[4] Dat doe ik met iedere ondeugd. Ik ben ogenschijnlijk een bevor­deraar van de ondeugd, dat is waar. Ik voel iedere Job aan de tand, maar een ondeugd is door mij nog nooit beloond, tenzij de zondaar nog niet zondig genoeg was om zijn ondeugd te verafschuwen. Dan moet ik inderdaad door allerlei verlokkingen de zondaar nog zondiger maken totdat de maat vol is, waarop hij dan de ondeugd als zodanig moet erkennen om er voor eeuwig afscheid van te nemen. Ik en de Godheid beogen steeds hetzelfde doel, namelijk de zuivering van de geschapen zielen, opdat ze geschikt worden om de ongeschapen, zeer zuivere en machtige geest uit God te dragen.

[5] God is de pottenbakker, maar ik ben het vuur! Zoals echter geen pot gebruikt kan worden om te koken als hij niet zelf vooraf door het vuur is gehard, zo is ook geen ziel in staat om het vuur van de goddelijke liefde te verdragen voordat ze door mij bestand is gemaakt tegen het vuur. Als ik echter datgene doe wat ik doen moet, hoe kun jij het dan wagen om te zeggen dat ik niet leef en handel volgens Gods orde, waaraan ik, evenals alle andere dingen, eeuwig ondergeschikt ben. Ja, als je mij ooit kunt bewijzen dat ik de ondeugd zou hebben beloond, heb je gelijk, maar als ik de ondeugd onverbiddelijk tuchtig, dan is jouw spreken loos en schaaft aan de schors, waarvan ze de kern nooit te zien kan krijgen.

[6] Of kun jij je een activiteit, die enkel uit positieve beweging bestaat, voorstellen? Moet één voet niet telkens rusten opdat de andere intussen de positieve beweging kan maken? Eén voet moet dus steeds een zonde begaan tegen de beweging, opdat uit de weerstand tegen de beweging en uit de beweging van de andere voet een volmaakte beweging ontstaat. Moet er niet een nacht bestaan, opdat de ziende het licht leert waarderen? Moet er niet op zijn minst een ogenschijnlijke dood bestaan, opdat daardoor het leven wordt verheerlijkt? En wat zou de zaligheid betekenen voor de geest die niet zou voelen dat hij mogelijkerwijs ook onzalig zou kunnen zijn! Als er geen pijn zou zijn, hoe zou het er dan uitzien met het gevoel van welbevinden van de gezondheid? En als er geen op zijn minst ogenschijnlijk kwaad zou bestaan, hoe zou het er dan met het goede uitzien? Kijk, alles moet zijn tegenstelling hebben, opdat het kan bestaan! Als ik de grondslag van al het tegenovergestelde ben, hoe kan ik dan tegen Gods orde zijn?'

[7] Cado zegt: 'Mijn lieve Minerva, als jij op aarde op het spreekge­stoelte van een universiteit zo'n zalvende rede over de Godsorde betref­fende jouw satanische wezen had gehouden, werkelijk, je zou bij dit geleerde college niet weinig opzien hebben gebaard! Als je echter denkt mij te hebben overtuigd van de goedheid van je wezen, dan heb je een belachelijke vergissing gemaakt, want daardoor toonde je, dat jij jezelf nog nooit hebt begrepen en daarom helemaal niet kunt weten hoe je geaard bent en welke richting jij volgens Gods ordening moet inslaan. Bovendien ken je mij helemaal niet, zelfs niet eens mijn naam, en toch durf je tegenover mij zo'n onzin uit te kramen!'

[8] Minerva valt hem in de rede: 'Jij heet Cado!' Cado vervolgt: 'Zo heet het kleed dat ik nu aan heb, maar ikzelf heet anders! Zeg eens, hoe kan het ooit in je opkomen, dat God de ziel door ondeugd wil beteren, of zou toelaten dat ze door de opeenstapeling van ondeugden zuiver, sterk en krachtig zou worden voor het dragen van Zijn geest? Om je je dwaasheid te tonen vraag ik je alleen maar of een kleed volmaakter wordt door er dag na dag een nieuwe scheur in te maken. Of zal een ontstemde harp zuiverder gaan klinken als men haar in plaats van zuiver te stemmen, steeds meer ontstemt? Zal een school, waarin niets anders dan hoereren, vloeken, stelen, roven, plunderen en moorden wordt geleerd, ooit reine, zachtaardige, eerlijke, lieve en moreel goede mensen voortbrengen? En zal het met een zieke beter gaan als men hem met giftige medicijnen en geweldige tuchtigingen te hulp komt?

[9] O kijk, jij dom en verblind wezen, duizend voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, terwijl één voldoende is om de klinkklare onzin van je woorden overtuigend aan te tonen! Wat wilde je daar dan mee bewijzen? Je onschuld misschien, omdat je nooit een ondeugd zou hebben beloond? O, wat een onvoorstelbare onzin! Zeg me eens,  hoe zou men de doden kunnen belonen? Hoe kun je een steen belonen voor een dienst, die hij jou door zijn natuurlijke, in hem zeer gerichte zwaarte heeft bewezen? Of welk loon kun je geven aan een gebraden vogel omdat hij zich door jou heeft laten vangen, braden en opeten?

[10] Op deze manier wil je dus beweren helemaal volgens de godde­lijke orde te handelen? En van jezelf wil je zeggen, dat jij en God één en hetzelfde doel nastreven? O jij allerellendigste! Jij wilt jezelf met God gelijkstellen, ja jezelf zelfs boven Hem plaatsen alsof jij nog voortreffe­lijker zou zijn dan Hij?! Mijn beste, dat is toch al te bar! Dat kan voortaan niet meer geduld worden! Daarom zal van nu af aan zelfs jouw schijn_ vrijheid weer zeer aanzienlijk beperkt worden, want je hebt je ernstig vergrepen aan de rechten van God, en vergrijpt je op aarde samen met je baälsdienaren blindelings aan hen die in goud en zilver voorwenden God te dienen! Je hebt je bovendien aan de rechten der koningen en hun volkeren vergrepen en zij zullen je daarom spoedig de genadeslag toe_ brengen! Er zal jou niets anders overblijven dan met enkele varkens het bekende draf te vreten! Maak nu echter dat je weg komt, want ik heb een afkeer gekregen van jouw aanwezigheid!'

 

195

 

Minerva en Helena.

Een heilzame ontlading

Cado over het koningschap als tuchtroede.

Minerva vertrekt

 

[1] Zich van Cado afwendend zegt Minerva: 'Ik zal gaan als ik dat zelf wil, maar ik laat me dat door niemand gebieden, noch door God, noch door iemand anders die meent dat hij iets over mij te zeggen heeft! Begrepen, mijnheer Cado? Ik ben een eerste majesteit van de gehele oneindigheid en alle wezens moeten beven als ik mijn hoofd en mijn arm ophef. Ik zal nu op een andere toon met jullie spreken, want mijn onoverwinnelijke kracht verleent me daartoe het onbetwistbare recht, en waar is degene die mij dit zou kunnen afnemen?! Ik alleen ben een heerser! Al het andere is eeuwig onder mijn knechtschap geweest!'

[2] Helena valt haar in de rede: 'Mijn lieve vrienden en broeders, nu houd ik het echt niet meer uit! Nee, wat dit eeuwigheidsgedrocht zich allemaal inbeeldt te zijn, dat is voor de hele oneindigheid niet te vatten! Nu wil ze zelfs meer zijn dan God de Heer Zelf! O jij hels stuk venijn! Maak dat je weg komt, anders krijg je met mij te doen!' Minerva zegt: 'Zwijg, jij Lerchenfeldse mestkever, anders vernietig ik jou!'

[3] Helena, die letterlijk zwelt van woede, roept daarop luid: 'Wat zeg jij, brandhout van de onderste hel? Jij, parfumfles van alle vuiligheid ter wereld! Jij dode tak aan de boom der kennis, jij afschuwelijk serpent, jij wilt mij vernietigen? Is het nog niet genoeg dat zij meer wil zijn dan alle mensen en engelen Gods, is het niet genoeg dat ze meer wil zijn dan God Zelf! Nee, dat is voor de satan aller satans nog veel te weinig! Hij of zij, wat steeds een en dezelfde satan is, wil bovendien ook nog alles vernie­tigen! Natuurlijk, wat zou voor zo'n almachtig zwijn wel niet allemaal mogelijk zijn?'

[4] De van woede trillende Minerva zegt: 'Nee, dat is te bar! God, hoe kunt U het toelaten dat Uw oer-eerste en meest volmaakte schepsel door een vuile worm zo afschuwelijk wordt belasterd! Snoer deze weerzinwek­kende worm de muil, anders moet ik mij aan haar vergrijpen!'

[5] Helena zegt tegen Robert: 'Aha, ze wordt al een beetje handelbaar­der! Nu roept ze Onze-lieve-Heer al aan, maar die heeft maling aan haar!' Nu komt Minerva in woede ontstoken op Helena af en zegt met een overslaande stem: 'Als je nog één woord zegt, vergrijp ik me aan jou, zo waar er een God leeft!'

[6] Helena springt op van woede en geeft Minerva zo'n welgemikte oorvijg, dat deze neerzinkt, enkele stappen van Helena verwijderd neervalt en een poosje uitgeput blijft liggen. Helena die verheugd is over haar geslaagde tuchtiging, zegt na de rake oorvijg: 'Daar heb je, verwaan­de stinkmadam uit de hel, een klein voorspel! Als het wenselijk is, kan het echte spel volgen!'

[7] Terwijl ze van de grond opstaat en haar gezicht afveegt, zegt Minerva: 'Dit is voldoende om me een juist begrip te vormen van de humaniteit en beminnelijkheid van die lieve kindertjes van de Heer van de hemel en alle aarden. Het is ook bijzonder fraai van jou, Cado, dat je me hier oorvijgen laat toedienen alsof ik op aarde een wezen van het allerlaagste allooi zou zijn, terwijl je mij op die bewuste heuvel van pure liefde wel had kunnen opvreten. Maar dit blijft je aangerekend, Versta je!

[8] Cado zegt: 'Je hebt je verdiende loon gekregen! Waarom ben je niet weggegaan toen ik je zei te vertrekken?' Minerva zegt: 'Heb ik dan daarom van God een volkomen vrije wil gekregen om hem voor eeuwig in de nauwste dwangbuis van de gehoorzaamheid op te sluiten? Als de Schepper gewild had dat ik zou gehoorzamen, dan had Hij mij toch zeker, evenals jou, een gehoorzame wil gegeven? Maar daar Hij dat zeker niet wilde, ben ik nou eenmaal zoals ik ben... namelijk iemand met een volkomen eigen en aan niemand gehoorzamende, meest vrije wil! Als God alle wezens met een volgzame wil had begiftigd, wie zou er dan voor de blinde volkeren der aarde een regerende keizer, koning of vorst kunnen zijn? Want je zult wel weten dat deze niemand plegen te gehoorzamen, behalve wanneer zij een goede raad krijgen die in hun voordeel is!'

[9] Cado zegt: 'O ja, dat weet ik! Daarom sprak Jehova door de mond van Samuël tot de kinderen van Israël: 'Aan alle zonden die dit volk al voor Mijn ogen heeft begaan, voegt het nu ook nog de grootste toe, namelijk dat het net als de heidenen van Mij een koning verlangt. Ja, het zal er een hebben, opdat hij het zal tuchtigen en in gevangenschap leiden!' Kijk, zo luidt het getuigenis van God over koningen. Kun jij daaruit opmaken dat regenten uit de wil van God zijn voortgekomen? Ik zeg je, de regenten aller tijden, ook de beste, zijn uitsluitend voortge­komen uit de wil van, de volkeren der aarde. Zou een volk tot inzicht komen, zodat het God in alle waarheid tot eeuwig regent boven zich zou plaatsen, dan zou God zo'n volk onmiddellijk van deze tuchtroede bevrijden en het Zelf leiden door Zijn engelen in mensengedaante! Wanneer de volkeren echter slechts tot God smeken om het behoud van zulke tuchtroeden, dan moeten zij zich ook alle slagen laten welgevallen, die hun genadeloos door deze worden toegebracht.

[10] Alle vorsten, of ze nu goed of slecht zijn, komen niet voort uit Gods wil, maar uit de hoogmoed van de mensen, die groot en machtig willen zijn door de pracht en praal van hun koning. Omdat de domme volkeren liever een mens boven zich plaatsen dan God, de Heer van alle eeuwige heerlijkheden, verleent God deze persoon ook dit gebiedende gezag, waarmee deze zijn ondergeschikten helemaal volgens zijn wil kan tuchtigen als ze zijn wetten niet in acht nemen. Dit gezag komt dan ook van boven en de koning moet dit uitoefenen omdat hij daartoe van boven veroordeeld is. Denk niet, dat een koning kan willen wat hij zelf wil, maar een koning moet datgene willen waartoe Gods toorn hem ver­plicht. Al hoeft een koning ook aan geen mens te gehoorzamen, hij moet God toch bewust of onbewust gehoorzamen. Maar wanneer hij liefde hanteert in plaats van recht, zal God Zijn toorn in de gezagdragende koning ook verzachten en in liefde veranderen. Begrijp je dit?

[11] Als je mij begrijpt, word dan zachtmoedig en beoefen de liefde, dan zal God jou aanzien en je hart zachtmoediger maken. Zo zal een zachtmoedig hart je voor altijd vrijwaren van iedere mishandeling. Ga nu en word aldus, dan zul je rust hebben en geacht worden! Evenals ware vrijheid rijpt ware achting alleen vanuit de liefde, maar wie achting wil afdwingen, valt deze alleen voor de schijn, uit vrees ten deel. En deze achting is een vloek en wel dezelfde vloek, die sinds jouw ontstaan jouw deel is geweest. Begrijp dit en verander jezelf!'

[12] Minerva zegt: 'Ja, ja, ik ga en zal ernaar streven mij waar mogelijk te veranderen!' Nu keert ze het drietal de rug toe, gaat er vandoor en verdwijnt spoedig uit het gezichtsveld van Helena en Robert, maar niet uit dat van Cado.

[13] Als Helena niets meer van Minerva ziet, zegt ze: 'Alle lof zij alleen God de Heer, die mij temidden van jullie de moed heeft gegeven om deze eerste vijandin van alle leven in dapperheid te overtreffen. Ik denk dat zij ons van nu af aan wel met rust zal laten.' Cado zegt: 'Ons wel, maar op aarde zal ze nog veel onheil stichten. Daarna zal ze meer en meer in zichzelf keren door geweldige tuchtigingen en vernederingen! Nu is het echter de vraag wat wij nu gaan doen, want kijk, de poort is nog niet opengegaan!'

 

196

 

Ergernis van Robert en Helena voor de hemelpoort.

Cado 's wijze raad

 

[1] Robert zegt: 'Ja, mijn beste vriend, hierbij staat mijn verstand nog steeds stil! Wie hier wijs uit wordt, moet meer in huis hebben dan ik Zou de Heer gezegd hebben: 'Wacht daar voor die poort op Mij tot Ik kom en voor jullie de poort des levens open', dan zou dit wachten dragelijk zijn en kon men zich dit lange wachten wel laten welgevallen. Maar de Heer sprak toch uitdrukkelijk over een open deur en dat ik me direct met Helena vooruit moest spoeden om daar in zekere zin voor de ontvangst van hen die later komen, aanwezig te zijn! Over de hierbij noodzakelijke haast sprak Hij echter hoofdzakelijk vanwege zeer gewich­tige zaken, die ons daar te wachten staan.

[2] Wij haastten ons naar beste vermogen hierheen, vonden echter een deur die niet open te krijgen is en staan al geruime tijd voor de gesloten ingang. Wat betekent dat en waarom gebeurt dat alles? Dat is werkelijk wat al te kras! Ik kon op aarde van domme mensen wel een aprilmop waarderen, maar deze fopperij hier door de Heer Zelf lijkt toch een beetje vreemd!

[3] Tot nu toe voldeden we, voorzover onze krachten toereikend waren, beslist volkomen aan de wil van de Heer. Het gaat nu niet meer verder en zodoende blijven we hier dan ook staan. Om het vierde vertrek zal ik mij echter van nu af aan weinig bekommeren. Er is weliswaar gezegd, dat het hemelrijk geweld moet worden aangedaan, maar kan men het wel een groter geweld aandoen dan men ter beschikking heeft? Wij hebben onze uiterste best gedaan, nu mag iemand anders het proberen en zijn geluk beproeven!'

[4] Helena zegt: 'Precies dezelfde mening ben ik ook toegedaan! Van datgene wat nu eenmaal niet gaat, moet men zich afwenden en het erbij laten.'

[5] Cado zegt: 'Lieve mensen, jullie oordelen weliswaar heel verstan­dig, maar desalniettemin kan ik mij niet bij jullie standpunt aansluiten, daar ik niet twijfel aan de mogelijkheid dat deze poort kan worden geopend. Hebben wij dan al alles geprobeerd? Nee, dat hebben we echt niet! Als de poort nu toch eens open zou zijn en jullie haar daarom niet konden openen, omdat jullie probeerden haar naar de verkeerde kant te openen?

[6] Jullie hebben de poort wel met alle kracht naar binnen duwend willen openen. Weliswaar zag ik jullie vergissing duidelijk in, maar kon hem jullie niet aantonen voordat jullie zelf door een zeker zoeken, vragen en aankloppen er achter waren gekomen. Ik heb jullie wel op deze evangelische raad opmerkzaam gemaakt, maar jullie hebben hem niet opgevolgd. Zodoende hebben jullie niet kunnen ontdekken dat de poort niet naar binnen, maar alleen naar buiten is te openen, en wel om die reden dat ook de poort in het klein het hemelrijk voorstelt, dat men met geweld naar zich toe moet trekken, maar niet van zich weg mag schuiven! Het is toch in natuurlijke zin al zo, dat men, als men iets wil hebben, het in zekere zin naar zich toe moet trekken.

[7] In de hemel ligt in alles eenzelfde onveranderlijke orde besloten, Waar op geen enkele manier tegenin mag worden gehandeld. Zo is het ook bij het openen van de poort en daarom hebben jullie niets bereikt. Probeer nu in naam van de Heer bij het openen van deze poort in overeenstemming met deze orde tewerk te gaan en jullie zullen het zeker klaarspelen. '

[8] Robert zegt: 'Beste vriend, ik begrijp nu mijn vergissing, maar iets anders begrijp ik niet, en dat ben jijzelf. Waarvandaan haal jij zo'n wijsheid, waar zelfs de wijste Cherubijn respect voor moet hebben? Werkelijk, dat is me een raadsel! Als de Heer hier zou zijn, zou Hij me onmogelijk wijzer kunnen onderrichten.'

[9] Ook Helena zegt: 'Ja, dat is waar, zo wijs als vriend Cado is, is werkelijk voor alle hemelen niet te begrijpen. Hij moet dat echter ook zijn, anders had de duivel op de heuvel niet zo'n respect voor hem gehad! Daarom heb ook ik een bijzonder grote hoogachting voor Cado.'

[10] Cado zegt: 'Maar lieve vriendin, weet je niet dat Cado eigenlijk zelf een duivel was en dat derhalve op die bewuste heuvel in het noorden de ene duivel het met de andere aan de stok had?' Helena zegt: 'Als Cado ooit een duivel was, dan was ik het zeker tienvoudig, maar Cado was nooit echt een duivel. Misschien alleen maar naar de schijn, om de echte duivels des te beter tegemoet te kunnen treden. Dat is dan ook een grote wijsheid, die voor een echte duivel toch onmogelijk Is, omdat in hem geen liefde woont.'

[11] 'Bravo!', zegt Cado, 'Dat is jou goed gelukt! Zolang er in Cado geen liefde was, was er in hem ook geen wijsheid, maar naarmate Cado de liefde in zich opnam, wekte hij ook de wijsheid tot leven en streed toen met haar tegen de duivel... een wapen, waarvoor iedere duivel het grootste respect heeft.

[12] Gaan jullie nu maar eens de poort openen, want ik zie daarginds, nog wel heel ver weg, het hele gezelschap hiernaartoe komen. Wat zullen zij zeggen als ze ons hier voor een nog gesloten poort aantreffen?'

[13] Robert zegt: 'Ik heb alleen nog één evangelische moeilijkheid met betrekking tot de poort zelf: in het Woord van de Heer staat uitdrukkelijk: 'De poort echter die in de hemel leidt, is smal. Jullie moeten door de smalle poort gaan wanneer jullie in de hemel willen komen!'... en zo gaat het ongeveer verder in het Boek des Levens. Bekijk echter deze poort: wat een hoogte en wat een breedte! Denk je echt dat dit een goede ingang naar de hemel is?'

[14] Cado zegt: 'Vriend, je hebt nog heel wat materiële voorstellingen van Gods Woord. Wordt met de smalle poort in het Evangelie dan niet de deemoed van het hart bedoeld en niet een echte deur? Open haar maar, deze hoge poort, ze zal voor jou ook nog wel wat smal worden!'

[15] Robert zegt: 'Merkwaardig, hoe dom men af en toe wordt! Een os blijft voor een poort staan, maar wij mensen willen meteen met het hoofd door de muur rennen. Ik wilde deze poort steeds van mij af openen, maar toen het ook met geweld niet ging, werd ik wrevelig, wilde mijn kleren niet meer en wenste Minerva hier. Dat ik echter in plaats van al deze domheden de poort ook naar mij toe had kunnen openen, is geen moment bij me opgekomen! Nietwaar Helena, je zult met mij wel heel blij zijn nu blijkt dat ik zo vreselijk dom ben?'

[16] 'O, dat is mij allemaal om het even', zegt de nu weer heel opgewekte Helena, 'ik ben immers even dom! Wat vriend Cado ons heeft aangeraden, had mij toch ook te binnen kunnen schieten. Wij weten weliswaar nog niet zeker of de poort zich ook werkelijk naar ons toe laat openen, maar het is al dom genoeg dat wij beiden dit nog niet hebben geprobeerd. Probeer het nu echter nog een keer en dan pas op de wijze die vriend Cado je heeft aangeraden!' Robert zegt: 'Nee, naar binnen toe probeer ik het nooit meer, maar er zal onmiddellijk een poging worden gedaan.'

 

197

 

De poort gaat open en laat de stad Wenen zien

De aard van de verschijningsvormen in het hiernamaals

Robert verbaast zich over Cado 's wijsheid

 

[1] Daarop gaat Robert dadelijk op de poort af en doet zonder zich erg in te spannen een poging. En kijk, de brede en zware vleugels van de hoge poort gaan zonder enige moeite open!

[2] Als de poort open staat, begint Robert schaterend te lachen en zegt: 'Daar hebben wij nu de hemel in een werkelijk eigenaardige gedaante voor ons! Nee, dat is werkelijk meer dan komisch! Helena, kom hier eens kijken!'

[3] Helena komt en kijkt met grote aandacht door de geopende poort en zegt: 'Ja, dat is Wenen, ten voeten uit! En wij staan hier aan de voet van de Weense berg bij de 'Spinnerin am Kreuz'! O hemelse zoetheid: Wenen en nog eens Wenen! Dat is dus het glorierijke, vierde hemelse vertrek van jouw huis? Aha, nu kunnen wij in Wenen meteen weer uitkijken naar een betrekking. Nee, het is wel komisch: de hemel verwachten en in plaats daarvan op aarde in Wenen terechtkomen! Wat zeg jij ervan?'

[4] Robert zegt: 'Ik heb het je wel gezegd toen je tegen Minerva zo op z' n Lerchenfelds te keer ging, dat we in plaats van in Gods hemelen nog in Lerchenfeld terecht zouden komen. En kijk, mijn voorspelling is uitgekomen. Ik moet nu echter ook onze vriend Cado ophalen, zodat hij onze dierbare stad Wenen ziet!'

[5] Robert roept Cado en zegt tegen hem: 'Wel vriend, hoe bevalt je de hemel van het aardse huis Oostenrijk? Een fraai hemels Jeruzalem is dat! Zie je de palissaden, de schietgaten en de mooie kanonnen, mortie­ren en bomketels? Zie je de wachters en hun prachtige blokhuisjes? Ach, dat is werkelijk fraai: die hemelse stad in staat van beleg!'

[6] Helena zegt: 'Vriend Cado, zeg mij eens of wij ons voor de stervelingen niet voor een poosje zichtbaar en daarna weer onzichtbaar kunnen maken? Een beetje plezier zou ik er toch aan willen beleven om die vrolijke Weners een beetje te plagen! En zouden Robert, ik en jij ook nog in deze stad gaan wonen, dan zullen we toch zeker eerst de staat van beleg opheffen!' Cado zegt: 'Maar liefste Helena, denk je dan werkelijk dat dit het echte aardse Wenen is? Dit is immers slechts een verschij­ningsvorm en verder niets! Robert heeft toch zojuist gesproken over eEn smalle poort, waardoor men het hemelrijk moet binnengaan. En kijk, daar staat ze al voor ons. Jullie zullen, als jullie er doorheen gaan, nog heel wat smalle doorgangen passeren, waar jullie het heel zwaar zullen krijgen, maar er zal toch doorheen te komen zijn.'

[7] Robert zegt: 'Dat denk ik ook, maar hoe... dat is een andere vraag! Deze stad, die eruit ziet als Wenen, moet toch minstens een afbeelding zijn van het werkelijke aardse Wenen, anders zouden zij toch niet als twee druppels water op elkaar kunnen lijken. Sta mij overigens nog een vraag toe: je zei daarnet, dat dit Wenen slechts een verschijningsvorm is en toch staat het zo duidelijk als wijzelf voor ons. Zijn wij dan ten opzichte van elkaar ook louter verschijningsvormen, of zijn we werkelijk datgene wat we lijken te zijn? Is deze poort misschien ook alleen maar een verschijningsvorm? Ik weet nog steeds geen raad met het begrip 'verschijningsvorm', want naar mijn mening is een verschijningsvorm niets anders dan ofwel een weergave van een werkelijk bestaand ding of wezen, of zij wordt voor een moment geschapen ter verduidelijking van een begrip of voor de beproeving van een geest. Heeft zij haar dienst verricht, dan treedt zij weer terug uit de sfeer van haar bestaan. Dat is mijn idee over het begrip 'verschijningsvorm'. Ik moet daarover echter volkomen duidelijkheid krijgen, anders ben ik genoodzaakt om alles wat me sinds mijn bovenaardse bestaan hier onder ogen is gekomen, voor een pure verschijningsvorm te houden.'

[8] Cado zegt: 'Jij hebt een heel goed begrip van de verschijningsvorm, alleen is het niet helemaal juist dat een verschijningsvorm volkomen leeg zou zijn, omdat zij voorlopig enkel verschijningsvorm is. Kijk, een verschijningsvorm is in de geestelijke wereld ofwel slechts een weerspie­geling van een ding dat in werkelijkheid voorhanden is, ofwel een ontwerp voor een nieuwe schepping, eerst alleen zichtbaar voor de Heer, dan echter ook voor iedere geest die naar zijn innerlijk met het nieuw verschenen idee van de Heer in een of andere liefdesverbinding staat. Dat zo'n idee echter, evenals een gelijkenis, steeds in een vorm verschijnt die overeenkomt met de sfeer van de beschouwer, wordt door de wijsheid van de Heer bepaald, en wel zolang totdat de geest zo sterk geworden is, dat hij zelf in de verschijningsvorm het werkelijke en onvergankelijke herkent.

[9] Een hier aangekomen geest is in het begin nog veel te teer en te zwak om hem meteen met de meest indringende geestelijke werkelijk­heden te kunnen confronteren. Hij zou zich er zeer aan stoten en zich er tenslotte aan verwonden, zoals een pasgeboren kind op aarde, wanneer men het in plaats van in zachte windsels op hard hout of op stenen zou leggen. Maar niet alles wat een pas aangekomen geest te zien krijgt, is pure verschijningsvorm, naargelang de kracht van de geest is het meestal grotendeels werkelijkheid!

[10] Deze poort hier is een geestelijke werkelijkheid en wij zijn dat ten opzichte van elkaar eveneens. Maar dat Wenen daar is slechts een verschijningsvorm, een weerspiegeling van de werkelijke stad Wenen op aarde, die jullie beiden beschouwend in je eigen ziel dragen. Dit beeld belast echter nog jullie ziel en veroorzaakt in haar nog af en toe onzui­verheid, die zich uit in een bepaalde geprikkeldheid, welke zich dan als een sprekende verschijningsvorm openbaart. Zoiets kan echter in Gods liefdeslicht, dat de zuiverste hemel is, niet opgenomen worden, omdat iets onzuivers onmogelijk kan binnengaan in Gods hemelen. Daarom treedt nu uit jullie zielen, voor deze de zuiverste hemelen van God binnengaan, het laatste onzuivere beeld van de stad Wenen naar voren, opdat jullie het mogen beschouwen en daarna voor altijd uitbannen.

[11] Het zal jullie weliswaar nog enige moeite en inspanning kosten, maar met de hulp van de Heer zal ook dit lukken. Wees daarom moedig in de Heer, dan zal alles gemakkelijk en volmaakt verlopen!'

[12] Robert zegt: 'Maar beste vriend, zeg me toch eens waar jij je wijsheid vandaan haalt, want dit was weer gesproken als uit de heilige mond van de Heer Zelf ! Ik was tot dusver altijd van mening dat jij met ons hier naartoe was gekomen, opdat je door mij en Helena zou worden voorbereid op de hemel, en nu gebeurt precies het tegenovergestelde: jij bent onze volmaakte meester en wij beiden hebben nauwelijks het bevattingsvermogen om jou, voorzover nodig, te begrijpen. Zeg mij eens, ben jij werkelijk diezelfde Cado, die daar op de heuvel Minerva versloeg met woord en daad, of ben je slechts als Cado vermomd en ben je een van de belangrijkste aartsengelen van God? Want alleen op die manier is jouw wijsheid te begrijpen; anders blijft ze voor mij een raadsel. Dus, beste vriend, zeg mij waaraan jij je wijsheid ontleent!'

[13] Glimlachend zegt Cado: 'Als het juiste moment is aangebroken, zul je alles vernemen. Bekommer je daar voorlopig niet om, want er wachten je veel belangrijker zaken. Kijk, het grote gezelschap komt eraan; ga daarom in de poort staan!'

[14] Robert zegt: 'Heel goed, maar jij moet ook met me meegaan, want jij bent toch duizend keer rijper dan ik voor Gods zuiverste hemel!' Cado zegt: 'Wel, het spreekt toch vanzelf dat ik je niet alleen laat gaan, evenmin als Helena, die ik eveneens zeer liefheb.' Robert zegt: 'Maar hoe moet ik dan hier in de poort het grote gezelschap ontvangen? Wat zal ik de Heer zeggen? Hoe moet ik mij voor mijn domheid tegenover Hem verontschuldigen, evenals tegenover de profeten, apostelen en de vele andere wijzen, die zich bij dit werkelijk allerheiligste gezelschap bevin­den? o vriend, help mij hierbij een beetje uit de nood!'

[15] Cado zegt: 'Maar ik vraag je, wees niet zo onnozel! Kinderlijk mag je wel zijn, maar niet kinderachtig, want kinderachtig is alleen het verstand van de kinderen, maar kinderlijk is hun gemoed en dat heeft de allergrootste waarde voor God. Ik zal je wel heimelijk ingeven wat je moet zeggen... niet veel, maar dat weinige moet voldoende zijn!'

[16] Robert zegt: 'Ja, maar hoe zul jij mij heimelijk iets kunnen ingeven? Dan zou jij als het ware God moeten zijn, of de Heer zou je daartoe de kracht moeten hebben verleend!' Cado zegt: 'Hé, wat ben jij een lastige piekeraar! Moet men dan meteen alles doorgronden? De eeuwigheid is lang, en er valt daarin zeker nog heel veel te begrijpen! Let nu op, de apostelen komen: voorop Petrus, Johannes en Paulus. Met hen zul je het eerst te maken krijgen.'

 

198

 

Merkwaardig gedrag van het gezelschap tegenover de ogenschijnlijke Cado

Robert herkent samen met Helena de hoge, goddelijke Vriend

 

[1] De drie apostelen verschijnen nu voor de poort, begroeten Robert en diens vrouw Helena allerhartelijkst en geven uiting aan hun grote vreugde, omdat ze weer bij Robert zijn. Het andere kolossale gezelschap valt echter voor de poort ter aarde en roept een hemels harmonisch hosanna tot de Heer.

[2] Robert kijkt naar alle kanten om zich heen om te zien waar de Heer wel vandaan zal komen, maar Hij valt nergens te ontdekken. Achter het gezelschap ziet Robert echter nog iemand, die als twee druppels water op Cado lijkt. Ondertussen houdt het hosannageroep niet op en Robert merkt ook goed aan de drie apostelen, dat zij, bevangen door overgrote eerbied, van louter liefde en heilige gevoelens nauwelijks in staat zijn om te spreken.

[3] Daarop vraagt Robert vlug aan Cado: 'Lieve hemelse vriend en broeder, zij allen worden door een voor mij onbegrijpelijke heilige schroom in vervoering gebracht. Zij liggen allemaal op hun knieën. Ja, zelfs de glorierijke maagd Maria aan de zijde van haar achtenswaardige Jozef vormt daarop geen uitzondering. Samen met Helena kijk ik me bijna de ogen uit en zie allen in grote ontroering... op de achtergrond zie ik zelfs een knielende geest, die opvallend veel op jou lijkt en zich van aandoening nauwelijks meer raad weet! Zeg mij toch, door wie worden dezen allemaal zo ontroerd, terwijl de Heer toch nog nergens te zien is! Of zien zij Hem misschien al heel dichtbij en is alleen mijn oog nog niet in staat iets te zien? 0 dierbare vriend, laat mij nu toch niet in de steek!'

[4] Cado zegt: 'Mijn beste vriend, wat moet ik dan zeggen? Kijk, brillen en verrekijkers zijn hier niet! Wat kan ik dan voor je doen?' Robert zegt: 'Ons zo mogelijk de Heer aanwijzen, anders niets, want ik moet naar de Heer toe om Hem te begroeten met alle kracht van mijn leven. Waar, waar is Hij dan? Wanneer komt Hij, de Heiligste aller hemelen?'

[5] Cado zegt: 'Als je ook nu de Heer nog niet ziet, ben je werkelijk een beetje blind! Daar, vraag die drie, misschien zien zij Hem ook niet?'

[6] Robert zegt: 'Eigenaardig van jou, dat jij mij juist nu zulke halve antwoorden geeft, terwijl ik hele zo nodig heb. Jij verbaast je er ook niet over dat dit hele gezelschap hier van ootmoed vervuld neerligt en van eerbied niet eens durft op te kijken! Werkelijk, jou brengt niets uit je evenwicht, noch de open hemel, noch de duistere hel!'

[7] Cado zegt; 'O nee, beste vriend en broeder, ik geef je wel hele antwoorden, maar jij begrijpt ze jammer genoeg maar half. Waarom heb je dan over die voor jou zo dringende aangelegenheid aan deze drie geen vragen gesteld, zoals ik je aanried? Die hadden je allang gezegd waar de Heer zich mogelijk bevindt, maar daarvoor ontbreekt je de moed, wat eigenlijk een beetje dom van je is. Zij zullen toch als burgers van de hemelen niet meer willen zijn dan wij. In de hemel is iedereen gelijk, en de nederigste is de beste en dat is de Heer Zelf! Kijk daarom naar Hem uit en je zult Hem spoedig vinden. Hij is je echter te gering, daarom kun je Hem ook niet herkennen, hoewel je Hem allang ziet. Begrijp je dat?'

[8] Robert zegt: 'Ach, dat zou toch grappig zijn: Hem zien en niet herkennen! Ik, die sinds mijn aankomst in deze geestenwereld al geruime tijd bij Hem was, zou Hem nu opeens niet meer kunnen herkennen? Vriend Cado, je bent wel heel wijs, maar met deze bewering lijk je er toch naast te zitten, want volgens jouw bewering zou of jijzelf of zelfs Helena de Heer moeten zijn! Ik ben het in geen geval en een van de drie apostelen naast ons evenmin. Helena is een vrouwen kan het daarom ook niet zijn. Jij bent in ons midden de eenvoudigste, want aan jouw hoogst onaanzienlijke kledingstukken ontbreekt iedere opsmuk. Zij sieren je ook werkelijk niet in het minst, maar bedekken enkel de naaktheid van je lichaam. Jij moet het volgens je eigen bewering dus zelf zijn, hoewel je nog steeds als twee druppels water op Cado lijkt. Hm... zou jij dus echt... de Heer Zelf zijn?!

[9] Als dat werkelijk zo was, zou ik uit schaamte bijna een beroerte krijgen, ondanks het feit dat ik nu een geest ben! Want hoeveel domme en zelfs slechte dingen heb ik tegenover U bij elkaar gezwetst! Ja, nu gaat me ook nog een ander licht op: U hebt mij telkens naar het evangelie verwezen en dat had de echte Cado, die toch onmogelijk zo vertrouwd kan zijn met de Schrift, nooit zo gedegen voor elkaar kunnen krijgen! Nu begrijp ik Uw niet te evenaren wijsheid! Ja, U bent het wel, niemand anders kan het zijn!'

[10] Maar omdat U het bent, Heer, wat door de grenzeloze ontroering van dit hele gezelschap wordt aangetoond, laat mij en Helena dan nu voor Uw heilige voeten neervallen en U onze meest verschuldigde dank brengen in de volle deemoed van ons hart! Helena, kijk eens hier! Onze begeleider, deze meer dan 'Wijze, hemelse Cado is niet de echte Cado; alleen zijn kleding is zoals die van de jou bekende Cado, maar daarin bevindt zich helemaal onherkenbaar de Heer Zelf! Begrijp je, de Heer Zelf!'

[11] Helena heeft deze woorden nog maar nauwelijks vernomen, of ze werpt zich ijlings aan de voeten van de Heer en roept uit: 'O Heer, verdoem mij toch niet, want ik was ontzettend ruwen grof in Uw bijzijn! O God, wat heb ik gedaan!' Ik zeg, nog steeds in de gedaante van Cado: 'Sta op, Mijn lieve dochter, want Ik heb je juist daarom lief omdat je bent en was zoals je volgens Mijn wil moet zijn! Sta daarom maar op, want wij moeten nu... naar Wenen!'

 

199

 

Het binnentreden van het gezelschap in de verschijningsvorm van de stad Wenen.

Platvloerse taferelen bij de tolboom

 

[1] Robert zegt: 'O Heer, zou U mij niet iets willen vertellen over hetgeen wij eigenlijk in dit evenbeeld van Wenen gaan doen en wat we daar zullen tegenkomen? Want als ik zo onvoorbereid aan Uw zijde in deze stad kom en dit hele grote gezelschap met ons... dan weet ik werkelijk niet hoe wij daar zullen worden ontvangen of hoe ik me moet gedragen om niet ten overstaan van U in verlegenheid te geraken.'

[2] Ik zeg: 'Daar hoef je je geen zorgen over te maken als Ik bij je ben. Trouwens, niet het hele gezelschap gaat mee, maar alleen Ik, de drie apostelen, jij en Helena. Alle anderen blijven hier totdat we terugkomen.

[3] Maar kijk echter nu naar Wenen en merk op dat het beslist niet leeg is, maar helemaal bewoond wordt zoals op aarde, en wel door dezelfde mensen, die sedert het aardse jaar 1848 tot aan dit tegenwoor­dige jaar 1850 in deze stad hebben gewoond en nog wonen, ofwel als geest of nog als materie-mensen. Laten we er daarom maar heen gaan opdat jij je 'smalle poortje' spoedig zult hebben doorgemaakt. Daar voor jullie voeten liggen donkere bovenkleren; gooi die eerst over jullie hemelse!'

[4] Robert en Helena doen meteen wat hun aangeraden is en zien er nu uit als bedevaartgangers. Zo ook de apostelen, die er helemaal uitzien als pelgrims uit Jeruzalem. Mijn kleding lijkt echter op die van een eenvoudige jood. Aldus verkleed beginnen wij onze korte reis naar het voor ons liggende Wenen.

[5] Nadat we zijn aangekomen bij het tolhuis en de paspoortcontrole, die zich in de buurt van de zogenaamde 'Spinnerin am Kreuz' bevindt, vraagt Robert, die naast Mij loopt: 'Heer, zien alleen wij de verschillende wachthoudende manschappen of zien zij ons soms ook? Dan zal het ons slecht vergaan, want we hebben immers geen paspoorten!' Ik zeg: 'Ja, zij zien ons ook; maar niet allemaal, alleen diegenen die zich ook al in de geestenwereld bevinden. Dezen zullen echter door bepaalde ingevingen de nog aardse bewoners op ons opmerkzaam maken en dan zal er inderdaad een kleine opschudding ontstaan. Laat Petrus nu voorop gaan, die weet het beste hoe men met zulke douanebeambten en ontvangers moet omgaan.'

[6] Petrus gaat dadelijk naar de douanier toe en zegt: 'Vriend, wij zijn reizigers van verre, maar hebben geen passen, wam in ons hemelse rijk is men voor eeuwig vrij om te gaan waarheen men wil; we kunnen je daarom geen paspoorten tonen. Wij zijn echter doodeerlijke wezens, hebben ons nergens aan iets schuldig gemaakt en zijn nog overal zonder moeilijkheden doorgekomen. Daarom denk ik dat men ons ook hier niets in de weg zal leggen.'

[7] De douanier zegt: 'Vriend, waarschijnlijk uit China, als jullie niets hebben aan te geven, kunnen jullie wat mij betreft meteen verdergaan. Daar vooraan is nog een controlepost waar de passen worden ingenomen en gecontroleerd. Zijn jullie werkelijk Chinezen?'

[8] Petrus zegt: 'Ja, ja. Dus daar vooraan is de pascontrole? Wij zijn u zeer erkentelijk voor uw informatie.' Daarop zegt de douanier: 'Nu nog mooier, dit haveloze bedelaarsvolk wil zich ook nog groot voordoen.'

[9] Petrus zegt: 'Vriend, beoordeel de mensen nooit naar hun kleding! Je kunt nooit weten wat er zo nu en dan achter eenvoudige kleren schuil kan gaan.' De douanier zegt: 'Zelden iets anders dan gepeupel en vagebonden, die men moet oppakken en per omgaande terugsturen naar waar ze thuishoren en wettelijk ingeschreven staan! Begrepen, mijnheer?'

[10] 'Jazeker', zegt Petrus, 'deze taal is tegenwoordig maar al te gebruikelijk, zodat het niet mogelijk is dat de arme volksklasse haar niet zou verstaan. Met degene die hier voorbijrijdt in een prachtige koets met bedienden in livrei, praat je vast heel anders, maar met ons, die bloots­voets gaan, praat je als waren we slechts een diersoort. Kijk, dat is niet prijzenswaardig van je! Laat ons nu maar verder gaan, misschien zullen de douaniers bij de volgende post niet zo streng zijn als jij.' De douanier zegt: 'Daar zullen ze zeker korte metten met jullie maken! Maak nu maar dat je weg komt, anders laat ik jullie nog arresteren!'

[11] Robert zegt tegen Mij: 'Zo zijn ze, en dat is nog een van de beteren. Als men met zo iemand te maken krijgt, zou men van woede en ergernis werkelijk uit z'n vel kunnen springen! O mensen! O aarde!' Ook Helena zegt: 'Als die ons nog langer zou hebben lastig gevallen met zijn geringschattend gepraat, dan had ik hem wat anders verteld! Ik ken deze kerel namelijk. Goed dat we verdergaan, anders was ik hem wel in de haren gevlogen. Nou, die zou raar hebben opgekeken!'

[12] Ik zeg: 'Praat niet zo hard, Mijn dochtertje, want deze douanier heeft scherpe oren! Als hij dit zou horen, zou je moeilijkheden met hem krijgen.' Helena zegt: 'Maar Heer, slechter dan Satana zelf zal hij toch niet zijn?' Ik zeg: 'Dat hangt ervan af; als wachters zijn de honden naar hun aard vaak heel wat kwaadaardiger dan hun meesters. Meesters praten slechts, maar de honden bijten! Maar we komen nu al bij de tweede controlepost. Petrus begint al met de politie te praten; we zullen zien wat dat oplevert!'

[13] Helena zegt: 'O, wij worden opgesloten als U, o Heer, geen gebruik maakt van Uw macht!' Ik zeg: 'Mijn lieve dochter, wees onbe­zorgd: het minste zuchtje uit Mijn mond en de hele aarde met al haar kerkers bestaat niet meer! Daarom hoeven wij voor geen kerker bang te zijn. Maar nu luisteren wij naar Petrus, aan wie zojuist wordt gevraagd: 'Waar komen jullie vandaan? Waar zijn de passen? Voor de dag ermee!'

[14] Petrus zegt: 'Geduld, ik heb alleen een korte vraag: zeg eens, kan er niemand ook geen inwoner, zonder pas de stad in?' De sergeant van de wacht zegt: 'Bekende inwoners wel, maar vreemdelingen nooit! Zijn jullie geen burgers van deze stad, dan moeten jullie een pas hebben, anders komen jullie er niet in. Horen jullie echter in deze stad thuis, dan moeten jullie je laten verhoren, opdat ik kan zien welke gezindheid jullie hebben.'

[15] Petrus zegt: 'Welnu, ik zal je alles precies opgeven!' Daarop vraagt de sergeant: 'Hoe heet jij?' Petrus zegt: 'Simon Juda, zoon van Jonas, Petrus genaamd.' De sergeant: 'Dat klinkt vreemd! Maar wie ben je dan, wat heb je voor beroep?' Petrus zegt: 'Van huis uit ben ik visser, maar ik ga er nu op uit om mensen te vangen, reeds sedert bijna 2000 jaar.'

[16] De sergeant zegt tegen een assistent: 'Bewaak hem, want die hoort in het gekkenhuis! Die kerel verbeeldt zich dat hij Petrus, de beroemde apostel is! Nee, wat je bij een controle al niet kunt meemaken!'

[17] Hierop wendt de sergeant zich tot Paulus: 'Wie bent u dan en hoe heet u?' Paulus zegt: 'Ik ben een tapijtwever, later een apostel van de heidenen. Mijn eerste naam was Saulus en de latere was en is nog Paulus.' De sergeant zegt tegen een tweede assistent: 'Bewaak ook hem, want die is ook rijp voor het gekkenhuis!' Zich daarop tot Johannes wendend vraagt hij ook deze apostel: 'Wie bent u dan? Soms ook zo'n apostel van Christus?'

[18] Johannes zegt: 'Ik ben de evangelist Johannes en tevens ook apostel van de Heer Jezus Christus!' De sergeant zegt tegen een derde assistent: 'Hoort ook thuis in een krankzinnigengesticht! Bewaak hen goed! Daar zijn er nog drie, die zullen wel net zo zijn!'

[19] Op dat moment komt Helena vol ergernis naar voren en zegt op echt Lerchenfeldse wijze tegen de sergeant: 'Jij sukkel van een Boheemse opperwachtmeester, pas maar goed op dat die drie je niet weer ontsnap­pen!' Spinnijdig over deze manier van aanspreken zegt de sergeant: 'Wat zeg je daar? Wacht jij maar eens! We zullen jou die grove toon wel afleren!' Daarop schiet Helena op de agent af en zegt: 'Nou, nou, jij oude zwavel pot uit de helse apotheek! Pas maar op dat je Boheemse fijngevoe­ligheid niet wordt gekrenkt! Kijk, kijk, ook nog eerzuchtig! Laat mijn­heer zijn boosheid maar gauw laten varen, anders zeg ik u iets dat u niet al te best zal bevallen!'

[20] De sergeant zegt: 'Uit welk land kom jij, jij onbeschaafd mens?' Helena zegt: 'Nou, denk eens na! Kunt u zich nog de herberg herinneren, waar u drie keer bent uitgegooid vanwege ontucht en gekrakeel? Kijk, daar kom ik vandaan!' De sergeant zegt: 'Wat klets je daar? Ben jij dan een kind uit Lerchenfeld?' Helena zegt: 'Ja, Leent je van zwarte Max! Kent u mij niet meer?'

[21] De sergeant zegt: 'Ja, maar vertel me eens, hoe ben jij dan bij dit gekkengezelschap terechtgekomen? Die is goed! Leent je van zwarte Max! Zeg me toch eens, waar ben je geweest sinds de revolutie? Men heeft van jou helemaal niets meer gehoord of gezien!' Helena zegt: 'Wel, ik ben gewoon gestorven, maar nu ben ik er weer, levend en wel, en ga met mijn goede vrienden mijn geboortestreek bezoeken... als u er niets op tegen hebt! Dat zij daar echter niet gek zijn, daar sta ik voor in.' Wat gekalmeerd zegt de sergeant: 'Ach mijn liefje, deze drie zijn volslagen gek en moeten dus naar het gekkenhuis! Bij die twee laatsten, zal echter pas uit een verhoor blijken welk vlees ik in de kuip heb. Ik zal hen daarom meteen onder handen nemen.'

[22] Nu treedt Robert uit zichzelf naar voren en zegt: 'Vriend, jij wilt mij en mijn heilige grote vriend ondervragen om te kijken of wij misschien niet goed bij zinnen zijn? O jij blinde stakker! Dat had je allang bij jezelf moeten doen, zodat je tot inzicht zou zijn gekomen, dat je allang niet meer met je lichaam in het eigenlijke Wenen leeft, maar slechts in de geestelijke verschijningsvorm van de aarde! Denk je dan dat je hier de echte grensbewaker bent? Je bent het in je verbeelding en meer niet. Geloof je dat je hier een of ander gezag of recht hebt om ons te ondervragen? Ik zeg je dit: jij hebt geen ander recht dan het recht van een dwaas, die bovendien tegelijkertijd nog blind en doof is!

[23] Je bent immers allang gestorven en wel aan de cholera in het jaar 1849 volgens aardse tijdrekening! Boden uit de hemelen hebben je al gezegd dat je lichamelijk gestorven bent, maar jij lachte hen uit en zei: 'jullie dwaze kerels, zien jullie dan niet hoe flink ik nog ben als eerste sergeant? Als jullie dat niet willen geloven, stop ik jullie in de bak en dan zullen jullie meteen zien of ik gestorven ben of nog leef!' Bij zo'n weerwoord verlieten de boden uit de hemelen je weer en lieten je in je dwaasheid, waarin je nu al meer dan een aards jaar volhardt en andere hulpvaardige geesten voor gek verklaart. Denk je nu werkelijk nog dat je in levende lijve politieagent in de stad Wenen bent? Kijk daar eens naar de slagboom! Merk je niet hoe hij nu voor ons steeds doorzichtiger en nietiger wordt?'

[24] De sergeant zegt: 'Dat is allemaal loos gezwets waar een ambte­naar niet naar luistert. Hij oefent zijn hoge ambt uit, zoals de strenge instructies van hem eisen!... Hoe heet jij dan? Heb je een pas of een of ander legitimatiebewijs?' 'Nee!' buldert Robert hem in zijn oren, waarop de agent helemaal duizelig wordt en om hulp begint te schreeuwen. Weer buldert Robert hem in zijn oor: 'Wat wil je dat ik met je zal doen? Wil je leven of voor eeuwig sterven? Want een tijdelijke dood bestaat hier in geen geval. Wie hier sterft, sterft voor eeuwig!'

[25] Nu schreeuwt de sergeant verschrikkelijk om hulp. Daarop komen er drie gewone assistenten uit een wachtlokaal en willen Robert in de kraag grijpen. Deze buldert hun echter zo'n geweldig 'Halt!' toe, dat allen daarop als door de bliksem getroffen in elkaar zakken. Als zij ogenschijnlijk bewusteloos op de grond liggen, zegt Robert: 'Heer, als het Uw wil is, kunnen we ongehinderd verdergaan. Die drie daar, die Petrus, Paulus en Johannes bewaken, blazen we weg en dan hebben we een vrije aftocht van hier.'

[26] Ik zeg: 'Dat zou wel goed zijn, maar eerst moet deze sergeant ook Mij nog verhoren! Als dat gebeurd is, zullen we verdergaan zonder dat zij ons ook maar de geringste hindernis in de weg kunnen leggen.' Robert zegt hierop: 'Dat is goed, o Heer, alleen Uw wil is heilig.'

[27] Nu staat de sergeant weer op en zegt heel grimmig: 'Wie is hier een heer en wiens wil is hier heilig? Hier regeert alleen de keizer! Verder heeft niemand hier iets te zeggen! Hé mannen, let op! Neem al dit gespuis in hechtenis, breng het voor het gerecht en vertel daar hoe dit socialisti­sche gepeupel zich hier heeft gedragen! Deze schreeuwer echter moet hier in het wachtlokaal eerst nog extra voor zijn schreeuwen worden beloond met vijfentwintig stokslagen! Grijp hem en sleep hem in het wachtlokaal!'

[28] Drie mannen sluiten Robert in en willen hem knevelen, maar dan schiet Helena toe en zegt: 'Wie het waagt een hand naar Robert uit te steken, is ten dode opgeschreven!' Als er echter toch één Robert bij de kraag pakt, krijgt hij op hetzelfde moment zo'n oorvijg van Helena dat hij onmiddellijk dood op de grond lijkt te vallen. Nu willen de beide anderen Helena pakken, maar ze krijgen er van haar zo van langs, dat beiden ijlings de vlucht nemen. Ook de drie die de apostelen bewaakten, zijn gevlucht. De sergeant roept hen na, dreigend met galg en doodslag, maar tevergeefs. Niemand keert weerom, want zij beginnen langzaamaan te vermoeden dat er met ons gezelschap iets bijzonders aan de hand moet zijn.

 

200

 

De sergeant van de douane ondervraagt de Heer

Hij geeft het gezelschap vrije doortocht

Een belastinginner volgt de Heer

 

[1] De sergeant bevindt zich echter nog helemaal in Wenen en ziet en hoort daardoor alleen maar wat bij zijn vermeende ambt hoort. Hij wordt alleen wat bescheidener, omdat al zijn assistenten hem in de steek hebben gelaten. Hij begeeft zich naar Mij toe en vraagt wie Ik ben, hoe Ik heet en of Ik geen pas bezit.

[2] Ik zeg tegen hem: 'Wij komen rechtstreeks uit de hoogste hemelen. Ik ben Christus, de Heer, en ben nu hierheen gekomen om de doden op te wekken, de verlorenen te zoeken en de zieken te genezen. Allen die van goede wil zijn zullen een groot heil ervaren!'

[3] De sergeant, bij wie zich nog enkele personen van de douanepost voegen, zegt: 'Goed gesproken! Jij bent nog de pienterste dwaas van alle eerdere, die hun dwaasheid meer als dekmantel voor hun geheime bedoelingen gebruikten om mij te bedriegen. Ik ben nu goed op de hoogte en weet waar ik aan toe ben, dus moet ik jullie volgens de allerhoogste wil wel laten passeren. Als de katholieke kerk op haar klerikale terrein is toegestaan te doen en te laten wat ze wil, dan mag ook een kwetsbare sergeant zich niet meer verbazen als hij tegenover zekere verkapte jezuïeten en redemptoristen in allerlei gedaanten komt te staan. Spoedig zal het wel weer aflaten en wonderen gaan regenen! De jakobs­ladder waar engelen, apostelen, de heilige maagd, andere heiligen en niet in het minst Christus Zelf op en af zullen gaan, zal weer tussen hemel en aarde worden opgesteld, natuurlijk voor geld en andere kostbare

boetedoeningen. Jullie zijn daarvoor al het eerste bewijs Na, ja, wij zijn goed op de hoogte!

[4] Jullie kunnen verdergaan. Had ik eerder geweten door welke geest jullie worden gedreven, dan had ik jullie geen belemmering in de weg gelegd, waartoe ik ook geheime instructies heb gekregen. De samenstel­ling is werkelijk als geslaagd te beschouwen, op Robert Blum en Leent je van zwarte Max na, die iedere vrolijke Wener in meerdere opzichten kent. De echte Blum zal wel niet meer veel door pijnen worden geplaagd, maar de uitvinding van een pseudo Blum is goed, want aan deze naam wordt in Wenen nog veel waarde gehecht! Ook een verklede barricadeheldin is niet slecht voor jullie doeleinden, want om vinken te vangen heb je een liefelijk lokvogeltje met een heldhaftig klinkende naam nodig; het doel heiligt immers elk middel! En jij bent Christus de Heer Zelf? Oh, dat is heel mooi!, Wel, als zulke Christussen de rooms-katholieke kerk niet weer op haar gouden benen helpen, dan... adieu paus en Rome en priesterdom!'

[5] Ik zeg: 'Vriend, Ik weet dat jij protestant bent. Jij oordeelt over het roomse christendom niet onrechtvaardig, want dat is voor God een gruwel in zijn door en door heerszuchtig streven, hetgeen echter geen resultaat meer zal opleveren. Maar Mij en Mijn kleine gezelschap misken je heel erg! Ik wil je echter niets meer opleggen, omdat je vrij bent en geloven en doen kunt wat je wilt. Maar het zij je nog één keer gezegd dat je je nu niet meer in de wereld van de materie, maar werkelijk in de geestenwereld bevindt en dat alles wat je buiten Mij en Mijn gevolg ziet,

niets anders is dan een lege verschijningsvorm, die voor jou echter geestelijke werkelijkheid zou kunnen worden als je je bij Mij zou aansluiten. Maar jij bent in je hart nog te ver van Mijn rijk verwijderd en kunt Mij daardoor in je blindheid ook niet herkennen. Blijf daarom waar en wat je bent, misschien zien we elkaar later nog eens terug.'

[6] De sergeant zegt: 'Dat zal me zeer verheugen, zoniet in deze, dan misschien toch in een andere wereld. Ik wens jullie overigens succes met jullie verrichtingen in de residentiestad! De nog steeds voortdurende belegering zou wel eens gunstig kunnen zijn voor jullie onderneming. Daarom nog eens: succes en de beste groeten aan Maria zelf! Adieu!'

[7] Wij begeven ons nu zonder verdere problemen naar het centrum van de stad en de sergeant met zijn gezelschap kijkt ons na. Wanneer ook de ontvanger van het belastingkantoor erbij komt om te horen hoe het nu zit met deze vreemde reizigers, zegt de sergeant: 'Dat zijn verkapte jezuïeten die zich voordoen als vrome missionarissen! Weet je, sinds de kerk in ons dierbare Oostenrijk weer vrij is, hebben haar priesters de oude jakobsladder weer teruggevonden en haar rechtstreeks tegen de hemel gezet. Met de oude kerkelijke straffen gaat het weliswaar niet zo vlot en met de gouden boetedoening van de kruisvaarders evenmin, maar we zullen weldra van alle kanten de meest ontroerende berichten krijgen over indrukwekkende wonderen!

[8] Zo waren bijvoorbeeld deze zes naar eigen zeggen niets meer of minder dan Christus Zelf, die nu alle zieken gezond zal maken, enz.! Misschien helpt Hij ook de financiën van Rome weer overeind? De drie eersten waren Petrus, Paulus en Johannes de evangelist. Een beeldschoon vrouwtje hadden ze ook bij zich onder de naam Leent je van zwarte Max, de barricadeheldin! En sla nu achterover van verbazing: ook Robert Blum! Wel, vind je dat geen mooie? Mijn manschappen, die een wat zwakke roomse geest hebben, zijn ervandoor gegaan en hebben mij in de steek gelaten! Wel vriend, wat zeg je van deze aanwinst uit het jaar 1848 ?'

[9] Daarop zegt de belastinginner: 'Mijn beste vriend, deze geschie­denis heeft op het eerste gezicht wel wat grappigs, maar er zit eigenlijk, zoals mijn innerlijk gevoel mij zegt, toch iets heel wezenlijks in. Ik wil wel toegeven dat de geestelijkheid bij de nu weer bereikte vrijheid van de kerk van alles zal proberen om een voor hen wenselijk volksbijgeloof nieuw leven in te blazen, maar op deze manier, vriend, zullen ze dat wel achterwege laten! Ik ben zeker geen vriend van de geestelijkheid, maar ik geloof dat wel niemand zich zal verwaardigen om mee te doen aan zulke zaken, zelfs wanneer hij daar aanzienlijke voordelen van te ver­wachten zou hebben.

[10] Ik denk heel anders over deze geschiedenis: ofwel deze zes zijn vermomde hoge persoonlijkheden, of zij zijn werkelijk diegenen waar­voor ze zich uitgeven. Eerlijk gezegd, mijn hele levensgeschiedenis hier in 'Wenen' komt mij toch wat vreemd voor, en dat brengt me steeds meer tot het vermoeden dat ik me ofwel in een droomleven bevind, of door een eigenaardige vorm van misleiding wordt geplaagd. Zo heb ik bijvoorbeeld sinds ongeveer twee jaar geleden ook niet één boerenwagen gezien en evenmin een equipage, wat toch heel vreemd is. Ook komen hier heel weinig mensen voorbij en is er ook geen sprake meer van het binnenbrengen van levensmiddelen. Gewoonlijk worden er zeldzame, mij totaal onbekende wortelen en kruiden, en verder gerookte wolven, vossen en kleine beren voorbij gedragen en nog een heleboel andere domme dingen meer, zodat men er gewoonweg om moet lachen. Ik kan daarvoor van niemand belasting heffen, omdat dergelijke dingen op geen enkele belastingtabel voorkomen. Houd ik iemand daarvoor aan, dan geeft hij mij helemaal geen antwoord en gaat onverstoorbaar verder. Ik kom echter ook helemaal niet op het idee dat ik iemand moet aanhou­den.

[11] Laatst keek ik in gedachten voor me uit en zag enkele passen voor me een groot goudstuk op de grond liggen. Ik snelde er naar toe om het op te rapen. Toen ik op de plek kwam, was het goudstuk verdwenen en in plaats daarvan lag er een vertrapte gitzwarte slang. Ik wilde haar met mijn stok wegslingeren, maar ik had haar nauwelijks aangeraakt of ze veranderde in een lelijke roofvogel, die op hetzelfde ogenblik waarop ik de betoverde slang wilde wegslingeren, wegvloog. Laatst deed zich ook een buitengewone verschijning aan mij voor: ik keek door het raam naar buiten, het regende flink. Toen viel het me pas op dat ik het twee jaar lang niet had zien regenen of sneeuwen. Ik liep vlug naar buiten om me een beetje te laten natregenen, maar opeens was er van regen geen spoor meer te ontdekken! Ik begon toen na te denken over het eigenaardige van de weersomstandigheden. Het kwam mij werkelijk merkwaardig voor, dat ik hier nog nooit een zon had gezien en niet eens wist waar we het licht vandaan krijgen. Of heb jij al eens een echte nacht meegemaakt, of een winter, lente, zomer of herfst? Alles blijft hier steeds in dezelfde toestand en het valt ons helemaal niet op dat dingen hier zo eigenaardig zijn!

[12] Door deze voorvallen moet ik wel geloven dat wij ons inderdaad niet meer op de werkelijke aarde bevinden, maar lichamelijk al gestorven zijn. En verder, dat die zes mannen toch best datgene kunnen zijn waarvoor zij zich hebben uitgegeven. Weet je wat, ik zal hen achterna gaan! Bij hen moet ik duidelijkheid krijgen!'

[13] De sergeant zegt: 'Wacht, dan ga ik ook met je mee!' Beiden begeven zich meteen op weg en komen ons ijlings achterna.

[14] Wanneer ze bij ons aankomen bij het huis, waar wij eerst Petrus naar binnen hadden laten gaan om de zieken te genezen, zegt de belastinginner: 'Meest achtenswaardige vrienden en in het bijzonder U, oerwijze uit Nazareth, Uw spreken viel mij op en trof mij zodanig dat mij verschillende andere zaken begonnen op te vallen. Tegelijkertijd doorstroomde mij in jullie bijzijn een zo merkwaardig weldadig gevoel, dat ik me nauwelijks kon bedwingen om jullie meteen te volgen. Ik streed weliswaar een poos tegen dit gevoel en voerde als excuus mijn plichten als beambte aan, maar mijn gevoel zei heel sterk: wat keizerlijk, wat koninklijk! Als God je roept, dan is het voor eeuwig gedaan met keizer en koning!' En door deze stem in mijn gemoed keerde ik mijn douane­kantoor meteen de rug toe, volgde mijn innerlijke drang en ben nu bij jullie, beste vrienden! Sta mij nu toe dat ik tenminste zo lang bij jullie mag blijven, totdat ik door jullie goedheid en wijsheid zo veel inzicht krijg, dat ik weet waar en wat ik hier eigenlijk ben. Is dit werkelijkheid of misschien slechts een eeuwige droom? Leef ik nog op aarde? Ik betwijfel dat steeds meer. Als jullie daartoe in staat zijn, steek dan een klein lichtje aan in mijn hersenpan!'

 

201

 

De belastinginner wordt door de Heer aangenomen, de sergeant afgewezen.

Paulus' zendingswerk in het huis ‘In de goede Herder'

 

[1] Ik zeg: 'O ja, dat doen wij heel graag! Alleen moet ook jij niet nalaten jouw aandeel bij te dragen. Blijf dus bij ons en let op alles wat we zullen zeggen en doen, en doe wat jou goeddunkt, dan zul je spoedig duidelijkheid krijgen!'

[2] Nu treedt de sergeant naar voren en vraagt: 'Vriend, mag ik ook blijven? Want ook ik ben van gedachten veranderd.' Ik zeg tegen hem: 'Jij bent als een vos en je acht jezelf tot veel in staat, maar niet iedereen die komt en zegt: 'Vriend, ook ik wil bij je blijven' wordt aangenomen! Wie bij Mij wil blijven moet zuiverder van hart zijn dan jij. Je hebt toch nooit in Christus geloofd, hoe wil je dan nu Hem volgen, die je voor een geslepen jezuïet houdt? We zullen elkaar nog wel eens terugzien, maar nu zou het, gezien jouw inzicht, nog te vroeg zijn. Ga daarom maar weer naar je post terug. Geef eerst de keizer het zijne en zie dan hoe je God het Zijne zult geven! Je werd uitgenodigd en vond het niet de moeite waard de uitnodiging aan te nemen. Daarom zullen zij die van straten en pleinen tot Mij komen, eerder een maaltijd met Mij houden dan zij die het eerst werden uitgenodigd.'

[3] De sergeant zegt: 'Van deze taal wordt een eerlijk mens toch zondermeer onpasselijk, en dus: Adieu!' Nu gaat de sergeant mopperend naar zijn post terug.

[4] De belastinginner echter zegt: 'Dat had ik van deze man niet gedacht! Het is wel moeilijk om Christus te aanvaarden als de almachtige God, omdat men zich onder het begrip God iets te oneindig groots en heilig verhevens voorstelt, terwijl Christus toch slechts volkomen mens was zoals ieder ander mens, alleen met dit verschil, dat Hij nog meer vervuld was van Gods geest dan Mozes, Samuël, Elia en andere profeten. Maar Christus helemaal verwerpen, Hem niet eens de waardigheid van een wijze toekennen, dat is wat al te bar!'

[5] Ik zeg: 'Goed, maar wat denk jij dan van Christus?' De belastinginner zegt: 'O, ik houd Hem voor het hoogste goddelijke wezen zolang er geen grotere, betere en volmaaktere God te vinden is. Met een God, die als oneindig groot wezen door een geschapen, eindig wezen nooit kan worden aanschouwd, ben ik werkelijk niet geholpen. Met Christus ben ik wel tevreden, maar een of andere oneindig grote Vader God of een nog minder te begrijpen heilige geest kunnen wat mij betreft zijn wat ze willen, mij zullen ze nooit hinderen. Ik houd me slechts aan Christus, al het andere zal Hij dan wel doen!'

[6] Ik zeg: 'Goed zo! Houd je maar zo stevig mogelijk aan Hem vast! Al het andere zal dan vanzelf in orde komen. Maar nu komt Petrus uit het huis, we zullen eens horen welke resultaten hij heeft bereikt.' Petrus zegt: 'Heer, het ziet er daar slecht uit! Zonder gericht zal daar weinig te bereiken zijn, want daar heerst een verstoktheid, een blindheid en een dwaling zoals zelfs in Sodom en Gomorra amper te vinden zou zijn geweest. Als ze mij hadden kunnen aanvallen, dan had dit gespuis me werkelijk in stukken gescheurd! Heer, deze zieken hebben wel een heel apart soort dokter nodig en een al even apart soort medicijn!'

[7] Ik zeg: 'Goed, dan laten we hen maar met rust! Opdringen zullen we ons aan niemand, en daarom gaan wij maar verder!' Robert zegt; 'O Wenen, o Wenen, ook jij hebt degenen die naar je toe werden gezonden, geoordeeld! De Heer vergeve het je. Ik zal nooit wraak op je nemen, maar daar je de Heer wilt vergeten, zul je geweldig worden geteisterd. Je wilt de Heer niet aanvaarden als Hij je wil genezen, daarom zal er een grote droefenis, grote nood en schande over je komen! Dan zul je roepen: 'Heer, help mij!' Maar de Heer zal weggaan en de hulp zal voor jou te laat komen!' Ik zeg: 'Ja, je zult gelijk hebben. Ik wil hier op deze weg niet vooruitzien, maar alles nemen zoals we het zullen aantreffen. Zouden wij echter allerwegen op die manier worden ontvangen dan, Robert, zul je volkomen gelijk hebben!'

[8] Wij gaan nu verder en komen spoedig bij een huis waar op de buitenmuur een 'goede herder' is geschilderd. Helena zegt: 'Heer, dit huis heet: 'In de goede Herder'! Onder zo'n uithangbord huizen mis­schien wat betere geesten!' Ik zeg: 'Ik wil niet vooruitzien, ga maar naar binnen en onderzoek het!' De belastinginner zegt: 'Bij mijn weten heeft dit huis nog nooit iets bijzonders geherbergd. Ik denk dat het er nog slechter toe zal gaan dan in het vorige.' Robert zegt: 'We kunnen het altijd proberen; wat kan ons overkomen?'

[9] Johannes zegt: 'Als jullie willen, zal ik het huis binnengaan.' Paulus zegt: 'Broeder in de Heer, met heidenen weet ik het meest doeltreffend om te gaan. Laat mij daarom hier een poging wagen, want jij, geliefde broeder, bent veel te zachtmoedig tegenover zulke wezens en je zou er ook weinig bereiken. Ik ben wat barser en ernstiger en eis, waar jij gewoonlijk verzoekt. Als ik niets uitricht, dan zullen jullie, jij en Petrus, ook niets uitrichten.' Johannes zegt: 'Beste broeder, ik gun je graag deze taak in het huis van Robert, maar ik denk, dat jouw schreden ook hier tevergeefs zullen zijn, want waar de liefde ontbreekt, kan de ernst met lege handen vertrekken!'

 

202

 

Paulus in de proletariërclub In de goede Herder'

De apostel als goudmaker.

Inflatietheorie en levensroes

Gelijkenis van de wedloop

 

[1] Paulus gaat nu het huis binnen en zegt daar tegen een groep mensen, die juist een geheime beraadslaging houden over de vraag hoe ze een demonstratie tegen het ministerie kunnen organiseren: 'Vrede zij met jullie! Ik ben de apostel Paulus, een knecht van Jezus Christus, door de Heer Zelf naar jullie toegezonden. Ik vermaan jullie in alle liefde, geduld en christelijke zachtmoedigheid om af te zien van jullie nutteloze beraadslagingen, van jullie onzuivere begeerten en de daaruit voortvloei­ende werken. Keer jullie harten naar de Heer toe, leg Hem jullie nood voor en Hij zal jullie werkelijk helpen. Hij zal Zijn oor en Zijn hart niet voor jullie sluiten wanneer jullie in je nood in jullie harten bidden: 'Heer, liefdevolste heilige Vader, help ons toch uit onze grote nood, want wij zijn toch ook Uw kinderen!' Als jullie zo spreken zal de Heer in jullie midden zijn en Hij zal ieder het zijne geven. Bedenk dat iedere mense­lijke hulp geen echte hulp is; zoek daarom hulp bij God, de Heer van alle heerlijkheid, en jullie zullen voor eeuwig werkelijk geholpen wor­den!'

[2] Een uit de groep treedt naar voren en zegt: 'Wat wil jij, vermomde papist? Maak dat je wegkomt, anders zul je hier Jezus Christus op z'n best leren kennen!' Paulus zegt: 'Beste vriend, ik zeg je dat jij en je hele gezelschap je al geruime tijd niet meer op aarde, maar in het geestenrijk bevinden. Jullie doen echter nog steeds alsof jullie in je vlees op de donkere aarde waren. Laat je daarom vermanen en word je bewust van deze werkelijke situatie!'

[3] Hij die naar voren was gekomen schreeuwt: 'Eruit met deze aartspapist! Nu wil die kerel ons duidelijk maken dat we al zijn gestorven! Ah, dat gaat me toch te ver! Dat hij zich voor Paulus uitgeeft, is zeker een dweperige truc van de nieuwe Paulusvereniging; hij hoort in het gekkenhuis thuis! Maar dat wij al geesten zouden zijn, is te veel van het goede! Daarom eruit met een dergelijke Paulus!'

[4] Paulus zegt: 'Luister, ik wil jullie nog één woordje zeggen en daarna kunnen jullie mij eruit sturen of laten blijven, zoals het jullie belieft. Toen ik zelf bijna tweeduizend jaar geleden te Damascus in Azië tot gezant van Christus werd gekozen, overkwam het mij niet zelden dat ik, evenals nu hier en soms nog erger, werd aangevallen vanwege de heilsleer van Jezus, waaraan de aartsjoden en andere bevolkingsgroepen een geweldige hekel hadden gekregen. Wanneer ik dan tegen iemand zei: 'Vriend, onderzoek deze leer en behoud ervan wat je goeddunkt, zij kost je toch niets meer dan alleen je wil en een beetje verstand om haar te onderzoeken!', dan was menigeen, die mij eerst van woede had kunnen verscheuren, gerustgesteld. Ja, sommigen werden tenslotte zelf ijveraars voor Jezus' heils- en levensleer. Daarom zeg ik nu ook tegen jullie: onderzoek eerst wat ik tegen jullie heb gezegd! Hebben jullie iets gevonden dat volgens jullie waar blijkt te zijn, wat kan jullie dan nog tegenhouden om het aan te nemen en jullie leven daarnaar te richten? Waarlijk, jullie moeten echt van je verstand zijn beroofd als jullie het goede zouden afwijzen en het minder goede zouden behouden! Onder­zoek het daarom terdege en oordeel pas daarna!

[5] Wat heb ik met die nieuwe Paulusvereniging te maken? Ik zeg jullie: wat de leer en de doelstelling ervan betreft, staat ze nog verder van mij af dan de materiële aarde van de geestelijke hemel! Meer kan ik als de echte Paulus in levende lijve niet zeggen! Jullie kunnen uit mijn verklaring zonneklaar opmaken dat ik geen duistere priester, en nog veel minder een aanhanger van een Paulusvereniging ben!'

[6] Verscheidene aanwezigen zeggen nu echt proletarisch: 'Ja, die redevoering is zo dom nog niet, maar er zijn toch twee domme zaken bij, en wel, dat jij de werkelijke Paulus wil zijn en dat wij al gestorven zouden zijn! Dan zouden wij immers ofwel geen lichamen meer hebben en zuivere geesten zijn, of we zouden misschien helemaal niet meer bestaan, wat het meest waarschijnlijke is. Of hebben jouw_geesten soms ook lichamen? Als dat zo is, kun je gelijk hebben, maar anders in de eeuwigheid niet!'

[7] Paulus zegt: 'Ik zei immers tegen jullie: onderzoek en dan zal wel blijken of ik jullie onwaarheden heb verteld!' Verscheidene aanwezigen zeggen: 'Onderzoeken, onderzoeken, dat is makkelijk gezegd, maar hoe, dat is een andere vraag. Hoe moeten we dat dan onderzoeken? Moeten we dat misschien aan een minister voorleggen?'

[8] Paulus zegt: 'Hebben jullie geen geld bij je?' De anderen zeggen: 'Geld? Wat een domme vraag! Hoe zou dat samengaan, wij en geld! En dan bovendien nog in Wenen, waar allang geen geld meer bestaat! Papiergeld wel, maar allang geen echt geld meer. Als je met zo'n vodje papier geholpen bent, kunnen we je daarmee wel van dienst zijn.' Paulus zegt: 'Laat eens zien, dan zal wel blijken wat ermee gedaan kan worden.'

[9] De woordvoerders van de club zeggen: 'Kijk, jij, die met alle geweld de beroemde Paulus wilt zijn, neem dan het enige contante geld dat we hebben, een tien-Kreuzer-vodje. Verander het, als je dat kunt in tien dukaten en reken dan op ons aller dankbaarheid!'

[10] Paulus neemt het tien-Kreuzer-biljet en verandert het ogenblik­kelijk in tien echte, zware dukaten. De leden van de club zijn stomver­baasd en zeggen: 'Nee vriend, jij kunt meer dan alleen brood eten! Ah, dat is werkelijk een meer dan sterk staaltje! Jij zou een kunstenaar kunnen zijn naar het hart van de Rotschilds en naar nog vele miljoenen harten meer! Luister Paulus, wij houden je bij ons! Jij bent van harte welkom!'

[11] Paulus zegt: 'Niet daarom willen wij nauwere vriendschapsban­den aanknopen, maar opdat jullie in mij Gods kracht mogen gewaar­worden en daaruit opmaken dat ik geen leugenaar en bedrieger ben! Ik verlangde een geldstuk van jullie, en jullie hadden met z'n allen niet eens één echte Kreuzer. Dat duidt op jullie leven, dat jullie nog steeds voor een aards-materieelleven aanzien.

[12] Jullie gaven mij met het tien-Kreuzer-biljet een juist getuigenis over de innerlijke waarde van jullie levens. Jullie tegenwoordige leven lijkt helemaal op dit slechte papiergeld, waarvan de reële waarde zo goed als nihil is. Jullie zouden uit je onechte, volkomen waardeloze leven een werkelijk leven willen halen, maar jullie moeite is vergeefs. Alles wat waardeloos is, laat zich onmogelijk door een ander waardeloos ding opwaarderen: als jullie voor papier weer papier uitgeven of inwisselen, welke waarde heeft dat papier dan? Ik zeg jullie: geen! Hoe meer nieuw papier er voor het oude in de plaats komt, des te waardelozer beide worden.

[13] Precies zo is het ook met het leven: het aardse leven is op zichzelf beschouwd totaal waardeloos. Het ontleent zijn waarde uitsluitend daaraan, dat men door een juiste speculatie het aardse, slechts schijnbare leven voor een waarachtig leven uit de goddelijke levenswisselbank kan inruilen. Wanneer ik echter het aardse leven alleen gebruik om in de geestelijke wereld een nog leger leven binnen te gaan, dan neem ik slecht papier in plaats van het vroegere betere en ben zodoende een dwaas en een onzinnige speculant!

[14] Hebben jullie nog nooit een wedloop gezien, waarbij goede hardlopers binnen bepaalde banen een ronde lopen om als eerste het gestelde doel, waarvoor een prijs is uitgeloofd, te bereiken? De prijs is bedoeld voor allen, maar zij, die geen moeite doen om tot de beteren te behoren, hebben het aan zichzelf te danken als ze met lege handen naar huis gaan. Maar ik zeg jullie: loop allemaal, de prijs is groot en is toereikend voor iedereen! Wanneer jullie echter goed willen lopen, moeten jullie vrij zijn van alle ijdele, domme dingen, opdat niets je bij het lopen hindert en jullie voeten voortijdig vermoeit! De wedloop is een behoorlijke strijd, maar laat hij die strijdt, strijden in volle ernst, want de winst is een goede zaak. Wie er niet ernstig met alle moeite naar streeft, blijft eeuwig een arme drommel!

[15] Ik maakte op jullie verzoek van het briefje van tien Kreuzer tien goudstukken en jullie waren daarover erg verheugd! Ik deed dat door mijn geheime kracht om jullie te laten zien wat er van jullie papieren leven is te maken als jullie verlangen daarnaar uit zou gaan, want jullie materiële schijnleven hier lijkt volkomen op het briefje van tien Kreuzer, dat echter geen reële waarde heeft omdat het niets reëels ter dekking van haar nominale waarde bezit. Kan echter iemand zoals ik naast dit biljet tien echte dukaten leggen, dan zal het evenwel een hoge opwaardering krijgen. Laten jullie je dan ook veranderen! Werp alles wat ijdel, leeg en nietig is van je af! Maak je voeten licht en begin de wedloop naar het ware levensdoel, en jullie zullen aan mijn zijde een goede prijs ontvan­gen.'

 

203

 

De gewonnen zes.

Paulus' moeite voor de overigen

Rede over de tijd van uitzonderlijke genade

De verblindende vleselijke lust

 

[1] Het clublid dat het eerst naar voren was getreden, zegt tegen de anderen: 'praten kan hij wel, een beetje verstand van zwarte kunst heeft hij ook, en hij heeft eveneens een goed hart. Hoe gek het ook mag klinken, dat hij ons voor geesten en zichzelf voor de apostel houdt, ... helemaal ongegrond lijkt zijn bewering toch niet te zijn. Er is mij ook al heel wat opgevallen dat ik jullie niet heb willen zeggen, maar de zaken staan er nu eenmaal zo voor en daarom ben ik van mening dat we deze Paulus wel degelijk moeten volgen. Slecht meent hij het niet met ons!'

[2] Enkelen zeggen: 'Proberen kunnen we het in ieder geval! Is het waar, dan kan het niets verkeerds zijn, en is het niet waar, dan hebben we niets verloren. Nou goed, wij vijven zijn het met je eens. Wat de anderen doen, gaat ons niets aan. Wij zijn van de partij!' De eerste zegt: 'Als er nou nog één was, dan zouden we het heilige getal zeven vormen! Wel, voelt niemand van jullie er iets voor?'

[3] Een uit de menigte komt naar voren en zegt: 'Welnu, omdat ik de domste ben van allen die met jullie instemmen, wil ik wel jullie heilige getal compleet maken. En zo zijn 'de zeven Zwaben' ( 'De zeven Zwaben' is de titel van een Duits sprookje.) bijeen, maar jullie moeten me toestaan dat ik als laatste achter jullie aanloop en tegen jullie zeg: 'Hannes, ga jij vooraan, want jij hebt laarzen aan!' Zolang alles goed gaat, ben ik overal bij, maar als het mis begint te lopen zal ik als laatste bij het omkeren beslist de eerste zijn. Zoals er ook ergens in het evangelie staat: 'de eersten zullen de laatsten en de laatsten de eersten zijn'... namelijk bij het weglopen!

[4] Jullie weten dat ik altijd een vrolijke Frans was en nog ben, maar dat we al gestorven zouden zijn, gaat er bij mij niet in, want we moesten er dan toch iets van gemerkt hebben! Het sterven is toch niet zo'n onbelangrijke zaak, dat je dat volkomen zou kunnen vergeten. Hoe het ook zij, voor tien dukaten kan men wel aan zoiets meedoen. Ik heb zelf nog een half dozijn vodjes van tien Kreuzer; misschien verandert de goede Paulus mij deze ook in goudstukken!'

[5] Nu wendt deze zevende zich tot Paulus en zegt: 'Hoor eens, beste, goede vriend, ik heb hier nog precies zes van zulke vodjes, zou je ze voor mij niet in goudstukken willen veranderen?' Paulus zegt: 'Waarom niet, als jij denkt daarmee gediend te zijn? Waar heb je je vodjes?'

[6] De zevende zegt: 'Hier zijn ze al bijna helemaal uiteengevallen.' Paulus raakt ze aan en op hetzelfde moment veranderen ze in zestig dukaten. De zevende valt bijna achterover van verbazing en zegt na een poosje: 'Nu is het duidelijk, dat is een wonder van de beste soort! Bij het vorige dacht ik dat je enkel een foefje had uitgehaald, maar nu geloof ik ook in al de wonderwerken van Christus en in alles wat ik anders nooit ofte nimmer had kunnen geloven. Kijk, goede man Paulus, nu geloof ik ook dat jij werkelijk de eigenlijke Paulus bent en ook dat wij al gestorven zijn.'

[7] Nu zegt hij die het eerst naar voren was getreden: 'Ja, daar ben ik nu ook vast van overtuigd; niet zozeer vanwege dit wonderwerk, maar veel meer vanwege zijn eerdere toespraak, want daaruit is werkelijk de oude Paulus, zoals hij eens moet hebben geleefd en gewerkt, groot en sterk naar voren gekomen! Hoe meer ik bij mezelf over die woorden nadenk, des te meer Paulus tref ik daarin aan en des te meer waarheid! Het maken van dukaten maakt wel veel indruk, maar of het daarom ook goed en waar is, is een andere kwestie. In de wereld van de geesten kunnen toch zeker allerlei wonderlijke dingen tot stand komen. De goede Paulus hoeft zich maar heel levendig honderd of duizend dukaten voor te stellen, en daar geesten gedachten kunnen zien, zullen wij als geesten de dukatengedachten van Paulus dan ook kunnen aanschou­wen!'

[8] De zevende zegt: 'Ja, maar hoe komt het dan dat wij ons als geesten ook al geruime tijd bezighouden met gedachten aan klinkende munt, maar er in plaats van die vodjes zelfs niet de allermiserabelste koperen penning tevoorschijn kwam? Er moet dus achter de dukatenmakerij van Paulus iets heel anders zitten dan enkel sterke gedachten!'

[9] De eerste zegt: 'Dat staat buiten kijf, maar toch blijf ik erbij dat zijn rede beter was dan zijn dukatenmakerij!' De zevende zegt: 'Onge­twijfeld! Maar hij heeft in zijn rede ook aangetoond wat zijn dukaten­makerij eigenlijk voor ons betekent. We kunnen dit laatste daarom bijna op één lijn plaatsen met zijn rede.'

[10] Paulus zegt: 'Jullie hele gezelschap bestaat uit honderdtwintig mensen. Zeven hebben aan mijn woorden en daden gehoor gegeven. Dus blijven er nog honderddertien over, die daaraan geen gehoor hebben gegeven. Hoe staat het met hen?' Een van hen zegt: 'Wij blijven hier en hebben van jouw leer en jouw goud niets nodig!'

[11] Paulus zegt: 'Nu is de poort naar het rijk Gods geopend! Wie naar binnen wil, zal ook binnenkomen, maar wie nu niet wil, zal, wanneer de grote poort der bijzondere genade weer wordt gesloten, moeilijk binnenkomen. Hoewel de Heer steeds onveranderlijk is in Zijn liefde en grote erbarming voor al Zijn schepselen en kinderen, is Hij toch met het geven van Zijn bijzondere genade niet altijd hetzelfde. Niet iedereen krijgt haar, maar slechts weinigen, die van het begin af aan zijn uitgekozen en al zijn voorbereid om de bijzondere genade zonder nadeel voor hun bestaan te kunnen bevatten en verdragen. Er zijn ook niet te allen tijde profeten. Niet elk aarde jaar brengt zijn eigen profeet voort. Volgens aardse tijdrekening treedt er in een eeuw amper één profeet op, die volgens de wil van de Heer uit Zijn bijzondere genade is opgewekt. Zij schouwen dingen van de geest en horen het woord uit de mond van God en verkondigen dan beide aan de zwakken en blinden op aarde, opdat ook zij zalig worden en mogen binnengaan in de genadehemelen van God.

[12] Luister dus, jullie doven en zie, jullie blinden! Nu is er weer zo'n tijdperk van bijzondere genade van de Heer! Boden uit de hoogste hemelen doorkruisen in alle richtingen de lagere en onderste sferen van de duistere geestenwereld. Ja, de Heer Zelf doet hetzelfde om de onge­lukkigen gelukkig te maken! Op aarde en op alle hemellichamen worden nu speciale profeten en knechten van de Heer opgewekt, die de andere mensen het licht en het woord uit de hemelen geven!

[13] Helaas geven er slechts weinigen gehoor aan, maar velen doen wat jullie doen: zij lachen de profeten in hun gezicht uit en bespotten of bedreigen hen zelfs! Maar deze tijd zal spoedig weer voorbijgaan en de bijzondere genadepoort van God zal weer voor lange tijd voor de kinderen van de wereld worden gesloten. Als jullie dan in grote nood zullen roepen, zullen jullie geen antwoord krijgen, en al zullen jullie zoeken, jullie zullen toch niets vinden. Nu echter, nu de tijd van bijzondere genade nog voortduurt, hoeven jullie eenvoudig maar te willen en jullie worden aangenomen. Want nu worden jullie geroepen en wordt er door ons aan de deur van jullie harten geklopt. Jullie hoeven slechts oprecht 'binnen' te zeggen en jullie opname in het Godsrijk is bewerkstelligd! Nu doet de Heer alles wat jullie willen voor jullie eeuwige zaligheid, maar na het spoedige verstrijken van deze bijzondere genade­tijd kunnen jullie al het mogelijke doen, maar zullen jullie desondanks niets bereiken!

[14] Want ik zie jullie gezindheid: jullie willen niet aan de geest toebehoren en zijn zachte stem uit de hemelen volgen, omdat jullie naar de dode stem van jullie veronderstelde vlees luisteren en vrouwen willen om met hen de rest van jullie leven in ontucht door te brengen! Maar jullie bokkengedaante wil de vrouwen niet meer aanstaan en zij die nog vermaak bij jullie zouden vinden, kunnen jullie niet meer behagen omdat jullie geile vleesbokken alleen nog maar jong en mollig vlees willen.

[15] Wacht nog maar even af! Deze bijzondere genadetijd zal niet lang meer duren; dan zullen jullie belaagd worden door vrouwen die jullie buitensporig zullen bedienen! Dan zullen jullie huilen en weeklagen, je willen verwijderen van het vlees der vrouwen, maar dan zullen al jullie inspanningen tevergeefs zijn. De vrouwen zullen gloeiende, van slangen gemaakte ketenen om jullie lendenen slaan, en zij zullen jullie voor eeuwig in de poel des verderfs laten zinken, waaruit geen toekomstige genadetijd jullie dan meer zal kunnen bevrijden! Wee elke ontuchtige, zowel hier in de geestenwereld als op aarde die zich van de genade afwendt en zijn ogen richt op het vlees van de vrouwen! Zowaar er een God leeft, wiens woord door mijn mond nu tot jullie komt, zo zeker zal datgene wat zich nu aan jullie begeerte voordoet als een hemel van genot en jullie harten verleidt, binnenkort voor jullie en al je soortgenoten tot een hel worden van de afschuwelijkste soort!

[16] Jullie schimpen op regeringen van wereldse vorsten omdat hun weelde teveel vergt en jullie daardoor tekort komen, maar dit hindert jullie hoofdzakelijk vanwege je onbevredigde vlees! Omdat jullie finan­ciën niet toereikend zijn en jullie in zekere zin met de varkens de draf moeten eten en dat niet zelden, zijn jullie woedend op de vorsten, die de mooiste vrouwen kunnen krijgen zoveel ze maar willen.

[17] Maar jullie zien niet in dat God de Heer dit zo laat gebeuren opdat jullie mogen beseffen dat God jullie voor iets beters heeft bestemd dan enkel voor de werken van het vlees. Zolang een man op een aarde in het ware vlees des doods leeft, moet hij dit ook verstandig en in beperkte mate gebruiken, niet als doel van zijn bestaan, maar als een nuchtere, natuurlijke daad, zoals er ten behoeve van het tijdelijke, dode vlees meer zijn.

[18] Wie dat op aarde in beperkte mate doet, doet er goed aan; wie dat echter helemaal achterwege laat, doet er beter aan, want de Heer gaf het vlees deze lust niet als een behoefte, maar als een eigenschap om nuchter en wijs te gebruiken. Wie daarvan echter een behoefte maakt, is een ellendige zondaar. De genade van God wijkt uit zijn hart omdat hij gehoor geeft aan de stomme wet van het vlees en zich daardoor een hemel voor bokken en honden opbouwt volgens de wetmatigheid van dood en oordeel!

[19] Wie het vatten kan, die vatte het; al wie plezier beleeft aan een wet die belast is met een gericht en de wet omwille van de wellust opvolgt, heeft het oordeel reeds in zich. Wie echter het oordeel in zich draagt, is een slaaf en is voor de vrijheid in God waarlijk vervloekt.

[20] Daarom moeten jullie boven de wet van het vlees staan door de vrije macht van de zelfverloochening en door de liefde en het levende geloof in God de Heer, opdat jullie vrij mogen worden van iedere wet en ieder oordeel! Een slaaf van de wet, hetzij natuurlijk of moreel, kan niet eerder binnengaan in het rijk van God dan wanneer hij vrij is geworden van iedere wet. In het rijk van God wordt weliswaar niemand volgens de wet geoordeeld, maar de wet zelf is al het oordeel. Alleen wie zich in de liefde tot God vrij boven iedere wet verheft, zal ook vrij worden in God en in alle waarheid, want de liefde in God is de enige waarheid!

[21] Nu hebben jullie het allen gehoord en niemand kan zich veront­schuldigen, omdat hij het niet zou hebben vernomen. Doe dus nu wat jullie het beste lijkt!'

 

204

 

Goed antwoord van iemand uit de schare.

Paulus' laatste rede voor de hardnekkigen.

De vrolijke Wener en de onbehouwen Tiroler

Allen trekken verder

 

[1] Iemand uit het gezelschap van honderddertien zegt: 'Deze rede was belangrijk en openbaart mij menig levensgeheim. Het is alsof degene die aan de wet hangt, ook hangt aan de galg van de wetsgeest. Zonden, evenals de straf erna, zijn niets anders dan kinderen van de wet. Hoe meer wetten er zijn, des te meer overtredingen en straffen zijn er ook. De wet is voor aardse mensen weliswaar nodig, maar is ook evengoed steeds een kwaad en een vloek in de samenleving.

[2] Waren de mensen zoals zij als waarachtige mensen moesten zijn, dan zouden ze zeker geen wetten nodig hebben en stonden zij hoog boven iedere wet. Daar de mensen echter vaak eerder dieren van de kwaadaardigste soort zijn dan mensen, moeten er vanzelfsprekend ook navenante wetten zijn, waardoor de wilde hartstochten van de mensheid worden beteugeld. Wat zou een grote menselijke samenleving zijn zonder wettelijke orde? Daarom moeten er wel wetten zijn als het ene kwaad dat het andere bestrijdt, maar desondanks kan men zich toch best een wijze samenleving van mensen voorstellen, die geen wetten nodig heeft en daardoor ook volkomen vrij en gelukkig moet zijn. Dat alles zien wij heel goed in, zodat wij Paulus alleen maar gelijk kunnen geven!

[3] Hoe kan een mens, ook al is hij nog zo wijs zich echter boven de wet plaatsen, of het nu een natuurlijke, een morele of een politieke wet is? Houdt men zich aan de wet, dan is men kennelijk een slaaf van de wet. Plaatst men zich boven de wet, dan wordt men voor het gerecht gesleept, waar men de vloek van de wet krijgt toebedeeld. Maakt men echter de wet in zekere zin tot tweede levens natuur en beleeft men letterlijk genoegen aan haar zoals een beul aan de terechtstelling van een arme zondaar, dan is men daardoor voor zichzelf tot levende wet geworden. En omdat de wet zelf voor de mens een vloek is, moet een mens die zich met de wet heeft vereenzelvigd, dan ook de hardnekkigste vloek zijn. Werkelijk, hier moet je wel zeggen: Heer, wie zal zich ooit van de wet kunnen bevrijden?!

[4] Wij zijn uit louter 'zullen' en 'moeten' samengesteld. Het moeten is echt des duivels en het zullen is niet veel beter. Wat eenmaal moet gebeuren volgens de wil van een almachtige Godheid, is al geoordeeld; wat echter, overgelaten aan de menselijke vrije wil, geschieden zal, is weliswaar nog niet geoordeeld, maar bevindt zich in voortdurende afwachting van een oordeel.

[5] Nu vraag ik jullie als vriend: wat zullen we doen? Deze man met die apostelnaam of voor mijn part de apostel zelf, heeft ons deze geschiedenis helder en duidelijk uiteengezet. Volgen wij hem? Naar de hel, die vast nergens bestaat, zal hij ons niet brengen en ook niet voor een rechtbank! Daarom kunnen we hem wel op weg naar buiten volgen. Daar zal dan wel blijken wat hij eigenlijk met ons van plan is.'

[6] De anderen zeggen: 'Ja, ja, als we werkelijk al in de lieve eeuwig­heid zijn, zou het dom van ons zijn als we een Paulus niet wilden volgen! Bevalt het ons buiten niet, dan kunnen we toch altijd weer omkeren, want gedwongen worden kunnen we buiten evenmin als hier.'

[7] Paulus, die zich ondertussen stil had gehouden, zegt nu weer: 'Even vrij als jullie hier zijn, zullen jullie zijn in het opvolgen van mijn leer en mijn goede raad! Beste broeders in God de Heer, wat verliezen jullie eigenlijk als jullie deze kamer verlaten? Niets anders dan het ijdele wachten op enkele wulpse deernen die jullie blinde, verhitte verbeelding jullie voorschildert, maar die in werkelijkheid voor jullie nergens te vinden zijn. Wat is een ijdel fantasiebeeld vergeleken met de waarheid? Ik wil jullie echter in plaats van heel die weerzinwekkende leegte de volste waarheid geven! Wat kan jullie daarna er dan nog vanaf houden om mij te volgen in de heilige sferen van licht, waarheid en leven, hetgeen de liefde is in God, die Christus is, de Eeuwige, de Waarachtige!

[8] Jullie zijn nu al geruime tijd zonder stoffelijk lichaam hier, in een sfeer van ingebeelde verwachting, maar welke resultaten heeft het jullie opgeleverd? Geen enkel, behalve dat zo nu en dan voor enkele ogenblik­ken een wazig beeld van een vrouwelijk wezen aan jullie is verschenen, dat daarna weer in het niets opging. Dat is het enige zaligmakende waarop jullie kunnen bogen; niet eens op een slechte wijn en een hap brood. Om kort te gaan, jullie hebben nog nergens van genoten! Toch wilden jullie aanvankelijk niets horen over het verlaten van deze lege plaats die nergens goed voor is.

[9] Gelukkig voor jullie, dat jullie nu het besluit hebben genomen om mij te volgen, want nu pas zullen jullie daar komen, waar de oerwaarheid en de oerwerkelijkheid van ieder zijn en bestaan zijn tehuis heeft. In de wereld is alles leugen en bedrog. Jullie bezit, wetenschap, kunsten en schatten, zelfs jullie leven... niets dan leugen en bedrog was het! Zou de materiële wereld iets beters zijn, dan zou ze bestendig moeten zijn zoals de waarheid zelf voor eeuwig bestendig blijft! Maar wat blijft in de wereld bestendig? Ik zeg jullie: niet eens Gods woord, want ook dit wordt door de leugen van de wereld vertroebeld en dan verdraaid tot alles wat dom, verkeerd en slecht is. Daarom is het de mensen versluierd gegeven, opdat de heilige inhoud ervan, niet verontreinigd kan worden. De wereld is niets anders dan een voor een bepaalde proeftijd gerichte leugen. Als deze voor de mens ophoudt, begint pas het Godsrijk der eeuwige waarheid! Maak nu dus ook in jezelf een einde aan de wereld, opdat het Godsrijk zich dan in jullie kan manifesteren! Volgen jullie mij nu dus allemaal!'

[10] Iemand die van nature gevoel voor humor heeft, zegt: 'Adieu dan, jij stil huis; ik ben blij dat ik verhuis! O lief gebouw, hoe fijn hebben we in jou honger, dorst en geldgebrek geleden! Hoe vaak werden we van ontroering tot tranen toe bewogen binnen jouw vier muren, waarvan de bescheiden vensters met hun zeer kleine vuile ruitjes het licht maar heel schaars lieten binnenvallen. Vrienden, dat wij bij het verlies van dit huis er alleen maar enorm op vooruitgaan, zal ieder van jullie hopelijk duidelijk zijn!

[11] Het grappigste van het hele geval blijft echter, dat we allemaal onze aardse lichamen al hebben afgelegd en alleen maar zielen zijn met huid, haren en botten. Maar ook als zielen moeten we honger en veel dorst voelen, we bezitten echter weinig om deze te stijlen! Daar komt het misschien vandaan dat men op aarde vaak zegt: dat is een arme, hongerige en dorstige ziel! Ja, ja, er gaat toch niets boven een ellendig leven in Wenen! Laten we blij zijn dat we niet meer op aarde leven! O Wenen, waar draait jouw onzin op uit?

[12] Kijk, kijk, tijdens mijn gepraat zijn wij met z'n allen op straat beland! Hoe was dat nu mogelijk? Ik kan me niet herinneren dat ik ook maar één voet heb verzet!'

[13] Zijn buurman, een nogal lompe kerel, zegt: 'Hoe kun je zo dom zijn? Zie je dan niet dat dit gewoon tovenarij is, God beware ons!' De humorist zegt: 'Als een Tiroler nou maar nooit z'n mond open deed! Als een Tiroler begint te praten, beeft de hele aarde van domheid!' De Tiroler zegt: 'Hou op mij te beschimpen, anders geef ik je er een op je gezicht dat de rode soep eraf druipt!'

[14] De humorist zegt: 'O jij domme kerel van een Tiroler! Zie je dan niet dat wij nu geesten zijn, die alleen nog een wil en verstand, maar geen lichaam meer hebben? Petrus, berg op je zwaard, het is hier niets meer waard! Wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard omkomen! Dat staat geschreven in de Heilige Schrift; heb je die ooit gelezen?' De Tiroler zegt: 'Hoe kon ik die lezen; ik ben toch nooit naar school gegaan. Maar ik weet wel, dat ik van de Heilige Schrift meer af weet dan jij!'

[15] De humorist zegt: 'Nou, word maar niet zo massief als de bergen van jouw land! Kijk liever eens daarheen, waar onze Paulus nu zo vriendelijk spreekt met een lieve, eenvoudige man, die hem heel ver­heugd de hand drukt! En kijk dan verder naar rechts: een meisje zoals er geen tweede bestaat! Nou, dat is er echt een uit duizend! Laten we daar wat dichter naartoe gaan? Mijn hemel, die is me liever dan de Oosten­rijkse staatsschuld! Wat denk jij, pokdalige Tiroler?' De Tiroler zegt: 'Jij bent nog steeds een domme stumper! Zie je dan niet, dat zoiets voor ons niet is weggelegd? Laten we maar blijven waar we zijn, dat is veel beter voor ons.

[16] De humorist zegt: 'Zie je wel, je hebt alleen geen lef, anders ging je er wel heen! Ja, ja, de moed ontbreekt je nogal! Maar ik zal gaan en zal de goede Paulus mijn dank betuigen, omdat hij ons voor ons welzijn naar buiten heeft gebracht! Wij zijn weliswaar nog steeds in ons geliefde Wenen, maar dan tenminste wel in een van de drukste straten, waar het steeds heel levendig toegaat, en dat is al een enorm voordeel.' De Tiroler zegt: 'Zie je wat voor een minne vent jij bent? Denk jij soms dat ik jou niet ken? Jij staart je blind op dat vrouwtje, daarom wil je daarheen gaan, maar zeker niet om Paulus te bedanken! Maak nu maar dat je weg komt, anders zul je gauw zien of Tirolers lef hebben of niet! Begrepen?'

[17] De humorist zegt tegen een andere buurman: 'Vriend, heb je zin om met me mee te gaan om Paulus ervoor te bedanken dat hij ons uit deze gevangenis heeft bevrijd? Want met deze stoere Tiroler valt niets te beginnen. Dus, als je er niets op tegen hebt, ga dan mee!' De aangespro­kene zegt: 'Ik ga ook niet want je hebt ook mij beledigd, omdat ook ik een Tiroler ben, hoewel wat meer ontwikkeld dan die andere. Jullie Weners zijn niets anders dan ordinaire viezeriken en het is voor een eerlijk man geen eer om jullie in de familie te hebben!'

[18] De humorist zegt: 'O jee, o jee, nu ben ik wat begonnen! Tussen twee vuren van het zwaarste kaliber! Nu wordt het toch voor mij de hoogste tijd om te maken dat ik weg kom, anders breekt er boven mijn hoofd nog een echt Tiroler onweer los!'

[19] Hierop verlaat de humorist zijn hooggebergte gezelschap, be­geeft zich vlug naar Paulus en zegt: 'Zeer gewaardeerde vriend, je hebt ons allen een grote weldaad bewezen, maar het is nog bij niemand opgekomen om jou hier buiten ervoor te bedanken dat je ons door de waarheid van je rede uit onze ware gevangenis hebt bevrijd. Ik ben daarom als eerste zo vrij geweest om jou, als onze zeer gewaardeerde vriend, bij deze mijn diepste en warmste dank aan te bieden!'

[20] Met een glimlachje zegt Paulus: 'Aardig van je, alleen had je hier ook de belangrijkste reden moeten aangeven. Kijk, de grove Tiroler had gelijk toen hij tegen je zei: niet op Paulus, maar op dat vrouwtje staar je je blind!' Zeg dus in het vervolg alleen wat waar is, want hier bij ons is het voor geen enkele ziel mogelijk om zich anders voor te doen dan ze is! Ga nu echter ook naar dat vrouwtje toe en maak haar een compli­mentje! Maar vergeet niet dat ze al de vrouw is van een man, en wel van degene die naast haar staat!'

[21] De humorist zegt: 'Beste vriend, ik dank je voor deze les, ze is volkomen waar. Maar dat ik deze charmante dame nu meteen een compliment moet maken terwijl ze met haar echtgenoot in gesprek is, zou toch wat ongepast zijn! Hoe meer ik haar echter bekijk, des te bekender komt haar gezicht me voor, evenals het zijne. Hij vertoont een buitengewone gelijkenis met de beruchte... hm, juist nu schiet me die naam niet te binnen! Om kort te gaan, hij lijkt op een vooraanstaande democraat die ik enkele jaren geleden vaak in Wenen heb gezien.'

[22] Paulus zegt: 'Dat is voorlopig onbelangrijk. We hebben nu veel belangrijker dingen te doen dan over een paar namen te zitten bakkelei­en. Ik zal je nu echter een andere raad geven. Volg die op en het zal je niet schaden! Val nu voor mijn hoogste en allerbeste vriend op je knieën en zeg: 'O Heer, wees mij arme zondaar genadig en barmhartig! Neem mij als een zeer verloren schaap op in Uw grote genade en laat mij de uitstroming van Uw liefde en erbarming genieten!' Zeg dit echter met alle warmte van je hart, dan zul je daardoor heil ondervinden!'

[23] De humorist zegt: 'Vriend, je verlangt veel van mij! Bedenk eens hoe al mijn bekenden mij voor een grote sukkel zullen aanzien! Als iemand mij dan zal vragen: 'Wie is hij dan, voor wie jij, als voor het allerheiligste altaarsacrament bij de consecratie, op je knieën bent geval­len alsof hij Onze Lieve Heer was?', wat moet ik dan voor antwoord geven?' Paulus zegt: 'Niets anders dan: Doe ook jij hetzelfde, dat zal beter voor je zijn dan zo ijdel te vragen, want Hij, voor wie ik neerviel, is Jezus Christus, de Heer over alle hemelen en werelden!'

[24] Nu valt onze humorist op de grond en zegt luid lachend: 'Nee, dat is te veel van het goede! Je bent ofwel zo nu en dan een dwaas, of je hebt er plezier in ons allen daarvoor te houden en je te amuseren met onze zwakheid! Het is voldoende dat we jou onder de naam van een oude, beroemde apostel vereren, omdat je voor ons door je les werkelijk een ware apostel bent geworden. Dat echter jouw vriend, die er nog eenvoudiger uitziet dan jij, zondermeer Christus de Heer zou zijn, en die twee anderen hoogstwaarschijnlijk ook een paar apostelen en die dame misschien wel de allerzaligste maagd met de heilige Jozef, dat gaat alle perken te buiten!

[25] Vriend, ik zeg je nu in alle ernst: kom bij ons niet aan met dergelijke grappen, want die zouden je verdraaid slecht kunnen beko­men! Want weet wel, mijn anders hooggewaardeerde vriend, dat ik, hoewel ik geen farizeeër ben van rooms-katholieke snit, toch een ware vereerder ben van Christus en volledig zijn onbetwistbare goddelijkheid belijd. Om deze reden is Hij me veel te verheven en te heilig dan dat ik Hem hier, in het ordinaire straatvuil van Wenen, naar beneden zou willen halen! Geloof me: hoewel ik in menig opzicht, vooral op het gebied van het schone geslacht, geen monnik, geen Plato en geen Socrates ben, ben ik niettemin een grote vriend, vereerder en aanbidder van Christus. Daarom verzoek ik je wel om met deze naam aller namen wat behoedzamer om te gaan!'

[26] De zeven, die zich het eerst bij Paulus hebben aangesloten, zeggen nu ook: 'Ja, Pepi heeft gelijk! Voor Christus de Heer moet men meer ontzag hebben, en het is niet mooi van onze anders achtenswaardige vriend dat hij de Godszoon wil omlaaghalen tot een heel gewoon mens!' Paulus zegt: 'Wees maar rustig, het zal spoedig wel blijken of ik gelijk heb of niet. Laten we nu verdergaan, want hier zijn we al helemaal klaar. De Heer gaat op weg en dus gaan wij ook!'

 

205

 

Fantastische vermoedens van de meelopers.

Nieuwe, merkwaardige ontmoetingen.

De reeds lang overleden voorouders uit het huis Habsburg-Lotharingen

 

[1] Terwijl ze verder lopen, zegt de humorist: 'Wat heeft dat nu weer te betekenen: de heer gaat op weg, dus gaan wij ook! Wie is dan de heer, waarom is hij een heer? Die man zal toch niet in alle ernst willen beweren dat deze echte Poolse sjacheraar tenslotte toch Christus de Heer is!' Een ander naast de humorist zegt: 'Zeg Seppl, nu wordt het mij helemaal duidelijk hoe het zit met dit gezelschap!' Seppl vraagt: 'Nou, wat dan? Zeg op! Ik ben benieuwd naar jouw mening!'

[2] De ander vervolgt: 'Luister dan! Dat zijn Russische spionnen onder de dekmantel van een zeker transcendent piëtisme waarmee ze de mensheid zand in de ogen strooien! Het is waar, die zogenaamde Paulus is goed van de tongriem gesneden en zijn twee geldwisselaarszaken zijn van dien aard dat er aan bedrog niet valt te denken. Een onbeholpen masker is echter slechter dan helemaal geen, daarom hebben deze Russen een subtiel masker gekozen: Christus, Paulus, vast en zeker ook Petrus, Jacobus of Johannes en misschien zelfs ook nog Jozef en Maria! Een echt zeldzaam sextet! Die Christus zal wel zo'n eersteklas magiër zijn en heel raadselachtig spreken, als hij al wat zegt, want gewoonlijk zijn zulke magiërs stom. De zogenaamde Paulus zal zijn naaste handlanger zijn, ook bekend met de magie maar hoofdzakelijk thuis in het spreken. De beide anderen lijken me eerder goochelassistenten te zijn, en die daar helemaal vooraan met die mooie Kaukasische is vast en zeker een voorname slimmerik, die overal verstand van heeft. En zijn liefje is zo'n lokvogeltje en soms, natuurlijk voor veel geld, een lief trekpleistertje voor bepaalde stuwingen in het onderlijf. Weliswaar allemaal menselijk, maar als zodanig toch zelfs voor ons grote Wenen iets zeldzaams! Wel Seppl begin je er al een beetje wijs uit te worden?'

[3] De humorist zegt: 'Ja, uit het verloop van deze geschiedenis zou men wel iets dergelijks kunnen opmaken, maar over het geheel genomen kan ik jouw zienswijze toch niet delen. Want Paulus is werkelijk een wijze, zoals er in heel Wenen geen tweede te vinden is, en de zogenaamde Christus, weliswaar een echte Poolse jood, lijkt verder een buitengewoon goede man te zijn die niet in het minst de geslepenheid van een koopman bezit. De andere vier, de Kaukasische inbegrepen, zien er heel keurig uit en men ontdekt niets ordinairs aan hen. Laten wij dus ook meelopen alsof ons leven ervan afhangt. De zaak begint voor mij een heel ander aanzien te krijgen dan in het begin het geval was. Kijk eens naar boven, naar het firmament! De hemel is helemaal onbewolkt, er is geen zon en toch is er daglicht! Kijk ook eens naar deze ons welbekende straat! Zie jij behalve ons ook maar één ziel lopen? Alles is leeg, de huizen lijken uitgestorven, en op straat groeit, hoe ongelofelijk ook, het mooiste gras! Zeg me eens, valt jou dit niet op?'

[4] De ander zegt: 'Zeker! Het merkwaardigst ziet wel het firmament eruit. De hemel is letterlijk licht-indigoblauw en alles is verlicht zoals op een heldere middag alles verlicht is door de zon, maar nergens is er iets te ontdekken dat op een zon lijkt en geen enkel voorwerp werpt een schaduwbeeld. Overal hetzelfde licht en nergens een lichtgevend hemel­lichaam; geen zon, geen maan, geen ster. Ja, je hebt gelijk, dat is wel heel merkwaardig!'

[5] De humorist zegt: 'Nou, ik geloof ook dat de zaak een beetje merkwaardig is. De stad, de huizen, straten en pleinen zien er wel helemaal uit als in Wenen. Ook de staat van beleg met zijn omheinde bastions en kanonnen duurt in precies dezelfde vorm voort. Alleen is de militaire wacht niet zo streng tegenover de bezoekers van de bastions en laat ze hun gang gaan. Maar bekijk de mensen eens, die je tegenkomt. Zij zijn meestal wereldvreemd, zo wild en dom als Chinezen en treurig en weemoedig alsof ze de cholera hadden. Daar voor een huisdeur staan enkele zigeuners. Kijk maar eens wat voor onnozele gezichten die trekken en hoe ze elkaar zo nu en dan besnuffelen om na te gaan of ze naar zilver of goud ruiken! Heb je in ons dierbare Wenen ooit zoiets gezien?'

[6] De ander zegt: 'Dat is werkelijk zeer merkwaardig! Maar hé! Wat wandelt ons daar toch tegemoet? Iets totaal vreemds voor Wenen! Drommels, dat zijn grote zwarte struisvogels! Ze hebben enorm lange nekken en nog langere poten. Het zijn er een heleboel en ze komen dichterbij; werkelijk, daarmee zou ik niet graag een straatgevecht begin­nen! Vriend Seppl, stoot mijnheer Paul eens aan, die zal je daarover wel informatie kunnen geven.' De humorist Seppl zegt: 'Waarom moet juist ik dat doen? Die vogels zullen wel uit een grote menagerie ontsnapt zijn. Mijn geachte neef is toch niet bang voor deze Afrikaanse kapoenen?'

[7] Neef Holzbaumer zegt: 'Nee, dat bepaald niet, maar ik zou toch wel willen weten waar deze beesten vandaan komen. Misschien zijn het wel boze geesten. Als wij dan toch in de geestenwereld zijn, is zoiets goed mogelijk!' De humorist Seppl zegt: 'Geesten zullen het wel zijn, maar geen boze, want alles wat leeft moet een geest bezitten. Nu vormen deze hoenders letterlijk een front tegen ons en afgaande op hun eigenaardige gezichtsuitdrukking valt een zekere strijdlust niet te ontkennen. Mijn beste neef zou tenslotte toch nog gelijk kunnen hebben met zijn boze geesten! Nu moet ik toch echt de goede Paulus eens aan zijn mouw trekken!'

[8] Nu stoot de humorist Paulus aan en zegt: 'Luister, edele vriend, hoe zit dat nou met die zwarte struisvogels? Zullen die ons opvreten of zoiets?' Paulus zegt: 'O nee, maak je nergens zorgen over; zij zullen ons niets doen. Ze trekken ons alleen maar in het gelid tegemoet om ons beleefd te vragen hen in hun paleis te willen bezoeken. Wees daarom heel rustig, spoedig zullen jullie vernemen hoe het zit met deze ijzervre­ters.'

[9] De humorist Seppl is nu gerustgesteld en zijn neef eveneens. Zij stellen ook de anderen gerust, die min of meer verbaasd zijn over deze verschijning. Als we echter in de buurt van deze vogels komen, verliezen ze meer en meer hun struisvogelgestalte en veranderen in lange, magere mensen. Een paar treden er naar voren en verzoeken Robert zijn hele gezelschap in hun oude, hoogadellijke paleis te willen binnenleiden.

[10] Robert antwoordt dat hij niet de Heer is en verwijst beiden naar Mij, maar zij zeggen: 'Als u de Heer niet bent, waarom loopt u dan voorop?' Robert zegt: 'Omdat het de wil van de Heer is, en zo is het eveneens Zijn wil dat jullie je tot Hem wenden als jullie met het een of ander echt geholpen willen worden. Wij kunnen jullie niet helpen behalve met leer en raad. Het komt echter alleen de Heer toe om tot handelen over te gaan! Wend je daarom tot de Heer; wat Hij verordenen zal, dat zal gebeuren!'

[11] Na deze mededeling van Robert begeven beiden zich naar Mij toe en zeggen: 'Als u de Heer bent, kom dan met uw hele gezelschap met ons mee. Wij vragen u hierom!' Ik zeg: 'Wat moeten wij bij jullie? Wat zijn jullie voor hoge heren, dat Ik jullie niet ken?! Wat waren jullie daden? Ik herken de geesten alleen maar aan hun daden en nooit aan hun uiterlijk!'

[12] Beiden zeggen: 'Wij zijn nog geen geesten; wij zijn hertog en aartshertog en koning en nog meer! Wij wonen allemaal in een hoog­adellijk paleis en daar moet u met ons naar toe gaan, we zullen elkaar daar beter begrijpen.' Ik zeg tegen Robert: 'Leid ons dan maar daarheen en we zullen zien wat daar allemaal aan het licht zal komen.'

[13] Robert zegt nu tegen de twee: 'Omdat jullie hebben vernomen wat de Heer heeft gezegd, ga dan nu voor mij uit en leid ons allemaal binnen in jullie huis.' De beiden zeggen: 'Wij wonen niet in een huis, wij bewonen een hoogadellijk paleis, want wij zijn van de hoogste adel!'

[14] Helena, die al wat kribbig wordt van de langdradige manier van spreken van deze hoogadellijke heren, zegt: 'Nou, kijk maar uit dat jullie hoogadellijke paleis niet een echte smerig varkensstalletje zal blijken te zijn! Nu willen ze ook nog een paleis hebben! Nee, dat is toch om te lachen. Zulke verwaarloosde en haveloos geklede kerels en dan nog wel een hoogadellijk paleis!' Een van de hoge edellieden zegt: 'Mejuffrouw, stil maar met uw grote mond, anders zet ik er een slot op! U mag blij zijn, dat Onze Lieve Heer u laat leven! Hebt u dat begrepen?'

[15] Helena zegt: 'Zegt u mij eens, hoelang is het dan al geleden dat u gestorven bent? Naar uw tongval te oordelen moet u toch aardig lang vóór Adam op aarde hebben geleefd? Nee, is me dat een taal; daar zou je wat van krijgen! ( Het Oudduitse taalgebruik gaat in de vertaling helaas verloren.) Nu loopt, naar ik zie, de weg naar de kapucijnen! Zou daar soms het hoogadellijke paleis zijn?' De ene hoge edelman zegt: 'Hou toch je mond. Jij begrijpt ons niet; daar ben je nog te jong voor. Hou je daarom maar stil! Wij zijn wel bij de kapucijnen, maar niet op de aarde, maar onder de aarde. Begrijpt u dat, mejuffrouw?'

[16] Helena zegt: 'Ja, ja, het komt mij ook zo voor, dat jullie nog behoorlijk onder de grond wonen! Het zal wel de eerste keer zijn dat jullie je boven de grond bevinden!' Een edelman zegt boos: 'Ik heb je al gezegd, dat je je mond dicht moet houden, maar als je niet naar mijn woorden luistert, dan moet ik hem dichtslaan! Heb je mij begrepen?'

[17] Robert zegt tegen Helena: 'Liefste, je moet niet teveel praten met deze wezens, want ze zijn heel ruwen kunnen je werkelijk leed berok­kenen. Ik zie wel waar ze ons naar toe zullen brengen en dus hoeft men er verder niet meer naar te vragen. Kijk, dat zijn allemaal reeds lang overleden vorsten uit het huis Habsburg en Lotharingen! Nu rusten zij in de vorstelijke grafkelder bij de kapucijnen, ten dele ook bij de augustijnen, en enkelen in de catacomben van de Stefanusdom - dat is hun hoogadellijke paleis! Wij zullen ons nu spoedig bij hun sarcofagen bevinden. Wees daarom nu stil!'

 

206

 

In de keizerlijke grafkelder bij de kapucijnen

Veel doods in de sarcofagen.

De voornaamste vraag betreft Jezus

Verschillende opvattingen over Rome

 

[1] Ondertussen komen we werkelijk bij de kapucijnen in de grafkel­der aan, wat enkele van onze nieuwe begeleiders niet echt bevalt, want onze humorist maakt meteen de opmerking: 'N u vraag ik ieder van jullie: wat hebben we nu gewonnen met deze geschiedenis? Helemaal niets! De goede Paulus heeft ons met een smoesje het ene gat uitgelokt om ons in een nog erger te stoppen. 0, wat is het leven toch mooi! Het leven is één en al ingekapselde beweging, samengesteld uit honger, dorst en allerlei ellende. Dit ingekapselde, ellendige leven wordt steeds van de ene groeve naar de andere verplaatst en daarin lijkt ook zijn bestemming te liggen. Bij de verwekking begint de trektocht en deze houdt daarna nooit ofte nimmer meer op. Zo trekken we maar mooi verder van het ene oord van ellende naar het andere, in eeuwigheid, amen!

[2] Hier in de oude vorstelijke grafkelder kunnen we de oude Habsburgers een beetje helpen met rondspoken, want zij zullen zelf geen gespook meer teweegbrengen. Zo'n spokerij van een Karel, Rudolf of Leopold zou wel eens een lafenis kunnen zijn voor de hongerige magen van enkele kapucijnen, voor wie de missen, ondanks hun drukdoenerij op de kansel, niets meer opbrengen. Als zo'n gespook van geesten in de vorstelijke grafkelder door velen kon worden gezien - wat een geloof in de missen en volle aflaten zou dat weer met zich meebrengen! Dus: vivat! Vrienden, de kapucijnen moeten geholpen worden!'

[3] Een ander zegt: 'Maar vriend, waar staat dan geschreven dat wij bij de sarcofagen vorsten in de kapucijner grafkelder moeten blijven omdat wij met onze vrienden, die ons eerder uit onze eerste kerker hebben bevrijd, hier naartoe zijn gekomen? Dat was weer dom van je, beste vriend Seppl! Ik denk echter dat deze vorsten er ook wel naar zullen verlangen eens uit hun lange slaap te worden gewekt. Daarom hebben ze zich zo goed en zo kwaad als zij konden tot deze wondermachtige vriend van God gewend. Dat wij toen ook hierheen zijn mee gesjokt, is onze zaak, want we hadden evengoed buiten kunnen blijven. Laten we dan, nu we eenmaal hier zijn, ook stil zijn en luisteren naar wat de wondervrienden van God allemaal met deze oude vorsten geesten zullen doen.'

[4] De belastinginner zegt: 'Nou, dat is nu eens een woord dat ik op zo'n ernstige plaats graag mag horen. Elk van deze lijkkisten is een wereldgeschiedenis van volkeren die onder een van deze regenten ge­leefd, gewandeld en gehandeld hebben. Waar God Zelf in levende lijve zo'n plaats bezoekt, moeten zulke protsers en prutsers als wij beiden wel braaf onze mond houden, anders zou het ons tenslotte wel eens slecht kunnen vergaan. Kijk daar eens hoe Paulus, de Heer Jezus en de twee anderen, waarschijnlijk ook apostelen, de oude lijkkisten weemoedig bekijken! En luister hoe Paulus nu zegt: 'O Heer, Uw liefde, genade en erbarming heeft geen grenzen, maar er is nog veel doods in deze kisten!' Hoor je, Seppl, heel veel doods zou er nog in deze kisten zijn!'

[5] Seppl zegt: 'Nou ja, iedereen zal toch wel weten dat er in zo'n lijkkist geen vermakelijke danspartijtjes worden gegeven. Dat deze oude vorsten door hun vaak zeer tirannieke heerschappij menig stuk treurige geschiedenis over de arme volkeren hebben gebracht, weet ik evengoed als jij. En in hoeverre deze lijkkisten eerbiedwaardig zijn of niet, weet ik ook. Of echter die eenvoudige jood, waar de zogenaamde Paulus mee staat te praten, al dan niet Jezus, de bekende Godszoon is, is een andere kwestie! Alles is mogelijk, maar hier ontbreekt het ons nog echt aan zekerheid over wat men liever voor waar dan voor onwaar zou willen houden. Denk jij soms dat ik een vijand van Christus ben of niet in Hem geloof? O, dan vergis je je ten zeerste! Ik vereer Hem bovenmate en juist daarom heb ik nog steeds mijn bedenkingen tegen die jood daar. Ik let op alles, maar als ik zie dat Hij het misschien toch is, dan zul je wonderen beleven wat mijn gedrag ten opzichte van Hem betreft! Want weet je, ik heb Hem mateloos lief!'

[6] De belastinginner zegt: 'Dat is heel mooi van je, maar uit je vroegere manier van praten zou men dat niet zo gemakkelijk opgemaakt hebben!' Seppl zegt: 'Ja, ja, omdat ik niet zo netjes over de roomse geestelijkheid heb gesproken, dacht jij dat ik misschien ook zo' n domkop van een antichrist zou zijn! Maar vriendje, wacht eens even: men kan pas een levendige vereerder en aanbidder van Christus zijn, als men in zijn hart een vijand van het pausdom is, want christendom en pausdom verhouden zich precies zo tot elkaar als ja en nee. Als je dat niet van mij wilt aannemen, ga dan naar Paulus toe, die zal het je in het Hebreeuws vertellen als je het op z'n Duits niet mocht verstaan!'

[7] De belastinginner zegt: 'Ik heb de roomse godsdienst helemaal niet zo slecht gevonden en men kan met haar ook zalig worden.' Seppl zegt: 'O ja, als men zich tevreden wil stellen met die boerenkalenderhe­mel; maar het kost aardig wat geld, tijd en geduld! Nu maant Paulus ons om stil te zijn en daarom gehoorzamen we hem!'

 

207

 

Het verzoek van de vorstelijke geesten.

Hun verhaal over een vurige ruiter en diens voorspellingen over het einde van de wereld en de wederkomst.

De vorsten vragen om aardse hulp

Paulus belooft geestelijke hulp

 

[1] Paulus richt zich op en zegt tegen de bewoners van de grafkelder: 'Jullie hebben ons om zogezegd dringende redenen ontboden om jullie hierheen te volgen. Wat willen jullie dan dat we hier voor jullie doen? Tot welke daden achten jullie ons in staat en waardoor waren jullie dan genoodzaakt om naar ons toe te komen? Spreek, zodat we jullie kunnen helpen naar jullie behoeften en naar de drang van jullie gemoed!'

[2] Een van hen treedt naar voren en zegt: 'Ik ben een Rooms-Duitser ( De Duitse keizers van 'het Habsburger huis' noemden zich 'Rooms-Duitse keizer'.) (opmerking: de rang wordt bij personen die op aarde hooggeplaatst waren, in het geestenrijk niet gauw genoemd en soms ook niet hun namen) en ben hier in naam en rang de eerste en heet Rudolf. Ik zag laatst een grote beroering in de lucht en er kwam een vurige ruiter naar me toe die zei: 'Jullie huis zal verwoest worden achtergelaten en er zal geen steen op de andere blijven staan! De aarde zal door vuur en bloed worden gereinigd! Een luid weeklagen zal klinken uit de mond der groten; vuur en pest zal de armen bij miljoenen wegrukken, en het einde van de wereld zal komen!' Dat waren de schrikaanjagende woorden van de vurige ruiter. Toen hij uitgesproken was, werden wij door een grote vrees bevangen, zodat we heel angstig begonnen te schreeuwen.

[3] Daarop zei de vurige ruiter tegen ons: 'Maar God de Heer zal eerst nog allen oproepen, ook de meest verworpenen. De Heer zal Zelf in het geestenrijk komen en zal zich kenbaar maken aan allen, die door hun nacht gevangen worden gehouden. Zij die zich tot Hem zullen wenden, zal Hij ook behouden. Maar Zijn knechten Petrus, Paulus en Johannes zullen Hem voorgaan en zullen de gevangenen het licht verkondigen dat uit de naam van de almachtige God komt. Zij die deze naam in hun hart zullen opnemen, zullen zelf een nieuwe naam krijgen en de Heer zal hun halfvergane vestingen en hun vervallen burchten weer oprichten.

[4] Zo zal de Heer ook op aarde komen, weliswaar eerst alleen door het woord uit harten en monden van wijzen die Hij opgewekt heeft en waarvan Hij er nog verscheidene zal opwekken. Maar dan, als de aarde zal zijn gereinigd, zal Hij ook in Zijn allerheiligste persoon komen tot al diegenen die Hem liefhebben en in hun hart rein en barmhartig zijn!' Daarop verliet de vurige ruiter ons en reed als een bliksemschicht weg, waarna we hem niet meer zagen.

[5] Nu hebben we echter het gerucht vernomen, dat er in onze oude residentiestad Wenen bij de 'Spinnerin am Kreuz' mensen zouden zijn aangekomen die zich voor boden van God uitgeven en ook wonderdaden verrichten om voor de blinden de waarachtigheid van hun zending te bevestigen. Bij dit bericht hebben we direct ons hoogadellijke paleis verlaten en zijn in goede orde snel naar buiten gegaan om zulke boden zo mogelijk zelf te ontmoeten. We hebben hen werkelijk ontmoet en hebben hen hierheen geleid. U bent ontegenzeggelijk zelf zulke boden!

[6] Wij vorsten leggen ons verzoek aan uw voeten - dat hierop neerkomt dat u onze oude vestingen en burchten weer zou willen oprichten en zo versterken dat ze nooit meer door een of andere vijand kunnen worden veroverd en verwoest. Ook ons hoogadellijk paleis hier moge u dermate versterken dat niemand het ooit meer zal kunnen verwoesten. Dat is nu ons hele verzoek en de reden waarom we u tegemoet kwamen en u hierheen hebben gebracht. Want zou dit hooga­dellijk paleis ooit iets kwaads kunnen worden aangedaan, dan zou dat ook zowel terug- als vooruitwerkend een grote ramp zijn voor de hoge dynastie van Habsburg- Lotharingen en haar voortbestaan zou al spoedig op het spel staan.

[7] In het jaar 1848 raakte in ons hoogadellijk paleis een enkele steen wat los, en kijk, de dynastie had moeite om haar eeuwenoude aanzien te handhaven! Ze heeft zich nu weer hersteld en heeft de redelijke bedoeling haar onderdanen naar beste vermogen te besturen en te leiden, de goeden te belonen en de bozen onverbiddelijk te straffen naar de ernst van hun misdrijf. Dat is zeker volkomen in overeenstemming met Gods wil, omdat Hijzelf zo handelt en het zo wil hebben. Het zou daarom werkelijk een onvoorstelbaar kwaad zijn voor alle ondergeschikte volkeren, als de dynastie ook maar in enigerlei opzicht gevaar kon lopen of tenslotte zelfs haar oude troon zou kwijtraken!'

[8] Paulus zegt: 'Vrienden, de profetie van de vurige ruiter is wel juist, maar nog niet verwezenlijkt. Maar jullie verzoek en jullie bezorgdheid, die je noodzaakt ons een verzoek te doen, zijn ijdel en heel dwaas! Wat hebben jullie nog aan al die oude vestingen en burchten op aarde, waarvan er al vele duizenden door de tand des tijds in puin veranderd zijn? De vurige ruiter heeft wel gesproken over het oprichten van jullie vestingen en burchten, maar daaronder moeten niet jullie oude aardse vestingen en burchten worden verstaan, maar jullie geloof en jullie hoop door de macht van de liefde tot Jezus, God de Heer! Dat is de vesting en de burcht die de Heer bij jullie, die hier tengevolge van je eigen wil in een diepe geestesnacht smachten, al sinds lange tijd wil oprichten en tot nieuw leven wil wekken. Als jullie dat willen, zeg ik jullie in naam van de Heer, die ook hier is, maar die jullie niet herkennen en nog nooit gekend hebben: dat zal de Heer ook voor jullie doen als jullie Hem daarom zullen vragen!

[9] Ook de aardse dynastie zal Hij behouden zolang Hij het nodig acht en zolang deze zo zal handelen dat de volkeren door haar toedoen niet in te grote nood geraken. Zouden de volkeren echter in hun harten luid beginnen te klagen, dan zal de Heer ook spoedig een volledig einde weten te maken aan de dynastie. Want de dynastie is voor God niets en haar troon is ook niets en ze is er niet omwille van haar troon en de troon niet omwille van de dynastie, maar ze is er voor Gods kinderen als een herder, die wijs behoort te zijn. Kan of wil ze Gods kudde niet behoeden voor allerlei kwaad en God nooit geven wat Hem toekomt, dan is ze verder onbruikbaar. De Heer zal dan ook voor eens en voor al een einde maken aan een hooghartige dynastie!'

 

208

 

Voortzetting van de les aan de dynastie.

Gelijkenis van de luie herders

De dynastieën bestaan slechts omwille van de volkeren

Aansporing tot deemoed en verwijzing naar de Heer

 

[1] Paulus gaat verder: 'Ik, Paulus, een ware knecht van de Heer Jezus, zeg jou en jullie allen: voor God de Heer zijn alle tronen en dynastieën een gruwel. Maar als de dynastie acht slaat op de wil van de Heer en handelt volgens die principes die zijn gegrondvest op het woord Gods en op Zijn liefde en ontferming, dan is de dynastie boven de troon verheven en voor de Heer goed en aangenaam. De genade, macht, kracht en sterkte van de Heer begeleiden dan zo'n dynastie. Wee de vijand die haar aanvalt; waarlijk, hij zal tot stof en as worden vermorzeld! Knoop dat in je oren, jullie oude vorsten, die geestelijk nog diep geworteld zijn in het vlees. Geen dynastie is een op zichzelf staand iets en geen troon heeft waarde en duurzaamheid als er niet iemand opzit, die werkelijk met Gods genade begiftigd is.

[2] Een dynastie die door de Heer echter zo lang op de troon wordt gelaten als de Habsburgers, moet in het algemeen toch naar de wens van de Heer zijn, anders zou zij zich evenals andere dynastieën allang niet meer op de troon bevinden. Jullie zijn echter juist daarom hier zo lang in jullie nacht en blindheid, omdat jullie in je harten de dynastie houden voor iets dat op aarde en ook nog in de geestenwereld het allerhoogste is en voor welks behoud de Heer Zijn almacht zou moeten inzetten. O kijk, dat is een grote dwaling in jullie binnenste! De Heer is weliswaar de enige sterkte en macht van elke dynastie en van elke troon, maar niet omwille van de dynastie en de troon, maar omwille van de volkeren; zij alleen betekenen iets voor Hem.

[3] God de Heer doet ten opzichte van elke dynastie wat een huis- en grondbezitter doet, die veel weilanden en veel kudden heeft. Wanneer één of meer schapen van zijn kudde er slecht aan toe zijn, zal de eigenaar ze met alle aandacht verzorgen opdat ze beter mogen worden, maar als de herder lui en slecht wordt, zal deze het met de meester van de kudde aan de stok krijgen. Betert hij zijn leven niet, dan zal de heer hem uit zijn dienst ontslaan en nooit meer een kudde aan zijn hoede toevertrou­wen. Al ontslaat de heer ook honderd herders uit zijn dienst omdat ze slechte herders waren, hij zal niet één schaap wegdoen omdat het er slecht aan toe is; hij zal het behouden en verzorgen, maar een slechte herder zal hij uit zijn dienst verwijderen.

[4] Richt jullie blikken eens over de gehele aarde: de volkeren zijn nog dezelfde, maar waar zijn alle dynastieën die eens over deze volkeren heersten? Zij zijn slechte herders geworden en zijn zodoende ook hun posities kwijtgeraakt! Verwijder daarom uit jullie harten wat dwaas en bijzonder nietig is voor God! Trek jullie dynastieke hoogmoed uit als een slecht kleed en trek het nieuwe kleed van deemoed en waarachtig inzicht aan, opdat jullie mogen worden opgenomen in de schare lam­meren van God, die de ware kinderen Gods zijn!

[5] Jullie hebben de woorden vernomen, die de vurige ruiter tot jullie gericht heeft. Er werd ook gezegd dat spoedig na de boden die jullie tegemoet zijn gegaan, de Heer Zelf zal komen en jullie verwoeste vestingen en vervallen burchten zal oprichten. Maar ik, Paulus, zeg jullie nog veel meer dan die vurige profeet te paard:

[6] Kijk, de Heer, die na ons zou komen, bevindt zich hier bij ons. Deze hier aan de kant van mijn hart, Hij is het. Ga naar Hem toe en leg Hem voor wat jullie op je hart hebben! Hij alleen bezit de oerbron van het levende water. Als jullie dat zullen drinken, zullen jullie nooit meer dorst hebben! Omdat Hijzelf hier werkelijk persoonlijk aanwezig is, moet je naar Hem toegaan: Hij alleen kan en zal jullie helpen. Wij zijn niet bij machte te helpen, wel hebben wij het vermogen onze blinde broeders voor te bereiden op de hulp van God.'

[7] Daarop zegt de eerste vorst R.: 'Van het begin af aan heb je goed gesproken en heb je ons de zaak duidelijk uitgelegd, maar dat hij, hier aan de kant van je hart, Christus de Heer zou zijn, dus God Zelf in alle eeuwigheid, dat is dom van je. Als een machthebber op aarde geen onderscheidingsteken draagt zoals bijvoorbeeld een ridderorde of zoiets, en rondloopt als de geringste stalknecht van een gewoon burger, dan heeft hij het aan zichzelf te danken als er met vuil naar hem wordt gegooid! Als een aardse koning al door uiterlijke praal moet laten zien wie hij is - dan zal dat toch zeker bij de eeuwige Heerser aller heersers des te meer het geval zijn! Bovendien staat er ook geschreven: 'God woont in het ontoegankelijke licht.'

[8] Paulus zegt: 'O ja, dat laatste is wel juist, maar niet voor iedereen. Kijk eens goed! Juist het licht waarin de Heer zich nu bevindt, zal voor jou en jouws gelijken wel het meest ontoegankelijke zijn, want het licht der deemoed en zelfvernedering is voor wezens als jullie waarlijk het meest verborgen. Ik, Paulus, zeg jullie: zou de Heer stralend als een zon naar jullie zijn toegekomen, dan hadden jullie Hem meteen aanvaard, maar in dit kleed is Hij voor jullie ontoegankelijk! Het zal voor jullie echter nog moeilijk worden om dichter bij Hem te komen! Jullie weten nu alles; doe derhalve wat jullie willen! Ik ben uitgepraat met jullie.'

 

209

 

Een oude vorst en de Heer.

De vorst vraagt om een echt godswonder

 

[1] Hierop komt een van de nog geestelijk dode vorsten naar Mij toe en zegt: 'Je hebt gehoord wat die Paulus en de oude R over jou gezegd hebben. De zaak klinkt bijna ongelofelijk, maar ik wil geen aanstoot nemen aan dat alles. Ik kom daarom naar jou toe om te horen of er in het getuigenis van Paulus over jou een kern van waarheid zit. Ik wil die goede man nu niet als leugenaar beschouwen omdat hij er veel te eerlijk uitziet, maar hij kan wellicht te zeer met jou ingenomen zijn en jou daardoor in zijn sterke liefde verafgoden.

[2] Ik wil deze goede man daarom loven noch laken, maar ik wil deze geschiedenis wel onderzoeken, omdat er staat geschreven dat men alles moet onderzoeken en het goede behouden. Zeg me daarom zelf wat we van je moeten denken. Kan God wel in jouw kledij aan Zijn schepselen verschijnen? Kan God, de Oneindige, eigenlijk wel door Zijn schepselen gezien worden en met hen spreken?'

[3] Ik zeg: 'Vriend, jij verlangt van Mij geen woorden maar daden. Handel Ik echter voor jou als een mens in zijn onmacht, dan zul je zeggen: 'Dat kan iedereen zonder daarom een God te zijn!' Doe Ik voor jou ongewone dingen, dan zul je Mij of voor een magiër, of voor een natuurgeleerde houden en zeggen: 'Dat gaat op een heel natuurlijke manier als men de juiste kennis heeft en die in praktijk kan brengen. Men is daarom nog lang geen God, al laat men ook ogenschijnlijk wonderen gebeuren!' Zou Ik echter voor jouw ogen een daad verrichten die alleen voor God mogelijk is, dan zou deze jou toch niet baten maar alleen buitengewoon schaden, want dan was je voor een tweede keer geoordeeld en wellicht tot de eeuwige dood. Want een geboeide kan Mijn rijk niet binnengaan, zegt de Heer. Geloof dus de woorden van Paulus, dan zul je leven! Meer over Mezelf kan Ik jou ook niet zeggen, omdat je daarvoor nog lang niet rijp bent.'

[4] Daarop zegt de vorst: 'Je hebt wel gelijk, maar ik zie niet in, waarom een wonder dat daadwerkelijk van jouw Godheid getuigt, voor mij schadelijk, ja zelfs dodelijk zou worden! Alles wat ik aanschouw is toch een wonder van de almacht en wijsheid van God en ik ben voor mijzelf het grootste wonder. En kijk, dat alles brengt me toch niet om het leven! Of er nu door toedoen van God aan de talloze wonderen nog een wordt toegevoegd, mag voor God toch geen enkel verschil uitmaken. Het maakt voor mij echt niets uit in welke gedaante de Godheid zich aan Haar schepselen wil tonen en voor hun ogen een buitengewone daad wil verrichten. Ik zal in mijn geest toch ongebonden blijven en denken en handelen zoals nu, zolang ik nog niet echt van jouw Godheid overtuigd ben.

[5] Je kunt dus doen wat je wilt; ik zal steeds dezelfde blijven die ik ben en was. Ben jij God, dan zal ik heel blij zijn mijn Schepper persoonlijk te leren kennen, maar ben je het niet, dan zal ik je niet voor een slechte, maar wel voor een in bepaalde opzichten wat overspannen persoon houden en daar zul je je hopelijk niet aan storen.

[6] Laat me daarom iets wonderbaarlijks zien. Schep een wereld voor mijn ogen en ik zal me daarbij net zo gedragen als tot nu toe, want bij mij is het ene wonder niet groter of kleiner dan het andere. God is en blijft God, of Hij nu een mug of een olifant schept en of Hij zich aan Zijn schepselen openbaart in het oneindige gewaad van het zonlicht of in de lompen van een bedelaar. Wat maakte Christus met al Zijn wonderwerken dan voor indruk op de joden? Kijk, zo goed als geen, behalve op enkele vissers en aanverwanten, die men als geestelijke blinden beschouwde. Alle anderen hielden Hem eerder voor een magiër, een dokter of voor wat dan ook, dan voor een God. En toch was Hij werkelijk God Zelf!'

 

210

 

Wonderen en hun uitwerking.

De vorst erkent de wijsheid van de Heer.

Zijn Christusbelijdenis onder voorbehoud

De vorsten beraden zich

 

[1] Ik zeg: 'Vriend, welke indruk een wonder op jou zou maken, weet Ik het beste; daarom zal er jou ook geen getoond worden. Dat de totale materiële wereldschepping stellig een groot wonderwerk van goddelijke macht en wijsheid is, dat de mensen dag in dag uit kunnen aanschouwen, is waar en juist. Maar omdat de bewoners van de aarde, net als die van alle andere hemellichamen, nu eenmaal zulke wonderen zien, die wel de meest sprekende getuigenissen zijn van God, moeten zij ook in deze wonderen, wat het vlees betreft, sterven, hetgeen ook eenzelfde wonder is.

[2] Elk wonder is voor de beschouwende ziel een oordeel, waarvan ze alleen door de grootst mogelijke zelfverloochening weer kan worden bevrijd. Nu kan deze echter alleen daaruit bestaan, dat van de ziel alles wordt weggenomen wat ook maar de geringste zweem van enige dwang heeft. Dit wegnemen is juist datgene wat jullie sterven, of de dood van het lichaam of van de materie noemen.

[3] Alles van de ziel wat niet tot de geest behoort, moet afsterven. Zolang een of andere uiterlijke dwang de ziel nog gevangen houdt met enkele levensvezels, kan de vrije Godsgeest in haar zich niet volledig ontplooien en haar vrijmaken van elk oordeel.

[4] De Godheid kan weliswaar wonderen verrichten om een ziel te overtuigen, maar deze wonderen van buitenaf knevelen de ziel dan dermate, dat deze helemaal geen herinnering meer heeft aan zijn moge­lijkheid tot vrije keuze, die toch de enige voorwaarde voor het leven ten overstaan van God is. Daarom moet de ziel in een toestand komen waarin ze vrij wordt van alle uiterlijkheden, opdat de geest in haar zich kan uitbreiden en de ziel tegenover God eeuwige duurzaamheid kan verlenen. Want ten overstaan van God kan alleen dat bestaan wat zelf 'God' is.

[5] Begrijp je nu waarom Ik je wonderen onthoud? Als God in de reeds met rede begaafde ziel niet de geest had gelegd, zou ze geen moment kunnen bestaan als een vrij wezen; het zou haar vergaan als een druppel water op een gloeiende plaat. De dieren moeten echter juist daarom dom en bijna zonder enig besef rondlopen, omdat hun bestaan anders iets onmogelijks zou zijn. Begrijp je dat?'

[6] De vorst zegt: 'Ja vriend, het komt me voor dat ik het zou moeten begrijpen en toch begrijp ik het niet. Voor het begrijpen van dergelijke dingen is meer nodig dan enkele jaren op aarde kroon en scepter te hebben gedragen. Overigens zie ik nu wel in waarom jij eigenlijk de eerste van jouw kleine gezelschap bent, want jij bent veruit de wijste van hen. Jij kent de natuur van de geesten- en de materiewereld tot op de bodem en de onderlinge wisselwerkingen zie je opperbest. Of je daarom echter ook meteen Christus de Heer Zelf bent, is trouwens weer een heel andere vraag!

[7] Weet je wel dat men als echte christen voorzichtig moet zijn om aan te nemen dat iemand die wijs is en misschien ook enkele wonderte­kenen tot stand kan brengen, Christus is? Er staat toch in de Schrift: 'In die tijd zullen er veel valse profeten opstaan en tekenen doen en zeggen: 'Zie, hier is Christus, of daar is Hij!', maar geloof hen niet! Want de komst van de Mensenzoon zal zijn als een bliksemflits, die van de opgang tot aan de ondergang schiet. Ook zal de komst van de Heer zijn als die van een dief in de nacht!' - wat trouwens een hachelijke situatie kan zijn, want een dief doet niet veel goeds als hij heimelijk een huis binnenkomt!

[8] Zodoende, vriend, moet je het ons niet kwalijk nemen als we nog wat aarzelen om aan te nemen dat jij Christus zou zijn. Overigens hebben wij geen van allen het geringste in te brengen tegen de enorme wijsheid van jouw geest. Met de wonderen zal het wel zo zijn als jij ons hebt gezegd, evenals met de materie van de buitenwereld, maar aannemen dat je Christus zou zijn, omdat je dit allemaal hebt kunnen uitleggen, zou wat gewaagd zijn. Petrus, Paulus, Johannes, Jacobus, dat kan ermee door, maar Christus? - Vriend, dat gaat me toch te ver!'

[9] Ik zeg: 'Dat verlang Ik ook helemaal niet, omdat het meer dan genoeg is als jullie Christus als God en Heer van alle werelden en alle hemelen erkennen. Maar jullie moeten je er onderling over beraden en vaststellen of allen Christus als God, Heer en Vader in hun hart erkennen en of allen hier in deze grafkelder ons willen volgen omwille van Christus de Heer! Alle anderen die jullie hier zien, zijn ons om die reden gevolgd en zullen daarom hun heil vinden. Doe hetzelfde en jullie zullen daardoor ook jullie heil vinden!'

[10] De vorst zegt: 'Goed, dat willen we meteen ten uitvoer brengen. Gaat het, dan is het goed, en gaat het niet volledig, dan zal het toch onvolledig gaan!'

[11] Hierop wendt de vorst zich tot de gezamenlijke bewoners van de familiegraftombe en zegt: 'Jullie hebben allemaal gehoord wat deze vriend hier heeft gezegd. Ik ben van mening, omdat we hier in onze situatie weinig te winnen en nog minder te verliezen hebben, dat we het aanbod goedgelovig moeten aannemen. Overleg dus samen en deel mij jullie wil en besluit mee. Wij zullen dan ofwel deze plek voorgoed verlaten, ofwel, wat heel triest zou zijn, God weet hoelang nog op deze werkelijk onaangename plaats blijven.

[12] Ik ben een overtuigd christen en mijn leuze was steeds: 'Christus, of alles is verloren!' Daarom geloof ik ook nu: Christus moeten wij omwille van het leven tot iedere prijs trachten te winnen, want zou Hij, zoals sommigen menen, slechts een fabel zijn, dan zijn wij de ongeluk­kigste mensen. Want wie is dan God, en hoe, wanneer en waar? Wanneer echter Christus God is en de Heer over de hemel en heel de wereld, dan hebben wij aan Hem een zichtbare, eeuwige Vader vol liefde, goedheid en erbarming! Hij verstoot Zijn kinderen niet zo gemakkelijk als een alleen maar almachtige, heel rechtvaardige God, waarin wel de hoogste wijsheid zal heersen, maar geen vaderliefde en geen erbarming.

[13] Ik, de eerste uit Habsburg, denk echter zo: wie zelf vol trots en hoogmoed is, wil ook een heel trotse en hoogmoedige, ontoegankelijke God - een zonde van de trots, die soms ook mijn ziel is binnengeslopen. Maar deze wijze vriend heeft mij duidelijk gemaakt dat de ontoeganke­lijkheid van het licht waarin God woont daarin ligt, dat de deemoed en de onbegrijpelijk diepe minzaamheid van God een gruwel zijn voor de trotse mens. Daarom zeg ik: mea culpa, mea maxima culpa! ( Door mijn schuld, mijn allergrootste schuld ).Ik was eens als keizer daadwerkelijk ook zo, alhoewel ik steeds de gedachte had dat alleen de trotse en hoogmoedige zich God zo kon voorstellen. Nu is die gedachte in mij echter tot waarheid geworden en ik richt tot jullie allen, mijn aardse kinderen, het verzoek deze goede vriend te volgen. Hij zegt van zichzelf dat Hij Christus is. Dat laten we echter nog even rusten. Mogelijk is alles, maar we willen deze zaak nog diepgaand onderzoeken. Dus wat denken jullie, mijn beste vrienden en aardse kinderen, wat gaan jullie doen?'

[14] Iemand uit hun midden zegt: 'Wij allen weten dat jij, Rudolf van Habsburg, in naam en waardigheid de eerste bent, maar jouw hoogadellijk paleis is niet hier, maar ergens anders. Je bent hier slechts een bewoner en dient hier daarom niet het hoogste woord te voeren! Velen bevalt het hier en zij zijn ook christenen. Daarom zullen we hier blijven totdat de bazuin ons naar buiten zal roepen voor het laatste oordeel, waarbij Onze Lieve Heer ons genadig en barmhartig moge zijn. Wij waren wel naar eer en geweten rechtvaardig en streng tegenover iedereen die tegen ons had gezondigd, maar wij lieten ook heel vaak genade voor recht gelden. Moge Onze Lieve Heer ons evenzo op de jongste dag genade voor recht schenken. Tot zolang willen we hier in alle rust vertoeven!'

[15] De vorst Rudolf zegt: 'Waarom zijn jullie dan met ons meegegaan toen we dit gezelschap tegemoet gingen?' Enkele belangrijke vorsten zeggen: 'Dat deden we alleen vanwege de parade en ook een beetje uit vrees voor de profetie van de vurige ruiter. Maar omdat we nu inzien dat de hele zaak niets voorstelt, blijven we hier in ons hoogadellijk paleis! Begrepen? Wij blijven hier!'

 

211

 

Maria Theresia en enkele andere vorsten betuigen hun instemming met stamvader Rudolf

Verzoek aan de Heer om hen uit de grafkelder te leiden.

Goed getuigenis over Rudolf

 

[1] Vorst Rudolf zegt daarop: 'Ik hoop dat er onder jullie dwazen toch enkele verstandigen zullen zijn die mij zullen volgen! Het is overigens waar, in het hoogadellijk paleis komt niemand iets tekort behalve dan een zekere levensvrijheid en levenslust; ik bedank echter voor zo'n lui leventje! Ik zou liever schaapherder zijn dan de zwijgende bewoner van zo' n dom hoogadellijk paleis! Jullie laatste drie edele Lotharingers en ook jij, mijn dochter Theresia, hoe staat het met jullie? Willen ook jullie hier blijven tot de dag van het laatste oordeel, die waarschijnlijk nooit zal komen?'

[2] Theresia zegt: 'Lieve overgrootoom, ik zal u volgen en mijn zonen eveneens. Ook wij zijn dit mollenleven beu. We willen graag eens een verandering, anders worden we nog louter standbeelden!' Jozef zegt: 'Ik ben het volkomen met je eens. Men moet het goede moment benutten. Wie dit voorbij laat gaan, heeft kroon en scepter weggeworpen en nooit krijgt hij deze weer terug. Daarom wil ik ook niet de laatste zijn om dit gunstige moment aan te grijpen!' Daarop zegt Leopold: 'Zo is het ook mij te moede. Eenmaal moet het toch anders worden, want hier maar bij elkaar hokken is niets! Op aarde een zondebok en hier een eeuwige stok zonder hemd of rok, dat wordt doods en vervelend. Daarom ben ook ik zo vrij om me bij de landverhuizers aan te sluiten.'

[3] Daarop zegt ook Frans: 'Dat zullen ook wij doen; de anderen mogen lachen zoveel ze willen. Op aarde verging het mij slecht; mijn jeugd bestond uit oorlog, vervolging, ergernis, angst en woede en mijn oude dag uit allerlei soorten beslommeringen, uit ziekten en tenslotte uit een bittere lijfelijke dood. Hier in de geestenwereld, in dit hoogadel­lijke Elysium, wordt men verteerd door dodelijke verveling. Daarom weg uit dit gat; hoe eerder hoe liever!'

     [4] Daarop zegt Rudolf tegen Mij: 'Vriend, wij die met jou naar buiten willen, zijn bij elkaar. Een paar familieleden zullen zich nog bij ons aansluiten. Als het jou gelegen komt, kunnen we ons op weg begeven.'

[5] Ik zeg; 'Zo dadelijk, Mijn zeer gewaardeerde vriend! Jij was voor mij steeds een dierbare man, die zich nooit aan een ongerechtigheid heeft schuldig gemaakt. Je bezat een grote liefde tot God, Jezus de Heer. Daarom werd je ook gezalfd tot leider der volkeren en hebt met die Godskracht het erfrecht voor je nakomelingen verkregen, zodat nu na ettelijke eeuwen nog steeds jouw nakomelingen, tenminste van moeders kant, op de door God aan jou gegeven troon zitten en de volkeren besturen; goed, of zo goed en zo kwaad als het gaat, al naargelang het handelen der volkeren.

[6] Omdat je voor Mij steeds dierbaar was en de volkeren goed hebt bestuurd, zul je daarvoor nu ook de beloning krijgen waarop je al zo lang hebt gewacht. Dat lange wachten lijkt een onrechtvaardigheid van de kant van God de Heer, maar dat is niet zo. Iedere heerser, al is hij nog zo rechtvaardig, kan op aarde onmogelijk de hoogte van zijn stand laten afdalen in het stof der deemoed. Hij moet zich letterlijk als een god laten aanbidden, anders zou hij geen goede vorst zijn. Het rijk Gods kan echter alleen in bezit worden genomen door diegenen die zich tot in hun laatste en kleinste levensvezel hebben verdeemoedigd.

[7] Voor degene die op aarde slechts een geringe positie innam, is het gemakkelijk om in de diepte van de deemoed af te dalen, maar dat is niet zo voor degene die de hoogste top van menselijke waardigheid en grootheid op aarde heeft ingenomen. Wie aan zee woont, hoeft maar weinig schreden te gaan of hij bevindt zich aan de oever der zegeningen van de lage zee, maar wie zich nog op de allerhoogste bergtop bevindt, heeft aanzienlijk meer tijd nodig voor hij beneden is aan het strand van de zee.

[8] De heersers bevinden zich geestelijk op zulke hoogten. Er is voor hen meer nodig om bij de zee te komen dan voor degenen die al aan zee wonen. Kijk, David was een koning naar Gods hart, want hij was goed en rechtvaardig. Toch moest hij in de geestenwereld verscheidene eeu­wen wachten voordat voor hem de volledige verlossing kwam. Zo moet jij het ook opvatten, dan zul je daarin de volledige rechtvaardiging der goddelijke gerechtigheid, genade, liefde en wijsheid vinden.

[9] Wat Ik nu tegen jou heb gezegd, geldt voor allen die op aarde de kroon hebben gedragen over Mijn volkeren. Wie van jullie zich hierin wil schikken, moge dat vlug doen en Mij volgen, maar wie niet wil, laat die blijven! Helaas zijn er hier sommigen die zich nog lang niet willen schikken. Daarom wil Ik nog eenmaal voordat we deze plaats verlaten door Mijn werktuig Paulus een opwekkende stem over deze slaap der blinden laten klinken. Hun wil is vrij, evenals hun geest, daarom mag Ikzelf niet beslissen en zeggen: 'deze hier en zoveel!', want Ik wil hier niet beschikken, maar slechts geduldig afwachten en mild zijn vol erbarmen. Aan degenen die Ik veel te dragen gaf, moet Ik ook een grote toegevend­heid bewijzen, omdat zij heel moe en slaperig zijn geworden onder hun grote last.

[10] Daarom, Paulus, sta op en wek op die zich willen laten opwek­ken.'

 

212

 

Paulus' opwekkingstoespraak tot de vorsten.

De apostel toont de wandaden tijdens hun regeren aan en belooft de genade van de Heer

 

[1] Nu staat Paulus op en richt de volgende woorden tot de hooga­dellijke personen: 'Mijn geliefde vrienden en broeders in God, Jezus onze Heer!'

[2] Hier valt de vader van Theresia hem meteen in de rede en voegt hem honend toe: 'Wanneer hebben wij dan al eens samen varkens gehoed, dat jij als ordinaire jodenzoon de brutaliteit hebt mij met broeder aan te spreken?! Weet je dan niet wie wij zijn? Dus wat betere manieren, jij brutale joodse opschepper, anders zal men jou eens laten zien wie er hier de keizer is!'

[3] Paulus slaat daar echter geen acht op en gaat verder met zijn toespraak: 'Er staat geschreven: 'Zij, aan wie weinig is toevertrouwd, hebben ook over weinig rekenschap af te leggen, maar degenen aan wie veel is toevertrouwd, zullen over heel veel rekenschap hebben af te leggen.' Jullie behoren echter allemaal tot diegenen aan wie God de Heer heel veel heeft toevertrouwd. Daarvoor hebben jullie nu ook een bijzon­der grote rekenschap aan God de Heer af te leggen! Ik, Paulus, zeg jullie, die nog vol oude vastgeroeste hoogadellijke onbuigzaamheid zijn, dat voor jullie allen nu de eigenlijk jongste dag is aangebroken, waarop men van jullie de strengste rekenschap zal vragen als jullie niet afzien van je onbuigzaamheid. Want God Jezus, onze Heer en Vader - hoewel de grootste liefde, zachtmoedigheid en geduld Zelve - laat niet met zich spotten daar Hij altijd alleen het beste wil voor Zijn kinderen. Deze Jezus, die ons allen door Zijn kruisdood aan de macht van de satan heeft onttrokken, staat hier voor jullie, weliswaar nog zo geduldig als een lam, maar Zijn zachtmoedigheid en geduld zijn niet zonder grenzen. Wee jullie, als Hij eens recht zal beginnen te spreken over jullie! Niet één op de duizend vragen zullen jullie Hem kunnen beantwoorden, want jullie zijn voor Hem allemaal grote zondaars.

[4] Hoevelen hebben jullie door je overdreven hoogmoed laten terechtstellen, niet zelden op een afschuwelijke manier. Hoe hardnekkig hebben jullie een verlichte geest steeds vervolgd. Welk een meedogenloze wreedheid hebben jullie gebruikt tegenover jullie evangelische broeders! Welk een onuitsprekelijke ellende hebben jullie niet zelden over vele duizenden families gebracht! Hoe zijn jullie tijdens de dertigjarige godsdienstoorlog tekeergegaan tegen de zuivere leer van Jezus, en hoe­veel andere ongerechtigheden hebben jullie op je geweten! Hoezeer hebben jullie er steeds naar gestreefd, jullie pracht en praal op te voeren ten koste van het leven en bloed van miljoenen, die evengoed Gods kinderen zijn als jullie. Hoeveel duizenden smachtten onschuldig in kerkers door de traagheid van jullie rechters, die het er onder jullie bescherming goed van namen! Zulke en duizend andere grove zonden hebben jullie op je geweten. Stromen van onrechtvaardig vergoten bloed roepen tot God om wraak op jullie. Als de Heer uitsluitend volgens de maatstaven van de gerechtigheid wilde oordelen, zou Hij jullie voor iedere ongerechtigheid en wreedheid een eeuwigheid zwaar moeten laten boeten in het vuur van de hel.

[5] Maar Hij heeft nu besloten voor allen genade voor recht te laten gelden, omdat Hij geen vreugde schept in het verdriet van zondaars. Hij beschouwt jullie als ernstig zieken. Hij wil jullie helpen en kwam daarom Zelf als Heiland naar jullie toe. Wat houdt jullie blinden dan tegen, dat jullie aan Zijn oproep geen gehoor willen geven? Wat hebben jullie hier? Niets anders dan wat jullie heerszuchtige verbeelding je verschaft! Des­ondanks willen jullie het voorbeeld van je werkelijk hoogstaande broe­ders niet volgen, die - wel wetend dat voor God alle aardse grootheid totaal niets is - zich meteen bij de Heer hebben aangesloten, alhoewel zij Hem nog niet helemaal herkennen.

[6] Kijk eens naar Rudolf, die een vorst was naar Gods hart, naar Theresia, de rechtschapen Jozef, de hartelijke Leopold, de minzame Frans en nog enkele van jullie broeders en zusters; zij hebben ook, net als eens David, van alles gedaan dat niet volgens de orde van Gods liefde was. Maar God de Heer woog de last die ze te dragen hadden, heeft hun, evenals David, iedere schuld kwijtgescholden en heeft hen nu al in Zijn rijk opgenomen. Want zij die bij Hem zijn, zijn ook al in Zijn rijk. De Heer wil echter ook jullie allen genadig zijn. Waarom willen jullie Zijn grote genade dan niet aannemen? Is het dan niet beter om de genaderoep van de Heer te volgen dan door onbuigzame koppigheid rijp te worden voor de hel?'

[7] Door deze rede worden allen op één na diep aangegrepen en beginnen na te denken. Alleen die ene zegt: 'Ik blijf een keizer, ook voor God; een keizer voor eeuwig!'

213

 

Paulus' toespraak tot de hardnekkige keizer.

Koppige repliek

 

[1] Daarop zegt Paulus: 'Vriend, zeg nu zelf, wat is een keizer zonder land, zonder volk en zonder macht? Ik zeg je, niets anders dan een dwaas! Is dan ooit iemand door eigen genade keizer geworden, of door Gods genade? Wie geeft de mens dan macht om te heersen en het volk de wil om hem te gehoorzamen? Kijk, dat doet God, de enige eeuwige Heer van alle macht en kracht. Als God je echter tot keizer maakte, waarom beroem je je dan op je keizerlijke waardigheid alsof je jezelf tot keizer had gemaakt!

[2] Als het zo gemakkelijk zou zijn om zonder goddelijke kracht en macht keizer te worden, dan zouden er op aarde een heleboel keizers zijn. Dat zou echter voor God de gruwel aller gruwelen zijn. Daarom stelt Hij over veel landen slechts één keizer aan en voorziet hem van macht, gezag en hoog aanzien, maar slechts voor de tijd dat hij in staat is om te regeren!

[3] Na de dood van zijn lichaam houdt de keizer voor eeuwig op te bestaan en de mens die op aarde keizer was, wordt gelijk aan een van zijn geringste onderdanen. Hij kan in het rijk Gods weer iets worden door ootmoed en door grote liefde, vooral tot God de Heer en vervolgens tot al zijn broeders en zusters. Maar zo star vasthouden aan hetgeen men op aarde was, brengt geen leven, maar de werkelijke dood voort! Daarom zeg ik je: bedenk goed wat je zult doen, want kijk, de poort der bijzondere genade en erbarming van de Heer staat niet altijd open, zoals het op aarde ook niet altijd dag of zomer is. Hier kan niemand van tevoren zeggen: 'Kijk, nu komt spoedig het voorjaar en dan de genadezomer', want dat ligt verborgen in de Heer. Als Hij wil, dan is het er. Hij alleen sluit en opent zoals en wanneer Hij wil.

[4] Nu staat de poort voor jullie allen open. Grijp en benut daarom deze mogelijkheid voordat ze weer wordt gesloten! Denk je dan dat de Heer dag in dag uit lichamelijk uit Zijn allerhoogste hemelen afdaalt naar de aarde en Zijn schepselen onderricht, geneest en begenadigt en hen tot Zijn kinderen maakt? O zie, dat doet de Heer niet en Hij alleen weet waarom Hij zoiets wel of niet doet. Hij is weliswaar steeds de liefde en erbarming Zelf, maar Zijn bijzondere genade geeft Hij niet altijd in dezelfde vorm en niet aan iedereen op dezelfde wijze!

[5] Kijk, eens was ik de grootste en meest verwoede vervolger, en toch bewees Hij mij de grootste genade en sterkte mij tot wereldapostel, terwijl Hij Zijn andere apostelen merendeels slechts voor de joden had aangesteld. En andere, zelfs veel betere en edelere mensen heeft Hij Zijn bijzondere genade niet waardig gekeurd. De wijzen onthield Hij haar, maar aan de onmondige kinderen openbaarde Hij Zijn rijk en Zijn bijzondere genade!

[6] Daaruit blijkt weer, dat de Heer volgens Zijn innerlijke wijsheid doet wat Hij wil. Wie zich het veiligst waant, is vaak door duizend gevaren omringd, maar de vreesachtige beschermt de Heer niet zelden dermate, dat hem ook dan niets zou overkomen als de hele aarde aan stukken zou worden gescheurd. Zo doet de Heer wat Hij wil en heeft nooit de raad van een mens nodig. Daarom is het dan ook een onver­geeflijke dwaasheid de genadegaven uit Zijn eigen hand niet aan te nemen als Hij ze iemand vrijwillig aanreikt.

[7] Laat die keizer van jou nu maar varen en neem daarvoor in de plaats de genade van de Heer aan, dan zul je leven, anders echter sterven in je zelfbedrog!'

[8] De stijfkop zegt: 'Je spreekt wel verstandig als een minister, maar wat een onderscheid is er toch tussen een minister en een keizer! Leid de Heer Zelf hier voor mij; ik zal Hem genadig aanhoren en Hem bij uitzondering een langere audiëntie verlenen!'

[9] Paulus zegt: 'Ach, dat overtreft werkelijk alles wat men van jouw genade kan verwachten! Jij wou zelfs de Heer audiëntie verlenen als ik Hem voor jou zou leiden. O jij krankzinnige dwaas! Nee vriend, dat gaat wat te ver! Ik, Paulus, sidder bij deze gedachte en jij kunt haar uitspreken en zoiets verlangen? Dat kan onmogelijk jouw werk zijn, maar enkel dat van satan. Verman je en zie af van je afschuwelijke dwaasheid! Ik smeek je, word een mens ten overstaan van God!'

[10] De stijfkop zegt: 'Een vorst spreekt op zijn gebruikelijke manier en een apostel op de zijne. Ik versta echter onder audiëntie niet zoiets hemeltergends als jij en ben van mening dat het onmogelijk zo erg verkeerd kan zijn als ik de Heer bij mij ontbied. Op aarde vraagt men toch ook om een geestelijke, opdat hij dan komt met Christus de Heer, als men zelf als zieke niet naar hem toe kan gaan. Maak daarom niet zoveel drukte alsof daardoor hemel en aarde zouden vergaan!

[11] Bedenk daarbij dat tussen een keizer en een gewoon mens toch steeds een hemelsbreed verschil bestaat. Onder invloed van de sfeer waarin iemand leeft, ontwikkelt zich tijdens dat leven ook zijn eigenlijke natuur. Wanneer ik hier dus tegen jou spreek overeenkomstig mijn hoge zielennatuur, kan dat toch niet zo verkeerd zijn als wanneer een gewoon mens zich zou verstouten zo te spreken!

[12] Ik was ooit een keizer, dat kan geen God mij afnemen zolang Hij me de levensherinnering laat behouden. Daarom blijf ik in mijn herin­nering eeuwig keizer, ook voor God. Dat ik hier verder niets meer te bevelen heb, weet ik allang evengoed als jij, beste druktemaker! Ik heb daarom verder ook niets meer van jou nodig. Ik zal me verder zelf wel redden. Probeer mij dus helemaal niets op te dringen, dan zal ik het

goede en het ware vanzelf aannemen en daarnaar handelen. Verder blijf ik zoals ik ben, goed of slecht, dat is om het even. Begrepen, druktema­ker?'

[13] Paulus zegt: 'O ja, heel goed. Ik wil er echter nog heel eenvoudig aan toevoegen: zolang jouw' ik' je nog overwegend tot een rechter maakt, zal het eeuwige Ik van de Heer geen intrek nemen in je hart! Wat de uiterlijke levensomstandigheden betreft heb je gelijk in alles wat je tegenover mij te berde hebt gebracht, maar de innerlijke levensomstan­digheden zijn van geheel andere aard. Omdat deze jou totaal vreemd zijn, moet je je deze eerst laten opdringen, anders krijg je in de geesten­wereld, waarvan je nu al bijna tweehonderd aardjaren een bewoner bent, nooit een goed plekje. Als ik jou in opdracht van de Heer de volle waarheid openbaar, waarom behandel je mij dan alsof ik je vijand ben?'

[14] De hardnekkige zegt: 'Ik behandel je niet als vijand, maar je bevalt me niet. Daarom wil ik iemand anders aanhoren, zodat ik precies weet wat me te doen staat.'

 

214

 

Levensduurberekening in het hiernamaals.

Een verlangen naar de lotgevallen op aarde.

Gelijkenis van de goochelaar

De ware hofgrandezza

 

[1] Paulus zegt: 'Je zult ook iemand anders krijgen, maar nu nog niet, omdat je in al je denken en streven nog bijna net zo materieel bent als een steen. Maar ik, Paulus, ben dáárom een Paulus, de nietige apostel, omdat ik eerst het grof materiële van de kinderen wegschuur en het ergste vuil van hen opruim. Zolang jij je van materie vervulde gedachten en verlangens niet verruilt voor geestelijke, zul je Paulus niet kwijtraken! Want het is het werk van Paulus, dat hij eerst de plaats zuivert, zodat de eigenlijke bouwlieden daarna het gebouw kunnen optrekken, waarna de grote bouwmeester dan eigenhandig voor de daarbij behorende prach­tige, innerlijke inrichting zorgt.

[2] Wees daarom voorlopig maartevreden met mij, want wie eenmaal Paulus aanvaardt, komt ook bij Petrus, Johannes en tenslotte bij de Heer Zelf. Een ieder die begint, moet met Paulus beginnen, anders komt hij nooit bij Petrus en nog minder bij Johannes. Wie echter niet bij Johannes komt, komt ook niet bij de Heer, want Johannes is als de liefde van de Heer voor Zijn kinderen.'

[3] De hardnekkige zegt: 'Zeer zeker, maar jouw informatie is niet waarheidsgetrouw en daarom kan ik me niet op jou verlaten. Je zei dat ik al bijna tweehonderd jaar naar aardse berekening hier in de geesten­wereld vertoef. Kijk, dat is volkomen gelogen, want ik ben pas amper 110 jaar hier; er ontbreken er dus nog 90 volgens jouw informatie. Moeten geesten van jouw soort dan niet in staat zijn om precies aan te geven hoe lang een geest hier al woont? Red je nu uit de puree als je kunt; dan kun je wat mij betreft wel blijven!'

[4] Paulus zegt: 'Het zal jou moeilijk vallen hierover met mij te redetwisten! Zeg mij eens, jij uitgeholde holengraver in de materie, wanneer heb jij in de geestenwereld leren rekenen, dat je mij van een leugen wilt beschuldigen? Kijk, jij dwaas, wij rekenen hier in de geesten­wereld zo: vanaf het moment waarop er door de Heer een geest in je ziel werd gelegd (iets dat gebeurt zodra de ziel van een kind in staat is om te gaan denken, wat bij veel kinderen al in het eerste levensjaar het geval is) - vanaf die tijd is ieder mens al een bewoner van de geestenwereld, wat hem zijn dromen maar al te duidelijk aangeven. Alleen overdag, als de natuur wakker is, is hij met het merendeel van zijn wezen in de materie, alhoewel menigeen door geestelijke gedachten, beschouwingen, gebeden, liefde tot God en nobele handelingen zich ook tijdens het volle daglicht in de zuivere geestenwereld bevindt. Kijk, vanaf dat moment begint ook de berekening zoals wij die hier plegen te maken. Als je die jaren optelt bij jouw 110 jaren, zul je die bijna 200 jaar zeker niet meer zo leugenachtig vinden, hetgeen je me zo grof recht in mijn gezicht zei.'

[5] Daarop zegt de hardnekkige: 'Ik wist niet, dat men hier zo rekent. Had je me dat eerder verteld, dan had ik jou geen leugenaar genoemd en jij mij niet een uitgeholde holengraver in de materie, wat ook geen compliment is. Zodoende geloof ik dat we quitte zijn en elkaar niets meer te verwijten hebben. Ik ben je nu weer goedgezind; jij mij ook?'

[6] Paulus zegt: 'Volkomen, maar daarvoor moet je je nu nog wel enkele woorden van mij laten welgevallen!' De nu wat meer gevoelige zegt: 'Spreek maar zoveel je wilt en kunt, ik zal naar je luisteren! Maar zeg me ook hoe het er nu in de wereld uitziet, wat mijn nakomelingen doen en hoe het met hen gaat. Ik heb vernomen dat er in Oostenrijk grote omwentelingen hebben plaatsgevonden.'

[7] Paulus zegt: 'We zijn nu ogenschijnlijk in Wenen en zullen bij deze gelegenheid ook heel wat vernemen over hoe het er nu in de materiële buitenwereld uitziet. Voorlopig moeten we ons echter bezig­houden met datgene wat ons veel meer aan het hart gaat dan de materiewereld. Je bent nog helemaal doordrongen van de Spaanse hof grandezza, die vooral door de destijds hooggeplaatste en rijke pries­terstand werd onderhouden. En jij denkt dat al wat hooggeplaatst is door de grootst mogelijke glans, die uit goud en ijdele ceremoniën bestaat, de hele wereld kan imponeren. Maar ik zeg je dat er in de gehele wereld niets bestaat dat zo totaal verkeerd is als deze bovenmate domme veronderstelling!

[8] Kijk, een goochelaar vermaakt zijn verblinde toeschouwers slechts zolang deze niet achter de onbeduidendheid van zijn kunst komen. Worden zij echter door een terzake kundige voorgelicht, dan moet de valse tovenaar maar zien hoe hij zich eruit redt, als hij hun een valse voor een echte toverkunst heeft laten doorgaan. Het is wat anders als een illusionist zich ook als zodanig voorstelt. Dan zal iedere toeschouwer weten dat deze tovenarij een zuiver natuurlijke is en zal hij het toneel heel vergenoegd verlaten.

[9] Zo is het ook gesteld met de grandeur aan het hof. Deze kan echt of vals zijn. Wee echter de vorst, die met een valse hof grandezza zijn onderdanen heeft willen bedriegen. Als men daarachter komt, zoals in Frankrijk en andere staten al het geval was, zal het zo'n valse pronkhaan slecht vergaan.

[10] De luister van het ware hof bestaat echter uit de wijsheid en de goedhartigheid van de vorst, uit een goed verdeelde en doelmatige welvaart voor de onderdanen en uit allerlei wijze staatsvoorzieningen, waarvoor de hele wereld een diep respect moet koesteren. En daarna pas uit het feit dat een vorst in al zijn waardigheid in zijn residentie verschijnt zoals hij is, namelijk een wijze bestuurder van een werkelijk gelukkig volk.

[11] Wat baat het een vorst om in een gouden statiekoets rond te rijden, als zijn volk in schamele lompen gehuld versmacht? Wat heeft het voor nut om de zwakken alle lasten op te leggen waardoor zij worden doodgedrukt, terwijl men zichzelf vermaakt bij de ellende van hun schrijnende armoede? Zo'n volk zal zich in zijn strijd ontzettend wreken op een dergelijke vorst, die het eerder verdient een volksvampier dan een volks regent te worden genoemd.

[12] Kijk eens naar zulke trotse vorsten, waarvan Spanje, Frankrijk en Engeland er al enkele te verduren hebben gehad. Ze vielen tenslotte als treurige offers van een ontketende volkswoede. Jij bent zelf nog helemaal bezeten door deze hof grandezza, die noch voor de mensen en nog veel minder voor God enige waarde heeft. Laat haar varen, want ze zal je nooit ofte nimmer zegen brengen! Kijk, als jouw dochter Maria Theresia niet van een heel andere geest dan die van jou doordrongen was geweest, dan zou er allang geen Oostenrijk meer bestaan. Van alle kanten zou men er zijn binnengevallen en het hebben verscheurd, zoals men het naderhand onder de zoon van je dochter evenals onder Leopold en Frans ten dele al heeft kunnen zien. Voor al dit kwaad heb jij het zaad gelegd, en zolang de nog komende vorsten in jouw gouden koets zullen rond­ rijden, zullen zij niet verlost worden van bittere beproevingen van velerlei aard.

[13] O Karel, je was een hardvochtige vorst! Word daarom nu zachtmoedig voor God jouw Heer, opdat je die wonden mag genezen, die jouw overdreven hoogmoed de volkeren heeft toegebracht. Velen van hen, die onder jouw bewind verblind werden, smachten nog hier in het geestenrijk! Treed daarom nu voor de Heer, jouw God en Vader; leg je grote schuldenlast aan de voeten van Jezus de Heer, opdat Hij je sterk en gezond mag maken in alles waarin jij nog als heel ziek voor Hem verschijnt. Want voor Hem zijn alle dingen mogelijk.'

 

215

 

De levensgeschiedenis van de trotse Karel

Paulus schudt de hoogmoedige wakker.

Dialoog tussen Karel en Jezus

Uiteindelijke bede om genade en bevrijding

 

[1] Karel zegt: 'Waar is die Je... Je... Je, wel, nu krijg ik die naam niet over mijn lippen! Hoe heet Hij ook al weer?' Paulus zegt: 'Jezus Christus, dat wil zeggen de Heiland, de Gezalfde! Jij kunt die naam niet uitspreken omdat er niets van Hem in jouw hart aanwezig is. Je hoeft echter niet trots te zeggen: 'Waar is dan die Jezus, naar wie ik toe moet gaan?', want Hij staat toch hier bij mij en is mij steeds het meest nabij! Je hoeft je maar tot Hem te wenden en je bent reeds bij Hem, voorzover dat in jouw toestand mogelijk is. Zeg op z'n minst in je hart: 'Heer, wees mij grote zondaar genadig en barmhartig! Ik ben het niet waard dat ik mijn ogen naar U opsla'. Dan zal de Heer jou recht en milde gerechtigheid doen wedervaren.'

     [2] Karel zegt: 'Dus deze heel ordinaire jood zou de Heer zijn?' Paulus zegt: 'Ja, Hij is het, Hij en niemand anders.'

[3] Nu begint Karel zich achter zijn oren te krabben en zegt bij zichzelf: 'Dat moet de Heer en Schepper van hemel en aarde zijn! Niet slecht, helemaal niet slecht! Die zou ik evenals een gewone bedelaar een aalmoes hebben gegeven. En dat zou werkelijk God de Heer zijn? Weliswaar reizen hoge vorsten op aarde ook vaak strikt incognito; waarom zou iets dergelijks voor God onmogelijk zijn? Op verantwoor­ding van deze Paulus wil ik het aannemen, hoewel deze aanvaarding mij uiterst bedenkelijk voorkomt, omdat op aarde iedere gewone kerel mij eindeloos onnozel toescheen. Daarom heb ik ook alleen een mis kunnen bijwonen waarbij geen gepeupel in de kerk werd toegelaten. Ik verleende daarom het gewone volk ook maar één tot hoogstens vier audiënties per jaar, omdat dit ordinaire gepeupel mij meer dan alles tegenstond. Ik gaf ook het hof de grootste pracht en praal om mezelf tegen onverdraaglijke smakeloosheid te beschermen, en nu moet ik me er weer aan overgeven. In godsnaam, het zij zo! Deze gewone jood, nog wel een jood, dat is voor mij wel het meest onverdraaglijke. Als keizer had ik alle joden kunnen laten terechtstellen en nu moet ik een gewone jood als God de Heer erkennen en aanbidden. Wat een ontzettende, verschrikkelijke smake­loosheid!' .

[4] Paulus zegt: 'Kijk maar uit, dat tenslotte niet iets anders voor jou smakeloos wordt! Denk je soms dat de Heer ook zo'n aartsaristocraat is en alles wat zich niet als hoogadellijk kan legitimeren, vervelend vindt? Ik zeg je echter: kijk uit dat jij niet onverdraaglijk wordt voor de Heer, want dan zou je het ongelukkigste wezen van allemaal zijn! Wie namelijk Gods ordening smakeloos vindt, is een kind van de hoogmoed en trots en bijgevolg een gruwel voor God! De Heer is steeds het kleine toege­negen. Wie niet wordt als het kind van een gewone bedelaar, zal nooit deelhebben aan het rijk Gods!

[5] Denk je dan dat de Heer de vorsten van de aarde liefheeft? 0, dan vergis je je deerlijk! Kijk, de Heer verdraagt hen wel als een kwaad voor de volkeren, die zelf slecht en gemeen zijn, maar Zijn liefde hebben ze niet. Niet uit liefde maar uit toorn gaf God de dwaze joden, die door de pracht en praal van een koning ook een groot volk wilden zijn, een koning, die hen naderhand onderdrukte en tot slaven maakte. Daaruit volgt echter dat koningen voor het volk niet zozeer een zegen, maar eerder een straf zijn, omdat de mensen de wereld nog steeds meer liefhebben dan God.

[6] Waarom heb je dan nu nog zo veel verbeelding door het feit dat je op aarde een vorst was? God alleen is Koning, maar alle mensen zijn broeders en zusters! Ga en beken je schuld voor God, anders ziet het er slecht voor je uit!'

[7] Karel zegt: 'Waarom zou het er slecht voor me uitzien? Ik heb als vorst zo gehandeld, dat de hele wereld mij voor God en de mensen een lofwaardig getuigenis zou moeten geven. Bezat ik niet de liefde van mijn volkeren en nog wel in die mate, dat ik hen letterlijk mee kon nemen in het graf? En werden mijn verordeningen niet stipt opgevolgd? Wat voor kwaad heb ik dan destijds gedaan dat ik niet veel goeds te verwachten zou hebben?'

[8] Paulus zegt: 'We willen daarop verder geen kritiek hebben. Het gaat hier niet zozeer om wat jij was ten opzichte van je onderdanen, maar eerder om wat je voor jezelf en je innerlijk leven was! Zeg jij: 'Ik heb geregeerd op eigen gezag!', dan was jouw hele heerschappij slecht; maar zeg je: 'Gods kracht en macht heeft me zo en niet anders doen regeren!', dan ziet de zaak er meteen heel anders uit. Want de Heer kijkt nooit naar de handeling alleen, maar hoofdzakelijk naar de reden en de bedoeling van de handeling.

[9] Een handeling mag op zich genomen nog zo rechtmatig zijn, toch is ze voor de handelende persoon slecht als hij haar verricht ten behoeve van zijn eigen eer. Want de Heer zegt: 'Als jullie alles hebben gedaan, beken dan: wij zijn onnutte en luie knechten geweest!' Als jij zegt: 'Ik was een regent', dan handel je reeds tegen God en geef je jezelf een slecht getuigenis. Zeg je echter: 'Ik was enkel een slecht werktuig in Gods hand en de Heer was de regent door middel van mijn wil', dan ben je gerechtvaardigd voor God.

[10] Je bezat wel de gunst van je volk, vooral van de hoge adel, maar het zou beter geweest zijn als je de gunst en de liefde van de Heer had bezeten! Dus vriend, niet wij maar alleen de Heer is alles in alles. Aanvaard dit in je hart en wend je tot de Heer, dan zul je vooruitgaan! Ik heb nu gesproken. De Heer zij met je!'

[11] Door deze woorden tot nadenken gestemd, wendt Karel zich na een poosje tot Mij en zegt: 'Volgens de verklaring van deze Paulus zou jij dus werkelijk Christus de Heer zijn. Degene die eens in Jeruzalem werd gekruisigd door de slechte joden, die mij daarom zo verschrikkelijk tegenstaan, dat het me nu nog spijt dit gebroed, tenminste in mijn rijk, niet te hebben uitgeroeid!' Ik zeg: 'Ja, die ben Ik! Heb je daar echter iets tegen in te brengen, zeg dan wat er nog aan Mij ontbreekt om voor jou, grote heer, waardig als Christus te kunnen optreden!'

[12] Karel zegt: 'Dat is een eigenaardige vraag! Naar aardse maatstaven te oordelen ontbreekt jou wel heel veel om door mij als Christus waardig te worden aanvaard, maar hier ben ik nu niet meer zo kieskeurig en neem gemakkelijk een knuppel voor een scepter en een slaapmuts voor een kroon aan, waarom dan jou ook niet als Christus de Heer! Maar kom ik ooit een andere en geschiktere tegen, dat is deze zaak gemakkelijk te veranderen. De echte wordt aanvaard en de valse laat men vallen! Overigens versta je heel goed de kunst om de rol van Christus te spelen! Jouw minzame ernst en je majesteitelijk mooie hoofd met die grote blauwe ogen maken je heel geschikt als waardige representant van diegene die je hier voorstelt. Op verantwoording van hem, die mij jou als de werkelijke Christus aanwees, wil ik dat ook aanvaarden en val daarom als de grootste gewezen keizer van het Rooms Duitse rijk aan Jouw voeten en zeg: 'Heer, wees mij zondaar tegenover U genadig en barmhartig!'

[13] Ik zeg: 'Vriend, Ik ben tevreden dat je zover gekomen bent en wij ons nu uit deze groeve der doden naar buiten kunnen begeven. Hier waar de doden huizen, kan men niet veel spreken over het leven. Buiten, waar een helderder licht het eindeloze heelal van de geestenwereld doordringt, is het ook mogelijk duidelijker te zien en te ervaren wie Degene is die hier nu met je spreekt! Daarom verlaten wij nu deze plaats en begeven ons naar buiten!'

[14] Allen roepen: 'Ere zij U, o Heer, dat U dit aan ons verricht, want nu pas beginnen we in te zien, waar we waren en hoe het ons is vergaan. U alleen bent onze verlosser! Daarom is al onze liefde, ons eerbetoon en onze aanbidding alleen voor U, want U alleen bent waardig om dit alles van ons te ontvangen en genadig te aanvaarden!' Karel, die weer opstaat, zegt: 'Heer, bij deze wens sluit ook ik mij aan, en nu werkelijk van ganser harte! Maar waarheen zult U ons nu leiden?'

[15] Ik zeg: 'Naar buiten in de straten van Wenen; daar zal het wel duidelijk worden waar wij onze intrek zullen nemen. Robert, ga jij met Helena weer voorop.'

 

216

 

Geldzuchtige bedelmonniken bij de uitgang van de grafkelder

 

[1] Robert gaat nu voorop. Bij de ingang van de grafkelder staan echter twee monniken met een collectebus en vragen Robert om een fooi voor de arme zielen in het vagevuur. Robert verontschuldigt zich en zegt dat hij geen geld heeft. De monniken zeggen heimelijk: 'Ja, ja, weer een gierigaard meer in de wereld!' Nu komen de vorsten bij de uitgang aan en worden eveneens aangesproken. Zij geven de monniken ook niets, natuurlijk omdat ze niets hebben. En de monniken zeggen: 'Ja, ja, bij dit soort moet men altijd een officieel verzoekschrift indienen en een paar jaar later krijgt men hoogstens een afwijzend, allergenadigst bericht. Welja, dat kennen we al! Maar nu komen de vier vreemdelingen, misschien laten die een paar veertjes!'

[2] Nu kom Ik met Paulus, Petrus en Johannes, en ook aan ons wordt meteen een bijdrage gevraagd voor de arme zielen in het vagevuur. Maar Paulus vraagt de monniken waar het vagevuur voor de arme zielen dan wel is. Een van hen antwoordt heel plechtig: 'Tweehonderd mijlen diep in de aarde, en nog zo'n honderd mijlen dieper komt dan de hel met de verdoemden, die daar eeuwig branden omdat zij nooit iets wilden doen voor de arme zielen in het vagevuur!'

[3] Daarop zegt Paulus: 'En daar zijn jullie zeker echt blij om?' De beide monniken zeggen: 'O ja, zeker! Ook al konden we hen helpen, dan zouden we het nog niet doen, want hardvochtige slechteriken moeten maar voor eeuwig branden! Wij willen nog geen onzevader voor hen bidden.' Paulus zegt: 'Jullie zijn niet erg barmhartig, naar ik zie! Hoe zou het dan zijn als jullie in de vierhonderd mijlen diepe hel onder de aarde zouden zitten? Zouden jullie het prettig vinden als iemand zo onbarmhartig met jullie zou omgaan? Zouden jullie jezelf graag voor eeuwig zien koken en braden?' De ene zegt: 'Pardon weledele heer, dat is een domme vraag. Hoe kan men vragen naar iets wat niet gebeuren kan? Een monnik komt niet zo gemakkelijk in de hel als iemand anders, want die wordt al beschermd door de vele heilige missen die hij voor de arme zielen heeft gelezen. Begrepen, edele heer?'

[4] Paulus zegt enigszins schertsend: 'Ah, dat is natuurlijk iets heel anders; natuurlijk, aan die heilige missen had ik helemaal niet gedacht! Ja, die zullen wel voor alles en nog wat goed zijn. Hebben jullie beiden al veel heilige missen gelezen en meer betaalde of meer onbetaalde?'

[5] De monniken zeggen: 'Dat is alweer een domme vraag! Wie zou er nu in Wenen een onbetaalde mis lezen? Weet de edele heer dan niet dat de rijken de hemel moeten kopen en dat alleen de arme drommels gratis worden binnengelaten? Ja, mijn beste edele heer, die rijke loeders moeten maar betalen als ze in de hemel willen komen. Wie de hemel op aarde heeft, verdient in de andere wereld de hel. Als hij daar de hemel wil hebben, dan moet hij hem kopen, zo duur als het maar kan. Wij priesters van God hebben het recht de hemel te openen of te sluiten, maar dat we hem voor de rijken niet voor niets openen, zullen de edele heren toch wel begrijpen. Die vuile loeders moeten betalen tot ze scheel zien, voordat ze in de hemel worden binnengelaten. Ja, dat doen wij en we hebben het recht daartoe!'

[6] Paulus zegt: 'Wie heeft jullie dat recht dan gegeven?' De monnik zegt: 'Wel, dat is me ook weer een mooie vraag! Wie zou dat hebben gegeven? De paus als plaatsbekleder van Christus op aarde en hij kreeg het recht van God! Dat moet u toch wel weten als u geen aartsketter bent!'

[7] Paulus zegt: 'Nou goed, we begrijpen elkaar wel, maar zeg me alleen nog of jullie wel weten dat jullie je niet meer op aarde maar in de geestenwereld bevinden?' De monniken zeggen lachend: 'Het lijkt ons toe, edele heer, dat u nu begint te malen! Als we in de geestenwereld zouden zijn, dan zouden we of in de hemel, of in het vagevuur, of zelfs in de hel zijn! Maar de edele heer ziet toch wel dat we nu in een kerk zijn, en daar is geen geestenwereld!'

[8] Paulus zegt: 'Ik heb ingezien dat jullie nog voor een lange tijd ongeneeslijk zijn! Daarom zullen we jullie ook zo laten als we jullie hebben aangetroffen. Ik ben weliswaar Paulus, de bekende apostel van de Heer; de twee achter mij zijn Petrus en Johannes en tussen hen in staat Christus, de Heer Zelf, die jullie wilde helpen, maar jullie zijn daarvoor nog veel te blind. Alleen het gat van de diepste duisternis, waar gehuil en tandengeknars is, zal jullie genezen! Over enkele honderden aardjaren zullen we elkaar weerzien!'

[9] Paulus gaat nu verder. Als Ik met Petrus en Johannes bij de monniken kom, vragen ze ook Mij om een aalmoes voor de arme zielen in het vagevuur, maar Ik geef hun geen antwoord en schenk hun ook geen aalmoes en Mijn begeleiders doen dat evenmin. Dan beginnen de beide monniken ons naar de hel te verwensen en ons eindeloos uit te schelden voor vuile schurken. Daarop komen alle Weners, die we al eerder hadden gewonnen, eraan, pakken de beide monniken beet en willen hen eens flink afranselen. Ik zeg echter tot hen: 'Laat hen, zij zijn genoeg geslagen! Al hun inspanningen op aarde evenals hier in het geestenrijk zijn van nu af aan tevergeefs. Zij zullen langzaam verdorren als afgemaaid gras en zullen tot voedsel voor de dieren in de diepste duisternis worden opgeslagen. Laten we nu naar buiten gaan! Ik zie nog enkele vruchtbare tuinen, waarin wij nog oogst moeten binnen halen.'

 

217

 

Voor de Stefanusdom.

Goede smeekbede van de verloste vorsten

Moeilijke genezing van geestelijke hoogmoed

 

[1] We gaan nu verder en bevinden ons al gauw voor de zogenaamde Stefanusdom.

[2] Dan komen enkele vorsten naar Mij toe en zeggen: 'Heer, het heeft U behaagd onze residentiestad te bezoeken om de vele blinde geesten die zich hier nog bevinden, tot leven te wekken door Uw liefde, genade en erbarming en hen te bevrijden uit de nacht van de dood. Wilt U dan nu ook nog deze armen gedenken, die hier onder dit gebedshuis lichamelijk en geestelijk in de catacomben begraven liggen. We zien nu reeds duidelijk in dat U voor alles wat op aarde laag geplaatst was, een lichte voorkeur hebt, want de vergrijpen van zulke mensen hebben meestal hun oorsprong in het gebrek aan een doelmatige opvoeding. Bij de hooggeplaatsten komen de zonden zeker niet voort uit een verwaar­loosde opvoeding maar uitsluitend uit hun hoogmoed en eigenbelang en zij zijn daardoor beslist ook hardnekkiger dan bij de eenvoudigen. Daarom is hier alleen maar een dokter nodig zoals U, o Heer, opdat zulke ernstig zieken geholpen mogen worden. Bezoek daarom ook deze armen hier onder de catacomben, misschien zullen ook hier zich enkelen laten opwekken!'

[3] Ik zeg: 'Geliefde vrienden, jullie, die op aarde veelal naar Mijn hart geleefd en gehandeld hebben! Het verheugt Mij buitengewoon dat jullie je deze doden herinneren en Ik zal de wens van jullie harten meteen vervullen. Maar dit zeg Ik vooraf: in deze tuin zullen we een heel magere oogst binnenhalen, want niets is moeilijker uit een ziel te verwijderen zonder haar te schaden of haar helemaal te vernietigen, dan de zoge­naamde theologische hoogmoed.

[4] Een keizer, koning of vorst verbeeldt zich wel de grootste te zijn onder de mensen, maar dat houdt verband met zijn stand, waaraan hij dat natuurlijk ook verplicht is. Heel anders ligt dat echter bij die daar beneden! Dat zijn merendeels oude, verstokte hiërarchen uit duistere tijden. Deze houden zich voortdurend voor wezens, aan wie de Godheid Zelf moet gehoorzamen. Zij werden hoofdzakelijk op dit waanzinnige idee gebracht door de dwaalleer van Rome, die iedere priester twee keer zo hoog plaatst als moeder Maria, en deze weer in macht twee keer hoger dan Ikzelf en wel zo, dat Ik alleen door haar tot iets te bewegen zou zijn. Daarbij komen nog hun missen, waarin zij in zekere zin met Mij kunnen doen wat ze willen en bovendien zoals Paus Alexander kunnen uitroe­pen: 'wie kan het wagen om met mij te redetwisten? De hele aarde die ik betreed, beeft onder mijn voetzool! En God houd ik in mijn rechter­hand!'

[5] Jullie kunnen daaruit gemakkelijk opmaken hoe moeilijk het is om geesten die zichzelf niet alleen voor goden, maar voor je reinste heersers over God houden, tot de juiste deemoed terug te brengen. Juist veel van zulke zielen huizen daar beneden. Het zal daarom echt moeilijk worden om bij hen iets uit te richten. Misschien kunnen er een paar wat zachtmoediger zijn, maar bij de anderen... daar zullen jullie het toppunt van hardnekkigheid zien! Maar ergeren mogen jullie je niet en ook niet bang worden, want ze zullen ook tekenen doen door fixaties van hun fantasie. Jullie moeten dat allemaal voor bedrog houden, dat totaal niets betekent en geen realiteit bezit. Nu jullie dat weten, zullen we ons rustig naar beneden begeven. Zo zij het!'

[6] We dalen nu af in de donkere catacomben en laten slechts zoveel licht ontstaan als nodig is voor de nieuw opgenomen vorsten, zodat zij de bewoners van deze onderaardse gewelven kunnen zien.

[7] Wanneer we ons allemaal in het centrum van de gewelven bevinden, komt Robert met Helena naar Mij toe en zegt: 'Heer, liefde­volste Vader, sta ons toe nu heel dicht bij U te blijven, want ik moet bekennen dat noch op aarde, noch in de geestenwereld mij ooit zo'n angst heeft aangegrepen als hier in deze gewelven! Ik zie nog niemand maar hier en daar grijnst ons vanuit zijn doodskist een halfvergane doodskop aan en een hoogst onaangename geur van verrotting dringt onze neusgaten binnen. Toch vervult een eigenaardige angst mijn hele wezen. Dat is werkelijk heel eigenaardig! Toen ik een paar aardjaren geleden door vorst Windischgrätz ter dood veroordeeld werd, heb ik niet zo'n angst gevoeld als nu. Lieve Vader, sta ons toch toe dat we tijdens deze expeditie heel dicht bij U mogen blijven.'

[8] Ik zeg: 'Dat is in orde, mijn beste zoon Robert, want Ik wil toch altijd dat eenieder die door het een of ander belast wordt tot Mij komt, opdat hij bij Mij verkwikt mag worden! Blijf dus maar hier, want het spektakel zal al gauw beginnen!'

 

218

 

De ervaringen van keizer jozef met de clerus

Reden van de vroege dood van deze keizer, die nu wordt aangesteld als gerichtsengel tegen Rome

 

[1] Nu komt keizer Jozef 1 ( Jozef 1, geb. 13 maart 1741, overleden 20 februari 1790, Rooms Duitse keizer uit het huis Habsburg-Lotharingen, zoon van Maria  Theresia van Habsburg en Frans Stefanus van Lotharingen, regeerde van 1780-1790 en voerde in deze tijd veel betekenisvolle vernieuwingen door in de zin van geestelijke verlichting, in zijn landen (het zogenaamde Jozefinisme ). naar Mij toe en zegt: 'Heer, wees mij zondaar genadig! Ik zou weliswaar niet over anderen moeten spreken want ik zit zelf nog vol met allerlei schuldgevoelens, maar daar het hier over de hoge roomse clerus gaat, kan ik onmogelijk zwijgen! Ik heb dit gebroed leren kennen als geen ander voor mij en niet gemakkelijk iemand na mij. Het is echter door mij zodanig afgestraft, dat het haar wel tot in eeuwigheid zal heugen. O Heer, het is mij bijna onmogelijk om U alles te beschrijven wat ik als keizer met deze wezens heb meege­maakt! De schandalige en gewetenloze instelling van deze kaste heeft een zodanig niveau bereikt, dat men werkelijk geen woorden kan vinden om haar te beschrijven.

[2] Daar het mij als aanhanger van Uw zuivere leer maar al te duidelijk was welk een verschil er lag tussen de leer van Rome en Uw zuivere, hemelse waarheid, had ik graag de valse roomse voorgoed uit de wereld geholpen. Was het mij vergund geweest nog tien jaar langer op aarde te leven... bij Uw heiligste naam, dan had ik het ook gedaan! Maar juist deze schurken, voor wie ik de ergste steen des aanstoots ben geworden, wisten als een kwaadaardig kankergezwel op slinkse wijze bij mijn aardse levensdraad te komen en hem voortijdig door te knagen. Zodoende heb ik mijn voornemen niet kunnen uitvoeren.

[3] Toch verheugt het mij dat ik tenminste de weg tot haar verval heb gebaand en dat dit begin goede resultaten heeft. Want telkens wanneer ik in deze wereld berichten ontvang van de aarde, zegt men altijd dat de hoer van Babel aan ongeneeslijke uittering lijdt, en dat is voor mij een grote vreugde, ja een volkomen hemel. 0 Heer, zegen mijn werk, opdat het op Uw aarde goede vruchten mag dragen! Het zou voor mij de grootste vreugde zijn als U mij zou zeggen dat ik op aarde voor U geen totaal nutteloze knecht was!'

[4] Ik zeg: 'Mijn lieve broeder Jozef, Ik kan voorlopig niets anders zeggen dan dat je voor Mij een knecht was zoals er weinigen vóór jou waren en zoals er tot nu toe geen meer na jou was! Je handelde helemaal naar Mijn hart en was trouw in de jou toevertrouwde huishouding. De reden dat Ik het toeliet dat je Mij slechts een korte tijd op aarde hoefde te dienen, is hierin gelegen, dat de mensheid jou niet waard was. Daarom heb Ik haar dan ook met oorlogen en allerlei noden en tegenspoed bezocht, waardoor hoog en laag verdeemoedigd werd zoals nooit ergens anders tevoren. En deze verdeemoedigingen zullen voortduren totdat het laatste slechte zaad van de aarde zal zijn verdelgd.

[5] Jou zal Ik echter nu pas een goed zwaard geven, waarmee je de hoer van Babel heel anders zult kunnen bestrijden dan je op aarde ooit hebt gekund, want je bent voor Mij een goede strijder voor deze allerbelangrijkste zaak! Wat Babel en zijn zwarte, scharlaken en purper­rode knechten allemaal voor gruwelen hebben bedreven, hoef je Mij hier niet te vertellen, want Ik weet alles het allerbeste, en daarom is dan ook de tijd van het oordeel over haar aangebroken.

[6] Maar let nu op: daar uit een donker gewelf komt een aartsbisschop uit jouw tijd op ons af. Je zult hem meteen herkennen en hij jou ook. Geef hem een gepast antwoord, zoals Ik het jou in de mond zal leggen.'

 

219

 

De ware aard van aartsbisschop Migatzi.

Gesprek tussen hem en jozef

Een blik in de duisternis van het priesterdom

 

[1] Jozef zegt: 'Ja, ik herken hem aan zijn manier van lopen; hij is het! O Heer, wat ziet hij er uit, een waarlijk schrikaanjagende gestalte! Over een compleet geraamte hangt een oude zogenaamde vespermantel en op zijn doodskop klappert een bisschopsmuts vol vuil en drek. Zo strompelt deze gestalte met langzame en duidelijk wankelende schreden op ons af. Nu ben ik toch benieuwd wat dit monster gaat doen!'

[2] Ik zeg: 'Je zult er genoeg mee te stellen krijgen. Alleen moet je je nergens aan ergeren, want al deze wezens zijn min of meer te beschouwen als waanzinnigen.'

[3] Jozef zegt: 'Wat me bij deze man verwondert, is dat hij op aarde een van de helderste koppen was en het meer met mij eens was dan alle andere bisschoppen uit mijn aardse rijk. De aartsbisschoppen van Salz­burg, Praag, Olmütz, Erlau, Zagreb, Triëst, Venetië, Trente en Milaan hebben me heel wat meer problemen bezorgd dan deze Wener. Ja, ik moet eerlijk bekennen dat hij mij bij mijn hervormingswerkzaamheden in menig opzicht veel goede diensten heeft bewezen. Juist daarom kan ik moeilijk begrijpen hoe deze man in zo'n jammerlijke situatie is beland. '

[4] Ik zeg: 'Mijn beste broeder, deze aartsbisschop Migatzi was iemand, die het beste de kunst verstond om zijn huik naar de wind te hangen. Hij bekeek eerst goed hoe dik de stokken waren en beoordeelde nauwlettend of hij ze over de knie kon breken of niet. Was hem er een te massief en te sterk, dan legde hij hem niet over de knie maar liet hem helemaal vergulden, opdat iedereen bij de aanblik van zo'n vergulde knuppel de nieuwe macht in zijn handen zou erkennen. Want voor degene die op aarde hand in hand gaat met een machtige keizer, heeft iedereen bijna evenveel respect als voor de keizer zelf.

[5] Aartsbisschop Migatzi zag heel goed in dat men zich onder jouw bestuur slechts belachelijk zou maken als men met de paus, die toenter­tijd zeer afhankelijk was van Oostenrijk, te veel gemene zaken zou maken. Daarom sloot hij zich liever bij jou aan en werd in het geheim wetgever van de paus. Hij correspondeerde namelijk vlijtig met de 'stoel' en vertelde deze wat hij moest doen om zich tegenover jouw macht en kennis staande te houden. Omdat de paus zich daarnaar moest richten, was het de grootste triomf van aartsbisschop Migatzi dat hij in zekere zin een paus boven de paus was.

[6] Kijk, dat was de beweegreden waarom de aartsbisschop Migatzi van Wenen het met jou hield, maar als je zou denken dat hij ook innerlijk zo gezind was, dan zou je je deerlijk vergissen. Want in dat opzicht was hij meer paus dan de paus zelf en verreweg roomser dan al zijn collega's. Ik zeg je dat hij jou in het geheim meer haatte dan de dood, maar omdat hij door jou om zo te zeggen een wetgever van de paus was geworden, hield hij het met jou en ondersteunde je bij alles wat je ondernam. Ken je nu de man, die met jou op aarde hand in hand ging?'

[7] Jozef zegt: 'O jij geslepen kerel! Nee, ik had me alles behalve zoiets van deze man kunnen voorstellen! Ja, ja, wie politiek wil leren en daarin een meester wil worden, kan het beste naar de zwarte, de scharlakenrode en purperen manteldragers gaan; daar treft hij zeker een politiek aan op een niveau, zoals in de kop van satan nauwelijks te vinden is. Wacht maar, jij zwarte politicus, je zult aan mij een harde noot te kraken hebben!'

[8] Ik zeg: 'Let wel goed op, dat hij niet veel harder wordt voor jou dan jij voor hem, want Ik zeg je dat deze zich met alle zalven heeft gezalfd en dat het voor iedere nog zo verlichte geest werkelijk geen geringe opgave is om een aldus gezalfde op de goede weg te brengen. Wees nu maar rustig, hij komt al heel dichtbij. Zo dadelijk zal hij jou en ook ons in het oog krijgen.'

[9] Aartsbisschop Migatzi ziet hem nu, komt sneller naar hem toe en zegt met een sterk krijsende stem: 'Gegroet, broeder Jozef! Maar hoe kom jij hier in dit ellendige hol terecht?' Jozef zegt: 'Om jou te bezoeken, broeder!' Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Dat is heel mooi van je, maar als je nog zo' n aartsketter bent als je op aarde was, zul je hier vervloekt slecht worden ontvangen!'

[10] Jozef zegt: 'Dat doet er niet toe, want je weet toch dat een Jozef zich overal een goede ontvangst weet te verschaffen. Je kunt me zeggen wat je wilt en ik zal je steeds hetzelfde antwoord geven dat ik de patriarch van Venetië gaf, toen hij mij een schilderij toonde waarop de paus over de nek van een zwichtende keizer zijn muildier bestijgt en de keizer met een trots gezicht verachtelijk aankijkt.' Aartsbisschop Migatzi vraagt: 'En hoe luidde dit antwoord?' Jozef zegt: 'Tempi passati! Dat betekent: die tijden zijn voorbij! Nu redeneert men and