Van de hel tot de hemel
DE LEIDING DIE AAN
ROBERT BLUM GEGEVEN WERD NA ZIJN STOFFELIJKE DOOD
door het innerlijk woord ontvangen
Jakob Lorber
Deel 2
Uitgeverij De Ster
Oorspronkelijke
titel: Vo n der Hölle bis zum Himmel
Die Je nseitige
Fühhru ng des Robert Blum.
1995 Uitgegeven door Larber Verlag,
Bietigheim, BRD.
Deze uitgave kwam tot stand in
samenwerking met de Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied.
Wie meer wil weten over de profeet
Jakob Lorber,
kan zich wenden tot de Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse
taalgebied
Burg.de Millylaan 1,7231 DP Warnsveld
Telefoon:
0575 521803
Copyright 1997 Uitgeverij De Ster
NUGI 632 ISBN 9065560955
Uit
deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van
druk, fotokopie, micro film, opnamen of
op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, elektronisch of mechanisch, na
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Any part of
this book may only be reproduced, stored i n a retrieval system and/or
transmitted in any form, by print, photoprint, recording or other means, either
chemie, electronic or mechanic, with the written permission from the publisher.
Op
19 december 1849
werd
met het opschrijven
van dit
tweede deel begonnen.
Inhoudsopgave
151. Het binnengaan in het museum in
Roberts huis. Een soort zielenkerkhof.
152. Gevangenen van de materie. Hoe
moeten zij verlost worden? Voorstel van de franciscaan.
153. Belangrijke wenken voor het
leven. Satan, stamvader van de materie en van alle mensenzielen. Gods
verlossingsplan.
154. Grafgeheimen en geneesmethoden
aan gene zijde. De grote verzamelplaats van goddelijke genade.
155. Het
grote piramidemonument. Woorden van licht en leven van de Heer over geest, ziel
en lichaam. De ware verrijzenis van het vlees.
156. Opheldering over het
piramidemonument. Wandeling in de onderwereld. Vagevuur, hemel en paradijs.
157.
Verslag over zijn onderwereld. De heilige inscripties op de treden van de
piramide. Grote heilsleer en haar uitwerking op Robert.
158.
Roberts vurige liefde tot God. Helena's goede rede. Haar schroom voor de
allerheiligste. Hartversterkend antwoord van de Heer.
159.
Gelijkenis van de kunstschilder en zijn leerlingen. De liefdevolle, wijze les
van de Heer brengt Helena weer tot haar hemelse bruidsliefde.
160. Pater
Cypriaan neemt aanstoot aan Helena’s stormachtige liefdesuiting. Geweldige
donderwoorden tegen de aanmatiging van priesters.
161. Wonderbaarlijke verandering van
de zielengraven. Robert ontvangt zijn hemelse naam. De engel Sahariël als
leider.
162. Dialoog tussen Helena en de Heer.
Wezens en bewoners van de hel.
163.
Opdracht aan Petrus en Paulus om de voormalige bedoeïenenhoofdman Cado voor te
leiden. De vergeefse liefdevolle poging van Petrus om de brutale geest voor
zich te winnen.
164. De door en door slechte aard van
Cado. De Heer over goddelijke tuchtiging.
165. Cado in een hels zweetbad. De
onverbrekelijke ordening van de Heer ten aanzien van het volgen van de vrije
wil.
166. Cado komt vrij en neemt wraak. De
hoofdman bindt in. Satanisch helleplan.
167.
Cado's waanzinnige helse trots. Vermetel plan van de hoofdman voor de
omwenteling. De afgrond der hel opent zich.
168. Machten der duisternis. Helse
boosaardigheid en hemelse waakzaamheid.
169.
De helse hemel bestorming barst los. Vredesgeesten in de hoogte.
Verschrikkelijke wending voor de scharen der duisternis.
170.
Ondergang van de hellemacht. Cado als overlevende toont betere gevoelens. De
geest is gewillig, maar het vlees is zwak.
171. Veranderde scène. Verleidelijke
hellegeesten. Cado roept de genade en de hulp van de godheid in.
172.
Cado's aardse levensgeschiedenis. Verdere beproeving van zijn hart. De helse
Minerva in de statiekoets. Cado's gewijde stenen ter verdediging.
173.
Gesprek tussen Cado en Minerva. Verschrikkelijke beproeving van de
hellevorstin. Cado's ware steen der wijzen. God Jezus is overwinnaar! Zijn naam
is voor de hel een gruwel.
174. Cado's wijsheid tegenover de verblindheid
van Minerva. Erken de Godmens Jezus!
175. Minerva's voorwaarden voor haar
overgave. Cado's antwoord.
176. Cado krijgt nog meer bescherming
van de engelen. Minerva' s tegenvoorstellen. De hel toont nieuwe
schrikbeelden.
177.
Minerva vermoedt een list van de Godheid. Cado verklaart haar de reden. Een
kleed valt uit de hemel. Minerva's nieuwsgierigheid.
178.
Minerva draait bij en komt dichterbij. Laatste stappen voor het doel.
179.
Eindstrijd en ommekeer. Het trotse oerwezen van Satana komt terug. Cado blijft
standvastig. Gelijkenis van de reddende loods.
180. Cado laaft zich aan brood en
wijn. Minerva's ergernis. Cado's duidelijke les over haar onwaardigheid.
181.
Bathianyi en Miklosch over deze scène. Minerva zet de laatste schrede. Het
hemelse gewaad als beloning. Mogelijke gevolgen van de volledige verlossing
van Satana.
182. Minerva's nieuwe uitvluchten.
Cado's antwoord. Over boete en bekering. Belangrijke feiten betreffende de
verlossing.
183.
Minerva's pracht in het hemelse gewaad. Robert en Sahariël maken zich bekend.
Opvoeding tot ware vrijheid en zelfstandigheid.
184.
Sahariël over het amen. Minerva's liefdesverklaring. Het wijze antwoord van de
engel. Gelijkenis van de twee bronnen. Cado onthult de stand van zaken.
185.
Minerva wil zich rechtvaardigen. Cado's weerlegging. Ontmaskering van haar
verdorvenheid. Sahariël maakt aanstalten om weg te gaan.
186. Minerva twist verder. Sahariëls
lankmoedigheid. Bathianyi' s ergernis over de onverbeterlijke.
187.
Minerva's theatrale vertrek naar haar laatste gevecht. Sahariël, Robert en
Cado keren huiswaarts. De Heer neemt Cado aan.
188. De heer met Robert en Helena. Het
weerzien van de beide echtgenoten. Een waar echtpaar der hemelen.
189.
Cypriaan bij de heer. De beste dank. De manier waarop de Heer leiding geeft. De
naar het gericht leidende wegen van Rome.
190. De heilbede van de aartsvaders.
Antwoord van de Heer. Voorbereidingen voor de wederkomst van de Heer.
191.
Vertrek naar de zaal der voleinding. Robert en Helena, gevolgd door Cado, voor
de gesloten hemelpoort. Minerva verschijnt weer ten tonele.
192. Minerva voor de poort.
Onvriendelijke ontmoeting met Helena.
193.
Indische wijsheid over satan. Aansporing tot geduld. Een klein plekje is gemakkelijker
schoongeveegd dan de gehele schepping.
194. Minerva's satanische
verzoekersleer. Cado's treffende rectificatie.
195. Minerva en Helena. Een heilzame
ontlading. Cado over het koningschap als tuchtroede. Minerva vertrekt.
196. Ergernis van Robert en Helena
voor de hemelpoort. Cado' s wijze raad.
197. De
poort gaat open en laat de stad Wenen zien. De aard van de verschijningsvormen
in het hiernamaals. Robert
verbaast
zich over Cado's wijsheid.
198.
Merkwaardig gedrag van het gezelschap tegenover de ogenschijnlijke Cado.
Robert herkent samen met Helena de hoge, goddelijke Vriend.
199. Het
binnentreden van het gezelschap in de verschijningsvorm van de stad Wenen.
Platvloerse taferelen bij de tolboom.
200. De
sergeant van de douane ondervraagt de Heer. Hij geeft het gezelschap vrije
doortocht. Een belastinginner volgt de Heer.
201. De
belastinginner wordt door de Heer aangenomen, de sergeant afgewezen. Paulus'
zendingswerk in het huis 'In de goede Herder'.
202. Paulus
in de proletariërclub 'In de goede Herder'. De apostel als goudmaker.
Inflatietheorie en levensroes. Gelijkenis van de wedloop.
203. De
gewonnen zes. Paulus' moeite voor de overigen. Rede over de tijd van
uitzonderlijke genade. De verblindende vleselijke lust.
204. Goed
antwoord van iemand uit de schare. Paulus' laatste rede voor de hardnekkigen.
De vrolijke Wener en de onbehouwen Tiroler. Allen trekken verder.
205.
Fantastische vermoedens van de meelopers. Nieuwe, merkwaardige ontmoetingen. De
reeds lang overleden voorouders uit het huis Habsburg-Lotharingen.
206. In de
keizerlijke grafkelder bij de kapucijnen. Veel doods in de sarcofagen. De
voornaamste vraag betreft Jezus. Verschillende opvattingen over Rome.
207. Het
verzoek van de vorstelijke geesten. Hun verhaal over een vurige ruiter en diens
voorspellingen over het einde van de wereld en de wederkomst. De vorsten vragen
om aardse hulp. Paulus belooft geestelijke hulp.
208. Voortzetting van de les aan de
dynastie. Gelijkenis van de luie herders. De dynastieën bestaan slechts omwille
van de volkeren. Aansporing tot deemoed en verwijzing naar de Heer.
209. Een oude vorst en de heer. De
vorst vraagt om een echt godswonder.
210.
Wonderen en hun uitwerking. De vorst erkent de wijsheid van de Heer. Zijn
Christusbelijdenis onder voorbehoud. De vorsten beraden zich.
211. Maria Theresia en enkele andere
vorsten betuigen hun instemming met stamvader Rudolf. Verzoek aan de Heer om
hen uit de grafkelder te leiden. Goed getuigenis over Rudolf.
212. Paulus' opwekkingstoespraak tot de
vorsten. De apostel toont de wandaden tijdens hun regeren aan en belooft de
genade van de Heer.
213. Paulus' toespraak tot de
hardnekkige keizer. Koppige repliek.
214.
Levensduurberekening in het hiernamaals. Een verlangen naar de lotgevallen op
aarde. Gelijkenis van de goochelaar. De ware hof grandezza.
215.
De levensgeschiedenis van de trotse Karel. Paulus schudt de hoogmoedige wakker.
Dialoog tussen Karel en Jezus. Uiteindelijke bede om genade en bevrijding.
216. Geldzuchtige bedelmonniken bij de
uitgang van de grafkelder.
217. Voor de Stefanusdom. Goede
smeekbede van de verloste vorsten. Moeilijke genezing van geestelijke hoogmoed.
218. De
ervaringen van keizer Jozef met de clerus. Reden van de vroege dood van deze
keizer, die nu wordt aangesteld als gerichtsengel tegen Rome.
219. De ware aard van aartsbisschop
Migatzi. Gesprek tussen hem en Jozef. Een blik in de duisternis van het
priesterdom.
220. Jozef
verwijst aartsbisschop Migatzi naar de Heer. Migatzi beschouwt het hiernamaals
als bedrog en verklaart Jozef voor geestesziek. Jozef over de oorzaak van zijn
dood.
221. Migatzi geeft een andere
verklaring voor de dood van Jozef. Hij verlangt bewijzen over Jezus. Jozefs
rede over de geest van de liefde als enige godsgetuige.
222.
Migatzi's gesprek met zichzelf. Hij zou graag de Heer willen erkennen, maar is
bang voor zijn ambtsbroeders. Jozef helpt hem eruit.
223.
Migatzi's ambtsbroeders. De ezelachtige president. Migatzi' s erkenning van de
Heer. Diens oordeel over Rome.
Antwoord
van de bisschoppen.
224.
Machteloze woede van de roomsen. Hun onbarmhartigheid, hebzucht en
bedriegerijen. Donderwoorden van de 'ketterse keizer'.
225. Maatregelen van de kerkleiders.
De Heer over geloofsopwekking. Nederlagen als geneesmiddel tegen hoogmoed.
226. De Heer over het misoffer en de
eeuwige verdoemenis.
227. Verhelderende woorden van de Heer
over de 'onoverbrugbare kloof' en de vergeving van' doodzonden' .
228. Het grote 'exorcisme'. De 'moeder
van smarten' verzuimt te helpen.
229. Verhelderende woorden van de
ketterse koster.
230. De koster geeft meer opheldering.
Bittere waarheden voor Rome's eminentie.
231. De koster over christelijke
gelijkheid en kerkelijke ongelijkheid. De hoofdcelebrant verdoemt de 'ketter'.
232 De Heer neemt de koster op. Geweldige
vlammenkuur voor zijn vervloekers. Einde van de scène in de Stefanusdom.
233. De verdere lotgevallen van de
priesters van de domkerk. Het wezen van de wijsheidsgeesten en hun moeizame
bekering tot de liefde. De militaire patrouille in het hiernamaals.
234. Een nieuwe opgave voor Robert. De
Heer over de militaire stand.
235. Roberts eerste contact met de
troep soldaten. Hij probeert hun opheldering te geven over het geestelijke
rijk.
236. Antwoord van de ongelovige
officier. Helena bemoeit zich ermee.
237. Het diepste verlangen van de
officier. De Vader openbaart zich aan hem die Hem liefheeft.
238. De officier als heilsverkondiger.
Hij neemt hun twijfels weg en leidt hen tot de Heer.
239. Vragen en wensen van het volk.
Het geduld van de officier wordt op de proef gesteld.
240. Nog enkele levensgeschiedenissen.
Het geduld van de officier wordt wederom op de proef gesteld.
241. Een gedenkwaardige
levensgeschiedenis, die ook de officier interesseert.
242. Vervolg van Mathildes
levensgeschiedenis. Onthullingen van de treurigste soort.
243. De
genade en barmhartigheid van de Heer. Twee gescheiden zielen mogen elkaar in
het bijzijn van God terugvinden. Zaligheid van de hoogste hemel.
244. De joodse sergeant-majoor, een
hartstochtelijke vriend van de Messias in de geest van David.
245. Liefde als oerbron van alle
wijsheid en uitdrukkingskracht. Dichtkunst van het verstand en van het gemoed.
De bede van de officier om meer liefde, en het antwoord van de Heer. .
246. Over de bron van de hoogste
wijsheid. Wenken voor het vermeerderen van de liefde tot God:
247. Liefde voor God en liefde voor de
vrouw. Alle liefde moet uitgaan van de liefde voor God.
248. Over de juiste liefde voor God.
Gelijkenis van het smalle poortje en de grote last. Een hemels onzevader.
249. De Heer over het onzevader.
Strijd om een plaats aan de vaderborst. Helena over Gods- en broederliefde.
250. Robert beleert Peter over het
echte rijpingsproces van de liefde. Voorbeelden van de feniks en van de
wijnpers.
251. Peters uiting van vurige liefde
voor de Vader. Afscheid van het droomgezicht van de stad Wenen.
252. Gelijkenis van de strenge,
rechtvaardige koning, die door de liefde wordt overwonnen.
253. Wat de liefde doet is welgedaan.
Laat je alleen door haar leiden.
254.
Zegenbede voor de maaltijd. Over Swedenborg. Zegening van het Habsburgse huis.
Invloed van geesten en engelen op mensen. Grondwet van de vrije wil.
255.
Slotwoord van de Heer: houd je aan de geest van de liefde! Uit liefde komt
wijsheid voort, uit wijsheid liefde. De eeuwige ordening van het leven in God.
256. Het
heilige gezelschap verlaat Wenen en trekt in de richting van de Alpen. Bij de
Semmering. De Heer over grenspalen en over het land en het volk van
Stiermarken.
257. Gesprekken over oude en nieuwe
tijden. De mensheid was nooit goed, maar wel waren er altijd enkele
uitzonderingen.
258. In
Mürzzuschlag. Over het tijdperk van de techniek. Geloof en liefde ontbreken en
daarom ontbreekt ook de ware zegen.
259 In Frohnleiten. Kerkelijk-bekrompen
geesten.
260. Een andere geestenscène. De Heer
met de Zijnen bij de Reinerkogel. Heilzoekende geesten uit de bergen.
261. Toestroom van demonen en
natuurgeesten. Over het wezen van de berggeesten. Jakob Lorber, aan wie de
heer door middel van zijn engel dicteert, met zijn trouwe vrienden in de
gezichtskring van het heilige gezelschap.
262. Zwerfgeesten uit het sterrenbeeld
'Haas'. Licht en liefde en hun verschillende werkingen.
263. Drie bisschoppen van Graz op de
wolken. Een jezuïet als afgezant. De heerszuchtige Sebastiaan en zijn twee
betere collega' s. Gericht over de hoogmoedige bende.
264. Gevangenneming van Sebastiaan
door de vredesgeesten. Sneeuwdeken als speciaal gericht voor opstandelingen tegen
Gods orde.
265. Over natuurgeesten en de
sterrenelementen van mensenzielen. Hoe zich, uit God ook onzuivere wezens
kunnen ontwikkelen. Bezoek van de zeventien oude prelaten van Rein.
266. Bisschoppelijk waanidee over
heiligheid. Alleen God is goed. Duistere geesten en arme zielen komen dichterbij
en krijgen een heilzame behandeling.
267. Wie armen opneemt, neemt Mij op.
Genezing en troost voor behoeftige zielen. De liefhebbende maagd.
268. De
twee boden bij de nieuwe Maria. Gelijkenis van de kleine gewassen en de eik.
Over de geestelijke toestand van de aarde. Voltooiing door genade.
269. De
Heer stelt zich voor aan de liefhebbende. Het blinde hart begrijpt meer dan het
ontwikkelde verstand. Grote zegening op de berg.
270. Scharen van duistere
monniksgeesten. Uiteenzetting over de drie-eenheid.
271. De
drie afgezanten ontwaken. Nog drie doctoren in de theologie worden streng
terecht gewezen en krijgen een opdracht.
272. Moeilijke missie van de drie
theologen. Gelijkenis van de telescoop. Regels voor de missie. De beste weg.
273. Goede
missietoespraak van de vijf. Schroom om met zonden beladen voor de Heer te
verschijnen. De genadezon van de Heer.
274. Rode oorlogsgeesten en
blauwgrijze praatjesmakers.
275. Robert
en peter bewerken de grappenmakers. Deze geven hun zwakheid toe en
verontschuldigen zich. Mensen en Godsgericht. Een bode van boven.
276. De
lichtblauwen verbazen zich over de macht van de bode, zonder zijn ware wezen te
herkennen. Hoe mensen en geesten zich God voorstellen en hem herkennen.
277. Over het waarachtige wezen van God.
De liefde werkt in enge maar duidelijke kringen.
278. De plaats van ware
gelukzaligheid... in het hart van de mens. De weg naar de hemel is drie spannen
lang.
279. De eenvoudige maar krachtige rede
van de Heer. Over de korte weg naar de hemel. Over het verstand van het hoofd
en het inzicht van het hart. De gelijkenis van het fruitplukken.
280. Overeenkomstige betekenis van
brood en wijn. Weten en doen. Een opdracht aan de lichtblauwen.
281. Vertrek naar het hemelrijk uit
het gerijpte hart van Robert.
282. Roberts verbazing over het nieuwe
hemelgebied. Zijn toekomstige opdracht. Genadebrug en genadeheuvel.
283. De
bereikte hoogste hemelsfeer. Robert, Peter en drie vrienden begeleiden de Heer
naar het heilige Jeruzalem; de stad der steden en de zon der zonnen.
284. Rudolf
vergelijkt hemelse en aardse omstandigheden. De hemelse stad en haar betekenis
als voedingsbron voor de hele oneindigheid.
285. Het
Vaderhuis in de hemelse stad. De heerlijkheid van zijn ruimten en zijn
bewoners. In tegenstelling daarmee de eenvoud van de Heer.
286.
Intrede in het binnenste. Robert als nieuwe aartsengel en hemelvorst. Zijn
deemoed en wijsheid. Roberts waardigheidstekenen.
287. De
drie keizers ontvangen hun rijkswaardigheidstekenen. Hun betekenis. Grote
bestemming van de burgers van de hoogste hemel.
288.
Heerlijkheid van Gods kinderen. De eetzaal van de Heer. De grote oertuin van de
schepping. De activiteit van de volmaakte geesten in het groeiende besef van de
liefde.
289.
Roberts persoonlijke verhouding tot de Habsburgse keizers. Geërfde of gekozen
troonopvolging. Staatspolitieke wenken van Petrus.
290. Roberts politieke ijver. Petrus
over de zelfhulp van een volk en over Gods hulp. De Vader weet wanneer het tijd
is.
291. Groot
hemelmaal en hemelconcert in het Vaderhuis. David als dirigent en componist.
Hemelse verblijfplaats van andere musici.
292.
Orgelconcert met lichtbeelden. Geheimen over het wezen van klank en beeld.
Grondwet van alle openbaring van krachten: kracht en tegenkracht.
293. Vermanende oproep aan de kinderen
van de aarde. Verschillen tussen aards en hemels leven. Gelijkenis van de
afgevallen boomvruchten en van de pottenbakker. De eeuwige dood.
294. De eeuwige dood, zijn oorzaak en
zijn wezen. Het lot van degenen die in de derde hel ten prooi vallen aan de
eeuwige dood. Het dreigen met het oordeel en de lankmoedigheid van de Heer.
295. De drie deuren in de noordelijke
wand. Eindeloze uitgestrektheden van de scheppingsruimte. Blik in de middengordel
van de zon en in de maan. Het bestuur door de engelen van de
scheppingsgebieden.
296. De avondlijke westwand. Een blik
door de eerste deur. Een planetaire middenzon, moeder van talrijke planetaire
zonnen. Inrichting van het geestelijke diorama.
297. Een blik door de tweede deur van
de westelijke wand. Een middenzon van hogere orde. Pracht van steden en bouwwerken.
Scheppingen van het instinct of van ware wijsheid?
298. De derde deur laat een
al-middenzon zien. Ordening van de zonnensystemen. Grootte en lichtsterkte van
de zonnen. Vuurgeesten van de al-middenzon bij hun werkzaamheden.
299. Eerste deur inde zuidelijke wand.
Overweldigend licht van een hoofd- en oermiddenzon. Haar reusachtige
proporties. De daar levende wezens als zonnebalwerpers.
300. Verdere werkzaamheden van de vuurreuzen
op de hoofd- en oermiddenzon. Geboorte van een grote al-middenzon. De
omhullende schil van de grote verzameling van werelden.
301. Uitzicht vanuit de tweede
deuropening in de zuidelijke wand. Het totaalbeeld van de materiële schepping.
De grote Scheppingsmens als de verloren zoon. Diens wezen en bestemming. Gods
eindeloze scheppingsvermogen.
302. Verhouding tussen materiële en
geestelijke grootheid. Gelijkenis van de kunstmatige reuzenkorrel en het
natuurlijke tarwekorreltje. Door de derde deur in de zuidelijke wand straalt
het licht van een nieuwe schepping van eeuwige liefde.
303. Uitzicht vanuit de derde deur in
de zuidelijke wand. De grote, schitterende Lichtmens van de nieuwe schepping.
151
Het
binnengaan in het museum in Roberts huis
Een
soort zielenkerkhof
[1] Ik
zeg: 'Ja, Mijn beste vriend, als je dit al voor een volmaakte hemel aanziet,
wat in wezen slechts een wat betere geestenwereld is waar de eigenlijke hemel
pas in de geest van de mens begint binnen te stromen opdat hij daaruit eerst
wordt omgevormd, wat zul je dan wel zeggen wanneer je in de werkelijke vanuit
jezelf komende hemel zult binnengaan?
[2] Ik
zeg je dat dit slechts een inleiding is op het binnengaan in het ware
hemelrijk. Kijk, deze aartsvaders, profeten, apostelen en moeder Maria met
Jozef zou je zelfs helemaal niet kunnen aanschouwen zonder daarbij het leven te
verliezen, als ze zich in hun eigenlijke hemelse gedaante aan jou zouden
vertonen. Trek je daar echter niets van aan, want Ik ben er immers Zelf om
jullie allen geleidelijk aan in de ware hemel binnen te leiden; Ik denk, dat Ik
de juiste weg het beste ken.'
[3] De
franciscaan zegt: 'Ja Heer, dan is Robert Blum toch ook nog lang niet in de
eigenlijke hemel?' Ik zeg: 'Wel zeker niet! Dit huis voorzover wij het nu
kennen en zien, is weliswaar al uit zijn hart ontsproten en is al tamelijk
volmaakt, maar er zijn nog talloze gedeelten en vertrekken, die Robert nog even
onbekend zijn als jou, maar met het nodige geduld zullen jullie nog alles leren
kennen.
[4]
Maar nu gaan wij door de grote poort het museum binnen. Daar zullen jullie
allen de ogen wat verder worden geopend.'
[5] De
franciscaan zegt: 'Heer, wat zullen wij daarbinnen wel allemaal te zien
krijgen?' Ik zeg: 'Je zult het gauw genoeg zien! Kijk, een deel van onze gasten
is al binnen; hoor je hun uitroepen van grenzeloze verbazing? Ook wij zullen
ons zo dadelijk daar bevinden. Kijk nu aandachtig door de poort, die hoog en
breed genoeg is, en je zult al heel wat kunnen zien. Zeg Me maar wat je
mogelijkerwijs al ziet.'
[6] De
franciscaan kijkt ingespannen nog van veraf door de grote poort en zegt na een
poosje: 'Heer, dat is heel eigenaardig! Ik zie niets anders dan een bijna
onafzienbaar kerkhof met een zeer groot aantal grafmonumenten. Werkelijk, een
eigenaardig museum! Hoe dichter we bij de poort komen, des te duidelijker
tekent zich een onafzienbaar kerkhof voor mijn ogen af. Ik zie nu ook al, dat
een grote groep van ons vooruitgelopen gezelschap druk heen en weer loopt
tussen de grafmonumenten op de graven. Maar van een vreugdevolle verbazing
vernemen mijn oren niets; wel hier en daar uitroepen van grote ontsteltenis.
Heer, in dit museum zullen wij zeker weinig amusants vinden!'
[7] Ik
zeg: 'O, maak je daarover geen zorgen! Ik zeg je, je zult daar onuitsprekelijk
veel wonderbaarlijks en amusants vinden. En daar wij zojuist door de grote
poort dit museum zijn binnengegaan, zeg Me dan andermaal wat je nu ziet!'
[8] De
franciscaan zegt: 'Heer, wat ik zojuist gezien heb, tekent zich nu duidelijker
en scherper voor mijn ogen af. Maar onze gasten... wat zijn zij druk bezig! Het
lijkt wel een kudde lammeren die in het voorjaar voor het eerst de wei worden
ingedreven. Dan komt er ook geen eind aan het springen en blaten. Ik moet zo'n
prachtig grafmonument toch eens goed bekijken.'
[9] De
franciscaan gaat naar zo'n grafmonument toe en ontdekt al gauw een opschrift in
reliëf op een zwarte ovalen plaat. Hij probeert het opschrift te lezen, maar
kan er niet wijs uit worden omdat er enkele hem geheel onbekende letters in
voorkomen. Vol deemoed wendt hij zich daarom tot Mij en vraagt of Ik hem de
betekenis van dit opschrift wil verklaren.
[10]
Ik zeg echter tegen hem: 'Vriend, als wij in dit museum ieder gedenkschrift
zouden willen lezen en ontcijferen, zouden wij daar de hele eeuwigheid volop
werk aan hebben. Dat zou net zoiets zijn als wanneer jij zou willen berekenen
hoeveel zaadkorrels voor de verdere voortplanting, die tot in het oneindige
gaat, zich reeds in één zaadkorrel bevinden. Om oneindige dingen te begrijpen
moet men nooit bij de afzonderlijke delen beginnen, ook niet bij het voorwerp
dat men zou willen doorgronden, maar steeds eenvoudigweg bij zichzelf. Begrijp
je je eigen wezen, dan zul je ook al het andere kunnen begrijpen en doorgronden,
maar zolang jij over jezelf nog geen volledige duidelijkheid hebt verkregen,
kan ook al het andere in jou niet tot klaarheid komen. Als het oog blind is,
waarvandaan zal de mens dan licht krijgen en weten waarop hij staat en wat er
om hem heen is? Heeft het oog echter licht, dan is ook in en om de mens alles
verlicht. En precies zo is het ook met de geestmens.
[11]
De ziel, als uiterlijke substantiële vorm van de mens, heeft op zich eigenlijk
helemaal geen licht, behalve het licht dat van buitenaf in haar doordringt,
komend van andere wezens, die reeds lang hun eigen innerlijk licht hebben. Haar
inzicht komt daarom ook slechts bij stukjes en beetjes. Want die delen van het
zielenwereldbeeld die in haar precies onder het brandpunt van een van buitenaf
doordringende straal komen te staan, worden dan door de ziel ook in hun
bijzonderheden herkend en beoordeeld, zoals zij zich aan de ziel voordoen. Valt
het licht echter van het ene deel op een ander deel, dan treedt daardoor een
volkomen vergeten van het eerder geziene op. Iets heel anders duikt dan als een
meteoor in de ziel op en wordt door haar slechts zo lang herkend en beoordeeld,
als het zich in het licht bevindt. Wijkt het van buiten doordringende licht
door een wending ook weer van het tweede deel dat verlicht was af, dan is het
met het inzicht van de ziel over dit tweede belichte deel ook gedaan. Zo zou de
ziel zich dus van eeuwigheid tot eeuwigheid van buitenaf kunnen laten
verlichten en zou toch nog steeds op hetzelfde punt van inzicht staan waarop ze
voorheen stond.
[12]
Iets anders en voor jou nog onbegrijpelijk is het, wanneer in de ziel de
eigenlijke levende geest volledig te voorschijn komt en de hele ziel van
binnenuit op zijn sterkst verlicht. Dat is dan een eeuwig licht, dat nooit
dooft en alle delen in de ziel door en door verlicht, voedt en tot volkomen
ontplooiing brengt. Wanneer dat dus in de ziel wordt bewerkstelligd, hoeft ze
niet meer afzonderlijke delen te leren, maar dan heeft zich in de ziel alles in
één keer tot volle helderheid ontwikkeld. De volledig wedergeboren geestmens
hoeft dan niet meer te vragen: 'Heer, wat is dit of dat?' Want de wedergeborene
dringt dan zelf in alle diepten van Mijn goddelijke wijsheid door.
[13]
Opdat je deze waarheid grondiger zult begrijpen, zal Ik je nu dit opschrift
voorlezen en je zult meteen honderd vragen in je voelen opkomen. Let dus goed
op! Zo luidt wat hier geschreven staat:
[14]
'De rust is evenals de dood zonder daadkracht, maar dit rusten is toch geen
rusten, doch een belemmering van de beweging. Ruim de belemmeringen op, dan
wordt de rust weer beweging! De beweging zelf is evenwel geen echte beweging,
maar een zoeken naar een rustpunt. Is het rustpunt gevonden en de beweging tot
rust geworden, dan is die rust weer geen echte rust, maar een voortdurend
streven naar beweging. Deze volgt ook, zodra de belemmeringen waardoor uit
beweging rust ontstond, weer worden opgeruimd. En zo bestaat er rust zonder
rust en beweging zonder beweging. Rust is beweging en beweging is rust Ja, in
wezen bestaat er noch rust noch beweging, want beide heffen elkaar voortdurend
op als een tegelijkertijd zowel bevestigende als ontkennende grootheid. 0
wereld die onder deze steen rust, je rust niet, maar beweegt je in je streven,
hetgeen jouw zondige zwaarte is. Nu rijp je het leven tegemoet. Je probeert onophoudelijk
je remmende banden stuk te scheuren en wanneer ze verscheurd zullen zijn, dan
zul je je naar buiten in de oneindigheid storten en zult in het oneindige weer
zoeken wat je nu hebt. Een leven blijft, een leven vlucht; maar het blijvende
wil vluchten en het vluchtende zoekt het blijven. God, Gij oerbron van het ware
leven, geef aan de rust de ware rust en aan de beweging de ware beweging!'
[15]
Zeg Mij nu, heb je dit opschrift begrepen?' De franciscaan zegt: 'Heer, dat was
voor mij zuiver Japans; meer kan ik daarover niet zeggen! Maar verklaar ons dat
toch wat nader.'
152
Gevangenen
van de materie.
Hoe
moeten zij verlost worden?
Voorstel
van de franciscaan
[1] Ik
zeg: 'Kijk, dat verklaart je het gevoel van je eigen leven, waaraan rust en beweging
in even grote delen zijn meegegeven. Je kunt uiteraard gaan en staan, zitten of
liggen. Wanneer je lang hebt rondgelopen en daardoor wat moe bent geworden,
waar verlangt jouw leven dan naar?' - (Antwoord: 'Naar rust.') - 'Goed', zeg
Ik, 'en je zoekt dan ook rust en neemt rust. Wanneer je echter helemaal
uitgerust bent en levendige beweging om je heen ziet, zoals een kudde levendige
lammetjes, vogeltjes die van tak tot tak wippen, een snelstromende beek en
dergelijke meer, zeg Me eens, waar begint jouw leven, dat door de rust opnieuw
gesterkt is, dan weer naar te verlangen?' - (Antwoord: '0, naar beweging, naar
veel beweging!')
[2]
'Weer goed! Zo zal je uit dit opschrift ook duidelijk worden dat zowel de rust
als de beweging op zichzelf genomen niets anders zijn dan afwisselende
behoeften van elk bestaan en leven. Dingen, die zich noodzakelijk in het
gericht bevinden, moeten zich vanzelfsprekend Min ononderbroken rust, of in
onophoudelijke beweging bevinden, maar wezens die een vrijer leven in zich dragen,
hebben zowel rust als beweging tot vrij gebruik toevertrouwd gekregen. Vandaar
dat de bede: 'Heer, geef de rust ware rust, en de beweging ware beweging' niets
anders wil zeggen dan: 'Heer, maak onze rust en beweging vrij en houd ons niet
meer in het gericht!' Of nog duidelijker gezegd: 'Leid ons niet in verzoeking,
maar verlos ons van het kwaad van het gericht!' Zeg Mij eens, heb je dit nu
goed begrepen?'
[3] De
franciscaan zegt: 'Ja, Heer en Vader, dat is mij nu helemaal duidelijk, maar
wie zijn dan degenen die daar beneden rusten en waarom hebben zij behoefte aan
dit opschrift, dat wij nu aan een beschouwing onderwerpen? Wie zijn zij, die
hier naar verlossing smachten?'
[4] Ik
zeg: 'Luister, allen die door de materie gevangen zijn, rusten onder deze grafmonumenten,
die het gericht over alle materie voor hen heeft geplaatst als eeuwige
herinnering aan Mijn oergoddelijke wijsheid, macht en sterkte.
[5] Jouw ziel kwam
eveneens uit zo'n graf te voorschijn en werd in een ander graf gelegd, gemaakt
uit vlees en bloed. Daar spon zij zich als een zijderups weer in in een
lichtere materie, die gelegenheid bood tot verdere ontwikkeling van het
natuurleven; een materie die zich naar haar eigen vorm ontplooide. Toen dit
haar gelukte, beleefde zij meer vreugde aan de vorm dan aan zichzelf en hechtte
ze zich geheel aan de dode vorm van het vlees.
[6] Het vlees echter
is, zoals alle materie, vanuit zichzelf dood. Wordt de ziel nu één met de
materie, hoe kan ze dan buiten het gericht blijven, wanneer alle materie op zich
ten prooi moet vallen aan een onvermijdelijk gericht? In de ziel is weliswaar
een nieuwe geest gelegd. Om met hem één te worden zou de ziel eigenlijk alles
moeten inzetten. Maar wanneer de ziel alles doet om één te worden met haar
materie, hoe moet dan de geest in de ziel een heer des huizes worden?
[7] Ik
zeg je: daar wordt de geest zelf in de materie begraven! En hier zie je zulke
begraven geesten zonder tal. Elk graf herbergt zijn eigen geest, en het zijn
zijn woorden, die je hier op de zwarte plaat hebt gelezen en nog kunt lezen op
talloze andere. De nog levende geest kreunt en zucht vanuit zijn harde graf om
verlossing. Zeg jij Me nu eens wat wij hier moeten doen.'
[8]
De franciscaan zegt: 'Heer, niemand die ook maar een sprankje liefde in zijn
hart draagt, zal hier verlegen zitten om een juist antwoord. Men helpe hen, als
men helpen kan en wil! En men helpe hen spoedig, als het mogelijk is! Zij
moeten opstaan uit hun graven. De materie laten wij, als door een chemisch
apparaat, vervluchtigen en dan zal het zuiver geestelijke vrijkomen.
[9]
Dat de mensen op aarde nu meestal slecht en grof materieel worden, kan mijn
hart hun volstrekt niet als zonde aanrekenen, want men moet hun lichamelijke
aardse positie maar eens bekijken en hun onverdiende armoede! Verder hun totale
gebrek aan opvoeding in zedelijk opzicht, meestal een gevolg van de algemene
maatschappelijke verarming, die weer het gevolg is van de ijzeren harten van de
rijke gierigaards... en men zou dan een arm mens richten, die ten prooi is aan
alle mogelijke nood en wanhoop!? Van moraal en geestelijke vorming kan daar
geen sprake zijn. Wat betreft de vorming van de geest, gebeurt er niets voor de
armen, behalve dan dat zij gedwongen worden om op zon- en feestdagen in een
zogenaamde kerk naar de Latijnse eredienst te gaan, waarbij in de winter niet
zelden hun handen en voeten bevriezen.
[10]
Wanneer nu de meesten van dit slag in elk opzicht slecht worden, wanneer zij in
opstand komen tegen elke wet, ja zelfs godloochenaars worden, wie kan dat hun dan
in ernst kwalijk nemen als hij deze en nog heel wat andere omstandigheden
nauwkeurig overweegt! Ik niet, waarlijk, bij Uw heilige naam niet! Daarom
moeten we hen daadwerkelijk helpen, eerst lichamelijk en daarna pas geestelijk;
dan zal het er met de aarde spoedig beter uitzien dan nu.
[11]
De aarde is nu een pure hel voor de mensheid. Men zou haar ten minste voor een
kwart tot paradijs moeten maken; dan zullen de mensen God weer erkennen! In de
hel gebeurt er in ieder geval niets meer met de studie van de hogere moraal;
daarvan ben ik ten volle overtuigd. Dus moeten we helpen waar we kunnen en dan
eruit met allen die smachten in de graven! Dat is voor eeuwig mijn devies.'
153
Belangrijke
wenken voor het leven
Satan,
stamvader van de materie en van alle mensenzielen
Gods
verlossingsplan
[1] Ik
zeg: 'Beste vriend, jouw hart is goed omdat je een groot medelijden hebt met je
broeders - een eigenschap die bij veel van je aardse geloofsgenoten ontbreekt.
Maar je inzicht is nog heel gering.
[2]
Denk jij soms dat Ik Mij niet meer bekommer om de mensheid op aarde? Of geloof
je dat jouw hart meer liefde heeft dan het Mijne? Of dat Ik niet meer kan
inzien wat voor de op aarde levende mensheid nuttig is? Kijk, jouw hart is wel
goed, maar goed als van een blinde die een gier koestert in de veronderstelling
dat het een goedaardige duif is! Weet je wel waar de meeste mensen van de aarde
oorspronkelijk van afstammen en hoe zij telkens moeten worden geleid om door
allerlei verlossingsmiddelen tot ware vrije mensengeesten te worden opgevoed?
Kijk, dat heb je nog nooit geweten en ingezien. Toch wil je Mij heel
voorzichtig ervan beschuldigen dat het Mijn schuld zou zijn dat het nu met de
mensheid zo slecht en ellendig gaat. Dat is heel ijdel van de wijsheid van jouw
hart!
[3]
Heb je op aarde nooit gezien hoe allerlei soorten metaal en glas worden
gemaakt? Als je ooit in een smeltoven hebt gezien hoe erts begint te gloeien en
dan sissend en bruisend in een bekken loopt, wat zou jij dan voelen als je aan
de mogelijkheid zou denken dat zo’n materie misschien een of ander primitief
gevoel zou kunnen hebben? Wat een pijn moet zij dan ondergaan, als door het
geweld van het vuur haar oorspronkelijke vorm totaal vernietigd wordt en zij
gedwongen wordt om in een nieuwe over te gaan! Wanneer je het afgekoelde,
sterke, blanke en nuttige metaal bekijkt, word je dan daarbij ook zo weemoedig?
Kijk, dan beleef je vreugde en prijs je het verstand van de mensen, die door de
macht van het vuur zo'n nuttig metaal en zo'n prachtig glinsterend glaswerk
vervaardigen.
[4] En
zo is het ook bij de vorming van de mens. Wanneer hij ziek is of lam, blind,
doof, stom of vol melaatsheid, dan zal een wijze dokter er alles aan doen om de
zieke weer gezond te maken. Als de ziekte echter sterke en pijnlijke
geneesmiddelen vereist, is het dan verstandig en liefdevol van de dokter om de
zieke uit een onrijp gevoel van medelijden die middelen te onthouden waarmee
hij enkel en alleen te helpen is?
[5]
Wanneer je oren hebt om te horen, luister dan: satan is oorspronkelijk
geschapen als een geestmens. Toen hij echter door een wet zijn volledige
vrijheid had moeten erkennen en aanvaarden, werd hij onwillig en viel door het
verachten van de wet en dientengevolge ook door het verachten van God. Daar hij
echter evenals Adam een stamvader van de toekomstige mensen voor de eeuwigheid
had moeten worden, droeg hij ook, als een zaadkorrel, aeonen toekomstige mensen
in zich en scheurde deze zodoende van Mij, zijn Schepper, los. Het gevolg daarvan
was de materiële schepping van alle werelden, hetgeen een noodzakelijk gericht
is. Hij kan zelf nog wel lang blijven wat hij is, maar de talloze kiemen van
mensen worden hem langs de weliswaar harde weg door de materie ontnomen. Deze
kiemen komen voort uit zijn gehele wezen; nu eens uit zijn haren of uit zijn
hoofd, dan weer uit zijn hals, zijn tong, zijn tanden, zijn borst, uit zijn
ingewanden, uit zijn huid, zijn handen en voeten. En kijk, al naargelang de
betreffende mensheid uit het ene of het andere deel van de gevallen satan
afkomstig is, moet zij ook in overeenstemming daarmee behandeld en geleid
worden om het niveau van ware voleinding te bereiken.
[6]
Wanneer men dat weet, heeft men dan nog redenen om Mij iets te verwijten en te
vragen: 'Heer, waarom helpt U de ongelukkigen niet, maar laat U hen versmachten
en te gronde gaan?' Kijk, Ik laat niemand te gronde gaan, zelfs satan en de
puurste duivels niet. Ik kan hen echter niet laten begaan, zoals zij het in hun
zelfzuchtige blindheid willen; dat zou in strijd zijn met heel Mijn ordening,
waarvan het behoud van alle dingen afhangt. Daarentegen moet Ik op alle
mogelijke manieren volgens Mijn ordening ervoor zorgen, dat zij allen
tenslotte toch dat doel bereiken dat hun door Mijn ordening voor eeuwig is
gesteld.
[7] Of
denk je soms dat in deze graven louter arm proletariaat, dat in zekere zin
vanwege zijn armoede gedwongen was te zondigen, in het gericht gevangen zit? O,
dan vergis je je deerlijk! Kijk, die daar beneden zijn louter vooraanstaanden,
louter wezens die in de meest uiteenlopende zaken goed onderricht waren, maar
omdat zij alles wat zij wisten en bezaten enkel ten gunste van hun hoogmoed,
hun harde onverzoenlijkheid, hun vleselijke wellust, hun nijd en gierigheid
gebruikten en daardoor hun zielen te sterk vermaterialiseerden, bevinden zij
zich nu ook in de graven van juist dat gericht dat zij zichzelf hebben bereid!
[8]
Daar achter het grafmonument zul je een opening ontdekken. Ga erheen, kijk naar
binnen en vertel Me wat je ziet. Dan pas zullen wij deze zaak verder met elkaar
bespreken.'
154
Grafgeheimen
en geneesmethoden aan gene zijde
De
grote verzamelplaats van goddelijke genade
[1] De franciscaan gaat
daarop direct op weg om de genoemde opening op te zoeken. Als hij haar vindt, kijkt
hij aandachtig naar binnen. In het begin is alles pikdonker, maar na een poosje
wordt het dan toch zover licht, dat hij met moeite kan onderscheiden wat zich
binnenin de groeve bevindt en welke verschijnselen daar zijn waar te nemen.
[2] Na deze een tijdje
te hebben gekeken, begint hij te spreken: 'O Heer, omwille van Uw heilige naam,
daar speelt zich toch wat af! Ik ontdek de kamer van een geleerde. In een hoek
een hele grote boekenkast vol met allerlei stoffige banden en in de andere hoek
een schrijf- en studeertafel met daarop een grote hoeveelheid op elkaar
gestapelde geschriften. Tegen de achterwand bevindt zich echter een grote rustbank,
waarop een naakt, zeer onesthetisch uitziend vrouwspersoon ligt in een nogal
onzedelijke houding. Nu komt ook de geleerde, die er heel lelijk uitziet, bij
de rustbank en zegt: 'Coiba, laten we het hoogste genot van het leven genieten,
want het leven is pas leven als men zwelgt in zalig genot!' Nu kleedt hij zich
ook uit en... O jij stuk vee! Nee, dat is te bar! Heer, is er dan geen water
bij de hand, waarmee ik de driften van die smeerlap wat kan afkoelen? Ik dacht
hieronder een dood lichaam te ontdekken. Nou, dat is me een fraai lijk! Dat is
werkelijk een zonderling beestachtig museum!'
[3] Ik
zeg: 'Zo is het wel genoeg, want door in te grijpen zou je hem alleen maar boos
maken en hem meer kwaad dan goed doen! Zulke beestmensen zijn erg kwaadaardig
en het is niet goed hen tijdens hun wellustige bezigheden te storen. Wanneer
hij echter zijn voornemens heeft uitgevoerd, zal zijn natuur hem vanzelf wel
zeggen welke smartelijke verdiensten hij daardoor heeft verzameld. Wacht maar
even, hij zal spoedig met zijn genotsdaad klaar zijn en dan zul je meteen een
andere scène te zien krijgen. Let maar op!' Spoedig daarop zegt de franciscaan:
'O, wat een hopeloze geschiedenis! Het wellustige genotsgevoel van de geleerde
en zijn dikke Coiba heeft een hele slechte wending genomen. Vreselijk
weeklagen, verschrikkelijke verwensingen over deze daad worden nu duidelijk
hoorbaar en beiden kruipen van pijn over de grond en kronkelen als vertrapte
wormen. Ach, wat een weerzinwekkende aanblik! Werkelijk, als het niet zo'n
schandelijk stel zou zijn, zou ik U, 0 Heer, om erbarming voor hen vragen. Maar
in dit geval doe ik het juist niet! Dit gespuis moet maar eens terdege
ondervinden wat voor een helse verkwikking de ontucht is!'
[4]
Miklosch zegt: 'Vriend, laat mij ook eens naar binnen kijken!' De franciscaan
zegt: 'Kom maar hier en kijk.' Miklosch kijkt door de opening naar binnen en
zegt: 'Wel verdraaid! Dat is werkelijk heel erg! O Heer, die beiden moeten wel
een verschrikkelijke pijn voelen. Misschien zou hier toch wat verlichting op
z'n plaats zijn?'
[5] Ik
zeg: 'Laat hen voorlopig maar; als zulke verstokte minnaars gebeterd moeten worden,
moeten zij heel serieus worden aangepakt, want kleine porren hebben bij zulke
materiële zielen helemaal geen effect. Ik zie bovendien bij dit soort
menselijke wezens lang heel veel door de vingers, maar wanneer alle
zachtmoedige vermaningen en aansporingen niets uithalen, worden zij door Mij
ernstig onder handen genomen. Alleen door heel veel pijn beginnen zij
geleidelijk aan tot bezinning te komen en zijn dan in staat om iets hogers op
te nemen. Daarom laten wij hen heel rustig van de pijnlijke vruchten van hun
vrolijke bezigheid genieten.'
[6]
Miklosch zegt: 'Maar Heer, het is werkelijk niet om aan te zien! Zij schreeuwen
verschrikkelijk en beginnen zichzelf uit wanhoop letterlijk te verscheuren.
Wat een afschuwwekkende verwensingen stoten ze uit over de door hen begane
daad! O, dat is werkelijk ontzettend! Heer, gaat het dan onder deze talloze
grafmonumenten en grafstenen overal zo toe?'
[7] Ik
zeg: 'Hier en daar nog veel erger, maar hier en daar ook wat beter. Want zij
allen hebben op aarde niet te klagen gehad over het feit dat zij over het
geestelijke leven geen licht zouden hebben ontvangen. Omdat zij het licht niet
in hun hart, maar slechts in hun hoofd opnamen en daarbij in hun hart de oude
bokken zijn gebleven, vol onreine gedachten en ook nog vol hoogmoed en
verborgen toorn, moeten zij in dit museum eerst weer helemaal opnieuw worden
omgevormd. Helpen alle zachtzinnige ingrepen niet, dan moet helaas tot hardere
worden overgegaan, anders zouden zij nooit gered kunnen worden. We laten deze
nu maar rusten en gaan naar een ander graf!'
[8]
Graaf Bathianyi zegt opeens: 'Heer, beste Vader, daar vlak naast staat een
verguld grafmonument en als ik goed lees, met het wel zeer mystieke opschrift:
[9]
'God, vrijheid, gelukzaligheid! Mens, kettinghond, ellende, dood! De mens, een
parasiet op het wijde gewaad van de goddelijke heiligheid, zou God willen
liefhebben zoals een luis het lichaam van een mens. Maar dat vindt de Godheid
lastig; daarom doodt Zij onophoudelijk het menselijke ongedierte. Welk mens heeft
dan weet van de liefde die de luizen voor hem voelen? Hoe meer luizen een mens
op zijn lichaam krijgt, des te meer luizenliefde zal hem omringen. Maar de
grote wijze mens heeft geen welbehagen in zo'n luizenliefde; daarom doet hij al
het mogelijke om zich van deze nare minnaars te ontdoen. Zo doet de grote
Godheid het eveneens! Zij is voortdurend bezig om zich te ontdoen van de
lastige mensenliefde. De Godheid zou geen luizen moeten scheppen en hun geen
bewustzijn moeten geven, als de luizenliefde Haar een gruwel is! Ook al is de
luis oneindig klein ten opzichte van de oneindig grote Godheid, toch heeft ze
een heel fijn gevoel en voelt de druk van de goddelijke afkeer des te
pijnlijker, naargelang het overwicht van de goddelijke macht groter is dan het
armzalige bestaan van een luis, vulgo mens. Daarom, grote Godheid, wees Uw
luizen genadig en vernietig hen totaal, voor eeuwig!'
[10] Werkelijk, een zonderling vulgair en
merkwaardig opschrift! Ik zou graag eens willen kijken tot welke soort de bewoner
van dit graf behoort.'
[11]
Ik zeg: 'Beste Ludwig, dat genoegen kan Ik je heel gemakkelijk verschaffen. Ga
naar de achterkant van dit grafmonument, waar je een ronde opening zult vinden;
kijk daar naar binnen en het zal je direct duidelijk zijn.' Graaf Ludwig
Bathianyi begeeft zich direct achter het grafmonument en ontdekt de opening.
Hij buigt zich voorover en richt zijn blik ferm door de opening op het
binnenste van het graf. Na een poosje zegt hij helemaal verbaasd over zijn
bevindingen: '0, dat is toch in hoge mate frappant! Een uiterst vieze aap van
het grootste soort, helemaal behangen met gehavende pauwenveren, wandelt in een
zaal op en neer, legt af en toe een vinger op de neus en dan weer op zijn heel
lage voorhoofd, terwijl hij er een beetje filosofisch overheen wrijft. Daar op
een rustbed hurken zo' n zeven of acht wat kleinere, hoogstwaarschijnlijk
vrouwelijke apen en fluisteren elkaar iets in het oor. Nu zegt de grote aap met
krijsende stem: 'Ja, ja, Russen en Turken deugen niet voor elkaar! De Bohemer
heeft hen al te pakken. Dan komen de Engelsen en Fransen en zullen de Russen
laten zien hoe ver het van Europa naar Siberië is, en het lieve Oostenrijk
wordt tot voetveeg gemaakt en zal tenslotte naar de pijpen van de anderen
moeten dansen. Hahaha, het gaat nu precies zoals ik het me heb gewenst! 0,
jullie arme Duitsers, jullie domme Slaven, jullie Romaanse ezels en jullie
Hongaarse ossen! Jullie krijgen je verdiende loon, als jullie allen samen
Engels, Frans en Turks worden! Want jullie hebben ernaar gehandeld en hebben
het zo gewild! 0, jullie grote sufferds! In het parlement konden jullie het
niet eens worden, maar aan de galg van de algemene armoede en wanhoop hebben
jullie elkaar dan gevonden. Nu krijgen jullie wat jullie verdienen, jullie
Romaanse, Duitse, Hongaarse en Slavische ezels! Hahaha! Mij gaat het weliswaar
niets meer aan, want ik ben onder de pannen, maar ik heb er ontzettend veel
plezier in, dat het nu zo gaat als ik op aarde vaak bij mezelf heb gedacht!' .
[12]
De graaf herneemt: 'Ach Heer, goede heilige Vader, wat deze aap bij elkaar
fantaseert is toch je reinste onzin. Zeg ons toch of er toch iets van waar zou
kunnen zijn.' Ik zeg: 'Op aarde is alles mogelijk, afhankelijk van de vraag of
de mensen ergens nog met Mij wandelen, of op hun zelfontwikkelde macht
vertrouwen. Luister maar verder naar deze apen!'
[13]
De graaf kijkt weer door de opening en hoort de aap, nadat deze een paar keer
zijn keel heeft geschraapt, verder zeggen: 'Waar blijft mijn Malla toch zo
lang? Aha, daar komt ze al, zeker met heel wat nieuwtjes van de aarde!' (Malla
komt de zaal binnen). 'Gegroet! Wel, wat voor nieuws is er van de luizenaarde
te melden?'
[14]
Malla, die er ook heel aapachtig uitziet, zegt: 'Niets bijzonders, mijn
Mallwit! Alles is in de war; niemand weet meer wie de kok is en wie de kelner!
De ministers in Oostenrijk werken aan een zaakje, waarmee zij gemakkelijk
onderuit kunnen gaan, wanneer ze de soep helemaal verzouten hebben. De kleinen
maken ze groot en de groten maken ze klein. Nietwaar, mijn liefste Mallwit,
grappig genoeg gaan de zaken helemaal naar jouw wens!' Mallwit maakt zich
hierover vrolijk.
[15]
Malla zegt verder: 'De rijken zullen hoge belastingen moeten betalen en
schelden daarom nu al als viswijven. De geestelijken kunnen maar niet genoeg
vloeken op de regering. De landslieden willen van betalen niets weten.
Kunstenaars en vaklieden beginnen stilaan te wanhopen. De krijgsmacht hoopt
nog steeds op zilver en goud, maar er komt helaas niets. Nou, en dan die grap
nog: de paus heeft nog altijd de Franse ziekte en heeft daarom uit Napels,
Spanje en Oostenrijk artsen laten komen; het is echter tevergeefs, hij komt
niet van die ziekte af en dat zal wel de dood worden van die beste paus!
Hahaha!
[16]
De aap Mallwit zegt: 'Geheel naar mijn wens! Zoals ik op aarde vaak gezegd heb,
zo gaat het nu! Maar die grap over de paus is werkelijk niet slecht en het zal
niet anders gaan! Hoe gemakkelijk zou het zijn geweest in het jaar 1848, toen
wij nog op aarde waren, als die domme mensen er maar enigszins toe bereid waren
geweest. Nu zitten ze met de brokken, maar ze krijgen allen wat ze verdienen!
Zorg nu maar dat ik wat te eten krijg. Ik heb al verdraaid veel honger en onze
dochters daar op de sofa eveneens.'
[17]
De graaf herneemt: 'Nu loopt de wijfjesaap Malla de deur uit. Ik ben toch
benieuwd naar dat gerecht. Aha, daar komt ze al terug met een grote mand vol,
maar wat dat voor eten is, mag een ander uitmaken! Het ziet er werkelijk uit,
alsof het louter halfgare vrouwelijke en hier en daar ook mannelijke
lichaamsdelen zijn. Hij stort zich begerig op de inhoud van de mand en graait
er meteen de grootste stukken uit. De kleine en magere laat hij in de mand
liggen. Malla en haar dochters beginnen aan de stukken die er mannelijk
uitzien. Och, dat is toch om gek van te worden, en met wat voor een felle
begeerte wordt dit allemaal verslonden! 'Goddank, ik heb mijn buikje weer vol!
Dat waren voortreffelijke oesters! Gemarineerde slakken zouden ook lekker zijn
geweest, maar mijn maag verdraagt ze niet. Nu kunnen jullie weer naar buiten
gaan, als jullie je daar wat willen amuseren!'
[18]
Malla zegt: 'Liefste Mallwit, dat is nu niet raadzaam, want er sluipen buiten
allerlei wilde dieren rond, alsof de hele hel is losgebroken; als die wat te
pakken krijgen, wel, God zij hem genadig! Daarom denk ik, dat we beter thuis
kunnen blijven. Als de hel op jacht gaat, dan is het niet goed om naar buiten
te gaan!' Mallwit zegt: 'O wee, o wee, goede wereld; verheug je maar als dat zo
is! Jouw gezicht zal er spoedig weer heel bloederig uitzien! Maar ik merk, dat
daar uit het luchtgat een onaangenaam luchtje naar binnen waait. Ga toch eens
kijken waardoor dat komt!' Malla zegt: 'Och, wat zou het zijn? Er waait een
beetje een helse wind! We kunnen de luchtkoker maar beter dichtstoppen, dan is
het meteen gedaan met die tocht.' Malla haalt uit een hoek een hoop vuile
vodden en probeert het gat dicht te stoppen, maar het lukt haar niet.
[19]
De graaf zegt: 'Heer, wat denkt U ervan, als wij haar door deze opening zouden
aanspreken?'
[20]
Ik zeg: 'Daarvoor is het nog veel te vroeg. Wij zullen hen met rust laten; de
angst voor de veronderstelde helse jacht zal de beste uitwerking op hen hebben.
Je moet je van zijn schijnbare deugd, vanwege het aanroepen van God, niet al te
veel voorstellen; ook niet van zijn schijnbare politieke nuchterheid, want
alles wat hij zegt, is zijn wens en zijn liefde. Uit zijn voedsel kun je
voldoende opmaken wat voor soort mensen hij en zijn familie zijn. Aan zijn
uiterlijk heb je gezien hoe onmenselijk zijn wezen nog is. Daarom valt hier
voorlopig niets anders te doen dan hem te laten begaan als een onrijpe vrucht
en af te wachten tot hij rijp wordt. .
[21]
Dit is een heel bijzonder museum, omdat hier geheel verdorven geesten door een
bijzonder werk van Mijn genade als planten in een broeikas weer tot licht en
leven worden teruggebracht. Deze verzamelplaats van kunstwerken van Mijn
genade en bijzondere erbarming heeft zijn opzieners en wachters, die als echte
tuinders uitstekend voorzien zijn van de nodige wijsheid. Je kunt ervan
verzekerd zijn, dat alles wat aan hun zorg is toevertrouwd, zeker tot rijpheid
moet komen.
[22]
Nu verlaten wij deze plaats en begeven ons daarheen, waar je bij een groot, met
veel kunst versierd monument bijna al onze gasten verzameld ziet. Daar zul jij,
en ook jullie, Mijn pas aangekomen vrienden, allemaal nog duidelijker gewaar
worden waarom deze plaats, die zich eigenlijk nog steeds onder het dak van
Roberts huis bevindt, het museum van dit huis heet.
[23]
Op aarde zei Ik eens tegen Mijn broeders: 'Ik heb jullie nog veel te zeggen,
maar jullie kunnen het nu nog niet verdragen. Wanneer echter de geest der
waarheid tot jullie zal komen, zal hij jullie in alle geheime en voor de ogen
der wereld verborgen wijsheid van God binnenleiden!' Zo is het nu ook hier. Ik
kan jullie niet in één keer alles tonen en uitleggen, maar door de
omstandigheden wordt de eeuwige geest der waarheid in jullie zelf gewekt. Deze
zal jullie dan duidelijk maken wat je nu nog duister en onverklaarbaar is.
Laten wij nu vlug daarheen gaan waar allen zich verzamelen; daar zal voor
jullie allen een geweldig licht ontstoken worden! Want waar het aas is,
verzamelen zich geweldige adelaars!'
155
Het
grote piramidemonument
Woorden
van licht en leven van de Heer over geest, ziel en lichaam
De
ware verrijzenis van het vlees
[1] In
enkele ogenblikken zijn wij ter plekke. De vele andere gasten, geleid door de
apostelen, evenals de aartsvaders maken met grote eerbied plaats voor ons. Wij
naderen het grote monument, dat er net zo uitziet als een van de grootste
piramiden van Egypte.
[2] Op
de top van de piramide is een grote gouden bol aangebracht. Elke trede van de
piramide is met een brede gouden band bekleed, waarin allerlei inschriften zijn
gegraveerd. In de piramide bevindt zich alleen aan de noordzijde een deur,
waardoor men naar binnen kan komen. Een paar meter achter de ingang zijn naar
links en rechts twee zijgangen, en nog wat verderop bevindt zich één trap die
naar beneden, en één die naar boven leidt. Hoewel de piramide uiterlijk van
louter ondoorzichtige, zware stenen lijkt te zijn gebouwd, waardoor geen licht
in het inwendige van dit reusachtige monument kan doordringen, zijn de vele
ruimten binnen echter toch zo helder verlicht, dat men alles wat zich daarin
bevindt goed kan onderscheiden.
[3] De
al buitengewoon nieuwsgierige franciscaan Cypriaan, vraagt Mij: 'O Heer, goede
Vader, wat heeft dit eigenlijk te betekenen? zo'n ontzaglijke piramide moet ook
een geweldige betekenis hebben!' Ik zeg: 'Beste vriend, heb maar geduld, want
zo'n boom valt niet met de eerste slag! Wel was er op aarde eens een heidense
koning, Alexander genaamd, die de beroemde Gordiaanse knoop met één machtige
slag van zijn zwaard ontwarde, maar op deze manier worden hier in het rijk van
de zuivere geesten de ingewikkelde knopen niet ontward, doch slechts met de
nodige tijd en geduld! Daarom dus wat meer geduld, Mijn beste vriend Cypriaan!'
[4] De
franciscaan stelt zich daarmee tevreden en zegt: (Heer, goede Vader, U hebt
volkomen gelijk! Wij zijn hier in de onvergankelijke eeuwigheid en daarin
hebben wij tijd in overvloed om ons alle inzichten te verwerven. Wat zou ons
tenslotte nog overblijven, als wij alle hemelse wijsheid in één keer te
verwerken kregen? Niets anders dan een spoedig daarna intredende eeuwige
verveling!' De graaf zegt: 'Vriend, je begint alweer een beetje satirisch te
worden! Ik zeg je, neem je in acht, want je bevindt je op heilige grond! Hou
daarom eindelijk eens op met zulke geestigheden!'
[5] Ik
zeg: 'Liever geen geruzie hier! Jij, broeder Ludwig, hebt weliswaar gelijk,
maar voor de opmerking van Cypriaan is ook wat te zeggen. Wij hebben hier
belangrijke dingen te doen. Ga jij, vriend Cypriaan, liever naar Robert toe en
vraag hem om met zijn echtgenote bij Mij te komen, want hij moet hier bij deze
gelegenheid de hoofdrol op zich nemen.
[6]
Cypriaan buigt diep voor Mij en voert zijn opdracht aan Robert vlug uit. Robert
komt ook dadelijk met Helena naar Mij toe en vraagt Mij om hem Mijn wil bekend
te maken.
[7] Ik
zeg hem: 'Beste vriend, broeder en zoon Robert. Kijk, dit museum is eveneens
een wezenlijk deel van jouw huis en Ik wil het juist jou bijzonder na aan het
hart leggen. Je hebt tot nu toe al veel gedaan en grote dingen volbracht, zodat
Ik heel tevreden over je ben. Jouw geest is heel mooi gevormd, maar je ziel
heeft hier en daar nog te weinig stabiliteit, wat ook niet anders kan, omdat de
ontbinding je lichaam nog niet volledig heeft opgelost. Hier is het de plaats,
waar jouw ziel tot volkomen stabiliteit kan en ook zal geraken, maar daarvoor
moet nog het een en ander heel goed in acht worden genomen!
[8]
Kijk, het lichaam van ieder mens is een mengeling van werkelijk miljoenen van
alle mogelijke hartstochten uit de hel, die in een gerichte vorm zijn
samengebracht. Je hebt toch wel eens gehoord van de opstanding van zowel de
doden als de levenden, en ook over de opstanding van het vlees. En ook van een
zogenaamde jongste dag, waarop allen die in de graven liggen door Mij
naargelang hun werken worden opgewekt, hetzij tot het leven, hetzij tot de
eeuwige dood.
[9]
Kijk, dit is de plaats, waar Ik jou deze geheimen moet openbaren, en wel naar jouw
eigen natuur en geaardheid. Vervolgens door jou aan allen die vanwege dezelfde
oorzaak met jou in de geestenwereld zijn aangekomen en in jouw huis opname
moesten vinden, omdat ze op aarde al door gedachten, gezindheid, woorden,
wensen en af en toe ook door hun werken min of meer in jouw geest leefden.
[10] Jij was van allen de eerste die
Ik hier opnam en voor wiens verdere vooruitgang Ik hier zorgde. Daarom moet jij
hier, waar het gaat om de uiteindelijke vervolmaking, ook de eerste zijn die
deze aan zichzelf volbrengt, zodat ze dan ook op alle anderen kan overgaan.
[11] Ik heb reeds gezegd dat jouw ziel
nog geen eigenlijke stabiliteit heeft. Hoe zal deze echter bereikt worden? Ik
zeg jou en derhalve ook alle anderen:
[12]
Zoals Ik, als de Heer, in Mijn mens zijn jullie overal voorging en een goede,
onverwoestbare weg baande, zo moeten jullie allen Mij op diezelfde weg in alles
navolgen, wanneer jullie waarlijk het eeuwige leven willen bereiken!
[13]
Ik ben niet alleen naar ziel en geest opgestaan, maar hoofdzakelijk naar het
lichaam, want Mijn ziel en Mijn oereeuwige Godsgeest hadden geen opstanding
nodig, omdat het toch een volstrekte onmogelijkheid zou zijn geweest als God te
worden gedood. Zoals Ikzelf lichamelijk ben opgestaan als eeuwige overwinnaar
over iedere dood, zo moeten ook jullie allen naar jullie lichamen ('lichaam' en
'vlees' moeten hier natuurlijk niet letterlijk, maar in figuurlijke betekenis
worden gezien. Daaronder moet (volgens vers 14) het grofzinnelijke deel, de van
satan afstammende vleselijke kracht in het vlees van ons 'natuurwezen'
(hoofdstuk 156: 1) worden verstaan. (De uitgever) opstaan, want pas in je
verrezen, gelouterde en verheerlijkte vlees kunnen jullie Mij als volmaakte God
aanschouwen. Het vlees is echter gevangen in het gericht en dat moet van het
vlees worden weggenomen, anders kan het nooit dienen! tot stabiliteit van de
ziel.
[14] Bekijk deze
graven: allemaal samen bevatten ze het complete geheel van jouw eigen vlees,
uitgesplitst in miljoenen gerichte deeltjes, waaruit het was samengesteld. De
wezens die je onder de grafmonumenten hebt ontdekt, zijn in feite slechts
verschijningsvormen van de verschillende wensen, begeerten en hartstochten,
die jij in je vlees, als gerichte delen van je hele natuurwezen, herbergde.(Voorgesteld
door het karakterbeeld van de verschillende, aparte persoonlijkheden. (De
uitgever)) Deze nu moeten gelouterd worden met allerlei middelen om aldus tot
een waarlijk stevig, levend kleed voor jouw ziel te worden.
[15]
Zoals Ik uit Mijn hoogsteigen kracht en macht Mijn vlees deed opstaan, zo
moeten ook jullie allen door de kracht van Mijn Geest in jullie aan dit
belangrijke werk beginnen en het tot waarachtige voltooiing brengen, want wie
waarachtig Mijn kind wil zijn, moet in alles op Mij lijken en alles doen wat Ik
gedaan heb, nog doe en zal doen!
[16]
Maar nu zet jij, Robert, grote ogen op en vraagt Mij in je hart: 'Heer, wat is
dat nu, hoe zal ik in staat zijn om dat te verwezenlijken?' Geduld, je komt het
zo dadelijk te weten!'
156
Opheldering
over het piramidemonument
Wandeling
in de onderwereld
Vagevuur,
hemel en paradijs
[1] Ik
zeg verder: 'Zie jij hier voor ons deze piramide? Zij is het hart van je
lichaam! Zoals het hart de drager is van al de talloze kiemen voor goed en kwaad,
zo is ook dit monument in de vorm van een piramide het alomvattende begrip voor
alles wat als vleselijke kracht rustte en handelde in het vlees van jouw
natuurwezen. Ga nu met je echtgenote deze piramide binnen en bekijk alles wat
zich erin bevindt goed, zowel in de hoogte als in de diepte en aan alle wanden.
[2]
Als je alles hebt bekeken, kom dan weer terug en vertel dan ten overstaan van
allen wat je hebt aangetroffen. Dan zal Ik je verdere aanwijzingen geven over
hetgeen je nog te doen staat; maar je mag
nergens bij stil blijven staan! Zou
een bepaalde begeerte je bij een of andere zaak overvallen, richt dan je ogen
op Helena en zij zal je ervan afhouden!
[3]
Begin nu moedig en vol troost aan je tocht in de onderwereld, begeleid door
Mijn genade en liefde. Want ook Mijn ziel moest voor de opstanding van Mijn
vlees naar de onderwereld afdalen en daar allen
vrijmaken, die in het vlees van Mijn vlees nog wachtten op de
verlossing.'
[4]
Na deze woorden buigt Robert diep en gaat meteen op weg.
[5]
De franciscaan vraagt Mij of hij misschien ook mee zou mogen gaan, maar Ik zeg
tegen hem: 'Mijn beste, als jij volledig gerijpt zult zijn, zul je ook iets
dergelijks te doen krijgen, al is het vanwege jouw geaardheid in een andere
vorm. Want niet op iedereen is een en dezelfde vorm van toepassing; deze hangt
veeleer af van de meest overheersende neiging, die een ziel in haar vlees heeft
gegrift. Wacht daarom maar rustig af wat Robert allemaal voor zaken aan het
licht zal brengen! Daardoor zul je je er al min of meer van bewust worden, op
welke manier je zelf naar de onderwereld zult afdalen.'
[6] De franciscaan zegt: 'Heer, is deze
onderwereld dan een soort voorportaal van de hel, bij wijze van spreken het
zogenaamde vagevuur?' Ik zeg: 'Ja, iets dergelijks, maar toch heel anders dan
jij het in jouw nog tamelijk rooms bevooroordeelde hart meedraagt.'
[7] De
franciscaan zegt: 'Gaat er dan toch eigenlijk niemand, zo te zeggen, linea
recta naar de hemel?' Ik zeg: 'Niet zondermeer, mijn beste, want als Ikzelf al
naar de onderwereld moest gaan, Ik, die toch de Heer zelf ben, dan zal toch ook
elk van Mijn kinderen dat moeten doen! Want elke vrucht moet volkomen rijp
zijn, voordat men haar kan eten. Onnozele en onwetende kinderen menen
weliswaar, dat een kers al rijp is als ze maar een beetje rood is, maar de
kundige tuinman weet precies hoe rood de kers eruit moet zien om volkomen rijp
te zijn. Daarom valt er absoluut niets te beginnen met dat 'linea recta naar de
hemel gaan'! Wel echter naar het geestelijke paradijs, waar jullie je nu aan
Mijn zijde bevinden. Het is voldoende, als Ik tegen een zondaar zeg: 'Heden nog
zult gij met Mij in het paradijs zijn!' Maar rustig nu, want Robert zal spoedig
weer terug zijn.'
[8] De
franciscaan zou nog graag iets willen zeggen op Mijn woorden, maar de generaal,
die zich met Dismas en de verheerlijkte pater Thomas het dichtst bij de
franciscaan bevindt, legt meteen zijn vlakke hand op de mond van de franciscaan
en zegt alleen maar: 'Heer God Vader heeft gezegd nu stil te zijn en dan moet
er gehoorzaamd worden! Begrepen?'
[9] Ik zeg: 'Laat dat maar achterwege,
vriend Mathia! Er wordt hier door Mij geen wet voorgeschreven. Als Cypriaan wil
spreken, dan hoeft niemand hem dat te beletten.' De franciscaan zegt: 'Nee,
nee, ik wil niet spreken, hoewel ik het bijna niet kon laten. Zojuist kwam
Robert terug uit de piramide en ik verheug mij al als een kind op zijn verhaal.
Hij staat nu voor ons en kijkt niet al te opgewekt; zijn gezellin evenmin! Het
is hun daar kennelijk niet zo erg meegevallen. Maar stil nu!'
157
Verslag
over zijn onderwereld
De
heilige inscripties op de treden van de piramide
Grote
heilsleer en haar uitwerking op Robert
[1] Op
hetzelfde moment komt Robert met zijn echtgenote voor Mij staan en begint als volgt
te spreken: 'O Heer, goede, heilige Vader van alle mensen en engelen! Daar ziet
het er erg, ja heel erg uit! Zou het binnenste van deze piramide een Augiasstal
zijn, zelfs nog tien keer erger, dan was het een kleinigheid hem schoon te
maken. Op deze manier echter overtreft het door zonden vervuilde inwendige en
speciaal het onderste deel van deze piramide de Augiasstal wel duizendmaal! Er
valt daar werkelijk aan geen reiniging meer te denken, al kon men er ook alle
rivieren der aarde doorheen leiden. In de bovenste regionen van deze piramide
zijn talloze lichtzinnige beelden van velerlei aard uit mijn gehele aardse
leven te zien. De vertrekken beneden zijn echter gevuld met allerlei
onbeschrijfelijke viezigheid, die een vreselijke stank verspreidt. O wee, o
wee! Wie zal mij arme helpen om deze stal te reinigen?'
[2] Ik
zeg: 'Mijn beste vriend Robert! Geen werk is zo groot, dat het niet met
geschikte middelen tot een goed einde kan worden gebracht, maar daarvoor zijn
een juist inzicht en geduld nodig. Kijk eens naar de onmetelijke schepping
vanaf haar begin tot aan haar eens noodzakelijke einde, en vanaf haar kleinste
organische en anorganische deeltjes tot aan haar voor jou onmetelijk groot,
geordend geheel, en je zult daarin zeker de naar jouw huidige bevattingsvermogen
bijna onmogelijke ordening, instandhouding en leiding naar het juiste einddoel
ontdekken. En toch staat dit grote scheppingsgebouw er volmaakt bij en geen
atoom kan aan zijn bestemming ontkomen! Daarom is het des te gemakkelijker om
jouw aardse Augiasstal te reinigen, maar dat vereist het juiste inzicht, geduld
en een vaste, door niets van zijn stuk te brengen wil!
[3]
Opdat je allereerst tot het juiste inzicht zult komen, is het nodig om naar de
onderste treden van de piramide, waar een beschreven, gouden band omheen zit,
te gaan en te lezen wat daarop geschreven staat. Daaruit kun je opmaken wat je
allemaal te doen zult hebben.'
[4]
Robert gaat erheen en leest het eerste opschrift van de onderste band. Dit
luidt: 'Kom allen tot Mij, die belast en beladen zijn, en gij zult verkwikt
worden!' En verder leest hij: 'Houd u aan de enige liefde! Waarlijk, al waren
uw zonden talrijk als de zandkorrels aan de zee en als het gras op de aarde,
toch zal de liefde deze geheel en al teniet doen. Ook al was uw schande voor
God als het bloed van zondebokken, zij zal door de liefde witgewassen worden
als witte wol en als de fijnste byssus!' (Byssus: zeer fijn karoenen weefsel.)
[5] En
verder leest hij op de tweede trede: 'De liefde is het leven, de wet, de orde,
de kracht, de macht, de zachtmoedigheid, de deemoed, het geduld en daardoor de
kern van alle wijsheid! Voor de wijsheid zijn niet alle dingen mogelijk, omdat
de wijsheid slechts een bepaalde weg gaat en zich niet met datgene wat onzuiver
is, kan bezighouden. Maar voor de liefde zijn alle dingen mogelijk, want zij
neemt ook datgene wat verworpen is met dezelfde innigheid op als datgene wat
van zichzelf al zuiver is. De liefde kan alles gebruiken; de wijsheid echter
alleen, wat de liefde heeft gezuiverd.'
[6]
Verder leest hij op de derde trede: 'Vraag je hart, of het innig kan
liefhebben, of het God boven alles kan liefhebben zonder belang te stellen in
iets anders dan in de liefde zelf. Vraag je hart of het omwille van God de
broeder meer kan liefhebben dan zichzelf. Vraag je hart of het waarachtig en
volkomen zuiver kan liefhebben. Kan het God liefhebben, omdat God nu eenmaal
God is? En kan het zijn broeder omwille van God en uit zuivere liefde tot God,
als een God liefhebben? Kan jouw hart dat, dan is jouw ontbinding ten einde en
jijzelf staat volmaakt voor God, jouw Heer, Vader en Broeder!'
[7]
Verder leest hij op de vierde trede: 'God Zelf is de oereeuwige zuiverste
liefde en haar vuur is het leven en de wijsheid in God. De liefde is dus zowel
uit God als in God het leven en het licht van alle wezens. De vonken uit het
voedende vuur van Gods zuiverste liefde zijn de kinderen Gods, van dezelfde
oorsprong uit het hart van God! Ook jij bent zo'n vonk! Wakker deze vonk aan
tot een levendig vuur, en je zult God schouwen in je hart.'
[8] Verder leest hij op de vijfde
trede: 'Het Woord uit het hart van God is de universele liefdeskracht. Daarom
zijn het Woord en de eeuwige Zoon uit God één. God Zelf is het volmaakte Woord,
dat in het vuur der liefde wordt verwekt. Jij bent echter ook een Godswoord,
verwekt in Gods hart! Word daarom weer een volmaakt Godswoord! Word helemaal
liefde, geheel en al liefde in God, dan zul je als Gods Zoon worden en één zijn
met Hem; je komt echter niet tot Hem dan alleen door de Vader, die de liefde en
het woord Zelf is, in zichzelf van eeuwigheid tot eeuwigheid steeds dezelfde!'
[9]
Verder leest hij op de zesde trede: 'Christus is de enige Middelaar tussen God en
de menselijke natuur. Door de dood van Zijn vlees en door Zijn vergoten bloed
heeft Hij voor al het vlees, dat de oude zonde van satan is, de weg gebaand
naar de opstanding en de terugkeer naar God! Christus is de oorspronkelijke
liefde in God, het hoofdwoord van alle woorden, dat vlees geworden is en
daardoor tot vlees van al het vlees en tot bloed van al het bloed is geworden.
Dit vlees nam vrijwillig alle zonden van de wereld op zich en reinigde deze
voor God door Zijn heilige bloed. Maak dat je deel mag hebben aan Gods grote
verlossingswerk door het vlees en doo'r het bloed van Christus, dan zul je
rein zijn voor God, want geen wezen en geen ding kan uit zichzelf rein worden,
maar alleen door de verdiensten van Christus, die de grootste genade en erbarming
van God zijn. Jij alleen bent tot niets in staat. Christus is echter tot alles
in staat.'
[10]
Verder leest hij op de zevende trede: 'Jouw aardse woonhuis is vol vuiligheid.
Wie zal het reinigen? Wie alleen heeft de kracht en de macht? Dat is Christus,
de eeuwige Hogepriester voor God, Zijn eeuwige Vader; want Christus en de Vader
zijn één in alle eeuwigheid! In Christus alleen woont de hele volheid van de
Godheid lichamelijk en deze volheid is de Vader als de zuiverste Godsliefde.
Grijp deze met jouw liefde en zij zal jouw vlees reinigen en opwekken, zoals
zij het vlees van Christus heeft opgewekt, dat zij zelf in zich borg.'
[11]
En verder op de achtste trede leest hij weer: 'Je schrikt van de grote
hoeveelheid slechte geesten in jou, die op aarde je vlees en bloed hebben
beheerst en je vraagt met Paulus: 'Wie zal mij verlossen van mijn vlees en
bevrijden van de banden des doods?' Ziedaar; Christus, die gedood werd, is
verrezen en leeft: Hij is Heer in eeuwigheid! Was Hij in de dood gebleven, als
dat mogelijk zou zijn geweest, dan zou jij eveneens verzekerd zijn van de
eeuwige dood. Omdat Christus echter verrezen is, zoals jij Hem nu zelf ziet, is
het onmogelijk dat er iemand in het graf zou kunnen blijven. Want zoals door
die ene slang de dood over al het vlees kwam, zo kwam ook het leven door die
ene Godmens over al het vlees van de mensen der aarde, maar tegelijkertijd ook
een nieuw gericht, ofschoon het oude gericht, dat de dood in zich borg, door de
opstanding van deze Ene voor eeuwig werd vernietigd. Dit nieuwe gericht is ook
een dood, maar geen dood ten dode, maar een dood ten leven! Leg je toe op de
liefde door jouw liefde, opdat dit nieuwe gericht van jouw vlees door de werken
van die Ene tot een waar leven wordt. Je staat aan de bron, drink volop van het
levende water!'
[12]
En op de negende trede leest hij verder: 'De pure liefde voor de vrouw is
eigenliefde, want wie zich door de liefde voor de vrouw zo ver laat meeslepen,
dat hem daarnaast de naastenliefde en de daaruit voortkomende liefde tot God
tot last wordt, bemint zichzelf in de persoon van de vrouw. Laat je daarom niet
buitensporig meeslepen door het bekoorlijke uiterlijk van een vrouw, anders ga
je ten onder in de zwakheid van de vrouw, terwijl toch de vrouw zich aan jouw
kracht moet optrekken tot één wezen met jou en in jou! Zoals jij echter van
een bepaalde eigenschap van jouw eigen wezen houdt, hou zo ook van de vrouw,
opdat zij één mag worden met jou! Maar heb God lief boven alles, opdat je\in
zo'n machtige liefde voor eeuwig opnieuw geboren mag worden tot een waarachtige
vrije burger van Gods zuiverste hemel en jouw vrouw als één wezen met jou!'
[13]
En nog verder leest hij op de tiende trede: 'Pas op, pas op, pas op, dat je
jezelf niet overschat als je vorderingen maakt! Kijk naar de deemoed,
zachtmoedigheid en goedheid van de Heer! Hij is de Heer in alle eeuwigheid.
Alles wat de oneindigheid omvat, is Zijn eigen werk. Zijn kracht is zo groot,
dat alle werken van de onmetelijkheid voor het zachtste ademtocht je van Zijn
mond in een eeuwig niets zouden moeten verzinken. Toch staat Hij eenvoudig en
zonder enige pretentie bij Zijn kinderen, als was Hij nagenoeg de
allergeringste onder hen. Hij houdt van hen en onderhoudt zich met hen, als had
Hij hen alleen in de hele oneindigheid, die toch een overvloed heeft aan
talloze myriaden van prachtige, uiterst lieve, wijze en reine wezens. Dus
probeer, probeer, probeer om voor eeuwig de geringste te worden en te blijven!'
[14]
Bij deze laatste trede wordt Robert zo sterk aangegrepen door zijn liefde tot
Mij, dat hij luid begint te schreien. Nu eens kijkt hij naar dit bovenste
opschrift, dan weer naar Mij en soms ook naar zijn nieuwe vrouwen zegt na een
poos vol verbazing: 'O heilig opschrift! Je bent zo eenvoudig, zonder fraaie
woorden hier op zuiver goud geschreven en daarbij zo eeuwig waar als Degene
Zelf, wiens almachtige vinger je hier in dit goud heeft gegraveerd! O God! Nu,
nu pas begint een enorme liefde, geheel tot U alleen, mij te doordringen en
daarbij merk ik pas, dat ik U nog nooit volkomen waarachtig heb liefgehad! Maar
nu is het anders geworden! U geheel alleen bent nu de Heer van mijn hart, van
mijn leven! Eeuwige, onoverwinnelijke liefde; voor U alleen niets dan liefde,
liefde en nog eens liefde, U, mijn God en Vader Jezus!
[15]
Toen U mij de mooie Helena tot vrouw gaf, voelde mijn hart voor U eerder innige
dankbaarheid dan echte liefde, en met nauwgezette gehoorzaamheid aan Uw geboden
meende ik de volmaaktheid reeds werkelijk te bezitten. Maar hoe ver was ik toen
nog van het ware doel verwijderd! Ja, ik wist niet eens zo goed, hoe men U
vergeleken met Helena meer kon liefhebben dan haar, maar nu is het anders
geworden. Ik hou slechts van U alleen boven alles en zie in deze liefde een
heel nieuw leven ontwaken. O Heer en Vader, o Jezus, U mijn enige liefde!'
158
Roberts
vurige liefde tot God.
Helena
's goede rede
Haar
schroom voor de allerheiligste
Hartversterkend
antwoord van de Heer
[1]
Bij deze woorden springt Robert letterlijk van de piramide af en snelt zo vlug naar
Mij toe, dat hij zelfs zijn mooie vrouw vergeet. Bij Mij aangekomen wil hij
zich meteen aan Mijn voeten werpen en zijn hart helemaal voor Mij uitstorten.
Maar Ik maak hem erop attent, dat hij deze keer Helena, zijn vrouw, heeft
vergeten.
[2]
Daarop zegt Robert vol heilige ontroering: 'O Heer, Vader Jezus, wie kan in Uw
nabijheid nog aan iets anders denken dan aan U alleen! Ik heb mijn buitengewoon
mooie en godvruchtige Helena lief als een goed onderdeel van mijn wezen of van
mijn geestelijk lichaam, maar U alleen bent nu voor eeuwig mijn alles, mijn
God, Heer en Vader! Wat zou een hele wereld vol Helena’s voor mij zijn zonder
U? Niets! Heb ik echter U, dan kan ik ook zonder Helena volmaakt gelukkig zijn.
Ik wil haar nochtans halen, omdat zij een gave uit Uw hand en daarom ook voor
mij eindeloos waardevol, dierbaar en aangenaam is.'
[3] Ik
zeg: 'Ja, doe dat en haal haar op, want zij staat echt verdrietig naar ons te
kijken en omdat je haar alleen hebt gelaten vraagt zij zich af, of zij je heeft
beledigd.'
[4]
Robert haast zich nu naar Helena toe en zegt tegen haar: 'Kom, kom, mijn
geliefde vrouw; ik heb je door mijn bovenmate grote liefde voor de Heer een
moment vergeten, maar nu is alles weer in orde! Kom daarom nu met mij mee naar
de Heer en wees niet meer verdrietig!'
[5]
Helena zegt: 'Mijn liefdevolle hart is voor de Heer en voor jou als dank voor
het feit dat je weer aandacht voor me hebt, want in mijn hart begon ik mij
werkelijk zorgen te maken, omdat ik meende dat mijn ziel misschien iets
verkeerd had gedaan. Nu is echter alles weer meer dan goed, want de enige
terechte en waarachtige liefde trok je van mij weg naar God, de heilige Vader.
Trek jij mij nu ook naar Hem toe, die nog steeds de enige eigenaar van mijn
hart is en het ook eeuwig zal blijven. Laat onze harten één worden voor Hem,
die ze eerst vervuld heeft met Zijn liefde, opdat, als jouw vlees gelouterd
wordt door de opstanding in het vuur van de liefde tot God, ook het mijne mee
gelouterd mag worden en wij dan samen als één hart, één ziel, één liefde, één
leven en wezen voor Hem staan en ons kunnen verheugen in een allerzaligst
leven!'
[6]
Robert smelt bijna van liefde en brengt Helena nu bij Mij. Als zij bij Mij is,
wil ook zij neerknielen! Ik verhinder het haar eveneens en zeg haar: 'Wel, Mijn
liefste Helena, durf je Me dan niet meer zo lief te hebben als je Me voorheen
hebt liefgehad? Kijk, Ik ben immers altijd dezelfde!' Helena zegt huilerig:
'Voor het oog wel, maar voor het hart bent U heel anders geworden: veel groter
en heiliger! Het hart beeft nu voor Uw grootheid en heiligheid, want U bent
waarachtig de enige God!'
[7] Ik
zeg: 'Ja, allerliefste Helena, dat wist je toch al eerder en toen heb je toch
niet zo'n geweldige heilige schroom voor Mij gehad. Ja, je hebt Mij zelfs naar
hartelust gekust! Denk daaraan terug en blijf jezelf, zoals Ik onveranderlijk
Mezelf blijf, dan zul je niet meer terugvallen in zo'n onnodige vrees voor Mijn
goddelijke majesteit!'
[8]
Helena zegt: 'O Heer, allerbeste, heilige Vader, dat zal in geen geval meer
mogelijk zijn, want bij de eerste herkenning had Uw goddelijkheid nog een wat
menselijker voorkomen en was U voor het hart van een arme zondaar te verdragen.
Wanneer echter de steeds groter en wonderbaarlijker wordende gebeurtenissen
maar al te duidelijk het oneindige onderscheid laten zien tussen U, O Heer, en
een schepsel dat zich naar de wetten van Uw ordening zelf vrij moet
ontwikkelen, dan is het gedaan met dat menselijke voorkomen van U. Hoe
onverholen staat dan Uw Godheid in alle heiligheid voor onze ogen! Dat ons dan
allemaal in meer of mindere mate een zekere, heilige schroom voor Uw Godheid
moet bekruipen, is toch helemaal duidelijk.
[9] Ik
heb in de twee zalen, die ik in dit huis van Robert het eerst te zien kreeg, al
meer dan genoeg wonderbaarlijks gezien om me daar een hele eeuwigheid over te
verbazen en U vanwege Uw goedheid, liefde en wijsheid te prijzen. Maar toen
leidde Uw liefde ons dit museum binnen, waar het vleselijke wezen van Robert in
overeenkomstige beelden werd voorgesteld en daar kwam er geen einde aan de
wonderen. Dat gold vooral de verheven betekenis van die merkwaardige
opschriften op de treden van de grote piramide; daarbij zou men tot op de
laatste druppel kunnen wegsmelten van louter eerbied en aanbidding, waardoor
het arme hart voor U, o Heer, wordt aangegrepen! Daarom kan er van mijn
eerdere, volkomen onbeschroomde houding zeker geen sprake meer zijn!'
[10]
Ik zeg: 'Jouw verontschuldigingen worden door Mij niet echt hoog aangeslagen.
Wat je nu voelt, weet Ik wel het allerbeste. Maar dan weet Ik ook, dat er
geschreven staat: 'Wees volmaakt, zoals ook jullie Vader in de hemel volmaakt
is!' Hoe kan een kind dit echter ooit bereiken, als het voor zijn Vader nog
meer eerbied en respect heeft dan een haas voor het gebrul van een leeuw?'
159
Gelijkenis
van de kunstschilder en zijn leerlingen
De
liefdevolle, wijze les van de Heer brengt Helena weer tot haar hemelse
bruidsliefde
[1] Ik
zeg verder: 'Luister, Ik zal je nu een gelijkenis vertellen en we zullen zien hoe
datgene wat Ik van je verlang, daarin tot uitdrukking komt:
[2] Er
was eens op aarde een groot meester in de schilderkunst, aan wiens
schilderstukken alleen nog maar het leven zelf ontbrak, waardoor de
voorgestelde onderwerpen ook tot levende werkelijkheid zouden zijn geworden.
Het werk van deze meester trok uit alle delen van de wereld een grote menigte
bewonderaars, waaronder ook menig talent, dat zich graag verder wilde bekwamen.
Dat deed de meester plezier, en hij deed al het mogelijke om van deze jonge
talenten iets te maken.
[3]
Onder de vele leerlingen van deze meester waren sommigen met echt talent
begaafd, maar zij hadden voor de niet te overtreffen grote kunst van hun
meester zo'n enorm respect, dat zij het nauwelijks waagden om een penseel ter
hand te nemen. Zij meenden namelijk, dat zij er zelfs met de grootste
inspanning nog niet in zouden slagen om ook maar één atoom van de grootte van
hun meester te bereiken. - De andere, minder getalenteerden, dachten echter:
'We weten wel, dat onze meester niet te evenaren is in zijn kunst en dat we aan
hem niet kunnen tippen, maar we willen toch niet zo ver gaan met ons respect
voor zijn kunst, dat we daarom niet meer zouden durven schilderen. Wij willen
hem daarentegen heel toegenegen zijn en van hem leren zoveel we maar kunnen.
Dat zal hem zeker meer plezier doen dan dat we in zijn kunstatelier alleen maar
stomme bewonderaars van zijn werken zouden blijven. Het is immers ook een
eerbetoon aan de grote meester als duizenden, enthousiast geworden door zijn
grote werken, zich naar eigen vermogen beijveren om de grote meester op een of
ander gebied te benaderen.' - Kijk, Mijn lieve Helena, zij die zich te zeer
laten meeslepen door hun grote eerbied voor de grote meester, Ieren weinig of
niets, terwijl de anderen zich door hun vlijt en ijver onder de leiding van de
grote meester tot degelijke kunstenaars ontwikkelen.
[4]
Zeg Me nu jouw mening: aan welk soort leerlingen zal de meester zijn voorkeur
geven, - aan diegenen die al te .eerbiedig zijn, of aan degenen met minder
grote eerbied, maar met des te meer ijver om zijn kunst, waar hun hart vol van
is, na te volgen?
[5] Of
wie zou jij zelfliever hebben: iemand die door jouw schoonheid zo
terneergeslagen is, dat hij het voor geen enkele prijs waagt om je moedig zijn
liefde te bekennen, of iemand die door jouw schoonheid zo in liefde ontbrandt,
dat hij de moed heeft om je te bekennen hoe onbeschrijfelijk lief hij je heeft?
Zeg Me eens jouw mening.'
[6] Helena zegt: 'O Heer, de tweede! Ik
geef me al helemaal gewonnen, want ik zie mijn vergissing nu in!'
[7] Ik zeg: 'Welnu, hoe zul je je dan
nu tegenover Mij gedragen? Zul je nu weer zo vertrouwelijk met Mij zijn als
voorheen, na je verlossing van het juk van je geestelijke dood?'
[8]
Helena zegt wat stotterend: 'Hm, dat moet natuurlijk, maar, hm, als U toch maar
niet zo heilig zou zijn! Als ik eraan denk, dat U God bent, de eeuwig
Almachtige, Heilige en Alwijze, en ik eigenlijk niets dan enkel een klein
gedachtevonkje uit U, dan overvalt me zo'n enorme eerbied voor U en Uw heilige
ogen, dat ik in de diepste diepte voor U zou kunnen wegzinken!
[9] U
ziet er weliswaar zo zachtmoedig uit als een vroom lammetje en zo door en door
goed als een moeder, wanneer haar lieve kinderen haar handen kussen, maar uit
Uw lieflijke ogen komen soms toch ook storm, bliksem, hagel en donder over de
hele wereld, tot schrik van alle mensen. Dan zeg ik zo stilletjes bij mezelf:
de Almachtige ziet er wel uit als een mens, maar toch is Hij iets geheel
anders, en gekheid begrijpt Hij al helemaal niet. Hij is wel oneindig goed voor
hen die Hij liefheeft, maar met degenen die zich Zijn ordening niet willen
laten welgevallen, gaat Hij heel anders te werk!
[10]
Zulke gedachten dringen zich helemaal ongevraagd aan mijn hart op en ik kan er dan
niets aan doen, dat een steeds grotere eerbied voor U zich dan van mij meester
maakt. Ja, ik zou zelfs willen beweren, dat U Zelf als God niet helemaal kunt
begrijpen hoe een zwak schepsel zich moet voelen, als het zich voor U bevindt.
Voor U is het zeker een echte vreugde om voor triljoenen van Uw schepselen te
staan en hen vrij volgens Uw goddelijk verlangen lief te hebben, maar wij
schepselen kunnen dat slechts met een stille huivering van eerbied.
[11]
Als ik zou durven te doen wat ik graag zou willen, dan zou ik U inderdaad, bij
wijze van spreken wel dodelijk kunnen liefhebben, maar ja, daar ligt een enorm
'maar' tussen!'
[12]
Ik zeg: 'Wat ben jij toch een pienter wezen! Ik zal nog bij jou in de leer
moeten gaan. Maar kijk, jij schuw ding, als Ik niet kon voelen wat jij als
schepsel kunt voelen, door wie anders zou jou dan eigenlijk een gevoel kunnen
zijn ingeplant? Ik heb je immers helemaal en niet voor de helft geschapen! Nu
heb je weer eens enkele overblijfsels van je Weense wijsheid voor de dag gehaald.
[13]
Kijk, waar zou een zwakke lieve Heer dan goed voor zijn? De lieve Heer moet
almachtig zijn en bovenal wijs, anders zou Hij tenslotte toch samen met jou te
gronde gaan! Wel, wat denk je nn, ben Ik nog zo angstaanjagend of misschien
toch niet?'
[14]
Hier begint Helena weer fijntjes te glimlachen en zegt na een poosje: 'Liefste
hemelse Vader, U kunt iemand toch zo toespreken, dat men tenslotte alle
overdreven angst voor U moet verliezen! Maar nu ;zult U dan ook door mij
mateloos bemind worden!'
[15] Ik zeg: 'Kom dan nu bij Mij en lucht
je hart.' Helena bedenkt zich niet langer, valt Mij om Mijn hals en bedekt Mijn
borst met een stroom van vreugdetranen, liefdesverzuchtingen en kussen.
160
Pater
Cypriaan neemt aanstoot aan Helena's stormachtige liefdesuiting
Geweldige
donderwoorden tegen de aanmatiging van priesters
[1]
Als Helena een hele poos liefdedronken aan Mijn borst ligt, komt pater Cypriaan
dichterbij en zegt: 'Die wil U, geloof ik, wel helemaal alleen in beslag nemen!
Wat zal er hierna dan nog voor ons overblijven? Deze gemalin van Robert is op
U, o Heer, helemaal smoorverliefd en dat lijkt me toch wel wat te ver gaan!
Kijk, de allerzaligste maagd en nog heel wat andere hier aanwezige vrouwen
beminnen U zeker ook boven alles, maar zij geven daar toch niet op zo'n heftige
manier uiting aan. U bent weliswaar de Heer en ik wil U nooit ofte nimmer iets
voorschrijven, maar een beetje eigenaardig komt mij dit gedoe toch wel voor,
want zij bijt zich letterlijk in U vast! Nee, zo'n verliefd ding heb ik toch
mijn hele leven nog niet gezien!. Ze houdt maar niet op!'
[2] Ik
zeg: 'Ja, ja, dat verbaast je! En tegelijkertijd komt er wat ergernis in jou
naar boven. Ik zeg je echter: het is niet goed, dat iemand zich aan Mij ergert.
Wie Mij niet liefheeft zoals deze Helena, waarlijk, die zal maar een gering
aandeel hebben aan Mijn rijk!
[3]
Zou jij ook van Mij houden zoals zij, dan zou haar liefde jou niet ergeren en
niet overdreven voorkomen, maar omdat jij veel armer bent aan waarachtige
liefde dan deze hier, is haar grote rijkdom jou een doorn in het oog. Wat
Mijzelf echter betreft, zeg Ik je, dat haar grote liefde voor Mij niet in het
minst hinderlijk is, maar jouw opmerkingen beginnen Mij werkelijk een beetje te
hinderen!
[4] De
reden dat moeder Maria en nog heel veel andere vrouwen hun hartstochtelijke
liefde voor Mij hier in het paradijs niet op zo'n opvallende manier uiten, is
daarin gelegen, dat zij als reeds lang zuiver hemelse wezens diezelfde liefde,
waarvan deze Helena nu uiterlijk blijk geeft, innerlijk in zich dragen. Nu weet
je genoeg! Ga nu wat naar de achtergrond, omdat zij anders haar hart niet de
door Mij gewenste vrije loop kan laten!'
[5] De
franciscaan zegt nog wat treuzelend: 'Heer, maar als mijn hart ook zo heftig
zou ontbranden in alle liefde voor U, moet ik dan ook nog op de achtergrond
blijven?'
[6] Ik zeg: 'De waarachtige liefde is
hier de enig geldende maatstaf waarnaar wordt bepaald hoe dicht iemand zich bij
Mij kan bevinden! Heb je een oprechte liefde, vrij van elk eigenbelang, dan ben
je Mij ook het meest nabij. Hoe meer vonkjes eigenbelang uit je hart omhoog
schieten, des te verder kom je van Mij af te staan.
[7] Kijk, de roomse bisschoppen houden
vergaderingen op aarde over hun kerkelijke zaken, zoals geld, aanzien en
concessies voor het nog verder dom houden van de mensen. Eigenbelang drijft hen
daartoe. Zij staan daardoor ontzaglijk ver van Mij af en hun vergaderingen
zullen vruchteloos en hun raad zal nutteloos blijven. Omdat zij zich aanmatigen
bij Mij in de gunst te staan, zeg Ik jou: deze zijn de allerlaatsten!
(8]
Wie beweert dat hij Mij liefheeft, maar daarbij jaloers is op andermans liefde
voor Mij, is niet Mijn vriend en Mijn liefde nimmer waard! En wie zegt: 'Alleen
op deze of gene boetvaardige manier kun je je verzekeren van Gods liefde en het
eeuwige leven in de hemel', die is een leugenaar en hoort bij zijns gelijken in
de hel! Want Ik ben de Heer en bemin wie Ik wil en ben genadig voor wie Ik wil
en maak zalig wie Ik wil! Ik ben nooit gebonden aan een manier van doen, die
door heers-, eer- en zelfzuchtige, vetgemeste profeten is uitgevonden en de
zwakke mensheid in zware knechtschap houdt. Wee degenen die de stoutmoedigheid
hadden Mijn liefde aan de mensheid uit te delen, alsof zij alleen het recht
daartoe zouden hebben. Zij zullen spoedig heel drastisch in hun recht worden
beknot!
(9]
Kijk, vriend Cypriaan, net zoals de roomse bisschoppen op aarde nu
beraadslagen, hoe zij hun oude positie van macht en aanzien toch in stand
kunnen houden, terwijl hun minder gelegen is aan het werkelijke heil van Mijn
volkeren, zo is er in jou ook nog zoiets echt rooms-katholieks, dat deze
dochter van Mij om Mijn liefde benijdt en jouw hart daardoor met verborgen
ergernis vervult. Daarom zei Ik tegen jou dat je je om die reden zou moeten
terugtrekken naar de achtergrond, omdat jouw afgunst en jouw ergernis Mijn
lieve dochter in haar liefde tot Mij van de wijs brengen. Gebieden wil Ik het
je echter niet, omdat je tegenover Mij ook al enkele bewijzen van een ietwat
gelouterde liefde hebt gegeven. Kun je blijven, blijf dan! Maar als jouw
verborgen afgunst en ergernis je niet toestaan om te blijven, ga dan!'
(10]
De franciscaan trekt bij deze woorden een bedroefd gezicht en zegt bij
zichzelf: 'Nee, zo streng had ik mij Hem nooit voorgesteld! Mijn God en mijn
Heer, wat zal er van mij terecht komen als Hij mij de deur wijst? Ja, Hij heeft
eeuwig gelijk; aan ons papisten deugt ook niets, maar wat komt er van ons
terecht als Hij ons gelast om weg te gaan? Maar ik kan ook blijven, zei Hij
ook. Ben ik echter ook in staat om te blijven, vrij van afgunst en ergernis?
Helaas niet, maar het zal en moet anders worden! Ja, de Heer heeft vroeger eens
gezegd, dat de mensen naar ziel en lichaam uit de gevallen en veroordeelde satan
stammen, overeenkomend met een of ander deel van de vorst van de leugen. Ik
zal vast uit zijn horens stammen, omdat mijn hart niets dan afstotelijke rommel
te zien geeft, en nog andere delen zullen wel uit satans slechte hart stammen,
omdat ze uit niets dan nijd, gierigheid, heerszucht, hoogmoed en een groot
aantal soortgelijke duivelse eigenschappen lijken te bestaan. O Heer, drijf ook
bij mij de satan uit!'
[11]
Ik zeg: 'Nu kun je wel weer hier bij Ludwig en zijn vriend blijven. Bespreek
het echter intussen met jouw ambtgenoot Thomas en zijn vriend Dismas; die
zullen je het duivelse restantje wel uitdrijven.'
[12]
Cypriaan doet dat met een opgelucht gezicht. Ik laat nu Robert bij Mij komen.
161
Wonderbaarlijke
verandering van de zielengraven
Robert
ontvangt zijn hemelse naam.
De
engel Sahariël als leider
[1]
Als Robert vervuld van een overgrote liefde vlug naar Mij toe komt en er
buitengewoon verheugd over is, dat zijn Helena bij Mij zoveel genade heeft
gevonden, verdwijnen opeens alle grafmonumenten en in plaats daarvan stijgen
machtige lichten als opgaande zonnen omhoog. Deze verheffen zich en zweven in
de lieflijkste ordening steeds hoger en hoger, totdat ze als aan een hoog
firmament als sterk lichtende sterren van de eerste grootte in prachtige groepen
tot rust komen.
[2]
Nadat alle aanwezigen zich daar een tijdje over hebben verbaasd, komt vanuit de
hoogte een lichtende geest naar beneden zweven. Hij blijft op dezelfde plaats
staan waar eerder de welbekende piramide stond en houdt een hemelsblauw, met
veel schitterende sterren bezet geplooid gewaad in zijn rechterhand.
(3]
Allen zijn daardoor zo verrast, dat zij van eerbied nauwelijks durven te
ademen. Zelfs Robert staat onthutst voor Mij en durft nauwelijks zijn mond te
roeren. Alleen Helena vat, hoewel zij ook verbaasd is, moed en vraagt Mij wat
dit dan wel te betekenen mag hebben.
[4] Ik
zeg daarop: 'Kijk, Mijn dochter, dit komt allemaal voort uit het vlees van
Robert! Die engel daar heeft daaruit een gewaad samengesteld en heeft het nu op
Mijn verzoek Robert als vanuit de hemel aangereikt. Tot het bereiken van dit
hoofddoel heb jij ook heel veel bijgedragen, want de grote liefdeskracht van
jouw hart droeg er heel veel toe bij om het vlees op te lossen en te zuiveren.
Ga daarom naar de engel en leid hem hierheen, zodat hij Robert voor Mijn ogen
dat hemelgewaad overhandigt en aantrekt, want dat is al een waarachtig kleed
voor het eeuwige leven!'
[5]
Helena, die helemaal verrukt is over Mijn verzoek, loopt vlug naar de lichtende
engel en vraagt hem zich naar Mij te willen begeven. En de engel komt ook
direct met haar naar Mij toe. Bij Mij aangekomen, maakt hij een diepe buiging
en overhandigt het kleed met een allervriendelijkst gezicht aan de bijna van
liefde en eerbied smeltende Robert, die zich op hetzelfde moment dat de engel
hem het gewaad aanreikt, daarin al gekleed ziet.
[6]
Als Robert nu in het kleed der onsterfelijkheid voor Mij staat, vraag Ik hem:
'Wel vriend en broeder Robert-Uraniël, hoe bevalt je dit gewaad en wat denk je
van deze gedaanteverwisseling?' Robert-Uraniël zegt: 'Heer, enige, van de
hoogste liefde vervulde Heilige Vader! Ik heb zo nu en dan op aarde vaag
aangevoeld, dat er in het verloop van het leven soms ogenblikken zijn, die een
mens doen verstommen en zelfs zijn gedachtegang doen stilstaan. Wil men
daarover iets zeggen, dan vindt men geen woorden. Hoeveel temeer moet dat hier
in het geestenrijk het geval zijn, waar het ene buitengewone wonder het andere
overtreft. Daarom zult U, 0 Heer, mij wel vergeven, dat ik hier door te grote
vreugde en liefde voor U bijna niet in staat ben iets te zeggen. Deze verheven
gebeurtenis heeft zo plotseling plaatsgevonden, dat ik daardoor mijn evenwicht
niet direct kan hervinden. Als U, Heiligste Vader, mij echter een beetje tijd
wilt gunnen, zal ik over dit alles wel een woordje kunnen zeggen.'
[7] Ik
zeg: 'Welnu, ga dan met deze engel mee; hij zal je dit hele museum als
werkelijk waarachtig museum laten zien. Kom daarna weer hierheen en vertel aan
allen wat je daarin hebt gezien en gehoord. Opdat je echter eerder met deze
bezigheid klaar zult zijn, zul je aan de zijde van Mijn engel met werkelijk
geestelijke tred lopen. Deze beweging heeft die snelheid, waarover jij op aarde
vaak hebt gesproken. Je noemde haar de gedachtevlucht.' (Mij tot de engel
wendend): 'Sahariël, zie je broeder Uraniël aan! Leid hem door deze wonderen
van zijn ziel en toon hem ook zijn eerste aarde, waar ook jij vandaan bent
gekomen. Het zij zo en zo zal het geschiede!'
[8] En
Sahariël zegt tegen Robert-Uraniël: 'Kom broeder, aanschouw, leer en bewonder
de eindeloze wijsheid van de Vader!' Dadelijk verheffen beiden zich en
verdwijnen uit het gezichtsveld van allen, die hier in de geestelijke wereld
met Robert-Uraniël waren aangekomen.
162
Dialoog
tussen Helena en de Heer.
Wezens
en bewoners van de hel
[1]
Ook Helena kijkt uit naar Robert-Uraniël. Omdat zij hem nergens ziet, vraagt ze
Mij zachtjes waar Robert nu met de engel naartoe mag Zijn gegaan.
[2] Ik
vraag Helena echter nog zachter, of zij zich soms zorgen maakt over
Robert-Uraniël? Helena antwoordt: 'O Heilige Vader! Hoe zou ik mij aan Uw hart,
dat met de grootste liefde vervuld is, zorgen kunnen maken? Zou Robert ooit
ergens kunnen belanden, waar hij voor Uw ogen onzichtbaar zou zijn? Wie echter
in het licht van Uw ogen wandelt, verdwaalt nooit ofte nimmer en komt terug,
verwelkomd door zijn aan Uw hart rustende liefde! 0, hij zal nu veel en grote
wonderen van Uw almacht, wijsheid en goedheid aanschouwen. Wat zal hij ons dan
voor heerlijkheden weten te vertellen!'
[3] Ik zeg: 'Ja, zo zal het ook gaan,
maar Ik kan jou intussen ook enkele merkwaardige en wonderlijke dingen
vertellen, die misschien nog vreemder zijn dan die, welke je nu van
Robert-Uraniël verwacht. Wat denk je daarvan?'
[4] Helena zegt: 'O liefste Vader, dat
kunt U zeker beter dan alle engelen van Uw hemelen; maar wanneer U mij iets zou
vertellen over Uw eigen Godsgeschiedenis, dan zijn wel triljoenen jaren nodig
voordat ik een woord uit Uw mond volledig zou kunnen doorgronden, alhoewel ik
zeer nieuwsgierig ben om van de Schepper van alle dingen veel te vernemen.
[5]
Het zou voor mijn hart bijzonder interessant zijn van U te horen waarover U, o
Heer, na Uw heilige opstanding wel mag hebben gesproken met Uw apostelen, en
waarover de evangelist Johannes zei, dat U nog veel met hen hebt besproken wat
hij niet heeft opgetekend, want, ook al zou hij het in veel boeken hebben
opgeschreven, dan zou de wereld het toch nooit hebben begrepen. Niets heeft
mijn nieuwsgierigheid zo onbevredigd gelaten dan juist deze slotopmerking van
de apostel Johannes. Dan moet U toch heel wonderlijke dingen hebben meegedeeld
aan Uw lieve apostelen.'
[6] Ik
zeg: 'Ja, Mijn lieve Helena, maar deze zaken waren zo groot en diep, dat jij ze
ook in de geestenwereld onmogelijk zou hebben begrepen. Er zal echter een tijd
aanbreken, waarin jij dit alles zult zien en begrijpen, want in Mijn grote
hemelbibliotheek worden dergelijke zaken getrouw bewaard. Als je daar eenmaal
terecht zult komen, zul je een volledig evangelie te lezen krijgen. Vraag Mij
daarom nu om een ander verhaal'
[7]
Helena zegt: 'O liefste Vader, vertel mij iets over de val van Lucifer, want
dat is ook iets, dat me op aarde steeds onduidelijk is gebleven. Ik zeg: 'Lieve
Helena, ook dat zou nog wat te vroeg zijn voor jouw hart, want deze
geschiedenis zou je te sterk aangrijpen; kies daarom liever iets anders.'
[8]
Helena zegt: 'O heilige Vader, zeg me dan hoe het zit met de hel, waarover de
geestelijken op aarde heel wat meer preken dan over de hemel. Wie komt er
eigenlijk in de hel? Bestaat er een, of bestaat er geen? Want kijk, liefste
Heer en God Jezus, ik was op aarde toch zeker slecht genoeg; een echte Weense
madelief zoals er geen tweede te vinden is. De paus met al zijn geestelijken
hadden mij zonder genade of barmhartigheid naar de hel verdoemd. Ondanks al
mijn slechtheid ben ik nu toch zalig bij U. Zo mogen nog velen hier in Uw
heilige gezelschap zich verheugen in het eeuwige leven, van wie menige
aartspapist op aarde gezegd zou hebben: 'Nee, deze kerels zijn zelfs voor de
hel te slecht!' En kijk, zij zijn hier in Uw heiligdom en in hun hart loven zij
Uw oneindige goedheid, wijsheid, macht en kracht! Hoe slecht moeten dan wel
diegenen zijn die in de hel komen, als die inderdaad bestaat!'
[9] Ik
zeg: 'Liefste Helena, jouw vraag is niet onbelangrijk en het beantwoorden ervan
zal heel nuttig zijn, maar in plaats van jou daarover lang en breed te
vertellen, zal ik een hels individu, dat nu juist op het punt staat om in de
hel te komen en ook zeker in de onderste, ergste hel zal komen, voor je ten
tonele laten verschijnen. Aan dit verdorven wezen zul je het duidelijkst zien
wie er nu eigenlijk in de hel komt, want er bestaat namelijk een hel, die in
drie graden is verdeeld; de onderste is de allerergste. En dan zul je Mij
loven, als je zult inzien, hoe en waarom iemand in de hel komt. Wees maar niet
bang, die booswicht zal dadelijk hier zijn.'
163
Opdracht aan Petrus en Paulus om de
voormalige bedoeïenenhoofdman Cado voor te leiden
De vergeefse liefdevolle poging van
Petrus om de brutale geest voor zich te winnen.
[1]
Daarop roep Ik Petrus en Paulus bij Mij en zeg: 'Gaan jullie op weg en breng
Cado, die veertien aardse dagen geleden in deze wereld aankwam, bij Me. Ten
eerste is het zijn wens, ten tweede moet dit gebeuren opdat deze nieuwe
broeders ook maar het geringste spoor van de opvatting kwijtraken dat er in Mij
ondanks al Mijn liefde iets despotisch tirannieks zou zijn. Gaan jullie daarom
en breng hem hier.'
[2]
Beiden verdwijnen plotseling en zijn in een oogwenk bij de beruchte Cado. Als
zij zich zo plotseling bij hem bevinden, deinst hij letterlijk achteruit en
schreeuwt: 'Wel alle duivels! Wat zijn dat voor beesten in mensengedaante? O
vervloekt beestenvolk, jullie zullen me nog tot de bedelstaf brengen!'
[3]
Paulus zegt: 'Vriend, wij komen niet bij je bedelen om een aalmoes. Iets
dergelijks hebben wij niet nodig omdat alle schatten van hemel en aarde ons
toch al ten dienste staan. We zijn iets anders met jou van plan, iets wat veel
heilzamer voor je is dan alle schatten der aarde. En dat is, jou, als dat nog
mogelijk is, te redden van de eeuwige dood in de hel, want je was op aarde een
volslagen duivel in mensengedaante en zodoende al een totaal hels wezen. Nu sta
je in de geestenwereld op het punt om naar de onderste hel te gaan, ja, je bent
er eigenlijk wat je innerlijk betreft allang in. Indien je dat echter nog wilt,
hebben wij de macht jou daarvan te redden, maar dan moet je ons volgen en
gewillig alles doen wat wij je zullen aanraden.'
[4]
Cado zegt: 'Wat!? Wat bazelen jullie, spitsboeven? Ben ik dan ooit gestorven?
Ben ik soms niet meer op aarde in het bezit van al mijn goederen, van mijn goud
en zilver? O jullie canaille! Op wat voor een fraaie manier willen jullie mij een
paar goudstukken aftroggelen voor een hemel die nergens bestaat, en redden van
een hel, die niets anders is dan een uitvinding van arbeidsschuwe papisten!
Maak dat je wegkomt, anders roep ik al mijn duivelsknechten en laat jullie met
honden verjagen! Zie die schurken daar nou eens staan! Voor geld kunnen ze
iemand van de hel redden en de hemel bezorgen! Maak dat jullie wegkomen, anders
zal ik het denkbeeld van een hemel en hel meteen uit jullie drijven!'
[5]
Paulus zegt: 'Vriend, zulke praatje raken ons niet en wij zijn ook niet bang
voor jou, maar laat je dit gezegd zijn: als je ons niet goedschiks volgt, zul
je met onze macht kennismaken, want er is voor gezorgd dat jou op je roepen
geen duivel te hulp zal komen. Overigens weten wij heel goed, hoe jij op aarde
aan je rijkdom bent gekomen. Er waren heel wat hongerige duivels in jouw dienst
en een leger grote, wilde honden, die je kasteel omringden. Deze vielen
reizigers aan en hielden hen vast totdat jouw arme duivels kwamen en hen tegen
een aanzienlijk losgeld van de beesten bevrijdden. Wel werd je vaak
aangeklaagd, maar de aanklagers konden niets uitrichten omdat de rechters bij
jou in dienst waren. We zouden je veel kunnen vertellen over je
roverspraktijken, maar op de juiste plaats zul je al je onmenselijke
gruweldaden voor je zien, en dan zal blijken of je er een afschuw van zult
krijgen en er berouw over zult voelen. Zo ja, dan ben je nog te redden; zo
niet, dan wordt de onderste hel jouw deel! En kom nu goedschiks met ons mee,
anders zullen we geweld gebruiken!'
[6]
Cado schreeuwt: 'Jullie, honden, willen mij geweld aandoen? Alle duivels, kom
hier! We zullen wel eens zien hoe ver jullie komen met je geweld!' Hij wacht
een tijdje onder afschuwelijk tandengeknars op zijn huisduivels, maar er komt
niemand opdagen en er is geen geblaf van een of andere hond te horen. Ook zijn
kasteel, dat hij tot dan toe nog steeds, net als op aarde, als zijn vermeend
eigendom voor zich zag, begint heel nevelig te vervloeien als een ijsbloem op
een ruit, waar warme lucht langs stroomt.
[7]
Als Cado dit begint te merken, schreeuwt hij luid: 'Verraad, verraad! Jullie
ellendige honden, jullie hebben mij wat aangedaan! Maak dat je hier wegkomt,
jullie honden! Bij alle duivels, ik wil jullie niet volgen! Jullie zijn een
stel tovenaars, jullie hebben mijn zintuigen behekst! Weg met jullie, helse
honden!'
[8]
Bij deze laatste kreten bevindt Cado zich echter al voor Mij en Helena, evenals
voor al de andere gasten, zonder echter, op Petrus en Paulus na, ook maar iemand
van ons te zien. Helena schrikt van hem, omdat hij letterlijk van woede gloeit
en dampt, maar Ik sterk haar, zodat ze hem rustiger kan bekijken. Nu geef Ik
Petrus een wenk om bij Cado een bekeringspoging te doen en hem enige
ogenblikken paradijselijke landschappen te laten zien.
[9]
Petrus begint meteen uiterst wijze en zachtzinnige woorden tot Cado te spreken
en zegt: 'Vriend Cado, wees toch verstandig! Kijk, de ervaring moet je toch
hebben geleerd, dat op aarde alle goederen ijdel en snel vergankelijk zijn en
dat tenslotte de rijkste en de armste hetzelfde stervenslot delen. Al het vlees
moet sterven, alle materie vergaan, alleen de inwendige geest blijft
onverwoestbaar! Kijk, je bent lichamelijk gestorven en leeft alleen nog in je
met geest vervulde ziel onverwoestbaar verder. Houd daarom niet langer vast aan
datgene wat voor eeuwig vergaan is, maar erken je grote aardse schulden en wij
willen ze voor jou betalen en je dan opnemen in onze waarachtige en eeuwig
bestendige wereld, waarin het je nooit aan iets zal ontbreken. Kijk daar eens
naar het oosten! Die heerlijke landerijen en paleizen zijn van ons en jij zult
ze krijgen; maar dan moet je ons je schulden bekennen, opdat wij ze op ons
kunnen nemen.'
[10]
Cado kijkt er vluchtig naar en ziet de prachtige landerijen. Na een poosje zegt
hij honend: 'Weet je, muizen en ratten vangt men het gemakkelijkst met een
lokaas. Menige dwaas betaalt dubbel entreegeld in het theater als een
goochelaar hem hersenschimmen laat zien. Maar zo'n domme snoek ben ik niet, dat
ik meteen in de haak bijt! Denk jij, domme luilak, dat ik in jouw
goochelkunsten trap? Ik weet, wat en wie jij bent en ken mezelf ook heel
precies. Zonder mijn lichaam ben ik des te vrijer en zal ik doen wat mij
belieft, maar een domme jood zal nooit mijn gids worden. Begrijp je dat, domme
ezel? Waarom vraag je naar mijn schulden op aarde? Als jij zo machtig en
alwetend bent, moet je toch allang te weten zijn gekomen waaruit ze bestaan!
Vereffen ze dan ook, als je er al zo'n plezier in hebt om schulden voor anderen
te betalen! Wat gaan jou trouwens mijn misdaden aan? Heb ik dan ooit naar die
van jou gevraagd? Maak gauw dat je wegkomt, anders zullen jullie in mij de
echte duivel tegenkomen! Heb ik jullie soms als een oude kwezel aangeroepen?
Nee, dat doet een Cado, de schrik van de Armeense woestijn, nooit! Cado is een
gebieder en de aarde beeft voor zijn naam, maar jullie Jehova is een bedelaar
en een prutser op elk gebied! Denk jij soms dat Cado Jehova en het gebazel over
Zijn aan het kruis gehangen Jezus niet kent? 0, een Cado kent alles, zelfs Zijn
hele leer kent hij beter dan jij, die Zijn rots had moeten zijn voor alle
tijden. Maar de rots is in plaats van uit steen, van schapenboter gemaakt en
daarom ook gesmolten. Zodoende is er van deze rots niets anders overgebleven
dan zijn nietszeggende naam en een heleboel houten beelden, schilderijen en
valse relikwieën. Jij bent Petrus en je metgezel is de wat meer snuggere Paulus
of Saulus (de laatste naam zou de juiste kunnen zijn!). Zeg mij liever hoe het
in deze geestenwereld met jullie meester is gesteld! Oordeelt hij nog ijverig
over doden en levenden? Is hij ook zo dom als jullie beiden?
[11]
Petrus zegt: 'Hij heeft ons zojuist naar jou toegestuurd, opdat wij jou van de
eeuwige ondergang zouden redden!' Cado zegt: 'Waarom is hij niet liever Zelf
gekomen? Heeft hij misschien kou gevat bij het oordelen, is daardoor verkouden
geworden en kan nu niet uitgaan? Daarom heeft hij jullie waarschijnlijk naar
mij toegestuurd om mij wat op te warmen met jullie krachtige adem! Maar Cado is
geen schaap zoals de in Bethlehem geboren Messias van de joden, om welke reden
zijn landgenoten Hem dan ook aan het kruis hun eer hebben betoond. O jullie
domme schapenkoppen! Denken jullie dan, dat een Cado zich ook bij de neus laat
nemen als een of andere hongerige jood? Verre van dat, beste schaapjes van God!
Cado is een leeuwen nooit een schaapje van God! Begrijpen jullie dat? Als
jullie bij je Meester komen, breng hem dan de beste groeten van mij over en zeg
hem, dat het mij echt spijt, dat hij op aarde geen Cado was, maar een heel
gewoon schaap!'
[12]
Petrus zegt: 'Vriend, langs deze weg zul je niet verder komen. Jouw weg loopt
naar de hel en naar de eeuwige kwelling vanuit jezelf, want je bent slecht tot
in de diepste vezels van je leven! Opdat je echter weet wie Jezus de
gekruisigde is, was en eeuwig zal zijn, zeg ik jou, als een van zijn trouwste
getuigen: Hij is God, de enige en unieke, de eeuwige, de Heer en Meester,
heilig in de eeuwige oneindigheid! Hij alleen kan je behouden, maar ook laten
vallen voor eeuwig. Kijk nog eenmaal in de richting van het ochtendgloren naar
de geopende hemel, maar kijk ook in de richting van het middernachtelijk
duister waar de muil van de hel wijd open staat; waarheen wil je gaan? Geen God
zal je oordelen, ook geen engel en ook wij beiden niet, maar jouw wil is jouw
eigen rechter!'
[13]
Cado zegt: 'Dus daar is de zogenaamde hemel en daar in de richting van het
middernachtelijk duister de romantische hel! Zo, zo, dat is heel mooi! Wat kost
dit door jullie tevoorschijn getoverde spektakel wel niet? Jullie zijn wel een
stel magiërs van de bovenste plank! Zeg eens, is de hel oud-joods of
rooms-katholiek, Grieks, Turks of Indisch? Is de hemel soms Perzisch?
[14]
Petrus zegt: 'Cado, Cado, je bent een brutale geest en je drijft smadelijk de
spot met de oneindige goedheid en erbarming van God. Kijk, wij zijn welwillend
en jou goedgezind en bereid om je volgens Gods ordening iedere goede dienst te
bewijzen. We hebben je nog met geen enkel hard woord beledigd, behalve dan dat
we je aantoonden, hoe het er met jou ten opzichte van Gods gerechtigheid
voorstaat, maar jij bent als een wilde tijger tegen ons in woede ontstoken.
Waarom dan toch, vriend? Gedraag je toch in je onmacht tegenover ons op
dezelfde manier als wij in het bezit van alle macht uit God, tegen jou zijn.
Wij zullen het dan gemakkelijker met elkaar eens worden dan tot nu toe. Geloof
toch mij, die jou door en door kent, als ik zeg dat het er met jou werkelijk
uiterst slecht voorstaat vanwege de voorliefde van jouw hart voor het kwaad. Je
kunt jezelf in geen eeuwigheid helpen, maar wanneer je tegenover ons je
misdaden bekent en je hart voor ons opent, stel je ons daardoor in de
gelegenheid om jouw hart te reinigen. Sluit je het echter steeds meer voor ons
af, dan zal het kwaadaardige vuil in je hart zich verharden, en het zal nooit
meer mogelijk zijn je te redden van de eeuwige dood! Cado, overdenk toch deze
heilzame en allervriendelijkste woorden!'
[15]
Cado zegt: 'Besparen jullie je toch alsjeblieft alle moeite er erger mij niet
nodeloos. Hebben jullie dan nooit gehoord, dat degenen die van kindsbeen af
gewend zijn om te heersen, nooit kunnen of willen gehoorzamen? Jullie kunnen
van mij alleen langs de weg van mijn genade en grootmoedigheid iets bereiken,
maar langs de weg van jullie raadgevingen nooit ofte nimmer! Een echte koning
mag nooit raad aannemen als hij zijn aanzien als heerser wil handhaven. Hij
moet steeds heersen!'
164
De
door en door slechte aard van Cado
De
Heer over goddelijke tuchtiging
[1]
Daarop zegt Petrus weer: 'Maar je bent toch tijdens je leven,[op aarde nooit
koning geweest! Hoe kun je dan zeggen, dat je in de wieg zou zijn gelegd om te
heersen? Je was niets anders dan een bedoeïenenhoofdman en dit alleen maar
tijdens de laatste jaren van je leven. Daarvoor was je schaapherder en
daarnaast een handlanger van je prijzenswaardige voorgangers. Pas door het
schandelijke huwelijk met de oudste dochter van de bedoeïenenhoofdman ben jij
hoofdman geworden. Je hebt op aarde dus lange tijd blindelings moeten
gehoorzamen en hebt pas de laatste jaren een smadelijke heerschappij over je
gemene roversvolkje en je bloedhonden gevoerd. Ik ben dus van mening, dat het
heersen je nu juist niet in die mate is aangeboren zoals je het ons hebt
verteld!'
[2]
Cado zegt: 'Dat is om het even! Wat ik niet wil, dat wil ik absoluut niet!
Jullie mogen voor mijn part goden zijn, toch zullen jullie mij niet tot andere
gedachten brengen voor je mij een ander hart en een andere wil hebt ingeblazen.
Denken jullie dan, dat ik bang ben voor de hel? 0, dan vergissen jullie je
deerlijk! Een almachtige God gehoorzamen kan iedere lafaard, maar God
hardnekkig trotseren en heel Zijn wijsheid te schande maken kan alleen een
sterke geest, die zelfs voor de ergste hel geen angst kent. Gooi me in kokend
erts en ik zal jullie bij de hevigste, brandende pijnen hetzelfde antwoord
geven, want groot is de geest die zijn Schepper ook onder de grootste pijnen
kan verachten! Welke dank zou ik de Schepper ook verschuldigd zijn? Ik ben
slechts dan iemand dank verschuldigd, wanneer hij voor mij doet, waarom ik hem
heb gevraagd. Ik heb de Schepper echter nooit gevraagd om mij te scheppen. Hij
heeft het eigenmachtig gedaan. Het is dan ook schandalig genoeg voor Zijn
hooggeprezen wijsheid en macht, dat Hij met mij je reinste knoeiwerk van een
schepping tot stand heeft gebracht. Of moet ik misschien ter wille van het
behoud van het geheel juist zo zijn als ik ben? Jullie zullen daarom noch op de
ene noch op de andere manier iets met mij bereiken. Maak daarom dat je weg
komt!'
[3] Nu
wordt Cado helemaal zwart en zijn gedaante ontzettend lelijk, zodat Helena heel
bang begint te worden. Zijn ogen beginnen te gloeien als die van een dolle hond
en hij maakt aanstalten om de beide apostelen aan te vallen, maar Petrus zegt
tegen hem: 'In de naam van Jezus gebied ik jou dat jij je tegenover ons rustig
gedraagt, anders zul je, als je het waagt om ook maar een vinger naar ons uit
te steken, de onverbiddelijkheid van Gods toorn ondervinden!'
[4]
Cado beeft nu van woede en wordt van binnen helemaal gloeiend, uiterlijk wordt
hij echter ontdaan van alle kleding. Zo staat hij voor ons, afschuwelijk om aan
te zien, zonder ons echter te kunnen zien.
[5] Ik
vraag nu aan Helena: 'Wel geliefde dochter, wat zegje van deze ziel? Vind je
dat er van Mijn kant ook maar iets achterwege is gelaten, dat voor haar redding
had kunnen worden gedaan? Je zegt in je edele hart: nee! En zo is het ook. Bij
deze geest is alles geprobeerd wat ook maar als een zachtaardig, met Mijn
liefde overeenstemmend middel kan worden bedacht, maar zonder het geringste
resultaat. Deze geest werd zo te zeggen op handen gedragen. Sterke engelen
werden aangesteld om hem te beschermen, maar zijn wil, die vrij moet blijven,
was steeds machtiger dan Mijn liefdesbanden. Hij verbrak ze allemaal en dreef
er altijd afschuwelijk de spot mee! Het ontbrak hem niet aan inzicht: hij kende
iedere letter van de Schrift en had zelfs het vermogen om met de hele
geestenwereld contact te hebben. Hij kent Mij en Mijn goddelijkheid en kan
toch de spot met Mij drijven. Voor hem is iedere heersersstoel een vloek als
hij hem niet zijn eigendom kan noemen. Iedere wet die hij niet heeft
uitgevaardigd, is voor hem een gruwel. Hij erkent alleen zijn eigen wil en de
wil van een ander is voor hem een misdaad. Zeg Me eens, wat kan Mijn liefde bij
zo'n ziel dan nog uitrichten?'
[6]
Helena zegt: 'Ach grote, lieve, heilige Vader! zo'n ziel verdient verder geen
genade meer van U, maar wel zo lang een terechte tuchtiging, totdat zij in alle
deemoed tot inkeer zal komen.'
[7] Ik
zeg: 'Alles goed en wel, als de tuchtiging die van Mij uitgaat, niet ook reeds
een gericht zou zijn! Als Ik de mensen vanwege hun grote boosaardigheid
tuchtig, dan moet die tuchtiging zo zijn, dat ze een natuurlijk gevolg lijkt
van hun kwaadwilligheid. Evenals iemand die zichzelf een klap toedient, de
daarop volgende pijn als een noodzakelijk en heel natuurlijk gevolg moet zien
van zijn handelen, zo moet het met iedere van Mij uitgaande tuchtiging gesteld
zijn, wil de vrijheid van geest en ziel niet door haar ondermijnd worden.
[8]
Daarom mag ook bij deze zeer slechte geest geen andere tuchtiging worden
toegepast dan die, welke hij zichzelf, door zijn hoogsteigen boosaardige wil,
als product van zijn liefde bezorgt. Wanneer hij dan door zo'n eigen schepping
genoeg van de pijn zal krijgen en in zekere zin in zijn woede zal stikken, zal
het pas weer mogelijk zijn om hem langs een mildere weg te benaderen. Hij komt
daardoor gaandeweg in de onderste en allerergste hel, maar niet omdat hij door
Mij daarheen is verdoemd, maar door zijn eigen willen. Want deze hel schept hij
zichzelf vanuit zijn liefde! Wat echter iemands liefde is, is ook zijn leven en
dat mag hem nooit ontnomen worden!'
[9]
Helena zegt: 'Maar Heer, Gij enige waarachtige en meest volkomen liefde en
erbarming! Als hij dan in zo'n liefde voor het boosaardige volhardt en om U te
tarten liever eeuwig het ergste lijden doorstaat dan zijn starre wil onder Uw
zachte wil te buigen, wat moet er dan met zo'n geest gebeuren? Zou bij zulke
totaal verdorven geesten dan niet met succes een mild gericht kunnen worden
toegepast? De geest zou er mettertijd misschien aan winnen en tenslotte van de
nood een deugd maken, zoals het van tijd tot tijd op aarde ook het geval was.
[10]
Bijvoorbeeld: een meisje van lichte zeden vindt opvang in een afgelegen huis
onder de voorwaarde, dat ze zich van nu af aan gedraagt alsof ze in een streng
klooster was. Dat is voor zo'n echte nachtvlinder zeker een klein gericht. Zij
denkt er wel een tijdje over na, maar omdat het voordeel van een goed, geregeld
leven haar toch sterk aanspreekt, laat ze zich dit gericht graag welgevallen,
went tenslotte aan deze ordening, wordt dan een echt fatsoenlijk persoon, en
blijft en sterft dan ook als zodanig. Daarom ben ik van mening dat iets
dergelijks misschien ook bij Cado het geval zou kunnen zijn.'
[11]
Ik zeg: 'Ja, lieve Helena, dat is bij deze geest al op allerlei manieren
geprobeerd, maar helaas steeds zonder het minste resultaat. Daarom blijft ons
nu niets anders meer over dan hem aan zijn lot over te laten. Wil hij met alle
geweld de hel, laat hij er dan maar volop van genieten. Hem, die zelf iets
kwaads wil, geschiedt in eeuwigheid geen ontecht. Wie in de hel wil blijven,
die blijve! Ik zal niemand tegen zijn wil bij de haren eruit trekken. Als die
geschiedenis hem dan toch eens te bar wordt, zal hij zich wel vanzelf een
uitweg banen. Heeft hij echter plezier in de hel en is de eeuwige nacht hem
liever dan het alles gelukkig makende licht, laat hij dan verkiezen wat hem
vreugde schenkt. Ben je het daarmee eens?'
[12]
Helena zegt: 'Heer, goede Vader, nu volkomen! Ik heb ook helemaal geen
medelijden meer met zo'n domme ezel, maar wat gaat er nu met deze duivel
gebeuren?' Ik zeg: 'Dat zul je dadelijk zien. Ik zal de beide apostelen nu een
wenk geven om hem volkomen vrij te laten en hem - maar dan alleen in zijn eigen
sfeer - te laten doen wat hij wil. Je zult dan wel zien hoe het met deze geest
verder zal gaan.'
[13]
Ik geef de beiden nu de eerdergenoemde wenk. Dan zegt Petrus tegen Cado: 'Daar
wij beiden ons meer dan voldoende ervan hebben overtuigd dat jij je door ons
niet wilt laten voorbereiden op Gods hemelen, kun je nu gaan waarheen je wilt
en doen waar je plezier in hebt! Want dat wil ook jouw God en onze God, Jezus
Jehova Zebaoth. Van nu af aan zal God geen boden meer naar je toesturen. Wij
beiden waren de laatsten.' Na deze woorden worden zij voor hem onzichtbaar,
terwijl hijzelf voor alle aanwezigen wel zichtbaar, alsook met alle gedachten
en woorden hoorbaar blijft.
165
Cado
in een hels zweetbad.
De
onverbrekelijke ordening van de Heer ten aanzien van het volgen van de vrije
wil
[1]
Als Cado alleen is, zegt hij bij zichzelf: 'De hel zij dank, dat ik die twee sukkels
eindelijk kwijt ben! Aha, daar zie ik bekenden, verscheidene van mijn
metgezellen, ja zelfs mijn vroegere hoofdman. Dat zal me een feest worden als
we bij elkaar komen en elkaar gemakkelijk herkennen! Ze zien er allemaal nog
precies zo uit als op die domme aarde.'
[2] De
groep komt steeds dichter bij hem en zijn voormalige hoofdman stort zich met
grote haast op hem, grijpt hem bij de keel en schreeuwt angstaanjagend: 'Aha,
schurk, ellendige hond! Ben je eindelijk hier, zodat ik het je betaald kan zetten,
dat je op zo' n schandalige manier mijn koningsdochter tot vrouw hebt genomen!
Wacht maar, ellendige schurk, voor deze schande zul je boeten in een zweetbad,
waardoor horen en zien je zullen vergaan! Onbeschrijfelijke pijnen zijn me hier
door vlammen en hitte aangedaan, maar de ergste pijn voelde ik, toen ik hier in
dit oord van kwelling en verschrikking moest vernemen dat een gemene hond mijn
vereerde koningsdochter tot zijn vrouw had gemaakt. Jij hond, zult daarvoor
worden gekastijd op een manier waar de hel nog nooit van heeft gedroomd!'
[3] Na
deze woorden maakt Ludwig Bathianyi de volgende opmerking tegen Dismas, pater
Thomas en de generaal: 'Wel, dat is een loffelijke ontvangst! De koninklijke
hoofdman schijnt ook een hele sterke kerel te zijn, want Cado kan zich ondanks
al zijn geworstel niet losmaken uit de klauwen van zijn hoofdman. Nu komen zijn
handlangers er ook nog bij en - O verduiveld - nee, daarbij vergaat werkelijk
zelfs de moedigste geest horen en zien! Met gloeiende koorden omwikkelen ze hem
nu zoals een spin met haar slijmdraden een vlieg. Cado dampt nu van alle kanten
en schreeuwt erbarmelijk om hulp. O Heer, dat is afschuwelijk! Daar, kijk hoe
ze hem voor zich uit stoten en wegrollen. En daar op de donkere achtergrond zie
ik een troon als van witgloeiend metaal. Ze rollen de zeer beklagenswaardige
Cado met steeds meer kracht naar die troon toe. Wat zal daar toch gebeuren? Zou
daar dat beloofde zweetbad zijn? O Heer, ik smeek U, vergeef mij alstublieft
mijn zonden! Dit is al te erg! Zij plaatsen hem werkelijk op die troon, waaruit
nu aan alle kanten hoge vlammen slaan. En hij wordt nog extra met gloeiende
ketenen geboeid. O, dit huiveringwekkende gebrul van de geboeide Cado! Heer,
wilt U mij zoveel macht verlenen, dat ik er naar toe kan gaan om Cado te
bevrijden? Nu komen er anderen met gloeiende speren en beginnen hem van alle
kanten te doorsteken. Uit iedere wond vloeit een afschuwelijke, dampende,
gloeiende massa! Heer, ik smeek U, geef me macht en laat mij ernaartoe snellen
om deze werkelijk allerbeklagenswaardigste duivel te bevrijden!'
[4] Ik
zeg: 'Laat nu maar en wees blij, dat er tussen ons en hen een onoverbrugbare
kloof geplaatst is, anders zou ook de uitverkorenen nog leed worden aangedaan.
Wacht maar eens even af. Spoedig zal deze zaak een ander aanzien krijgen, want
de al te hevige, ondragelijke pijn zal Cado al gauw meester over zijn ketenen
maken. Dan zul je de tweede akte van een hels drama te zien krijgen.'
[5]
Bathianyi zegt: 'Heer, ik ben met deze al meer dan tevreden en alle anderen
hier eveneens. Ook de lieve Helena schijnt er wel genoeg van te hebben!' Geheel
ontdaan zegt Helena: 'Meer dan genoeg! Want dit is afschuwelijk, meer dan
afschuwelijk!'
[6] Ik
zeg: 'Lieve kinderen, jullie moeten dat zien, opdat jullie volkomen zuiver
worden, want iedere engel moet ook de hel kennen, weten hoe het met haar
gesteld is en welke vruchten uit haar boosaardige liefde voortkomen. Denk niet
dat Ik zoiets uit een soort toorn of wraak toelaat; 0, dat is verre van Mijn
Vaderhart! Jullie weten immers dat ieder zaadje bepaalde vruchten draagt en dat
iedere daad ook een bepaalde uitwerking moet hebben, zoals elke oorzaak een
bepaald gevolg. En dat alles vanwege de eeuwige ordening uit Mijzelf, zonder
welke geen atoom geschapen had kunnen worden en zonder welke er nog minder aan
het behoud van het geschapene te denken valt. Deze geest heeft echter zo erg
tegen de voor hem vrije orde gehandeld, dat hij door zo te handelen zichzelf de
noodzakelijke gevolgen moest bezorgen. Deze mogen wij met het oog op het
handhaven van de eeuwige ordening niet eerder veranderen dan wanneer dit zeer
ongelukkige wezen door de pijnlijke gevolgen van zijn vroegere handelwijze uit
zichzelf tot andere handelingen wordt aangezet, die dan ook andere, betere of
eventueel ook slechtere gevolgen met zich mee zullen brengen!
[7]
Wanneer iemand een goed zaadje in de grond legt, zal daaruit ook een goede
vrucht groeien, maar legt iemand in plaats van de tarwekorrel een zaadje van de
wolfskers in de grond, dan zal hij weer een wolfskers en geen tarwe oogsten.
[8]
Iemand zou gemakkelijk de volgende bedenking kunnen opperen: 'Alles goed en
wel, o Heer, maar U had Uw ordening niet zo ongelooflijk schril tot in het
extreme moeten doorvoeren!' Goed, zeg Ik, maar Ik voeg er dan de vraag aan toe:
is het extreme licht van een zon te betreuren als een fout in Mijn ordening,
omdat door zijn buitengewone sterkte ieder oog, dat zo dwaas zou zijn om
urenlang onafgebroken naar de zon te kijken, wordt verblind? Of is het
allesverterende vuur soms van een te hoge hittegraad voorzien? Is het gewicht
van een berg niet te kolossaal, de snelheid van de bliksem te hoog, de kou van
ijs te groot en de hoeveelheid zeewater te enorm? Hoe zou een wereld, waarin
het met de ordening van de elementen niet zo zou zijn gesteld, er uitzien?
Wanneer de hittegraad van vuur slechts lauw zou zijn, zou het de harde metalen
dan kunnen smelten? Zouden de metalen echter zacht zijn, waartoe zouden ze dan
kunnen dienen? Zou de hele aarde week zijn als boter, welk schepsel van ook
maar enig gewicht zou dan op zo' n wereld kunnen bestaan? Wanneer de zon niet
zo'n intens licht zou bezitten, zou ze dan wel in staat zijn om op afstanden
van zeer vele miljoenen mijlen de voor de planeten noodzakelijke warmte en het
bovenal nodige licht te verschaffen?
[9]
Misschien zou iemand willen zeggen: 'Alle extremen moeten er natuurlijk zijn en
blijven, maar waartoe dient dan bij de mens het buitengewoon sterke vermogen om
pijn te voelen?' Het antwoord op deze vraag is gemakkelijk: stel je de mensheid
eens voor zonder het vermogen om pijn te voelen, geef haar dan een vrij
kenvermogen en een volkomen vrije wil. Sanctioneer de wetten dan zoveel je
wilt, en niemand zal een wet in acht nemen! Want wie niet gevoelig is voor
pijn, heeft ook geen enkel lustgevoel. Zouden vervolgens mensen, wanneer zij
enkel begiftigd waren met lustgevoelens, zich niet in korte tijd helemaal
verminken, als ze bij het eventueel afzetten van een ledemaat in plaats van
beschermende pijn alleen maar lust en welbehagen zouden ondervinden?
[10]
Deze van enorme pijn huilende Cado zou zeker voor eeuwig verloren zijn, als hij
niet het vermogen zou hebben om pijn te voelen. Zo zal hij in zijn hoogmoed
misschien nog geruime tijd weerstand bieden. Als de pijn hem echter al te
geweldig aangrijpt, zal hij tenslotte handelbaarder worden en zich op betere
wegen begeven.
[11]
Jullie begrijpen nu uit Mijn woorden, dat elk vermogen en elke geaardheid van
een mens, evenals van ieder ander wezen uit Mijn eeuwige orde, uitstekend is berekend.
Daar mag absoluut niets aan ontbreken, als de mens volkomen moet worden wat hij
kan worden. Wanneer echter alles zo moet zijn, dan moeten jullie hier naast Mij
steeds denken: 'Door hetgeen iemand zelf wil, zal hem, ondanks de grote daaraan
verbonden en hem welbekende nadelen, in eeuwigheid geen onrecht geschieden, al
verging het hem nog honderd keer slechter!' Maar let nu verder goed op wat er
zich afspeelt! En jij, lieve Helena, vertel ons wat je ziet!)
[12]
Helena zegt: 'O Heer, dat is al te afschuwelijk! Gelukkige Robert-Uraniël, dat
jij dit niet met ons hoeft aan te zien; je zou verstijven van afschuw!' Ik zeg:
'Bekommer je niet om Robert! Hij ziet deze scène even goed, zoniet nog beter
dan jij! Want in het geestenrijk bestaat er geen afstand vanwaar men een of
andere gebeurtenis minder duidelijk zou zien. In deze wereld zijn er heel
andere nabij heden en afstanden, en deze bevinden zich uitsluitend in het hart
van iedere geest. Hoe inniger geesten elkaar liefhebben, des te meer zijn ze
elkaar nabij; hoe zwakker de wederkerige liefde is, des te verder staan ze ook
van elkaar af. Begrijp je dat? Kijk nu maar dapper naar deze scène!'
[13]
Helena kijkt nu met meer moed en gelatenheid naar deze scène, omdat ze inziet, dat
deze zaak onmogelijk anders kan zijn dan ze moet zijn vanwege het geheel van de
eeuwige ordening.
166
Cado
komt vrij en neemt wraak.
De
hoofdman bindt in
Satanisch
helleplan
[1]
Ook de franciscaan Cypriaan komt met graaf Bathianyi en diens vriend Miklosch
een flink stuk dichter bij Mij staan en richt zijn ogen scherp op de plaats des
onheils. Na een tijdje begint hij ongevraagd te spreken: 'O jij afschuwelijke
boef! Cado, door onuitsprekelijke pijn daartoe gedrongen, verbreekt nu alle
ketenen als waren het zwakke spinnenwebdraden. Hij stort zich op zijn beulen
als een woedende tijger en degenen die hij grijpt, scheurt hij in stukjes! De
stukken krommen zich en springen op de gloeiende bodem rond als afgeslagen
delen van een slang. De gloeiende troon vermorzelt hij tot stof. De speren
worden vernietigd en nu stort hij zich op zijn aardse hoofdman, die zich
verweert en de woedende Cado met een afschuwelijke stem toeroept:
[2]
'Raak me niet aan, schurk, anders zul je mijn wraak met onnoemelijke felheid leren
kennen! Denk maar niet dat ik hier verlaten en machteloos voor je sta! Zodra je
mij ook maar met één vinger aanraakt, zul je door miljoenen machtige geesten
worden omringd en aan een foltering worden onderworpen, waarbij vergeleken
alles wat je tot nu toe hebt ondergaan, een koele balsem was. Wil je echter,
omdat ik nu in jou wel wat kracht heb ontdekt, met mij een verbond sluiten
tegen een andere vorst, dan zal jou het op aarde aan mij begane vergrijp
volledig worden kwijtgescholden. Je zult mijn intieme vriend zijn en als mijn
schoonzoon mijn koninklijk aanzien volledig delen!'
[3]
Cado wordt nu wat wantrouwig en na een poos schreeuwt hij nog steeds grimmig:
'Ellendige duivel, nu je een proefje van mijn onoverwinnelijke macht en kracht
hebt gezien, doe je mij zulke vredelievende voorstellen; waarom heb je dat dan
niet gedaan, toen ik je zo argeloos en vriendelijk tegemoet kwam? Werkelijk, je
had in mij een vriend
gevonden met wiens hulp je de hele
schepping uit haar voegen had kunnen rukken. Op deze manier heb je je echter
met mij een vijand op de hals gehaald, zoals er in de hele hel geen tweede te
vinden is. Jij dacht mij te kunnen vernietigen, maar je bent flink
teleurgesteld en doet als overwonnene mij nu vredelievend klinkende
voorstellen. Toch zal Cado aan jouw woorden verder geen aandacht schenken, maar
je honderdvoudig vergelden wat je hem hebt aangedaan!'
[4] Nu
steekt Cado zijn handen naar de hoofdman uit, maar deze maakt een sprong
achteruit en schreeuwt: 'Blinde ezel! Ik moest je dit wel aandoen, daar je
anders nooit deze kracht had ontwikkeld! Hier worden geesten immers enkel door
hevig lijden gelouterd en tot machtige helden omgevormd, en zodoende heb ik
jou door mijn wreed lijkende behandeling alleen maar een grote vriendendienst
bewezen en niet mijn voorgewende dorst naar wraak op je gekoeld. Dat deed ik
voor jou alleen maar vanwege onze nauwe verwantschap, opdat je vlug deze kracht
zou bereiken, zonder welke geen wezen zich in dit rijk kan handhaven. Wanneer
je dit echter niet wilt aanvaarden, probeer dan voor mijn part je lelijke plan
ten opzichte van mij uit te voeren en je zult je ervan kunnen overtuigen, dat
jij nog lang niet de machtigste bent in deze wereld!'
[5] Nu staat Cado helemaal versteld en
zegt na wat rond te hebben gekeken: 'Stomme kerel van een bedoeïenenhoofdman,
als de zaken zo liggen, waarom heb je mij dat dan niet meteen gezegd? Ik zal
het echter van jou, als mijn schoonvader, in duivelsnaam dan maar accepteren en
aannemen dat het zo is. Maar wee jij, als ik erachter kom dat je me maar wat
hebt aangepraat! Dan zul je er nog een miljoen keer voor moeten boeten! Maar
zeg me nu eens hoe de plaats heet waar we ons nu bevinden en of er hier geen
burchten en rijkbeladen karavanen zijn die we wat lichter zouden kunnen maken,
want we zullen ons aardse beroep hier toch zeker niet behoeven op te geven?'
[6] Cypriaan gaat verder: 'Fraaie
plannen hebben die twee kerels; zo kunnen ze alleen in de onderste hel worden uitgebroed!'
De hoofdman denkt even na en zegt dan met geheimzinnige waardigheid: 'Vriend,
op aarde waren we pure muggenvangers, maar hier zijn we tot machtige leeuwen
uitgegroeid, die heel andere plannen uit te voeren hebben. Je weet dat de oude
Godheid tot nu toe steeds het drukkende tirannieke oppergezag heeft uitgeoefend
en dit door haar menswording nog meer heeft versterkt. Wij, eerste geesten van
dit rijk van onbeperkte vrijheid, hebben echter door onze scherpzinnigheid de
verborgen zwakheden van de oude Godheid ontdekt. Wij zullen haar nu zeer
binnenkort van haar oude troon stoten en met haar doen, wat jij daarnet met je
beulen hebt gedaan. Dan zullen we de hele oude schepping vernietigen en in haar
plaats een nieuwe en volkomen vrije stellen. Hoe vind je dit plan?'
[7]
Cado haalt zijn schouders op en zegt: 'Het plan beantwoordt wel aan onze
waardigheid, maar ik betwijfel ten zeerste of het ons ooit zal lukken, want de
oude, wrede Godheid zit steeds vol grote sluwheid en ziet juist daar het beste,
waar wij denken dat ze wat blind wordt. Daarom ben ik van mening dat er van de
uitvoering van dit grandioze plan niets terecht zal komen.'
[8] De
hoofdman zegt weer: 'Jij bent hier een beginneling en praat naar jouw nog zeer
beperkte inzicht. Je hebt nog te aardse en verkeerde opvattingen over de
Godheid en je dicht haar nog alwetendheid en onbeperkte macht toe. Je ziet de
Godheid nog steeds als een ongedeeld, allesbeheersend wezen, voor wie alleen de
wil al volstaat om myriaden nieuwe werelden uit zichzelf te scheppen. Dat kan
zij weliswaar en dat doet zij ook voortdurend omdat dit haar grootste plezier
is, maar wij weten waar zo'n verlangen van de Godheid mettertijd op uit zal
draaien. Kijk vriend, die oude verzwakte Godheid is armzalig kinds geworden! Ze
is almaar bezig met scheppen en nog eens scheppen, hoe haar scheppingen ook
uitvallen! Heb je op aarde dan nog niet opgemerkt dat de Godheid de draad
kwijtraakt? Zij overlaadt de bomen met ontelbare bloesems en heeft tenslotte te
weinig materiaal om al die bloesems tot vruchten te laten uitgroeien. Zo zet ze
ook almaar mensen en nog eens mensen op de wereld. Als ze hen tenslotte niet
meer kan onderhouden, dan moet ze haar lievelingen als vliegen laten sterven.
En overal zul je dergelijke goddelijke onbeholpenheden opmerken, maar jammer genoeg
niet kunnen vermoeden waarin de oorzaak schuilt. Wij weten echter maar al te
goed, hoe de Godheid steeds zwakker en zwakker wordt en tenslotte met haar
grote huishouding aan lager wal moet raken. Zodoende is het voor ons ook
mogelijk om plannen te ontwerpen, die haar ondergang noodzakelijkerwijs moeten
bespoedigen.'
167
Cado
's waanzinnige helse trots.
Vermetel
plan van de hoofdman voor de omwenteling.
De
afgrond der hel opent zich
[1]
Cypriaan vertelt verder: 'Cado schudt weer zijn hoofd en zegt: 'Vriend, jouw
plannen zijn ijdel! Ik ben weliswaar een uitgesproken vijand van de Godheid,
maar niet vanwege haar zwakheid, maar vanwege haar te enorme macht. Het is mijn
volkomen vrije wil, ofwel hier te blijven in het oord van de kwellingen, of om
te keren en deel te nemen aan alle mogelijke vreugden van een hemels leven.
Toch verkies ik het om hier te blijven, omdat ik de oneindig grote macht van de
Godheid maar al te goed ken. Zou de Godheid ook maar iets zwakker zijn, dan zou
ik meteen aan haar kant gaan staan en haar tegen iedere aanval verdedigen. Maar
juist omdat ze zo oneindig machtig en onoverwinnelijk is, ben ik haar meest
onverzettelijke vijand. Ik weet dat mijn vijandschap pure waanzin is en zij mij
ieder ogenblik kan vernietigen, maar zolang ik een vrije wil heb, wil ik haar
vastberaden het hoofd bieden, alleen maar om haar te laten zien dat zij met
haar almacht en wijsheid toch niets met mij kan beginnen, zolang ze mij in het
bezit van mijn tegenwoordige vrije wil laat. Het is voor een held werkelijk het
allergrootste genot om zich als een atoom tegen de eindeloze grootheid van God
zo schrap te zetten, dat deze er niets tegen kan uitrichten. Ik zal daarom ook
nooit haar denkbeeldige zwakheden, maar vooral haar oneindige kracht proberen
te doorgronden. Des te meer kracht en sterkte ik in haar ontdek, des te
onbuigzamer zal ik mij tegenover haar gedragen. Kijk, dat is een denkwijze
zoals het een held betaamt, maar jouw plan om de Godheid van haar troon te
stoten, is volkomen belachelijk. De Godheid is het meest oneindige Wezen in
ieder opzicht! Geef daarom je plan op en doe wat ik doe! Je zult het grootste
genot beleven doordat je jezelf kunt bewijzen dat je de hoogste macht van God
toch met jouw werkelijk nietige kracht het hoofd kunt bieden!'
[2] De
hoofdman zegt: 'O jij, domme ezel! Denk jij soms dat je uit jezelf bent wat je
bent? Kijk, je bent immers geoordeeld en kunt nooit anders willen. Jij denkt
daardoor de Godheid te trotseren, als je bent zoals zij het wil, en niet zoals
jij het wilt! Zolang wetten en ketenen een
wezen binden, is het niet vrij, maar slaaf van een hogere macht. En
zolang de Godheid aan ons handelen onoverkomelijke grenzen stelt, zijn wij
ellendige slaven. Er kan bij ons geen sprake zijn van vrijheid, zolang wij niet
op eigen kracht in staat zijn om ons volkomen te ontdoen van het harde juk der
Godheid. Kunnen wij echter de Godheid trotseren en moet de Godheid deze smaad
verdragen, dan is dat toch zeker een teken van haar zwakte. Is zij echter op
één gebied zwak, dan zal zij misschien ook op veel andere nog zwakker zijn.
Daarom is het aan ons om al haar zwakke kanten zorgvuldig op te sporen en haar
dan met onze overmacht aan te vallen en totaal te gronde te richten.'
[3] De
franciscaan Cypriaan zegt bij zichzelf: 'O jij, hopeloze ellendeling! Wat
heeft die toch voor lofwaardige ideeën! Kijk, kijk, ik heb toch altijd gedacht
dat de geesten in de hel in hun afschuwelijke kwellingen een eeuwig brandend
berouw over hun grote zonden voelen, zonder ooit enige hoop op verlossing te
hebben. Maar zoals ik zie, ligt de zaak heel anders. Zij willen dat allemaal
zelf, alleen maar om U, o Heer, hardnekkig te kunnen trotseren! Die kerels
hebben alleen maar plezier in hun grenzeloze verstoktheid. Dat is werkelijk
niet mis! Maar Heer, ik zou in Uw plaats zulke ellendelingen toch hun vreugde
wellen beetje willen vergallen. O jullie grote schurken, wacht maar, deze
vreugdebeker zal gevuld worden met gal, waaraan jullie je voor eeuwig kunnen
laven!'
[4] Ik
zeg: 'Mijn beste Cypriaan, deze verschijnselen moet je onbewogen aanzien,
anders vul je je eigen hart met dezelfde stof waarmee de harten van die beide
helse geesten vervuld zijn. Want bedreiging, wraak en oorlog zoals ze zich nu
aan jou voordoen, zijn kenmerkende eigenschappen van de hel. Kijk maar eens,
hoe juist een op gloeiende draken lijkende horde uit een geweldig rokende
spelonk te voorschijn komt en onze beide rovershoofdmannen omringt, begroet en
lof toezwaait vanwege hun goede helse gezindheid. En kijk hoe die twee nu ook
beginnen over te gaan in goedgevormde drakengestalten, wat zoveel wil zeggen
als: zij gaan nu volledig over in het echt helse, dat zich nu volkomen in hen
heeft ontwikkeld.
[5] Ik zeg je, er blijft deze geesten
niets bespaard. Ieder lasterlijk woord wordt een gloeiende steen op hun hoofd,
en ze zullen zich onder zo'n last er wel stilaan van bewust worden of ze
sterker zijn dan de Godheid, en in staat zullen zijn om hun boze plannen ten
opzichte van Mij ooit ten uitvoer te brengen! God is door en door de zuiverste
liefde, en vanuit zo' n liefde de hoogste wijsheid, orde en macht. Alles moet
zo gebeuren, opdat alles blijft bestaan en niets verloren gaat!
[6] De
eigenlijke hellepijn zal voor deze geesten nu pas beginnen. Je ziet nu ook dat
de eerder door Cado verscheurde kwelgeesten zich weer samenvoegen, maar niet
tot een menselijke, maar tot een slangengedaante. Let goed op en je zult
dadelijk de werkelijke bende te zien krijgen. Maar jij, Helena, mag er nu niet
meer naar kijken, want dat zou voor jou te akelig zijn. Kijken jullie echter
allemaal, en Cypriaan, jij kunt er ook bij vertellen wat je te zien krijgt!'
168
Machten
der duisternis
Helse
boosaardigheid en hemelse waakzaamheid
[1] De
franciscaan Cypriaan gaat enkele stappen naar voren om de scène ongehinderd te
kunnen bekijken, maar Ik zeg tegen hem: 'Cypriaan, je mag de plaats der
gruwelen niet te dicht naderen, want dat zou een slechte invloed op je kunnen
hebben! Ga daarom weer een paar stappen terug; je zult het schouwspel ook vanaf
je vorige plaats goed kunnen overzien.'
[2]
Cypriaan treedt na Mijn waarschuwing meteen terug en zegt: 'O Heer, ik dank U
voor Uw vaderlijke terechtwijzing! Zonder deze zou ik er tenslotte helemaal
naar toe zijn getrokken, wat waarlijk rampzalig voor mij had kunnen worden. Nu
begint de helse geschiedenis een totaal hopeloos aanzien te krijgen. Wel
verdraaid, deze noordelijke streek krijgt nu een huiveringwekkend aanzien! Een
donker gapende grot opent zich wijd tussen de steile wanden van een gebergte
met ravijnen en gigantische kloven, waaruit zich een steeds dichter en
duisterder wordende walm ontwikkelt. Ook hoor ik een onheilspellend gebulder
als van een veraf woedende storm op zee. O, dat begint er heel bedenkelijk uit
te zien! Nu zie ik helemaal bovenop het gebergte, boven de huiveringwekkende
grot, twee engelen die er heel somber en ernstig uitzien. Wie mogen deze twee
engelen wel zijn?'
[3] Ik
zeg: 'Bekijk hen maar wat beter, je zult ze gemakkelijk herkennen.' Cypriaan
neemt hen nu wat nauwkeuriger op en herkent al gauw Sahariël en Robert-Uraniël.
Hij wil Mij hun namen noemen, maar Ik verbied het hem met het oog op Helena,
omdat haar hart te teergevoelig is om, zonder er op te zijn voorbereid, de taak
van haar gemaal op een naar haar idee zo gevaarlijk lijkende plek met de
gewenste rust te kunnen aanzien. Cypriaan begrijpt deze wenk en zwijgt, maar
Helena, die met haar gezicht tegen Mijn borst rust, vraagt Cypriaan toch of hij
de twee engelen nog niet heeft herkend. Maar Cypriaan verontschuldigt zich heel
verstandig: 'Jawel, maar ik heb nu te veel te zien, zodat ik geen tijd heb om
je hun namen te noemen. Heb maar wat geduld, zij zullen toch wel spoedig
hierheen komen.' Helena is daar tevreden mee en verbergt haar gezicht tegen
Mijn borst vanwege de aangekondigde gruwelijke scènes uit de hel. Een steeds
toenemend razen en tieren kondigt aan, dat de hel weer van plan is iets heel
boosaardigs uit te voeren.
[4]
Dit donderachtige gedreun bevalt Cypriaan echter helemaal niet, daarom zegt hij
tegen Mij: 'Maar Heer, heiligste beste Vader, waar zal dit steeds onstuimiger
wordende gebulder op uitdraaien? Zelfs de grond waarop wij nu staan, begint te
beven en omhoog te komen! En ginder, waar de huiveringwekkende grot - waar nu
schoksgewijs vlammen met massa's rookwolken uitslaan - verder lijkt uit te
dijen, rollen nu verschrikkelijke onweerswolken als losgeslagen grote
rotsblokken langs het gebergte omlaag. Hoewel de zaak er afgrijselijk begint
uit te zien, bevindt het helse groepje zich nog vredig en niets kwaads
vermoedend voor de ingang van de afschrikwekkende grot en maakt niet eens
aanstalten om iets te ondernemen. Ik vraag U, Heer, zeg ons toch waar deze
merkwaardige voorbereiding tenslotte op uit zal draaien. Ik ontdek niets
anders dan almaar meer vlammen die uit de grot slaan en zie ook steeds meer
dichte rook uit de grot en uit andere kloven van het gebergte komen en een
gestaag opstapelen van de onweerswolken. De beide engelen op de hoogste bergtop
zijn heel rustig en schijnen deze ijzingwekkende voorbereiding helemaal niet
op te merken. Het onverdraaglijke lawaai van de storm lijkt niet tot hun oren
door te dringen.'
[5] Ik
zeg: 'Mijn beste vriend, de hel is nooit gevaarlijker en onheilspellender dan wanneer
zij zich uiterlijk helemaal rustig houdt, maar innerlijk daarentegen met des te
grotere woede begint te razen, zoals juist nu het geval is. Dientengevolge is
ook de hemel ten aanzien van de hel nooit waakzamer dan wanneer hij zich bij
zo'n drukte in de hel heel rustig en gelijkmoedig lijkt te gedragen. Zolang de
hel alleen innerlijk gist en raast, grijpt de hemel niet in, maar wanneer ze
mettertijd moed vat en haar woede naar buiten toe in werking laat treden, dan
zal ook de hemel zijn tegenmiddelen op de meest nadrukkelijke manier aanwenden.
Let maar goed op hoe de hel nu listig, onder de dekmantel van uiterlijke rust,
opnieuw wil proberen om Mij te vangen en ten val te brengen. Als je nu een blik
op de aarde zou willen werpen, waarvoor je alleen maar over je linkerschouder
hoeft te kijken, zul je zien hoe de hel nu ook op precies dezelfde wijze aan de
hoven bezig is te bewerkstelligen, dat de hele aarde in een alles vernielende
oorlog wordt gestort. Zij zal haar voornemen ook hier en daar ten uitvoer
brengen, maar let dan eens op, op welke manier er dan aan haar praktijken een
einde wordt gemaakt! Bekijk daarom slechts deze uitbarsting van de hel en zijn
gevolgen, dan zul je er gemakkelijk uit kunnen afleiden, hoe op aarde alles wat
zich hier nu afspeelt, op overeenkomstige wijze ten uitvoer wordt gebracht.
Kijk, het rumoer wordt alweer luider, de vlammen in de grot worden intensiever
en de rook wordt zelfs gloeiend. De horde voor de grot wordt talrijker en
begint zich naar ons toe te bewegen. Nu zal het gauw losbarsten!'
169
De
helse hemelbestorming barst los.
Vredesgeesten
in de hoogte
Verschrikkelijke
wending voor de scharen der duisternis
[1] Cypriaan wendt zijn ogen niet van de
scène af, maar Ik geef Mijn dienaren een wenk en deze begrijpen wat hun te doen
staat.
[2] Na
een poosje zegt Cypriaan angstig: 'Heer, wij zullen ons tenslotte toch moeten
opmaken voor de terugtocht, want de hel lijkt nu al haar vele duizenden jaren
oude gevangenen vrij te laten, zodat ze met vereende krachten U, en met U de
hele hemel, in beslag kan nemen. Zij stevenen nu vermetel op ons af, en wat een
gestalten: werkelijk, af en toe bespottelijk lelijk! Wat zwellen sommigen op en
krimpen spoedig daarna weer in tot de grootte van een kleine aap! Ook allerlei
wapens begin ik te ontdekken: speren, lansen, zwaarden en geweren van allerlei
soort. Dat draait warempel op een echte oorlog uit! Maar tegen wie dan? Toch
zeker niet tegen ons? Zien zij ons dan, want zij komen toch recht op ons af?'
[3] Ik
zeg: 'Inderdaad is oorlog die van de hel uitgaat altijd tegen ons gericht! Zien
kunnen zij ons niet; wel echter vermoeden ze dat we hier zijn, omdat ze in de
richting van onze plaats, die eigenlijk de geestelijke middag is, een soort
licht waarnemen. Zij doen vergeefse moeite om naar ons toe te komen. Zij denken
wel dat ze vooruit komen, maar hun ogenschijnlijke vooruitgang is een
achteruitgang en een zich steeds verder verwijderen van ons. Daarom laten we
hen ook draven, omdat we weten hoe ver en waar zij met deze beweging zullen
komen.
[4]
Over een poosje worden ze zich er wel van bewust, dat ze ondanks al hun moeite
geen stap verder komen, en dat zal het sein voor de uitbarsting van hun
innerlijke woede zijn, waarbij zij elkaar zonder pardon zullen aanvallen en
verscheuren als wilde beesten. Let nu maar goed op, in het bijzonder op hun
bewegingen.'
[5]
Cypriaan let nu heel goed op alles wat zich voordoet bij de bewegingen van de
helse bende. Miklosch en graaf Bathianyi zeggen echter eenstemmig: 'Heer, bovenmate
groot is Uw lankmoedigheid en geduld, dat U deze manier van doen met zo'n
zachtmoedige gelatenheid kunt aanzien! Als het van ons zou afhangen, zouden wij
eens een hartig woordje met dit gespuis spreken. Nee, zo'n brutaliteit om zich
zo tegen U te willen afzetten, ja, U zelfs als het mogelijk zou zijn helemaal
te vernietigen! Nee, dat is meer dan helse kwaadaardigheid! De gedachte alleen
al zou volgens ons een eeuwige tuchtiging waard zijn!'
[6] Ik
zeg: 'Mijn lieve kinderen, laat alles achterwege wat ook maar de naam ergernis
heeft! Want zie, iedere nog zo geringe ergernis stamt uit de hel en is
onverenigbaar met de zuivere natuur van Mijn kleine hemelse kinderen, die
jullie nu nog zijn. Jullie moeten je hoe dan ook aan geen enkele verschijning,
ook maar in het minst ergeren, hoe slecht ze er ook mag uitzien, want de
ergernis van de kinderen van de hemel speelt de hel in de kaart en geeft haar
aanleiding tot het geven van nieuwe ergernis, die zij maar al te gemakkelijk en
gauw om zich heen wil laten grijpen. Denk in plaats daarvan in je hart dat
alles zo moet gebeuren, wil er ook in de grot ooit een zachter licht
doordringen. Bedenk dat de hele hel bestaat uit wezens, die ten dele door hun
eigen geschiedenis en ten dele door die van de groten op aarde zulke duivels
zijn geworden en hun geestelijk leven helemaal hebben verspeeld. Zij zijn nu
diep ongelukkig en zullen nog ongelukkiger worden, maar omdat wij alle macht
bezitten is het nu aan ons, hen zo veel mogelijk te helpen en wel met ieder
middel waarmee blijkbaar nog hulp mogelijk is.
[7]
Deze nu tegen ons op handen zijnde strijd brengt hun matte schijnleven tot
grotere activiteit, waardoor zij voor een volledige ontbinding behoed worden.
Door deze mislukte poging worden ze dan weer tot het inzicht gebracht, dat ze
tegen God niets vermogen. Dan zullen velen van hun horde bescheidener worden en
aan een dergelijke toekomstige onderneming niet meer mee doen. Dat is dan een
echte vooruitgang voor deze verloren schapen. Voor hen staan ons dan weer heel
wat werkzame middelen ter beschikking om hun levensgeesten weer wat op te
wekken, zonder ons direct te vergrijpen aan hun vrije wil, die hun leven
uitmaakt. Dat dergelijke bomen echter niet met één bijlslag mogen worden
geveld, zullen jullie hopelijk wel inzien!'
[8] Miklosch zegt: 'O
ja, Heer en Vader! Nu is ons alles weer duidelijk en alles wat U, o Heer, hebt
bepaald, is goed. Maar nu ontdek ik, dat op de toppen van het enorm hoge
gebergte zich steeds meer lichte geesten beginnen te verzamelen. Ook op de
hoogste top staan naast de twee eersten een menigte andere, ons geheel
onbekende, krachtige engelen. En daar, kijk eens omhoog in de lucht! Enorme
scharen zweven er in welgeordende rijen en houden het oog scherp gericht op
iedere beweging van de helse horde. De hele horde lijkt hen op te merken,
aangezien ze nu ineens hun grimmige gezichten naar boven keren en hun geschut
omhoog beginnen te richten.'
[9] Cypriaan zegt: 'Ja,
broeder Miklosch, je hebt gelijk. Daar dicht bij die bewuste duivelsgrot heb ik
al een soort raket zien opstijgen, maar die kwam niet eens tot op een achtste
van de hoogte van de berg. Nu zie ik ook hoe hele massa's tegen de zwartgrauwe
rotswanden omhoog beginnen te klimmen, maar uiterst slecht vooruitgang boeken.
Van beneden af worden ze ontzettend bedreigd en ze lijken ook geen zin te
hebben om verder naar boven te klimmen. De geschiedenis begint een tragisch
aanzien te krijgen! Nu is een hele groep vanaf een hele hoge, steile wand naar
beneden gestort en wordt meteen weer aangezet om opnieuw naar boven te klimmen.
Zij verzetten zich door te wijzen op de onmogelijkheid van hun opdracht, maar
men begint hen met gloeiende speren te bewerken. 0, dat is afschuwelijk!'
[10] Ik zeg: 'Let nu allemaal goed op,
want nu begint de eigenlijke jacht! Nu moet Miklosch, die een meer onbewogen
geest heeft, maar verder vertellen hoe deze scène verloopt en wel zonder al die
uitroepen van verwondering! Zo zij het!'
[11]
Miklosch zegt: 'Heer en Vader, ik arm zondig wezen, ik dank U uit het diepst
van mijn hart dat ik deze schitterende en grote opdracht, die werkelijk aan
iedere nog zo standvastige waarnemer zeer hoge eisen stelt, van broeder
Cypriaan mag overnemen. Wel moet ik daarnaast ook openlijk toegeven dat het mij
daarbij niet beter zal vergaan, want het mislukken van de helse inspanningen is
zelfs voor de hel en haar strijders zo aangrijpend en gruwelijk, dat het zelfs
het koelbloedigste gemoed niet onberoerd zou kunnen laten. Daarom vraag ik U
voor dit doel wel een heel bijzondere sterking, wil ik niet midden in het
navertellen van liet geziene al bij de derde zin blijven steken. In Uw
almachtige en heilige naam wil ik dan proberen, hoe het mij met het navertellen
zal gaan.
[12]
Er stort net een hele grote rotswand omlaag op een menigte, waardoor een grote
massa helse strijders, die gedwongen werd naar boven te klimmen, bedolven en
verpletterd wordt. Achter de ingestorte wand stroomt een in lichterlaaie
staande, afschuwelijk bruisende en sissende lavavloed, die in haar snelle
opmars heel wat meer begraaft dan de zojuist ingestorte wand. Nu zie ik ook
weer de reeds zeer mismaakte Cado en zijn hoofdman. Zij lijken op de voorgrond
te beraadslagen over wat er verder valt te doen en te ondernemen, want naar het
lijkt voelt geen duivel er nog wat voor om voor niets over die steile
rotshelling naar boven te klimmen. De machtigste duivels sporen de zwakke re
nog wel hels energiek aan, maar er is geen sprake meer van gehoorzaamheid en
vluchtend voor de lavastroom lijkt iedereen nu alleen nog maar te gehoorzamen
aan zijn eigen wil. Wat een afschuwelijk geweeklaag, wat een nameloos leed! Er
komen nu uit verscheidene spleten van het gebergte gloeiende lavastromen
tevoorschijn, die zich als geweldige watervallen in de diepte storten. Daar,
boven een hoge rotswand, stort zich als een Niagarawaterval een enorme massa
gloeiend gesmolten erts onder verschrikkelijk gekraak in de diepte. En de
benden, groot en klein, vluchten voor de op hen afkomende vuurstromen én huilen
en vloeken verschrikkelijk.
[13]
Cado en zijn hoofdman maken eveneens een snelle beweging in onze richting en
beklimmen een tamelijk hoge heuvel, die zich links van ons bevindt. Cado maakt
de hoofdman harde verwijten vanwege zijn onuitvoerbare, waanzinnige plan om de
almachtige Godheid te willen overwinnen. Nu ziet hij de overwinning voor zijn
domme krokodillenogen! Hij moest nu maar de gaten dichtstoppen, waaruit de
Godheid over hem en zijn gehavende leger zo overvloedig vuur laat stromen en
hij zou ook degenen die begraven zijn, maar tevoorschijn moeten halen. Maar de
hoofdman maakt de opmerking dat dit allemaal maar loos alarm is en dat de
vuurstroom spoedig zal zijn uitgeput.
[14]
Daarop lacht Cado honend en zegt: 'O jij domme duivel! Daar, kijk eens hoe daar
boven steeds nieuwe, geweldige bronnen ontspringen en hoe die gloeiende stroom
over enkele ogenblikken ook onze heuvel zal omspoelen. Je kunt duidelijk zien,
hoe vlug naar jouw idee de toornbronnen van de Godheid zullen opdrogen! Kijk
eens naar de grot waarvan het binnenste waarschijnlijk jouw koningsverblijf is:
het is al vol gloeiend, vloeibaar erts en hele scharen van jouw machtige
strijders zwemmen ijzingwekkend aan de dampende oppervlakte daarvan. Zij worden
waarschijnlijk door de snelle vloedgolf van de vuurstroom in een eindeloze
afgrond meegesleurd. Dat is me een overwinning! Je zult zeker wel gauw een
nieuwe veldtocht tegen de Godheid ondernemen? Och jee, de stroom heeft
inmiddels onze heuvel ook al bereikt. Nu is het zaak verder te vluchten, anders
worden ook wij in dit zwembad van de Godheid opgenomen!' De hoofdman ziet nu
het grote gevaar in en schreeuwt: 'Die kant uit, naar het westen, waarheen
enkele van mijn dapperste krijgers vluchten, vluchten ook wij! Maar vlug,
anders zijn we verloren!'
[15]
Cado zegt: 'Wat ben je moedig, als je zo het hazenpad kiest! O, ik allerdomste
duivel! Twee door en door eerlijke boden had de Godheid naar mij, slechterik,
gestuurd en ik versmaadde hen! Nu zie ik mijn afschuwelijke ondergang en geen
redder komt er meer naar me toe!' De hoofdman schreeuwt: 'Vlucht, anders ben je
verloren, want deze stroom is verschrikkelijk en wie er door begraven wordt, is
voor eeuwig begraven! Ik vlucht nu!' Bij deze woorden stormt de hoofdman
ijlings de heuvel af.
[16]
Cado blijft echter en schreeuwt hem na: 'Vlucht maar, satan! Aan de eeuwige,
almachtige Godheid zul je evenmin ontkomen als ik. Wij beiden hebben dit lot
zeker verdiend en daarom zullen we het ook niet ontlopen, want de wrekende hand
van de Godheid omspant de oneindigheid!'
170
Ondergang
van de hellemacht.
Cado
als overlevende toont betere gevoelens.
De
geest is gewillig, maar het vlees is zwak
[1]
Miklosch vertelt verder: 'Cado kijkt nu bevend de vluchtende hoofdman na en ziet,
hoe een vuurstroom hem al dicht op de hielen zit. De vluchtende huilt
erbarmelijk en heel wat vooruit schietende vonken likken aan zijn huid. Dat
doet Cado ontstellen en het lijkt wel of bij iedere brandende vonk die de huid
van de hoofdman raakt, ook zijn huid geweldig pijn doet.
[2]
Maar nu heeft de vloed de vluchtende hoofdman bereikt en Cado schreeuwt:
'Almachtige Godheid! Hij is verslonden, en niemand komt hem te hulp! Zijn
strijders zijn reeds allen begraven! Ik sta op deze heuvel, die al ter halver
hoogte omspoeld wordt door de vreselijke vloed en waarvan nog maar een smalle
strook aan de oostelijke zijde begaanbaar is, en sta ook op het punt om over
enkele ogenblikken zijn lot te delen. Zou ik nu ook naar de plaats des onheils
rennen, het zou hem niet meer baten. Ik blijf waar ik ben en de goddelijke
Almacht mag met mij doen wat zij wil, want er is nimmer aan haar te ontkomen.
Deze vuurzee moet echter ook een onmetelijke hitte hebben, daar ik het hier al
zo ondraaglijk heet heb.
[3]
Grote God, welke vreselijke pijnen zullen nu maar al te gauw voor eeuwig mijn
deel zijn! Dat is dus die afschuwelijke hel, waarvan de worm nooit sterft en
het ontzettende vuur nooit dooft. O Godheid, heb erbarmen met een kind van de
hel, dat weliswaar heel slecht is, maar zijn gruwelen tenminste erkent en deze
nu jammer genoeg te laat betreurt! Ik heb weliswaar al een ontzettend pijnlijke
helletocht doorgemaakt, maar bij de aanblik van deze zuiver goddelijke,
straffende macht heeft iedere kracht mij in de steek gelaten. Ik voel
nauwelijks meer de kracht van een insect in mij, en moet me dus laten gevangen
nemen door de vloedgolf van rechtvaardige toorn van het goddelijke, wrekende
vuur.'
[4]
Miklosch gaat verder: 'Nu zakt Cado op zijn heuvel ineen en wacht op de allesverterende
vloed, die nog wel machtig heen en weer golft, maar toch niet meer stijgt. Op
Cado na is nu alles wat tegen ons ten strijde wilde trekken, door haar
verzwolgen. Het komt mij alleen nog onverklaarbaar voor, dat de machtige
hemelvorsten zich nog niet willen verwijderen. Ook de gruwelijke grot, die voor
meer dan de helft is gevuld met de vuurstroom, heeft haar dreigende aanzien nog
niet verloren.'
[5] Ik
zeg: 'De strijd is nog niet ten einde en Cado is nog niet helemaal verloren. Let
nu op, wat er verder gaat gebeuren! Daarna zal jullie pas een bevredigende
uitleg worden gegeven.'
[6]
Miklosch kijkt nu vooral naar de heuvel waar Cado wezenloos ineen gedoken zit
en vertelt verder: 'Maar omdat de verschrikkelijke vloed toch niet tot aan zijn
huid wil komen, begint hij zich weer op te richten om te zien hoe het met deze
woedende storm van de Godheid verder zal verlopen. Hij ziet dat de vuurzee niet
hoger stijgt dan het aanzienlijke peil dat zij aanvankelijk over een
onafzienbare vlakte bereikt had.
[7]
Dit verschijnsel geeft Cado weer moed en hij zegt bij zichzelf: 'Wat hebben al
die ezels er nu mee bereikt, dat zij weer eens met boosaardig plezier de strijd
hebben aangebonden met de almachtige Godheid! Maar ikzelf ben eigenlijk ook een
ezel, want waarom heb ik toentertijd het voorstel van die twee boden om mij van
de gruwelijke ondergang te redden niet aangenomen? Waar zijn deze heerlijke
wezens nu? Rondom mij is het nacht; alleen de gloeiende vuurzee werpt een mat,
sinister schijnsel over mijn vervloekte wezen. Daar heel in de verte in het
oosten ontdek ik een vriendelijker schijnsel dan dit hier. Hoe zou het zijn als
ik daar eens heenging?Gevaarlijker dan hier in het midden van de onderste hel
kan het toch nergens zijn.'
[8] Nu
komt Cado overeind en begint zich in onze richting te bewegen, maar al zijn
bewegingen zien eruit alsof hij zichzelf met zijn hardloperij wil foppen, want
hij trappelt eigenlijk steeds op dezelfde plaats. Wat kan er wel de oorzaak van
zijn, dat hij met zijn vaste wil niet vooruit komt?'
[9] Ik
zeg: 'De oorzaak ligt daarin, dat zulke geesten ook bij hun beste voornemens en
goede inzichten toch een hart hebben vol onreinheid, waaruit in de kamer van de
wil onophoudelijk slechte dampen opstijgen, die steeds daar, waar het zwakke re
deel van de wil een stap vooruit zou willen doen, een teruggang veroorzaken. Zo
vergaat het immers ook velen op aarde: zij kennen het goede en het ware en
nemen zich ook steeds voor het uit te voeren, maar op ogenblikken, waarop ze
gewoonlijk het goede en ware willen opnemen in hun wil, protesteert hun vlees
dan ook het meest; zij worden zwak en komen ondanks hun streven niet van hun
plaats. Zodoende is de geest steeds gewillig, maar, het vlees zwak! Aan deze
Cado hebben jullie nu een levend voorbeeld, hoe een mens of geest op eigen
kracht niets vermag zonder Mij. Met Mij kan hij echter alles!'
171
Veranderde
scène.
Verleidelijke
helle geesten
Cado
roept de genade en de hulp van de godheid in
[1] Ik
zeg verder: 'Let nu echter weer op en treed jij, Miklosch op als verteller,
want hier in dit gezelschap is het niet iedereen gegeven om het
op-handen-zijnde te zien, hoewel niemand in onwetendheid zal worden gelaten.'
[2] Na
een poosje begint Miklosch weer te vertellen: 'Ach, dat is werkelijk in hoge
mate tragikomisch! Uit de vuurzee, die nog steeds huiveringwekkend en met
donderend geraas voortjaagt en waaruit een ontelbare hoeveelheid
bliksemschichten schieten, verheffen zich nu talloze heel opgewekte gestalten.
Van voren zien ze er echt lieftallig uit, maar op de rug gezien zijn het net
halfvergane geraamten. Het golven van de gloeiende stroom lijkt hun niet in het
minst te deren en de geweldig gloeiende hitte lijkt hun een hoogst aangenaam
gevoel te geven. De bliksemschichten schieten door de vrolijke gestalten heen
als water door een zeef, zonder hen ook maar in het minst te hinderen.
Werkelijk hoogst merkwaardig! Ah, zij worden steeds talrijker en maken een
plechtige reidans. Een van voren heel elegant ogende groep komt met sierlijke
passen naar Cado toe, die deze verschijning heel aandachtig bekijkt, zonder er
echter zichtbaar genoegen in te scheppen. Toch kijkt hij stomverbaasd en totaal
verbluft naar de vele dansgroepen. Eén groep maakt nu vlak bij de heuvel
gracieuze bewegingen en lijkt Cado te amuseren, want hij heeft hen al enkele
keren met welgevallen toegelachen; de ruggen krijgt hij echter niet te zien.
[3] Nu
snellen een paar danseressen met rozerode slepen naar hem toe op de heuvel en wenken
hem om hen op de gloeiende dansvloer te volgen, maar Cado verontschuldigt zich
en zegt: 'Mijn voeten zouden het op zo'n dansvloer niet uithouden, daarom blijf
ik waar ik ben. Blijven jullie maar waar het je goed schijnt te gaan! Ik moet
echt niets hebben van zo’n gloeiend heet vermaak.' Maar twee komen dichter bij
hem en doen alle mogelijke moeite om hem op de gloeiende dansvloer te lokken.
Cado gebiedt hun echter niet dichterbij te komen, daar hij anders geweld tegen
hen zou moeten gebruiken. Hoe meer hij hun echter bedreigt, des te meer tonen
zij hem hun bekoorlijke voorzijde en doen alle moeite om hem geheel te
betoveren. Werkelijk een vreemd schouwspel! Het is merkwaardig, dat die helse
gratiën bij al hun verlokkende bewegingen toch niet van houding veranderen,
zodat Cado hun rugzijde te zien zou kunnen krijgen. Eén probeert nu haar sleep
als een strik om zijn hals te werpen.
[4]
Maar Cado gaat enkele stappen achteruit, raapt een steen op, slingert hem naar
de borst van deze gratie en schreeuwt met een echte donderstem: 'Achteruit,
hellebeest! Als satan, jouw gebieder, geen beter bekoringsmiddel heeft om een
arme duivel nog dieper de hel in te trekken, dan kan hij beter thuis blijven!
Denkt deze onbenul, die de Godheid weerstreeft, soms dat vogels van mijn
pluimage als domme en onnozele halzen op zijn oude, domme lijmstokje vliegen om
zich zo te laten vangen? Dan vergist hij zich! Een adelaar vliegt nooit op een
lijmstokje. Zeg dat maar tegen jullie ezel van een gebieder!'
[5] Nu
zegt de tweede vriendin: 'Maar beste vriend, je vergist je deerlijk in onze
grote vorstin Minerva! Kijk, ze kent jouw grote geest en wil je door ons,
genieën, alvast een klein eerbetoon laten toekomen. Daarna zal ze je dan zelf
met de hoogste glans van haar macht en kracht liefdevol tegemoet treden om jou
de allerhoogste eer te bewijzen. Dit alles, omdat jij de enige was, die
weerstand bood aan deze vuurzee, die door de oude Godheid tegen enkele laffe
medestanders van de grote vorstin werd gericht. Erken daarom de genade, die de
allerhoogste vorstin van de oneindigheid jou vanwege je onbedwingbare kracht
heeft toegekend!'
[6]
Cado zegt: 'Is jullie hoge vorstin misschien nog dommer dan jullie, gemene
hellevegen?' De niet-gestenigde zegt heel deftig: 'Wat een verschrikkelijke vraag!
De hoge Minerva, de godin van alle wijsheid, bij wie zelfs Zeus en Apollo in de
leer moeten gaan!' Cado zegt: 'O, ik wist niet dat het oude godengespuis hier
ook nog bestaat! Jullie zijn zeker ook een soort godinnen?' Zij zegt: 'Ja
natuurlijk, ik ben de beroemde Terpsichore, de godin van de dans, en zij hier,
naar wie jij zo bot een steen hebt geslingerd, is de voortreffelijke
Euphrosyne, de godin van de blijmoedigheid. Dat arme schepsel lijdt nu veel
pijn, maar ze draagt die geduldig uit grote liefde voor jou!'
[7]
Cado zegt: 'Wel, nu weet ik genoeg om jullie in alle ernst te kunnen zeggen,
dat ik Minerva ten zeerste veracht en van haar nooit en te nimmer enig
eerbetoon zal aannemen. Zeg haar, dat ik weliswaar een uitgesproken vijand ben
van een zekere jood Jes... ja, Jezus, juist, Jezus heet hij. En ik sta ook in
menig opzicht min of meer vijandig tegenover zijn leer. Maar als ik deze
verachte jodenprofeet als een ezel zou moeten dienen, ben ik daartoe veel
eerder bereid dan om van jullie Minerva de hoogste eer aan te nemen! En nu
verdwijn, jullie fraaie genieën! Maar kijk uit dat jullie dansvloer niet te
heet wordt!' Zij zegt: 'Nou, wacht maar, daar wij je niet kunnen vermurwen, zul
je Minerva zelf zien, maar door haar geen blik waardig gekeurd worden!' Waarop
Cado zegt: 'O, dat zal me zeer aangenaam zijn, vooral dat laatste; begrepen?'
[8]
Miklosch gaat verder: 'Nu verdwijnen ze huppelend en dansend tussen de andere
groepen, en worden daarin geheel opgenomen, zodat ik hen nergens meer kan
ontdekken. Maar nu wordt de gloeiende massa al weer onrustiger. De golfslag
wordt sterker en de oppervlakte gaat meer gloeien en oplichten. De talloze
danseressen vluchten nu, aangegrepen door een hevige angst, in wilde wanorde
over de oppervlakte naar de grot toe en storten zich ontzet en vreselijk
kermend van de pijn in een afschuwelijke afgrond.
[9]
Cado trekt nu een beteuterd gezicht en zegt bij zichzelf: 'De Godheid zij alle
schepselen genadig, en als de hulp van de profeet Jezus, die een lieveling van
de Godheid zou zijn, enige uitwerking zou kunnen hebben, zo helpe ook hij, want
deze kwellingen zijn voor ieder levend wezen, zij het lichaam, ziel of geest,
toch wel onuitsprekelijk zwaar. Overigens moet de wijze Minerva haar personeel
niet al te vriendelijk hebben ontvangen, aangezien ze zo ontzettend begonnen te
weeklagen. O grote, almachtige Godheid, ook al heb ik straf verdiend, laat mij
toch een beetje genade voor recht wedervaren, want deze eeuwigdurende straf
voor tijdelijke vergrijpen, hoe erg ze ook mogen zijn, is toch onevenredig
wreed. Laat ons te gronde gaan, dan zijn wij voor eeuwig tevreden, want wie
niet bestaat, vindt toch zeker alles goed. Ik heb U, almachtige God, vroeger
toen ik nog niet de macht van die afschuwelijke pijnen had geproefd, wel willen
tarten, maar daar ik nu een heel klein voorproefje van de eeuwigdurende helse
pijnen heb ondergaan, is me werkelijk voor eeuwig iedere lust om me ooit
tegenover U nog eens weerspannig te tonen, vergaan. Ik ben bepaald geen
lafaard, maar wat te veel is, is te veel! Tevens dank ik U, grote almachtige
Godheid, als allerarmste duivel voor zoveel genade, omdat U mij tot nu toe nog
niet in die poel hebt geworpen. O, welk een smartelijke aanblik biedt toch deze
angstaanjagende vuurzee. Welke onverdraaglijke pijnen moeten diegenen die
onder haar witgloeiende golven begraven liggen, ondervinden.'
[10]
Hierna wordt Cado stil en lijkt te huilen. Hij zucht bitter en roept nu op
klagende toon: 'O ellendig schepsel! Speelbal in de handen van een
ondoorgrondelijke macht! Wat is je lot anders dan een eeuwige, afschuwelijke
wanhoop bij het gevoel van je onmacht! De aarde was je toebedeeld, zodat je
door haar talrijke bekoringen tot een duivel kon worden. Toen werd je ellendige
lichaam je afgenomen en nu sta je daar als een allerarmste duivel, een vloek
voor de onverbiddelijke Godheid, voor de poorten van de eeuwige kwelling; en
omdat je een duivel bent, reikt ook geen helpende macht je ook maar het minste
straaltje hoop op verlossing aan! Waar zijn jullie beide vrienden nu, die mij
in het paradijs wilden brengen? Toen was ik blind, maar nu ben ik ziende.
Waarom komen jullie dan nu niet om mij als ziende te redden, terwijl jullie mij
vroeger als blinde hebben willen redden van de afgrond? Maar ik roep nu
tevergeefs, want het geweeklaag van een arme, verdoemde duivel dringt nimmer
door tot een goddelijk oor. Het verschrikkelijke lot van een vervloekte is de
eeuwige, smartelijkste vertwijfeling. Wee mij! Dit is het begin, waarop echter
geen einde zal volgen!'
172
Cado
's aardse levensgeschiedenis.
Verdere
beproeving van zijn hart
De
helse Minerva in de statiekoets
Cado
's gewijde stenen ter verdediging
[1]
Miklosch gaat verder: 'Nu staart hij weer droevig voor zich uit en werpt dan een
blik naar de vreselijke grot, waaruit vanaf de achtergrond steeds geweldige
vlammen oplaaien, die vergezeld gaan van luguber geraas en stemgeluiden, zoals
die alleen voortgebracht kunnen worden door gemartelden die de hevigste pijnen
lijden.
[2]
Cado rijzen de haren te berge. Op zijn gezicht tekenen zich angst en wanhoop af
en innerlijk wordt hij ziedend van woede. Nu pakt hij een steen en zegt met
bevende stem: 'O, kom maar Minerva, jij die mij werd aangekondigd, jij diepste
oorzaak van alle kwaad! Deze steen zal aan het licht brengen hoeveel wrede
wijsheid er in jouw hersenen wel voorhanden mag zijn! God of een duivel moge
mij antwoord geven: wie zijn die gepijnigden, wie pijnigt hen en wat voor
schuld hebben zij? Geen antwoord! Ook niet uit de hel! Dat is nu de houding van
machthebbers: zij negeren de stem van een arme duivel. Mijn hart, je vraagt
tevergeefs, hier is er geen troost meer! Je bent verloren, voor eeuwig
verloren! Wen maar aan de diamanten hardheid van de hel, aan het verwijderd
zijn van God en aan de ontoereikendheid van al je vragen. Wat een huiveringwekkende
gewenning zal dat worden. Op aarde was nog wel te wennen aan de gruwelen die ik
op last van mijn hoofdman moest uitvoeren, maar toentertijd was ik een van alle
menselijke opvoeding verstoken roofdier en had van geen enkele religie het
flauwste idee. Pas toen ik heerser werd, leerde lezen en schrijven en bovendien
in het bezit kwam van een geroofde Griekse bijbel, werd ik voor het eerst
onderwezen in de leer over het bestaan van een almachtige God.
[3] Ik
las het Nieuwe Testament en maakte daar kennis met de beroemde jood Jezus, voor
wiens leer, op enkele tegenstrijdigheden na, veel te zeggen valt. Ik liet een
zogenaamde geestelijke naar mijn hof brengen, maar wat was zijn uitleg? Iedere
oude vrouw had me een betere kunnen geven! Die papist verlangde alleen maar
offers van mij als boete voor mijn zonden en verbood mij verder te vorsen in
zulke boeken waardoor de geest van de mens zou worden gedood! Ik begreep dat
hij een schoft was, nog erger dan ik; daarom liet ik hem gaan en legde de
Schrift terzijde. Als ik daardoor tot een duivel werd, dan vraag ik toch
of ik daaraan geheel schuldig ben?
[4] Als
een soldaat op het slagveld mensen moet vermoorden, kan een hoogst wijze
Godheid hem dat dan als schuld aanrekenen? Nee, nooit ofte nimmer! Is echter
ook de wijsheid van de Godheid vanwege haar door almacht ontstane eigendunk
omsluierd, dan moet een arme duivel natuurlijk in zijn nietigheid alles
goedvinden wat de almacht over hem beslist. Maar wat zit ik te morren! Gaat het
er op aarde voor arme duivels niet net zo toe? De almachtige Godheid roept hen
in het leven op een aardbodem waarop voor hen geen grasje groeit. Nemen ze er
dan een zonder toestemming van de eigenaar, dan krijgen ze als dieven met de
wet te maken. 0 fraaie wijsheid en gerechtigheid, die aan de rijke geeft in
overvloed en de arme laat verhongeren!'
[5]
Miklosch gaat verder: 'Nu worden de vlammen zeer actief en talloze bliksems
schieten over de oppervlakte van de golvende, gloeiende zee. Ik ontdek nu een
sterk gedrang achterin de grot, die vol verterend vuur is. Dat maakt een
afgrijselijke indruk op mijn gemoed. Hoe moet Cado dat wel ervaren, die toch
veronderstelt er zelf in terecht te komen! O help, nu begint het in de grot nog
erger te spoken. Vlammen en hele bundels machtige bliksems schieten omhoog naar
de daar nog in onwrikbare orde wachtende hemelse scharen, die alles
gelijkmoedig aanzien.
[6] Nu
klinkt er vanuit de grot een angstwekkend gejammer. Het komt steeds dichterbij.
Cado stopt zijn oren dicht. Dat is verduiveld merkwaardig! Nu komt er uit het
binnenste van de grot een prachtexemplaar van een keizerlijke statiekoets te
voorschijn, bespannen met zes gloeiende draken. In de wagen, die zelf gloeiend
lijkt te zijn, zit een soort Minerva met een scepter in haar rechter- en een
gloeiende speer in haar linkerhand.
[7]
Zij gebiedt nu de vuurzee rustig te zijn, maar deze blijft steeds even
onrustig. Nu wenkt zij met haar scepter naar de achtergrond en meteen stormt
een enorm aantal duivels uitziende geesten onder vreselijk gehuil uit de
vlammen naar voren. Zij gebiedt hun de golven van de vuurzee te bedwingen. De
duivels, die alle denkbare dierlijke gestalten hebben, werpen zich er meteen op
en brengen werkelijk wat rust tot stand. Dat lijkt de godin nog niet tevreden
te stellen; daarom roept ze er een nog grotere menigte van zulke geesten bij.
Deze stormen woedend naar voren en bedekken met hun afzichtelijke gestalten
bijna de hele zichtbare oppervlakte van de vuurzee. Deze wordt nu volkomen
rustig, voorzover ze door de monsters bedekt is.
[8] Nu
pas rijdt Minerva verder, recht op de van ontzetting verstijvende Cado af. Deze
echter voorziet zich nu van stenen en zoals ik opmerk, beschrijft hij deze
deels met de naam 'Jeoua' en deels ook met Uw Naam 'Jezus van Nazareth'. Hij
ziet er uiterst grimmig uit en bedreigt al van verre de naderende Minerva.
[9]
Minerva snauwt hem echter toe: 'Waag het maar mijn majesteit te beledigen, als
je in honderd stukken gescheurd wilt worden! Kijk, ik kom naar je toe om je
gelukkig te maken en jij wilt mij stenigen! O jij blinde, wat betekent jouw
macht tegenover de mijne? De hele schepping, de talloze sterren en werelden
zijn uit mij geschapen! Een ademtocht uit mijn mond doet ze voor eeuwig verdwijnen
en jij wilt met mij de strijd aanbinden?! O jij krankzinnige dwaas! Kijk en
luister eerst naar mij en probeer dan je kracht op mij uit!' Cado zegt: 'Of je
nu machtig bent of zwakker dan een mug, dat is mij om het even! Ik waarschuw
je, kom niet dichter bij me, anders zul je er flink van langs krijgen, want ik
veracht je tot in de diepste afgrond van de hel. O jij, beeldschone satan van
een Minerva, denk je soms dat je mij met je bekoorlijke gestalte zult kunnen
verleiden, zodat ik mij aan jou overgeef? Stap maar op met al je
bekoorlijkheden! Werkelijk, zelfs met mijn uitwerpselen zou ik je huid niet
willen besmeuren. Verdwijn, anders zul je kennismaken met de kracht van mijn
handen. Zie deze steen, 'Jeoua' is zijn naam!'
173
Gesprek
tussen Cado en Minerva.
Verschrikkelijke
beproeving van de hellevorstin.
Cado
's ware steen der wijzen.
God
Jezus is overwinnaar! Zijn naam is voor de hel een gruwel
[1]
Miklosch vervolgt: 'Minerva zegt: 'Maar Cado, voor zo onbeschaamd grof had ik je
werkelijk niet gehouden. Weliswaar hebben een paar gunstelingen van mijn
hofhouding mij verteld wat voor een ruwe snaak je moest zijn, maar ik nam hun
uitspraken niet zo maar voor zoete koek aan. Daar ik mij zelf nu echter
overtuigd heb van de hoogst onbeschaafde manier, waarop jij met hoogstaande
geesten omgaat, ben ik genoodzaakt om tegenover jou een andere toon aan te
slaan. Om te beginnen moet je een kleine strafvoltrekking aanzien om daaruit op
te maken, hoe ik pleeg om te gaan met geesten van jouw soort. Mocht deze
aanblik je nog niet vermurwen, dan zal ik ook jou mijn strengheid laten
gevoelen, omdat mijn minzaamheid jou niet bevalt!'
[2]
Minerva wenkt, en ogenblikkelijk worden door vreselijk uitziende duivels een
heleboel folterwerktuigen aangedragen en in een wijde kring om Minerva
opgesteld. Dan worden er door nog lelijker duivels een aantal allerarmste, nog
heel menselijk uitziende, duivelse misdadigers uit de afschuwelijke grot
bijgesleept. Deze huilen verschrikkelijk en velen kruipen voor Minerva en
smeken haar uit diepste wanhoop hen toch te willen sparen, maar zwijgend wenkt
zij de door folterlust behoorlijk verhitte duivels. Deze grijpen in de grootste
haast hun slachtoffers en beginnen hen op een onbeschrijfelijke manier te
martelen.
[3] O,
dat is toch afgrijselijk om aan te zien! Als deze duivels net als wij gevoelig
zijn voor pijn, dan is dit iets waar zelfs de wijste cherubijn stil van moet
worden! Het folteren verloopt maar langzaam en volgens een vast plan. O Heer,
Gij eeuwige liefde, ontferm U over deze ongelukkige duivels en laat de arme
Cado niet helemaal wanhopig worden. Ik hoor van hem niets anders meer dan: 'O
God, o God, o God! Waar bent U? Is het dan mogelijk dat U zoiets rustig kunt
aanzien? Ik ben verloren, verloren!' Hij zakt als een bewusteloze in elkaar.
[4]
Minerva roept Cado nu spottend toe: 'Wel, dappere held, waar zijn nu je moed en
stijfkoppigheid? Verkies je het misschien om mij nog langer te trotseren?
Probeer het maar eens en ik zal je meteen mijn kracht tonen. Hoe bevalt je dit
kleine proefje, dat ik voor je ogen liet uitvoeren? De zaak loopt goed,
nietwaar?'
[5] Cado springt echter
plotseling met nieuwe krachten bezield op en brult tegen Minerva: 'Satan!
Oorzaak van al het kwaad! Wat hebben dezen misdaan dat jij hen zo laat kwellen?
Als je ook maar een sprankje wijsheid bezit, zoek dan in jezelf naar de reden
en deel mij die mee! Als die mij tevreden stelt, dan wil ik je aanbidden!
Spreek, of ik verscheur je in atomen!' Nu barst Minerva in een schel gelach uit
en roept: '0 jij ellendige worm, jij waagt het nog na alles wat er gebeurd is,
mij, als heerseres der oneindigheid, letterlijk brullend ter verantwoording te
roepen! Wacht maar, je zult de beloofde tuchtiging dadelijk krijgen! Die zal je
vertellen op welke gronden de almacht heel wat dingen pleegt te doen zoals het
haar zint, zonder vooraf bij een geschapen wezen om toestemming te bedelen.'
[6] Nu geeft Minerva haar duivelse
beulen een wenk om Cado te grijpen. Meteen springt er een hele bende grimmige
duivels op hem af om hem naar de folterwerktuigen te slepen. Maar nu moet je
Cado eens zien! Nee, zo'n kracht had ik niet achter hem gezocht! Op hetzelfde
moment werpt hij met alle kracht een steen in hun midden, zodat ze als bij
toverslag uit elkaar stuiven, alsof er een enorme bliksem tussen hen ingeslagen
was. Geen van allen lijkt er nog zin in te hebben om een tweede aanval te
wagen.
[7]
Als Cado ziet, dat de met Uw naam, O Heer, beschreven steen hem zo'n grote
dienst heeft bewezen, legt hij zijn handen op zijn borst en zegt: 'Niet meer
jodenprofeet Jezus, maar God Jezus! U hebt mij geholpen! U zij al mijn dank en
al mijn achting, ook vanuit de hel waarin ik mij bevind!'
[8]
Miklosch gaat verder: 'Het is uitermate opmerkelijk dat bij het noemen van Uw
allerheiligste naam alle duivels met hun Minerva als door duizend bliksems
getroffen op de grond werden gegooid en geen zin meer schijnen te hebben om
weer op te staan.
[9]
Cado vraagt nu aan de ineengedoken Minerva: 'Wel, beminnelijke heerseres over
de oneindigheid, hoe gaat het nu met je? Het lijkt me dat je een beetje
aangeslagen bent? Zou je niet wat dichter bij me willen komen? Misschien zou ik
je kunnen helpen met nog zo'n steen der wijzen?'
[10]
Minerva richt zich nu weer op, maar ontdekt tot haar verdriet dat haar lans
gebroken en haar scepter beschadigd is! Ze kijkt een poosje naar haar
waardigheidsattriburen en zegt: 'Dit is heel slecht voor mijn heerschappij,
want eens sprak het machtige fatum tot mij: 'Minerva, wijze en machtige
koningin over alle sterren, mocht het ooit gebeuren dat je lans gebroken en je
scepter beschadigd wordt, dan zal er spoedig een einde komen aan je
heerschappij en zul je erger dan een kadaver worden verafschuwd!' Ja, het
onverbiddelijke fatum heeft de waarheid gesproken! Geen engel uit de hemelen
kon ooit mijn macht breken, maar aan een lage duivel, die toch bij al zijn
slechtheid een allerdomste duivel was, was het voorbehouden om mij ten val te
brengen!'
[11] Na
dit gesprek met zichzelf wendt ze zich tot Cado: 'Domste aller duivels, hoe
voel je je nu, nu je mij zo smadelijk hebt beetgenomen? Zul je nu als
zinnebeeld van de grofste domheid werelden, zonnen en alle elementen besturen?
Zul jij ze tegenhouden als ze zich nu spoedig, daar ik ze niet meer in stand
kan houden, op je zullen storten? Denk je soms dat een wereld met heel haar
gewicht zich door jouw smerige stenen in haar val zal laten tegenhouden?' Cado
zegt: 'Als jij, als almachtige heerseres over de oneindigheid, je niet kon
beschermen tegen mijn stenen, hoe zullen jouw miserabele werken zich er dan
tegen beschermen? Wie zo'n fraaie godheid als jij overwint, voor hem zullen
haar werken ook niet onoverwinnelijk zijn. Maak je daar maar geen zorgen over!
Dan weet een andere Godheid dan jij wel, wat zij met jouw werken moet
aanvangen. Zeg mij liever hoeveel van die arme duivels, die jij voor jouw eigen
genoegen op zo'n afschuwelijke manier wilt laten folteren, nog achter in jouw
grot verblijven, en hoevelen er al sinds onheuglijke tijden misschien nog erger
zijn gepijnigd. Zeg mij de zuivere waarheid, anders zal het slecht met je
aflopen!'
[12]
Minerva zegt: 'Kijk, blinde dwaas, alles wat je hier zag was niets anders dan
een vluchtig product van mijn fantasie ter beproeving van jouw moed. Ik alleen
ben echt; al het andere was louter schijn. Daardoor was het ook voor jou
gemakkelijk strijden tegen deze schijn! Was er hier iets op jou afgekomen dat
werkelijk bestond, dan zouden jouw stenen je zeker geen overwinning hebben
bezorgd. Je hebt slechts schijn en geen werkelijkheid overwonnen.' Nu denkt
Minerva even na en zegt na een poosje: 'Ik kan je dus ook geen antwoord geven
op je vraag, temeer omdat mijn terechte trots mij ook nooit zou kunnen toestaan
dat ik mij voor een wijsgerig gesprek met zo'n domme duivel inlaat. Begrijp je
dat?!'
[13]
Cado zegt spottend: 'Kijk, kijk, wat ben jij toch een schrander dier! Dus ik
zou door de goddelijke naam van Jezus alleen iets denkbeeldigs overwonnen
hebben? En toch zei je daarnet van jezelf dat jij een almachtige werkelijkheid
bent! Als ik met mijn steen enkel jouw wrede fantasiebeelden zou hebben
overwonnen, hoe komt het dan dat je in werkelijkheid nu zo totaal verlamd voor
mij staat? Spreek nu en maak me deze zaak begrijpelijk!'
[14] Minerva zegt: 'Dat is ook maar
een schijnoverwinning, omdat ik alleen maar doe alsof ik overwonnen was; want
als overwonnene, zou ik niet zo vastbesloten voor je staan en niet bereid zijn
nog talloze keren opnieuw de strijd met jou aan te binden! Ik gebruikte dit
schijngevecht tegen jou, grote nul, slechts uit respect voor jouw, mij helaas
te welgevallige wezen, dat mijn hart met onverdiende liefde voor jou vervult.
Zou ik niet zo fijngevoelig rekening met je houden, dan had ik een paar allerzwakste
muggengeesten op je afgestuurd, die je macht tot nul zouden hebben gereduceerd.
Als je echter te veel smoesjes verzint, zal ik toch nog genoodzaakt zijn om je
met de werkelijkheid te laten kennis maken. '
[15]
Cado zegt: 'Hm, merkwaardig. Nee, je bent werkelijk een charmant wezen! Kijk
eens aan, zoveel goedhartigheid had ik bij jou niet verwacht! Dat je
buitengewoon goed moet zijn, hebben je fantasiebeelden mij immers voldoende
bewezen. Evenals je prachtige ideeën om de Godheid te onttronen, die je eerder
wilde laten uitvoeren door je voornaamste krijgers, die nu onder de gloeiende
zee begraven liggen. Was dat misschien ook een nietszeggend spiegelgevecht? De
eerste ontvangst door jouw apostelen was voor mij tenminste verdraaid echt,
hetgeen me door schade en schande maar al te duidelijk is geworden. Dezelfde
apostelen, waaraan nog een enorm aantal werd toegevoegd, zijn echter naderhand
tegen de ware, almachtige Godheid te velde getrokken, hoogstwaarschijnlijk om
jouw eeuwenoude plan uit te voeren. Maar de almachtige Godheid was dadelijk zo
vermetel om de vuursluizen van dit gebergte te openen, waardoor jouw hoofdmacht
onder de golven van de vuurzee werd begraven. Wees zo goed om mij te zeggen of
dat allemaal ook maar schijn was zonder enige werkelijkheid?'
[16]
Met van woede verbeten lippen zegt Minerva: 'Dat was jammer genoeg geen schijn!
Dat het echter voor mij zo ongunstig uitviel, is helaas de schuld van jouw
domme hoofdman, want ik heb hem wel honderd keer gezegd dat de tijd er nog niet
rijp voor was. Hij handelde echter eigenmachtig en kreeg zijn loon voor zijn
waanzinnige waaghalzerij! Wanneer zal zo'n gelegenheid zich weer eens
voordoen?'
[17]
Cado zegt: 'Ik geloof, in alle eeuwigheid nooit meer! Vergeet daarom je domme
plannen maar! God is en blijft eeuwig God, en jij een allerdomst wezen, slecht
en ellendig genoeg, als je dit plan niet wilt opgeven. Wat een onuitsprekelijk
mooi wezen zou je zijn als je maar niet zo kwaadaardig en dom was. Leg je
oeroude, steeds vruchteloze werk toch eens neer en aanvaard de wil van de
Almacht, die je nooit ofte nimmer zult kunnen weerstreven. Geef je over, jij,
die qua gestalte zo onbeschrijfelijk mooi bent, dan zal ik je omringen met een
liefde waarvan de hele oneindigheid onder de geschapen geesten nog nooit een
voorbeeld heeft gezien. Anders moet ik je ondanks je zeldzame schoonheid toch
ten diepste verachten.'
[18]
Minerva zegt wat minder hartstochtelijk: 'Als jij wist wat ik weet, dan zou je
anders spreken over jouw Godheid, maar desondanks heb je gelijk dat je zo tegen
me spreekt, want zo is het werkelijk! Toch zal ik mij nooit ofte nimmer kunnen
veranderen, want verander ik mij, dan bestaat er het volgende ogenblik buiten
God en mij geen geschapen wezen meer in heel de oneindigheid, geen zon en geen
aarde. Ik moet daarom in de eeuwige kwelling blijven, opdat de schepselen die
uit mij zijn voortgekomen in alle zaligheid kunnen zwelgen. Maar nu ben ik het
beu en het moet maar eens veranderen!'
[19] Cado zegt: 'O
arme moeder der oneindigheid, kom bij mij en ik zal je naar onze lieve Heer en
God Jezus brengen, daarna zal alles weer goed komen.'
[20]
Minerva krijst: 'Kom mij nooit met deze naam aan, anders is het meteen uit
tussen ons beiden, want deze naam is me een gruwel!'
174
Cado 's
wijsheid tegenover de verblindheid van Minerva
Erken
de Godmens Jezus!
[1]
Miklosch doet verder verslag: 'Cado zegt: 'Maar lieve moeder van de
oneindigheid, uiterst beminnelijke en mooie Minerva! Waarom voel je juist tegen
deze toch zo mensvriendelijk klinkende naam zo'n weerzin? Wat heeft Hij jou dan
misdaan? Kom ermee voor de dag, waar zit de moeilijkheid?'
[2]
Minerva zegt heel boos: 'Vriend, daar zit juist het grootste probleem dat in
alle eeuwigheid niet opgelost zal worden, want onder deze naam is de Godheid
waanzinnig geworden en heeft Haar oorspronkelijke hoogte en diepte verlaten.
Zij heeft zich uit dwaze liefde voor haar fantasieschepselen in een nauw jasje
geperst, waar Zij nu niet meer uit te krijgen is. Denk je nu eens een Godheid
in, die zich uit pure apenliefde voor haar schepselen door haar verblinde
creaturen laat mishandelen en aan het kruis nagelen! Een Godheid, die zich tot
aas vernedert in plaats van in Haar hoogheid en glorie in mijn lichtende
gezelschap te blijven en te heersen over alle wezens, die uit mij hun
onverwoestbare bestaan krijgen. Mijn vraag is: wat moet ik als hoogste wijsheid
nu denken van zo' n gek geworden Godheid? Ik zou van schande en smaad wel
kunnen vergaan als ik zo'n ontzettende vernedering moest aanzien. Zou ook ik
gek worden evenals de Godheid, dan valt de hele oneindigheid in puin en alle
wezens houden op te bestaan. Kijk, dat is de hopeloze moeilijkheid!'
[3]
Cado zegt: 'Merkwaardig! Maar wat is hier dan zo merkwaardig? O, niet de
vernedering van de Godheid naar Haar schepselen toe! Dat is in mijn ogen nog
lang niet zo merkwaardig als het feit, dat de hoogst wijze godin Minerva zo
gruwelijk bekrompen van geest is, dat zij zich van de grote Godheid zo'n
buitengewoon domme voorstelling maakt. Neem me niet kwalijk: hoe kan de Godheid
als de zuiverste oergeest, als de machtigste oerkracht van alle van Haar
uitgaande krachten, ooit zwak worden? Zij, die de oneindigheid omvat en het
eeuwige centrum is, zou ooit zwak en tenslotte zelfs waarzinnig kunnen worden?
Nee Minerva, je mag verder heel wijs zijn, ja zelfs zo wijs als je verleidelijk
mooi bent, maar de grap over de goddelijke zwakheid en dwaasheid is je niet
gelukt. Bovendien zie ik dat.je buitengewoon heerszuchtig bent en dat je er
plezier in hebt mij voor de gek te houden. En dus erger ik mij ook niet meer
aan de domheid die je mij betoond hebt.
[4]
Omdat ik echter een groot behagen schep in je schoonheid en je in alle ernst
liefheb, geef ik je een raad. Deze bestaat hieruit, dat je ervoor moet zorgen
met de Godmens Jezus op vriendschappelijke voet te komen staan. Laat op z'n
minst Zijn naam in jouw rijk vaker uitroepen, zodat je jezelf ervan kunt
overtuigen wat daarvan het gevolg zal zijn. Ik ben ervan overtuigd dat je
daardoor binnen de kortst mogelijke tijd een geheel andere voorstelling van de
Godheid zult krijgen. Kijk, ik ben misschien een nog veel slechtere duivel dan
jij. Ik ken Jezus slechts van naam en ken enkele stellingen van Zijn leer, die
werkelijk goddelijke wijsheid bevatten en zelfs bij iedere redelijk denkende
geestelijke of vleselijke duivel de grootste bewondering moeten afdwingen. Ik
heb er werkelijk geen moeite mee om Hem mijn diepste achting te betuigen.
Waarom moet dat dan uitgerekend jou zo zwaar en onuitvoerbaar voorkomen?
[5]
Kom, wees nu eens verstandig! Dom was je toch allang genoeg. Kijk, wij beiden
zouden toch goed bij elkaar passen. Desalniettemin zal er nog genoeg kwaad
overblijven, ook al gaat het niet meer van ons uit. De goede God zal nog een
hele tijd werk hebben voor Hij al onze nakomelingen volkomen de baas is, ook
als wij ons duivelshandwerk voorgoed opgeven. Je moet daar werkelijk nooit
spijt van hebben, want je hebt er altijd nog een afschuwelijk loon voor
ontvangen, en tenslotte zou het de Godheid bij gelegenheid wel eens kunnen
invallen jou voor eeuwig helemaal te vernietigen. Wat heb je dan aan al je
moeite en zure arbeid? Volg daarom mijn raad op, temeer daar je mij eerder toch
zelf te verstaan gaf dat jouw bestaan, evenals dat van de Godheid, eeuwig
onverwoestbaar is!'
[6] Nu
is Minerva sprakeloos, staat als een onbeschrijfelijk mooie vrouw vlak bij de
heuvel op haar wagen en lijkt over de woorden van Cado na te denken.'
175
Minerva
s voorwaarden voor haar overgave.
Cado
santwoord
[1]
Miklosch vertelt verder: 'Na een poos wendt Minerva haar gezicht weer naar Cado
en zegt: 'Vriend, ik moet je eerlijk bekennen dat ik ten zeerste in je
geïnteresseerd ben. Er zit in jouw mooie gestalte evenals in je woorden meer
geest en waarheid dan je zelf nog vermoedt, maar ik kan niet eerder gehoor
geven aan jouw woorden dan wanneer de door mij geschapen aartshoer van het
nieuwe Babel volkomen ten val is gebracht. Ik heb haar gesticht als vuurproef
voor allen die gedoopt werden in de voor mij meest weerzinwekkende naam, en
wilde daarmee de Godheid alleen maar bewijzen dat ook Haar leer kan worden omgevormd
tot een geraffineerd, krankzinnig heidendom. Blijkbaar is mijn werk geslaagd en
de nieuwe Babyloniërs weten zich nu in het holst van de nacht geen raad meer.
Zij hebben alle geestkracht verloren. Van christendom valt geen spoor meer te
bekennen. Zij hebben alleen nog een vermolmd geraamte en wurgen elkaar omwille
van de dode huid, waarin zich al ruim duizend jaar geen lichaam en nog minder
een ziel met haar geest meer bevindt. Maar dat moet zo gebeuren. Mijn gruwelen
moeten vernietigd worden door de uit hen voortgekomen nieuwe gruwelen en de
mensheid moet nu in een nieuwe leerschool worden geplaatst. Als dit ten uitvoer
is gebracht, mag je mij uit mijn ellende helpen en dan zullen wij samen voor
altijd eensgezind zijn!'
[2]
Cado zegt: 'Lieftalligste en mooiste vrouw van Gods hele schepping, stel mij
niet zulke moeilijke voorwaarden, waarvan de gevolgen werkelijk niet te overzien
zijn. Laat dat beroerde nieuwe Babel maar! Laat de Godheid alleen heersen; voor
Haar zal het een kleinigheid zijn om alle door jou aangelegde kromme wegen te
effenen. Volg jij mij maar en word voortaan gelukkig! Denk niet meer aan
datgene wat je was, maar veeleer hoe gelukkig je weer kunt worden en hoe
gelukkig ik zal zijn aan jouw zijde, en met ons nog talloze myriaden bij het
zien van jouw oneindige schoonheid! Denk eens aan mijn verdriet als ik je zou
moeten verachten vanwege je dwaze koppigheid. Ik smeek je, onbeschrijfelijke
schoonheid, volg mijn raad op. Bij de almacht van de Godheid zweer ik je, dat
je door mij niet bedrogen wordt. Jij centrale zon van alle licht, verlaat je
wagen, werp scepter en lans weg en trek het heerlijke schild der liefde aan!
Kom aan mijn hart en al het ongerief dat je ooit overkomen is zal je rijkelijk
vergoed worden. Met jouw schijnmacht zul je mij nooit overwinnen, maar met de
liefde zul je mij tot slaaf van jouw hart maken!'
[3]
Minerva zegt: 'Cado, Cado! Je speelt met mij een gevaarlijk spel. Wat zul je
doen als de jaloerse hemel jou om mijnentwil ten strengste zal vervolgen? Kijk
omhoog en je zult zien, hoe ik gedurende mijn gesprek met jou door talloze
miljarden word afgeluisterd. Mijn met niets te vergelijken schoonheid is nu
juist mijn eeuwige ongeluk. Ik zou slechts Eén moeten liefhebben, maar voor Hem
is in mijn hart geen liefde. Wil ik echter mijn liefde aan iemand anders geven,
dan keert de hele hemel zich vol toorn en wraakzucht tegen mij en tegen hem naar
wie mijn hart uitgaat. Mogelijk gelukt het jou, maar wee jou en mij als het jou
niet zou gelukken!'
[4]
Cado zegt: 'Je hebt wat de miljarden hemelse bespieders betreft wel gelijk. Ik
zie hen nu ook, maar ik herken in hen vrienden en geen vijanden. Kijk, zij
betuigen mij allen hun instemming! Maar zou hun vriendelijkheid een krijgslist
zijn, dan zullen ze met mij te doen krijgen. Om kort te gaan, ik geef je nooit
meer op! Jij bent van mij en geen kwade macht zal je van mij afnemen, want ook
ik ben onverwoestbaar en machtig uit God - en niet uit een duivel, zoals ik er
zelf een ben!'
[5] Minerva zegt: 'Cado, Cado! Terg de
goden niet, want je bent maar een zwak mens. Kijk, die daar boven zijn zullen
mij weldra met een lelijk kleed omhullen, wat zul je dan zeggen?'
[6] Cado zegt: 'Nee, nee, kijk omhoog!
Allen verzekeren mij dat ze tot zo'n daad niet in staat zijn! Het is voor allen
een vreugde dat jij je oorspronkelijke ware gestalte zolang behoudt, dat zij de
gelegenheid hebben de eerste' oerschoonheid', de eerste' oergedachte van alle
bestaan uit God' te bewonderen. O 'lichtdraagster' van alles wat een geschapen
geest mooi kan noemen, stel geen voorwaarden meer en kom! Mijn diepste wezen
zegt mij dat alle hemelen al een eeuwigheid tevergeefs wachten op jouw terugkeer
en ernaar verlangen om jou als de kroon op de uiteindelijke voltooiing van alle
dingen en wezens de hunne te kunnen noemen. Laat je hart vermurwen en geniet
aan mijn zijde de hoogste zaligheden! Ervaar ook eens de verrukking waarvoor
jij als eerste, grootste en meest volkomen idee uit God bestemd was en nog
bent!'
[7]
Minerva kijkt Cado nu echt vriendelijk maar toch nog met heersersogen aan en
zegt: 'Cado, heb je je ernstig voorgenomen om mij over te halen? O, laat jouw
hoop maar niet te voorbarig zijn, want machtige, grote geesten hebben het met
mij geprobeerd en zijn tenslotte met spot en schande onverrichter zake
vertrokken. Hoe kom je erbij om mij te willen winnen voor jouw hart en
tenslotte zelfs voor de door mij boven alles gehate hemelen, die ik beter ken
dan jij, arme blinde duivel! Ieder wezen moet trouw blijven aan zichzelf. Het
moet ofwel een volmaakt sterke duivel zijn, of integendeel een domme hemelbode.
Wanneer een duivel zoals jij tevens ook een soort engel wil zijn, moet die mij
tegenstaan, ofschoon hij andere eigenschappen bezit, waarvoor ik terechte
achting heb. Mijn beste Cado, als je mijn hart wilt winnen, moet je het anders
aanleggen! Werkelijk, ik ben niet afkerig van je. Wil je mij echter winnen, dan
moet jij mij volgen en naar mij toe komen, maar niet verlangen dat ik dat doe!'
[8]
Cado zegt: 'Maar liefste, ik wil je immers alleen voor mezelf winnen! Of de
hemelen zich daarover verheugen of daaraan ergeren, is mij om het even. Ik wil
alleen maar jou en niet de door jou gehate hemel en blijf voor eeuwig bij dit
verlangen; maar de machtige hemelen trotseren, dat zal ik ook niet doen omwille
van jou, alhoewel ik je meer liefheb dan alle schatten der oneindigheid!
[9]
Kijk, ik houd ieder wezen, jou niet uitgezonderd, dat meer wil doen dan het
vermag, voor heel dom; maar bovenmate dom is een wezen dat zelfs door oneindig
veel bittere ervaringen niet verstandiger wil worden. Wat heb je eigenlijk met
je onbuigzame koppigheid gewonnen? Ben je daardoor machtiger, rijker of mooier
geworden, waren de miljoenenvoudige tuchtigingen die je ten deel vielen een
lust voor je? Je lijkt op die ezelachtige machthebbers, die in hun domheid
liever hun hele rijk te gronde richten dan de raad aannemen van een nederige
wijze.
[10]
Als ik jou, weliswaar mooiste maar tevens ook allerdomste vrouw, zou willen
overwinnen, dan zou ik geen woord aan je hoeven te verspillen, want dan zouden
deze stenen afdoende zijn. En ziedaar, een nieuw wapen! Het is een lasso
waarmee ik weet om te gaan. Ik hoef deze maar naar jou te gooien en geen duivel
en god van jouw kaliber bevrijdt je meer uit mijn macht! Maar ikzelf wil je
niet vangen en dwingen, maar alles aan jezelf overlaten, opdat de overwinning
over jou niet mijn, maar enkel jouw eigen vrije, keus zal zijn!
[11]
Denk je dan dat ik er vreugde aan zou beleven als je de mijne zou worden door
mijn macht over jou? Als je echter mijn goedbedoelde woorden ter harte neemt,
jezelf overwint en je dan aan mij geeft als eeuwig trouwe levensgezellin, ben
je voor mij een oneindige zaligheid! Wat ga je nu doen? Lichtdraagster, omwille
van je eindeloze schoonheid smeek ik je, verman je en laat je koppigheid varen!
Je zult mij nooit ofte nimmer ontkomen, want bereik ik bij jou niets door mijn
liefde, dan zal ik geweld gebruiken en je zo aan mij binden!'
[12]
Minerva zegt: 'Maar beste vriend, waarom moet nu juist ik mijzelf overwinnen en
me aan jou overgeven? Kun jij niet hetzelfde doen, want ik zal voor jou toch
wel meer aantrekkelijks hebben dan jij voor mij? Bovendien zou het meer volgens
de goede orde zijn dat de bruidegom naar de bruid toe gaat dan de bruid naar
hem!'
[13]
Cado zegt: 'Ongetwijfeld! Ik zou ook allang bij jou zijn, als de grond waarop
jij staat een andere was. Ik zou niet weten hoe ik op zo'n bodem moet wandelen,
maar jou draagt iedere bodem en daarom kun jij beter naar mij toekomen dan ik
naar jou!'
[14]
Minerva zegt: 'Maar wat zul je met me doen wanneer ik naar je toe kom?' Cado
zegt: 'Domme vraag! Liefhebben en gelukkig maken en deze heuvel tot een nieuw
paradijs omvormen ter ere van de Godheid, die mij van kracht voorziet!'
[15]
Minerva zegt: 'In een paradijs werd ik al eens schandelijk bedrogen. Mijn Adam,
eersteling van jouw aarde, heeft mij bedrogen op een manier, die me voor de
hele eeuwigheid zal heugen! Op geen enkel hemellichaam is het de Godheid nog
gelukt om mij zo om de tuin te leiden als juist op deze aarde en dat was de
schuld van het smadelijke paradijs. Ik ben daar voor het eerst door de Godheid
beetgenomen en pluk daarvan nu al meer dan 6.000 jaar lang de ellendigste
vruchten! Kom me daarom niet aan met een paradijs, als je mij in alle ernst
voor jou wilt innemen. Ik doe je echter een voorstel; als je dit aanneemt, ben
ik voor eeuwig de jouwe.
[16]
Het voorstel luidt: beloof mij om de naam Jezus, die me bijna doet stikken,
nooit uit te spreken! En gooi alle stenen weg, ook de lasso, dan zul je
daarvoor mijn hart als beloning krijgen. Doe dat en ik ben voor eeuwig de jouwe
en zal alleen voor jou leven!'
[17]
Cado zegt: 'Bekoorlijke Minerva! Jezus of geen Jezus, dat is me eender, en
zonder de stenen en deze godenlasso zou ik ook je heer en meester kunnen zijn.
Daar jij echter te allen tijde de grootste kunstenares in het liegen en het
in-de-steek-Iaten was en zeker nog bent, kan ik geen voorstel van jou aannemen,
voordat je het door mij gedane voorstel zult aanvaarden. Maar vlug een beetje,
want ik merk dat de hemelse getuigen onrustig van ons worden. Neem vlug een
besluit, want mijn geduld raakt nu ook op!'
[18]
Miklosch gaat verder: 'Minerva's gezicht wordt nu somberder en heerszuchtiger.
Zij zoekt naar een weerwoord, maar het lijkt erop dat haar niets passends te
binnen wilt schieten. Ze zou zich van heimelijke woede op haar lippen willen
bijten, als ze zich niet tegenover Cado zou generen. Het is werkelijk komisch
om te zien hoe de uitvindster van hoogmoed en leugen alle mogelijke moeite doet
om tegenover Cado geen blijk te geven van zwakheid, maar deze verliest haar nu
geen moment uit het oog en houdt de lasso al gereed. Nee, ik ben werkelijk
benieuwd wat Satana nu voor manoeuvre zal uitvoeren!'
176
Cado
krijgt nog meer bescherming van de engelen
Minerva
's tegenvoorstellen.
De
hel toont nieuwe schrikbeelden
[1]
Miklosch vertelt verder: 'Nu begeven ook onze vriend Robert Uraniël en zijn metgezel
Sahariël zich onopgemerkt naar Cado op de heuvel, die hen echter niet ziet.
[2]
Ook de denkbeeldige Minerva lijkt de plaatsverandering van de beiden niet te
merken. Ze kijkt onderzoekend naar links en naar rechts, maar Cado is op zijn
hoede en staat daar als een rots. Dit lijkt Minerva niet te bevallen, daarom
staart ze nu voortdurend naar beneden en denkt na over wat haar nu te doen
staat. Zij trekt allerlei gezichten, nu eens ernstig, clan weer vriendelijk, nu
eens wijs, dan weer heerszuchtig, maar door alles heen is de oude, heimelijke
zondares te zien.
[3] De
geschiedenis begint Cado blijkbaar te vervelen. Hij schraapt flink zijn keel en
vraagt Minerva: 'Wel liefste, ik heb een hele poos gewacht, maar er kom t van
jouw kant geen beslissing, noch een of andere stap in de door mij gewenste
richting. Ik geef je nog een korte bedenktijd; loopt die echter op niets uit,
dan zul je mijn vaardigheid in het gebruik van de lasso kunnen bewonderen! In
jouw hele bestaan heb je onder de myriaden door jou verleide geesten er nog
geen gevonden die jou de baas was. Zij waren geen van allen tegen jouw sluwheid
opgewassen, maar op mij zul je je lelijk verkijken. Ik zeg je nog eens: mij
vang je niet! Een Cado trekt zich niets aan van God, dood en duivel, en hemel en
hel zijn hem om het even! Cado staat onder geen enkel commando! Wat hij wil
doen, zal hij ook doen, omdat hij het kan! Neem daarom meteen een beslissing,
anders vliegt de lasso om je mooie hals.'
[4]
Minerva zegt: 'Maar beste Cado, wees toch een beetje beleefder! Ik kan toch
niet op stel en sprong afstand doen van mijn oeroude, slechte gewoonten. Ik
denk dat het je ook niet zou schaden wanneer je wat meer geduld toevoegt aan je
heldendom. Dat ik schijnbaar niet onmiddellijk op je verlangen inging, heeft zijn
redenen, want ook ik moet het recht hebben om diegene te beproeven aan wie ik,
de meest verheven schoonheid van de oneindigheid, mij zou willen binden. Als
ik geen behagen in jou zou scheppen, was ik allang van je weggegaan, maar jouw
hoogst zonderlinge wezen boeit mij met een betoverende kracht. Ook laat ik me
door jou dingen zeggen, die ik mij zelfs van de Godheid nog nooit heb laten
welgevallen. Ben je daar nog niet tevreden mee?'
[5]
Cado zegt: 'Schoonste van Gods scheppingen, ik heb je oneindig lief. Om niet
onaardig tegen jou te zijn, wil ik nog enkele ogenblikken wachten, maar langer
mag je mijn geduld niet op de proef stellen!'
[6]
Minerva glimlacht nu en werpt haar gebroken lans in de rustig geworden vuurzee,
waarop nog steeds talloze getemde geesten liggen om de golven in bedwang te
houden.
[7]
Als de lans door de zee verteerd is, wat Cado voor een gunstig teken schijnt te
houden, staan plotseling een heleboel vreselijk uitziende gestalten uit de
vuurpoel op en legeren zich rond Minerva. Een van hen, die de gedaante van alle
draken en de vreselijkste beesten in zich verenigt, dondert met tijgergebrul
tegen Minerva:
[8]
'Ellendig creatuur! Is dat jouw dank voor de triljoenen diensten die wij jou
door de eeuwen heen hebben bewezen? Ter wille van jou schuwden wij geen offer,
geen moeite en zelfs niet de meest ongehoorde pijnen en kwellingen, om ons
tenslotte te verzekeren van jouw liefde, die je ons zo vaak beloofd hebt. Is
dat jouw dank, dat je ons uit liefde voor een nieuwe duivel, die nog maar nauwelijks
zijn neus in de hel heeft gestoken, smadelijk wilt verlaten? Nee, dat zul je
ons nooit aandoen! Eerder vernietigen we jou, de hel en alle hemelen, dan dat
we jou één pas van deze plaats laten doen! Kijk, onze dienaren houden deze zee
in bedwang en lijden verschrikkelijke pijnen, opdat jij als heerseres er rustig
overheen kunt lopen; en jij wilt ons verlaten en nooit dat genoegen schenken,
dat je ons zo vaak beloofd hebt? O waag het maar eens, ellendige hoer, je zult
daarvoor een beloning krijgen waarvan de rijke fantasie van de Godheid nog
nooit gedroomd heeft! Spreek nu, wat zul je doen? Kijk maar eens hoe je held
daarboven de moed laat zakken en naar alle kanten kijkt of er niet ergens een
gat is om door te ontsnappen! O, roep hem te hulp, roep hem! Waarom roep je hem
niet, jouw uitverkorene?'
[9]
Minerva lijkt wel van schande, verontwaardiging en woede te willen vergaan. Zij
beeft over haar gehele lichaam en lijkt van pure woede geen woord te kunnen
uitbrengen. Cado gedraagt zich echter nog grimmiger en lijkt zich te beraden
over wat hij zal doen. Deze uiterst afschuwelijke reuzen boezemen hem dan toch
respect in en tevens verneemt hij een getuigenis over Minerva, dat hem, wat
betreft haar trouwen liefde, heel bang maakt. Daardoor is hij ook besluiteloos
over wat hij zal doen, maar Minerva werpt hem zulke verlangende blikken toe dat
hij zich toch niet van haar kan losmaken. Daarom begint hij zijn stenen te
inspecteren en te schikken.
[10] Na
een poosje richt Cado zich op en zegt tot de vreselijke demonen: 'Jullie macht
en bedrevenheid in het bedriegen ken ik; ze is niet jullie werk! Jullie zijn
zelf slechts lege schimmen en pure fantasiebeelden van deze ene, voor wie
jullie zo'n nutteloze, bedrieglijke schijnvertoning opvoeren. Waren jullie
echte wezens, dan zou ik jullie zelfs willen belonen voor een dienst die jullie
mij hebben bewezen, want door jullie gedrag en jullie woorden raakte ik meer
vertrouwd met haar karakter, en dat is voor mij van het grootste belang.
Verscheur haar, als jullie kunnen! Ik zou het kunnen doen, maar dat wil ik niet
omdat ze zo'n inspanning van mijn kant helemaal niet waard is.
[11]
Satana, als het je mogelijk is om nog een staaltje van dien aard uit te voeren,
doe het dan maar! Daardoor krijg ik des te meer gelegenheid om jou door en
door te leren kennen. Met jullie, schimmen, zal ik echter in de naam van God,
Jezus de Gekruisigde, dadelijk afrekenen. Bekijk deze steen; hij is beschreven
met de Godnaam Jezus, alsook met drie kruisen. Deze steen zal aantonen uit
wiens geest jullie voortkomen!'
[12]
Nu raapt Cado een steen van de grond op en maakt aanstalten voor een krachtige
worp, maar Minerva roept angstig uit: 'Cado, bij alles wat je heilig is, doe
dat 'niet! Op hetzelfde moment dat de steen uit je vuist vliegt ben je voor
eeuwig verloren. De macht van deze geesten, die jij ten onrechte voor producten
van mijn fantasie houdt, is onbedwingbaar. Wat zij vastgrijpen kan geen
goddelijke macht hun meer ontnemen. Blijf rustig! Misschien lukt het mij om
hen tot bedaren te brengen en dan mijn bevrijding met jou te bewerkstelligen !'
[13]
Cado, die nu meer en meer onder de geheime invloed van de twee achter hem
staande beschermgeesten komt, zegt ernstig: 'Jouw woorden zijn als zeepbellen;
er schuilt geen waarheid in. Je bent van oudsher een leugenaarster geweest,
maar hebt daardoor niemand méér geschaad dan juist jezelf. Wees er daarom van
verzekerd dat ik slechts datgene zal doen, wat jij mij het sterkst zult afraden!
Daarom, in de naam van mijn God, van mijn Heiland Jezus!'
[14]
Nu werpt Cado de steen naar de drakenkop van de eerste de beste demon. Wanneer
de steen de kop van de demon raakt, klinkt er een vreselijke knal als uit
duizend kanonnen. Alles verdwijnt, behalve Minerva, die nu bevend en geheel
naakt op een zandhoop staat en zich voor Cado probeert te verbergen, wat haar
echter niet lukt.
[15]
Cado vraagt haar echter: 'Wel liefje, hoe zie jij er nu uit, waar is nu het
gevaar waarmee jij dreigde, en waar zijn de dreigende, machtige geesten, die
daarnet hemel, hel, God en alle aarden wilden vernietigen en jou tuchtigen
vanwege je ontrouw? Waar zijn zij nu? Kijk, jouw kunsten halen niets uit! Je
ontkomt me niet meer! Een ander zou je naar behoren tuchtigen, maar ik vergeef
je alles. Alleen maar volgen moet je mij, anders gebruik ik een soort geweld,
waartegen je geen weerstand zult kunnen bieden. Kijk, je bent verlaten door
alles wat je ooit een of andere schijn van macht heeft verleend. Niets heb je,
behalve mij en je onbeschrijfelijke, uiterlijke schoonheid. Steun daarom
vrijwillig op mij en ik zal je op het rechte pad leiden, op het pad van de ware
liefde. Maar je moet me uit vrije wil volgen!'
[16] De diep beschaamde schijn Minerva
zegt: 'Ja, ja, ik wil, ik moet je volgen, maar doe nu één pas naar mij toe als
je werkelijk liefde voor mij in je hart koestert. Daar ik mij nu al meer dan
duizend passen naar jou toe heb begeven, zou je nu toch één pas naar mij toe
kunnen wagen!'
[17]
Cado zegt: 'Je weet immers dat ik iemand ben die geen haarbreed toegeeft en
nooit eerder gevolg zal geven aan jouw verlangen dan wanneer jij bereid zult
zijn je oerslechte en onbetrouwbare neigingen volledig te veranderen. Laat
daarom in het vervolg alle aan mij gestelde eisen achterwege. Ik ben slechter
dan jij, alhoewel jouw oerslechtheid de oneindigheid van het strengste gericht
zou kunnen vervullen. Daar echter de pogingen van alle engelen om je terug te
winnen door jouw onbuigzame koppigheid mislukten, moet een duivel der duivelen je
weer daarheen brengen, vanwaar je bent uitgegaan. Maar deze duivel is geen
duivel van jouw soort, maar van een heel andere soort. Zijn macht heeft hij van
boven, maar zijn wezen behoort toe aan de hel. Jij alleen bent zijn loon, dat
hij echter zal versmaden als het hem niet vrij, maar gedwongen ten deel valt.
Daarom, volg mij!'
177
Minerva
vermoedt een list van de Godheid
Cado
verklaart haar de reden.
Een
kleed valt uit de hemel
Minerva
's nieuwsgierigheid.
[1]
Miklosch doet verder verslag: 'Minerva zegt: 'Vriend Cado, werkelijk, ik heb je
lief! Het is weliswaar de eerste ware liefde waardoor mijn hart ooit werd
bewogen, maar doe me toch een plezier en verklaar me de reden van je
hardnekkigheid, waaraan toch een groot en zeer diepzinnig plan ten grondslag
moet liggen. Men heeft met mij iets voor van de allerhoogste zijde, en jij bent
hun verkapte werktuig. Dat plan moet mij onthuld worden, anders krijg je me
zonder dwang geen haarbreed van deze plaats. Wat heb je er ook aan om geweld
tegen mij te gebruiken? Je weet met welk een hardnekkige trots ik de Godheid
Zelf het hoofd kan bieden; hoeveel te meer doe ik dat daarom tegenover jou! De
Godheid is eindeloos machtig en kan met mij doen wat zij wil, echter alleen
door eeuwige dwang. Het hart en de wil zijn echter van mij en zij zijn in staat
om iedere macht te trotseren, ook die van jou, alhoewel jij de enige bent die
sedert het oerbegin mijn hart het meest nabij is gekomen. Was dat niet zo, dan
zou je in plaats van mijn ware oergedaante reeds lang een allerlelijkst monster
voor je hebben. Nu weet je hoe ik ben en zijn moet. Geef me daarom de reden op
waarom jij tegenover mij zo onbuigzaam bent!'
[2]
Cado zegt: 'Waarom verlang je van mij datgene wat ik je allang en breed heb uitgelegd?
Ik mag daar niet op ingaan, omdat ik je dan nooit meer vrij zou kunnen maken.
Je moet je eerst zonder dwang naar mijn wil schikken en hem tot de jouwe maken,
dan zal ik ook alles doen wat jij uit jezelf zult willen!'
[3]
Minerva zegt: 'Zeker, als ik alleen datgene wil, wat jij wilt, zul jij aan mijn
wil uiteraard gemakkelijk tegemoet kunnen komen, maar waaruit bestaat dan mijn
eigen vrije wil?' Cado zegt: 'Daaruit, dat je vrijwillig datgene wilt, wat ik
wil, hetgeen derhalve jouw wil met de mijne tot een eenheid maakt, want zonder
die eenheid valt er nooit ofte nimmer aan een hogere, ware samenwerking te
denken.'
[4]
Minerva zegt: 'Dat is mij te vaag! Ik begrijp je niet, verklaar die zaak
nader!' Cado zegt: 'O jij vreemde draagster van alle licht en glans, die zijn
uitgegoten over alle eindeloze ruimten! Als je zulke dingen, die toch zo
duidelijk zijn, niet begrijpt, hoe zul je dan in staat zijn om diepere zaken
uit de onuitputtelijke bron der zuiver goddelijke wijsheid te begrijpen?
[5]
Kijk, je zult weer vrij worden en je plaats innemen binnen een juiste ordening.
Daarom moet je je eerst naar mijn wilsorde schikken, opdat daardoor ook je
eigen wil vrij wordt. Probeer het tenminste eens; bevalt het je niet, dan kun
je altijd nog terugkeren naar jouw oude gericht!'
[6]
Met een opgeruimd gezicht zegt Minerva: 'Welnu, op dit aanbod wil ik ingaan.
Als mij de terugkeer niet belet wordt wanneer de nieuwe situatie mij niet mocht
bevallen, dan mag er gebeuren wat jij wilt! Maar ik ben naakt en schaam me om
zo naar je toe te komen. Verschaf me een kleed, dan zal ik meteen bij je
komen.' Cado zegt: 'Ook dat kan ik je niet eerder geven dan wanneer je aan mijn
eerste verlangen gevolg hebt gegeven. Zojuist is er een prachtig gewaad als uit
de hemel voor mijn voeten gevallen. Het is voor jou, en van een soort zoals de
hemelen er nog nooit een hebben gezien! Kom dus en neem het als een waardig
bruidskleed uit mijn handen aan!'
[7] Miklosch gaat verder met zijn
verslag: 'Minerva staat nu even versteld en richt haar grote vurige ogen op de
plaats waar nu aan de voeten van Cado een gewaad ligt, dat in een rode doek is
gewikkeld. Zij zou het waarschijnlijk graag wat nader willen bekijken om te
zien of het het waard is om door haar te worden aanvaard en spant haar ogen in
om iets te bespeuren van het eigenlijke kleed. Het is echter zo goed in de rode
doek gewikkeld, dat er nergens iets van is te zien. De nieuwsgierigheid van
Minerva groeit intens. Ik ben nu zelf werkelijk heel benieuwd wat dit
satanswezen, dat met alle slechte zalven is ingevet, nu zal doen! Heer,
liefste, heilige Vader Jezus! Zal deze oude leugenaarster zich wel ooit
voorgoed bekeren, en zal het dan beter gaan op alle hemellichamen, vooral op
onze aarde?'
[8] Ik zeg: 'Mijn beste vriend
Miklosch, dat zal het verdere verloop allemaal duidelijk maken. Kijk maar naar
het verdere verloop van deze scène en vervul voor dit gezelschap de functie van
vertolker zoals je tot nu toe deed, en het zal jou en al je broeders en zusters
duidelijk worden!'
178
Minerva
draait bij en komt dichterbij.
Laatste
stappen voor het doel
[1]
Miklosch richt zijn blik weer op de scène en zegt: 'Aha, Minerva wordt nu
onrustig; men ziet aan iedere beweging dat ze maar al te graag de rode bundel
geopend voor zich zou willen zien.
[2] Cado
bemerkt dat wel en zegt: 'Heb je soms wortel geschoten? Kom hiernaartoe, dan
zul je gemakkelijker tot het geheim van deze bundel kunnen doordringen. Ben je
echter aan de grond vastgenageld, zeg het me dan. Je voeten wil ik ook wel van
hieraf voor je vrijmaken.' Minerva zegt: 'Dat is niet nodig want ik ben vrij en
kan gaan waarheen ik wil! Hoe ziet het kleed eruit? Kom, zeg het mij, lieve
Cado!'
[3]
Cado zegt: 'Kom zelf, dan zul je het zien en je daarover zeer verwonderen.'
Minerva zegt: 'He, wat ben jij toch hard! Waarom moet ik dan ook zo verliefd op
je worden? Nee, zoiets heeft de eeuwigheid nog nooit beleefd! N u dan, ik wil
het wagen, maar als je me iets aandoet, keer ik meteen om en kom nooit meer bij
je terug!'
[4]
Miklosch gaat verder: 'Nu verlaat Minerva eindelijk haar standplaats, een
soort heuvel van gloeiend zand, en begeeft zich met tastende schreden naar
boven naar Cado, achter wie zich nog steeds de twee bekende vrienden bevinden.
Op het moment dat Minerva haar verrukkelijk mooie voet op de heuvel zet, die
vrij is van de vuurzee, verdwijnt de hele vuurgloed. Ook van de afschuwelijke
grot is niets meer te bekennen en het akelige geraas en gedonder zijn verstomd.
Het hooggebergte lijkt ook wat lager te zijn geworden en heeft zijn ontoegankelijke
karakter bijna verloren; slechts hier en daar zijn nog enkele naakte rotswanden
te zien. Om kort te gaan, de hele omgeving krijgt een prettiger aanzien en is
weliswaar niet helder, maar toch voldoende verlicht.
[5]
Werkelijk, Cado is een meester in zijn vak, want om deze prinses der
eeuwigheid, een wezen voor wie de liefde vreemder moet zijn dan voor mij het
einde van de oneindigheid, verliefd op je te laten worden, daar is meer voor
nodig dan oren, ogen, mond en handen. Cado is tot nu toe weliswaar nog een
zogenaamde duivel, maar voor zo' n duivelachtigheid heb ik werkelijk alle
respect. Karakter heeft hij, onbuigzaamheid en een moed die aan het
huiveringwekkende grenst. Als je zoiets niet zelf zou hebben gezien, zou zo' n
verhaal niet te geloven zijn, Wij kunnen niets anders doen dan ons verbazen en
U, o Heer, loven dat U zoiets eindelijk hebt laten gebeuren. Nu valt echter ook
te verwachten dat de gehele aarde, misschien na enige stormen, in een stadium
zal overgaan, dat voor alle hemelen zeer wenselijk zal zijn.
[6] Al
te zeer haast Minerva zich nu juist niet bij haar gang naar Cado, want haar
passen zijn klein en afgemeten. Ieder moment vindt ze iets op de grond, raapt
het op, bekijkt het een poosje en gooit het dan weer haastig weg.
Ogenschijnlijk zijn er allerlei sieraden met opzet over de grond uitgestrooid
om de slimme vogel steeds meer naar Cado toe te lokken. Werkelijk, deze list is
niet slecht. Ik kan me herinneren op aarde in een sibillijnse voorspelling te
hebben gelezen: 'Als satan zou worden bekeerd, dan zal hij over parels en
diamanten lopen en zal ze versmaden. Dan wordt de hel gesloten en de ketenen
van de waan zullen smelten als was in de zon.'
[7]
Waarlijk, daar begint het bijna op te lijken. Zij komt dichterbij en is nu geen
veertig passen meer van Cado verwijderd. Nu moet ze wel iets heel belangrijks
gevonden hebben. Vlug bukt ze zich en raapt iets op dat op een diadeem lijkt en
bekijkt het nu goedkeurend, waarbij ze geen neiging toont om het eveneens weg
te gooien, zoals de vorige dingen.
[8] Nu
vraagt Minerva aan Cado: 'Vriend, wie heeft toch al deze kostbaarheden hier
rondgestrooid? Zijn ze voor mij of zijn ze voor iemand anders als nieuwe val
neergelegd? Hier is een prachtig diadeem, mijn hoofd waardig; zal ik het
behouden of weggooien?' Cado zegt: 'Behoud het goede en werp het slechte weg!
Teveel van dergelijke zaken zou je dermate belasten, dat je nauwelijks een stap
voorwaarts zou kunnen doen. Behoud de diadeem, maar raap verder niets meer op!
Begrijp dat en wees volgzaam!'
[9] Minerva
zegt: 'Ja, ja, ik kom al, maar daar voor mij ligt alweer een prachtige armband.
Cado, sta me toe dat ik hem nog opraap, want hij is mijn arm waardig!' Cado
zegt wat ongeduldig: 'Hé, jij pronkzuchtig wezen, laat die verleidelijke
armband liggen; jouw arm is toch al zo mooi, dat hij op zich al als sieraad kan
worden beschouwd. Hier aan mijn voeten wacht je echter een sieraad waarmee
niets in de oneindigheid te vergelijken is. Blijf daarom niet staan bij dat
straatvuil, maar kom en neem vlug bezit van datgene wat voor jou is bereid.'
[10]
Minerva komt nu, de armband wegwerpend, snel dicht bij Cado. Slechts drie
passen scheiden hen nog. Zij zegt nu tegen Cado: 'Vriend, zo ver ben ik je nu
tegemoet gekomen; slechts drie passen ontbreken er nog aan. Die zul jij mij wel
tegemoet kunnen komen. Ik kan nu overduidelijk aan je zien, hoe mijn werkelijk
allerhoogste bekoorlijkheid je hele wezen doet beven. Je hebt mij
onuitsprekelijk lief, dat zeggen mij jouw ogen. Doe me daarom dat kleine
genoegen en maak deze drie kleine schreden naar mij toe!'
[11]
Cado zegt: 'Oneindige schoonheid! Er zullen nog hemelse situaties komen waarin
ik je miljoenen stappen tegemoet zal snellen, maar hier eist een rotsvaste,
enkel op jouw welzijn gerichte orde, dat ik geen van je wensen mag inwilligen
voordat jij alles wat ik van je moest verlangen, zult hebben volbracht. Doe
daarom ook nog deze drie stappen, je hebt er immers 'al drieduizend kunnen
doen.'
[12]
Minerva zegt: 'Wie noodzaakt jou dan om dit allemaal van mij te verlangen? Wie
is jouw wetgever?' Cado zegt: 'Ik ben me er niet van bewust dat er iemand is,
die mij kan voorschrijven wat ik van jou verlang. Ik zelf ben mijn eigen
wetgever en laat me door geen godheid noch duivel iets voorschrijven. Ik bevond
me al eens voor God door tussenkomst van twee van Zijn grootste geesten. Zij
waren goed en wijs en toonden me de hemel en de hel, opdat ik zou kiezen. Ik
wilde de hemel niet en ik had de moed om met de hel behoorlijk de spot te
drijven. Ik zag een uiterst waanzinnige onderneming, die nooit tot resultaat
kan leiden. Ik werd daarna door jou vervolgd, maar al je bedrieglijke kunsten
liepen stuk op de hardheid van mijn wil en op mijn vastberaden voornemen om jou
van het juk van je eigen blindheid te bevrijden. Zeg eens, wie zou mij zoiets
kunnen voorschrijven?
[13]
Kijk, in de hele oneindigheid bestaat er geen wezen dat ik zou gehoorzamen,
want ik ben heer en meester over mijzelf en bekommer mij om niemand anders dan
om jou alleen omdat je mij zo geweldig goed bevalt, en omdat jij als eerste,
grootste en machtigste wezen op God na, nu in de ware betekenis weer dat moet
worden, wat jij volgens Gods hoogste wijsheid had moeten worden. Dat gaat
echter alleen maar langs de weg die ik je voorschrijf. Daarom nu geen getreuzel
meer met die drie stappen, anders zul je je oerschoonheid en waardigheid niet
bereiken.'
[14] Minerva zegt:
'Mijn in volle ernst, beminde Cado, het is allemaal goed en prachtig wat je me
gezegd hebt en ik kan er niets tegenin brengen, maar als de liefde ons voor
altijd moet leiden, dan begrijp ik niet waar jij die vandaan wilt halen, omdat
je nu om mijnentwil nog geen stap wilt verzetten. Kijk, ik wil nog twee stappen
doen; die ene, laatste, moet jij echter doen, al zou ik er ook een eeuwigheid
op moeten wachten. Nu is er immers voor mij toch aan geen weg terug meer te
denken, omdat ik me nu al zo ver door jou heb laten inpalmen. Doe me daarom dit
kleine genoegen!'
179
Eindstrijd
en ommekeer.
Het
trotse oerwezen van Satana komt terug
Cado
blijft standvastig.
Gelijkenis
van de reddende loods
[1] Miklosch vertelt
verder: 'Cado zegt: 'Maar liefste, waarom verlang je toch iets van mij dat ik
niet doen kan, juist omdat jij het van mij verlangt! O jij onverbeterlijke
kroon der oneindigheid! Nu moet jij zonder erbarmen ook de laatste stap doen,
die ik anders vast en zeker zou hebben gezet. Ik vraag je om je eigen bestwil,
verlang in het vervolg niets meer van mij. Kijk, nog maar één stap en de hele
oneindigheid is gered en bevrijd van het zwaarste juk van een eeuwig gericht,
en jij zult als het gelukkigste wezen stralen met het licht van alle zonnen,
die de eindeloze ruimte bevat!'
[2] Minerva zegt: 'Ja,
ja, dat kan wel zijn... als ik maar zo dom kon zijn om te doen wat jou belieft,
maar deze domheid ontbreekt me en dat is heel treurig voor die briljante
vooruitzichten voor mij. Er ontbreekt weliswaar nog maar één enkele, kleine
stap, maar als ik hem vanuit mijn vrije wil niet wil zetten en je om al jouw
pogingen tot overreding honend zal uitlachen... met welk middel zul je mij dan
dwingen? Uiterlijk, ja, maar innerlijk nooit ofte nimmer!'
[3]
Want weet wel dat ik een wezen ben, waaruit de oneindigheid al haar wezens
heeft verkregen. Ik ben een wezen der wezens; als negatieve machtspolariteit
ben ik geheel gelijk aan de Oergodheid die de positieve is! Ik ben de eindeloos
grote bodem waarop de Oergodheid haar werken bouwt! Begrijp dat goed, jij
eindeloos niets ten opzichte van mij, je wilt mij door_enkele ellendige woorden
aan jou, nietig stofje, onderwerpen en mij als het ware voor je innemen door je
eindeloze, domme gevlei mij, het meest volmaakte wezen van de hele
oneindigheid! 0, ellendige domkop! Wel zie ik je, beven van wellust en besef je
grote begeerte naar het volle genot van mijn omhelzing, maar heb maar geen
onreine gedachten, als je deze laatste stap te mijnen gunste niet wilt wagen.
Ik doe geen stap meer, dat is mijn onwrikbare wil!'
[4]
Cado zegt: 'O kijk, kijk, hoe pienter je nu ineens bent. Je wilt mij een
eeuwigheid op deze laatste stap laten wachten? Ik wens je daartoe zelf heel
veel geduld, want over mijn geduld zul je nooit meesteres worden. Wat maakt mij
dat uit? Die ene stap doet weinig terzake. Krachtens mijn wil kan ik met je
doen wat me maar belieft, en zodoende heb ik eigenlijk, wat mij betreft, niets
meer nodig. Blijf daarom maar volharden als je dat graag wilt, ik zal daardoor
helemaal niets verliezen. Ik heb je nu eenmaal in handen. In een draak kun je
je ook niet meer veranderen en daarom is het me eigenlijk liever dat je zo
blijft. Hoera, dat zal een echt plezierig leven worden; Minerva, dat heb je
goed gedaan!'
[5]
Minerva, totaal verbouwereerd over een dergelijke verandering in de houding van
Cado, zegt: 'Ik had nooit gedacht dat jij zo'n geraffineerde oplichter was,
maar overschat jezelf niet te veel. Als ik die vervloekte liefde voor jou maar
kwijt kon raken, zou alles meteen anders verlopen, maar uitgerekend jij moet
mijn zwakheid doorzien. Nee, dat houd ik niet uit! Vervloekt zij degene die jou
gemaakt heeft, maar wacht maar, je zult in mij je satan nog leren kennen!'
[6]
Cado zegt heel flegmatiek: 'O, dat geeft niet; ik heb nu eenmaal jou en daarmee
de meest bekoorlijke schoonheid die zich niet meer lelijk kan maken, en dat is
voor een Cado volkomen toereikend! Overigens zal niemand je tegenhouden om de
verlangde laatste stap te doen. Wanneer het je maar genoeg gaat vervelen, zul
je vanzelf wel aan mijn verlangen tegemoet komen. Tot dan echter hoera, want ik
heb jou, mijn lieflijke Minerva!'
[7]
Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Minerva zou nu wel uit haar vel kunnen
springen van woede. Ze zou zich heel graag in een afschuwelijk wezen willen
veranderen, maar het gaat niet. Ze probeert te vluchten, maar haar voeten zijn
als aan de grond genageld; alleen in Cado's richting kan ze haar voet optillen.
Maar wat zijn dat mooi gevormde voetjes. Waarachtig, alle respect voor Cado!
Wat kan hij zich goed beheersen tegenover zo'n allerbekoorlijkste, weelderige
schoonheid, die hij nu helemaal in zijn macht heeft! Daar is meer voor nodig
dan ik tot nu toe kan begrijpen. Om je tegenover deze schoonheid op zijn minst
koelbloedig te tonen... alle respect!
[8]
Wat stelt Minerva zich nu boos op en staart de arme Cado verachtelijk aan! Ze
doet moeite om haar mooie gezicht te vertrekken, maar hoe meer ze dat doet, des
te interessanter wordt het. Cado zegt dan ook tegen haar: 'Liefste, doe geen
moeite, want hoe meer je je gezicht vertrekt, des te aantrekkelijker word je
voor mij; je bent waarlijk een godin!'
[9]
Bijna huilend van woede zegt Minerva: 'O jij vervloekt leven, als het zich zo
begint te ontwikkelen! Ben ik dan geen heerseres, geen vorstin aller vorstinnen
meer? Moet ik mij door zo'n domme ezel laten bespotten? Kan ik dan niet terug,
je niet voor eeuwig verlaten? Je hebt me eerder toch toegestaan dat ik terug
zou kunnen wanneer en hoe ik maar wil!'
[10]
Cado zegt: 'Met deze belofte valt niets te beginnen zolang jij mijn wil niet
volledig tot de jouwe hebt gemaakt, want je bent en blijft in het gericht
zolang je slavin van je eigen koppigheid blijft. Kijk, als iemand in groot
gevaar verkeert en een ervaren loods hem hulp aanbiedt - hij deze echter niet
wil aannemen, alhoewel hij zichzelf niet kan helpen blijft hij ook slaaf van het gevaar waarin
hij zich bevindt, zolang hij geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden hulp
van de loods.
[11]
Zo is het ook met jou het geval. Ik reik je hier mijn helpende hand om je weg
te leiden van een afschuwelijk gevaar om je daarna in de volste vrijheid te
laten overgaan, maar jij versmaadt mijn hulp. Jouw hoogmoedige dwaasheid, die
geen enkel doel heeft, zet jou ertoe aan om alles te ondernemen wat je
ondergang vroeg of laat dichterbij moet brengen. Daarom kun je nu ook niet meer
terug, maar moet je hier op deze klip blijven. Indien ik je niet voor de
ondergang zou behoeden en de golven zou tegenhouden, die je anders allang
hadden weggespoeld, waar zou je dan nu zijn?
[12]
Jij kunt mij, zoals gezegd, nooit ontkomen en je kunt je geen haarbreed van mij
verwijderen. Wat ga je dan voortaan doen als de volledige slavin van mijn wil?
Zul je wel in staat zijn om mij eeuwig het hoofd te bieden?'
180
Cado
laaft zich aan brood en wijn.
Minerva
's ergernis
Cado
's duidelijke les over haar onwaardigheid
[1]
Miklosch vertelt verder: 'Minerva zegt: 'Ja, dat kan ik als ik het wil! Ook al
heb ik hier geen effectieve macht meer, toch kan ik in mijn innerlijk eeuwig
volharden in de meest hardnekkige onverzettelijkheid. Ik zal dat vanwege mijn
domme liefde voor jou misschien niet doen, maar toch deze zaak diepgaand
overdenken en als ik ergens een voordeel voor mijn hart ontdek, mij aan jouw
raad onderwerpen. Maar denk eraan, ik zal me nog lang bezinnen.' - Cado
antwoordt heel onverschillig: 'Heel goed, mijn liefje, hoe langer je echter op
je volledige ommekeer zult laten wachten, des te langer zul je ook ongelukkig
blijven en des te moeilijker zul je deze ene laatste stap zetten. Houd daar ook
maar rekening mee!'
[2]
Cado gaat nu zitten. Omdat hij honger en dorst heeft, neemt hij wat brood en
wijn en verorbert beide. Omdat hij er een behaaglijk gezicht bij zet, moet deze
versterking wel van grote lieflijkheid zijn. Minerva bekijkt de smulpaap met
misnoegen en zegt meer tot zichzelf: 'Nou, hij heeft manieren die hij van beren
en wolven moet hebben afgekeken! Die kerel vreet als een wolf en zuipt als een
walvis! Hij heeft nog één beker wijn en een flink stuk brood, maar zijn
ongemanierdheid laat niet toe mij daar iets van aan te bieden. Ik zou van zo'n
ezel toch niets aannemen, maar het zou toch gepast zijn om mij, de eerste
grootheid van de oneindigheid, iets aan te bieden. Wat vreet die kerel toch!
Hij is in staat de hele schepping kaal te vreten!
[3]
Maar wat nu? Ik moet toch ook iets ondernemen!Als ik die bundel, waarin zich
een prachtig gewaad voor mij moet bevinden, maar dichter naar me toe kon
trekken. Wat te doen? Zolang toekijken totdat hij zich heeft volgegeten? O, dat
is een verdraaid beroerde situatie! Wacht maar, jij grove ezel, er zal
mettertijd nog iets heel anders gebeuren.'
[4]
Cado eet en drinkt nog steeds heel behaaglijk en zegt nu bij zichzelf: 'O God,
dat was toch een heerlijk brood, en die wijn moet op de zon zijn gegroeid. Nu
ben ik zo mak als een lammetje en zo goedig als een ezel, en de mooiste vrouw
satan a, nu omgedoopt tot Minerva', is bij mij en mij onderdanig. Hoera, wat
heb ik het goed! Wel, wel, mijn lieftallig Minervaatje, wat trek jij daarbij
voor een zuur gezicht? Wees welgemoed en kom gezellig bij me zitten. Als je dat
doet, dan wordt jou ook de laatste nog te zetten stap kwijtgescholden. Kom
Minervaatje, doe me nu eens echt plezier! Kijk, alle hemelse wezens verheugen
zich eveneens. Daar, kijk eens omhoog en je zult het meteen zelf ontdekken. En
wij beiden, oneindig edeler en volmaakter dan dat hele hemelse volkje, zitten
hier als een paar zieke ezels met lange zure gezichten bij elkaar! Foei, laten
wij ons toch niet behoeven te schamen en laten we toch tien keer vrolijker zijn
dan die daar boven ons. Toe, kom nu gauw bij me zitten!'
[5]
Met een heel beledigd gezicht zegt Minerva: 'Hou je mond, grove bezopen lummel!
Wat hij niet allemaal zou willen! Ik zou dadelijk bij hem moeten gaan zitten.
Een beetje gezelligheid zou voor hem weliswaar niet te versmaden zijn, maar
niets daarvan! Zulke vruchten als ik zullen voor dergelijke ezels zeker nooit
rijp worden. Begrijpt hij dat?'
[6]
'Nee, Minervaatje', zegt Cado verder, 'waarom zou je voor mij niet rijp kunnen
worden? O, je bent heel rijp, want je bent ook mooi oud geworden, maar slechts
een enkel kusje van deze echte rozenmond, O, dat zou alles te boven gaan. Och
kom en bezorg mijn hart oprechte vreugde!'
[7]
Minerva zegt: 'O dadelijk, dadelijk, mijn heer en gebieder! U weet immers hoe
graag ik zulke wezens volg wanneer ze dat, of wat dan ook wensen. U kunt
helemaal niet geloven hoeveel ik van u houd. Houd u zich daarom nog maar enkele
eeuwigheidjes rustig, dan zal ik uw bezopen wensen wel inwilligen!'
[8]
Cado zegt: 'Zoals je wilt! Voor mij is iedere duivel hetzelfde, of het nu een
paar eeuwigheidjes eerder is of later. Je bent nu eenmaal in mijn
onverbrekelijke macht en meer heb ik voor mijn genoegen niet nodig. Alleen
omdat ik meer kijk naar jouw ware welzijn dan naar het mijne, zou ik je graag
uit je enorme dwaasheid willen verheffen en je weer vrij en gelukkig maken.
Wanneer je echter liever de slavin van je meest verblinde dwaasheid blijft,
goed, blijf dan wat je bent, namelijk het domste en slechtste wezen in de hele
oneindigheid! Ik zal mij daar bijzonder weinig om bekommeren.
[9] Richt je
weliswaar heel mooie maar ook heel domme ogen omhoog en kijk hoe zich daarboven
triljoenen over hun goddelijk bestaan verheugen, ofschoon ze best weten dat
jij het ongelukkigste wezen bent in de hele oneindigheid. Zo kan ook ik mij op
mijn manier heel gelukkig voelen zonder jou. Ik moet je ook nog bekennen dat ik
er van nu af aan niet meer op aandring om jou voor je eigen vrijheid in God je
Schepper te winnen, want ik weet immers dat je een allereigenzinnigst portret
bent en dat tot nu toe noch God, noch een of andere duivel ooit iets met je
heeft kunnen beginnen. Maar dat alles stoort mij niet. Jij bent van mij en bent
onschadelijk gemaakt als een slang, die men haar gif heeft afgenomen. Wil je
voor jezelf vrij en gelukkig worden, dan weet je nu voldoende wat je te doen
staat. Van nu af aan zul je van mijn kant geen uitnodiging meer krijgen. Het ga
je goed in jouw waan en houd het er maar op dat mij dat allemaal eender is!'
[10] Na
deze woorden denkt Minerva heel diep na en zegt: 'Wat gebeurt er dan met het
zeer hoge aanzien dat ik tot nu toe in de hele oneindigheid heb genoten?'
[11]
Cado zegt: 'Laat je in godsnaam om je ingebeelde aanzien niet uitlachen! Wat de
zuivere wijsheid betreft, zet iedere ezel je voor schut! Indien echter een
wezen, al is het uiterlijk nog zo mooi, zo dom is als geen tweede in de hele
oneindigheid, zal er aan het ware aanzien wel een steekje los zijn. Praat me
daarom nooit over een vermeend aanzien, dat jij alleen jezelf hebt gegeven.
Verschoon me van dergelijke dwaasheden!'
[12]
Minerva zegt: 'Nou, wees maar niet zo opvliegend! Ik zal het toch nog wel waard
zijn dat je voor mij wat moeite doet en mij leert, waaraan het me ontbreekt!'
Cado zegt: 'O liefste, er ontbreekt heel veel aan jou; ja aan jou ontbreekt
alles! Daarom zal ik nog veel met je te bepraten hebben, alhoewel ik geen
vriend van veel woorden ben'.
[13]
Minerva zegt weer: 'Wel, heb maar wat geduld met mijn domheid en zwakheden,
want indien je mij dan tot loon zult krijgen, ben jij toch ruimschoots
schadeloos gesteld voor je moeite?' Cado zegt: 'Inderdaad, als je tenminste te
beleren bent. Neem je echter zoals tot nu toe helemaal geen les aan, dan is mij
mijn achterkant liever dan jij mij bent, ondanks je nog zo oneindige
schoonheid. Neem dat ter harte, want ik ben volstrekt geen zinnelijke duivel!'
[14]
Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Minerva wrijft over haar voorhoofd en lijkt
het met zichzelf oneens te zijn. Cado wendt zijn gezicht nu echter recht naar
ons toe en trekt een gezicht alsof hij iets van ons waarneemt. Wat mij wel
verbaast, is, dat hij alle hemelgeesten boven zich wel, maar de twee die bij
hem zijn, namelijk Robert-Uraniël en diens begeleider Sahariël, niet lijkt te
zien, want hij wekt niet de indruk dat hij achter zich iemand waarneemt.'
181
Bathianyi
en Miklosch over deze scène.
Minerva
zet de laatste schrede
Het
hemelse gewaad als beloning.
Mogelijke
gevolgen van de volledige verlossing van Satana
[1]
Graaf Bathianyi, die deze scène nu begint te vervelen, zegt: 'Vriend Miklosch,
je bent werkelijk een prachtige vertolker van hetgeen je gezien hebt en het is
uiterst interessant om naar je te luisteren, maar deze geschiedenis tussen Cado
en de zogenaamde Minerva, die beter Luciferina of Satana zou kunnen heten,
wordt wat langdradig. Ik bewonder alleen het enorme geduld van de Heer, evenals
dat van de aartsvaderen, profeten en apostelen. Deze beschouwen de hoogst
eentonige scène als zou deze van een God mag weten wat voor immense betekenis
zijn! Voor mij krijgt de hele geschiedenis meer en meer het aanzien van een
flauwe roman, die een hele eeuwigheid kan voortduren. Cado verdient werkelijk
alle respect, maar Minerva is een geraffineerd loeder, dat zich in allerlei
gedaanten, vormen en elementen kan veranderen en zodoende ook nooit te vangen
is. Ze houdt zich weliswaar zo nu en dan van de domme, maar van haar diepste,
verborgen plan laat ze wijselijk niets merken. O, dat is een helleveeg! Let nu
maar weer op, vriend Miklosch, je zult zien dat ik gelijk heb!'
[2]
Miklosch zegt: 'Laten we dat allemaal maar aan de Heer overlaten! Ik denk dat
tenslotte alles wel in orde zal komen.' Bathianyi zegt: 'Ja, dat denk ik ook;
tenslotte zal alles ten goede keren. Maar wanneer zal dat slot komen? Wij
zullen het zeker meemaken, omdat wij eeuwig zullen leven. Het valt mensen als
wij echter niet kwalijk te nemen als men bij het zien van de schurkenstreken
van de mooie Minerva noodgedwongen op het idee komt dat er wel nooit een einde
zal komen aan deze geschiedenis tussen Cado en haar.'
[3]
Miklosch zegt: 'Weet je, broeder, wat mij betreft interesseert mij dat in wezen
weinig. Voor het overige interesseert deze zaak mij buitengewoon, want het is
zeker geen alledaagse geschiedenis! Twee uiterst doortrapte geesten van de hel
zitten elkaar in de haren en spoedig zal wel blijken wie van hen de overwinning
behaalt. Ik houd het nog steeds op Cado.' Bathianyi zegt: 'Ik ook, want als er
al een einde aan komt, zal toch hopelijk de goede zaak zegevieren. Nu ligt de
geschiedenis nog uiterst moeilijk. Kijk jij nu maar weer en vertel ons verder
wat daar gebeurt.'
[4]
Miklosch kijkt toe en zegt: 'Blijf jij nu ook kijken, en je zult eveneens
kunnen zien hoe Minerva Cado nu vriendelijk de hand reikt, maar deze tegen haar
zegt: 'Dat baat je niets. Alles wat je mij vanuit jouw willen aanreikt, mag ik
niet eerder aannemen dan wanneer jij ook de laatste stap zult hebben gezet. Zet
je voet naast de mijne, dan heb je je opgave volbracht en heb je je vrijheid
weer terug. Vanaf dat moment zal ik dan ook veel kunnen doen wat jij van mij
zult verlangen.'
[5]
Minerva zegt: 'Nu dan, om te ervaren of jij je woord zult houden, til ik mijn
rechtervoet van de grond en zet hem naast de jouwe. Hemel en hel zullen van mij
getuigen of ik ooit iemands wil zover heb opgevolgd als de jouwe! Maar wee jou,
Cado, als zou blijken dat je mij ook maar in het minst hebt bedrogen, omdat ik
je liefheb; ik zou wraak op je moeten nemen zoals die nog nooit heeft
plaatsgevonden!'
[6]
Minerva tilt nu haar rechtervoet werkelijk van de grond, zet hem naast de voet
van Cado en zegt: 'Nu heb ik volbracht wat je van mij verlangde. Wat ga je nu
doen?'
[7]
Cado zegt: 'Til ook de andere op, dan pas heb je helemaal aan de voorwaarde
voldaan en zal ik je zeggen wat ik zal doen. Eigenlijk heb ik je al gezegd wat
er daarna zal gebeuren, maar daar je kort van memorie lijkt te zijn, zal ik
mijn woorden in het kort herhalen. Eerst moet echter de laatste stap helemaal
en niet alleen maar half worden gezet! Bevrijd dus ook je andere voet uit de
gevangenschap, dan zal al het andere dadelijk in goede orde zijn!'
[8]
Minerva zegt: 'Nou, jouw eisen aan mij lijken nooit op te houden, maar omdat ik
al zo veel gedaan heb, wil ik dat ook nog doen. Pas maar op, dat ik je dan niet
in de steek laat. Je weet dat mij dan de volledige terugkeer naar mijn vorige
toestand is toegestaan, want dat was immers de belangrijkste voorwaarde voor
deze _ mij vernederende - handeling die jouw wil mij oplegde.'
[9] Nu
zet Minerva ook haar tweede voet ernaast en zegt: 'Nu is het volbracht! Ik heb
helemaal aan jouw wil voldaan! Wel, wat gebeurt er nu?' Cado zegt: 'Eeuwige
geliefde! Hier, maak deze bundel open, neem het gewaad eruit en bedek je
bekoorlijkheden, die mijn hele wezen sterk prikkelen.'
[10]
Minerva bukt zich en maakt de bundel open. Als zij daarin een karmijnrood kleed
ziet, dat helderder straalt dan de zon en bezet is met een grote hoeveelheid
stralende diamanten en robijnen, schrikt ze van deze enorme gloed zo hevig, dat
ze letterlijk ineenzinkt en in een soort verdoving bijna bewegingloos voor Cado
blijft liggen.
[11]
Cado vraagt haar: 'Wel Minerva, hoe is het met je? Bevalt je het waarlijk
koninklijke gewaad? Heb ik je belogen of heb ik je de waarheid gezegd? Wat denk
je nu van mij?'
[12]
Minerva, die van pure verbazing nauwelijks in staat is om te spreken, zegt met
trillende stem: 'Cado, dat is te veel, te groots, te prachtig! Ik ken toch alle
hemelen en hun bewoners, maar ik heb daar nog nooit iemand zo'n gewaad zien
dragen, zelfs niet de Godheid in Haar ontoegankelijke licht! Hoe kan ik nu, nu
ik mij net een beetje ontworstel aan mijn ergste en diepste verdorvenheid, in
staat zijn om zo'n vuurgewaad aan te nemen en uiteindelijk zelfs te dragen! Ik
beleef daaraan weliswaar een onbeschrijflijke vreugde, maar ik waag het werkelijk
niet om het aan te trekken, want het diepste van de hel kan niet zo snel een
verbintenis met het hoogste der hemelen aangaan! Dat kost nog heel veel tijd,
waarin ik over mijn helse en inslechte handelen moet nadenken voordat ik me er
meer en meer aan zal kunnen onttrekken, want bedenk dat ik de oorsprong ben van
al het kwaad en van elk gericht. Hoe en wanneer ik me echter boven mijn
oerslechte instelling zal kunnen verheffen... O Cado, hoe ver ligt zo'n
tijdperk nog van ons af!'
[13]
Cado zegt: 'Dwaze vrouw, tel de zonnen in de eindeloze ruimte! Tel alle
planeten, die niet zelden met triljoenen tegelijk als atomen in de ether om één
enkele en laatste centraalzon cirkelen, die nog lang geen hoofdcentraalzon is!
Tel slechts het gerichte zand van een heel kleine planeet; tel alle
materiedeeltjes bij elkaar op, die in de etherzee van de eeuwige ruimte gericht
rusten en op hun kleine ruggen het licht van de ene oneindigheid naar de andere
moeten dragen. Kijk, dat alles is streng geoordeeld vanuit jouw hoogsteigen
gericht. Hoe lang zou je wel moeten tellen en hoeveel nadenken, voordat je het
wezen van elk gericht atoom van de hele oneindigheid zou hebben doorgrond?
Kijk, dat zou volkomen dwaas zijn! Doe daarom wat ik je tot ware bevrijding
van jezelf aanraad en je zult al dat rekenwerk niet nodig hebben om werkelijk
vrij te worden, en daardoor ook de almachtige Godheid in haar menselijke gedaante
van Jezus welgevallig te zijn.'
[14]
Minerva zegt: 'Geliefde Cado, je hebt wel gelijk, maar spreek die bewuste naam
niet meer uit, want die is voor mij in de hoogste mate onverdraaglijk. Ik kan
je weliswaar niet zeggen waarom, maar het is nu eenmaal zo; die naam pijnigt
mij meer dan al het vuur van de hel!'
[15]
Cado zegt: 'Kijk, dat is alweer uitermate dwaas van je, want juist in deze naam
is, als in geen andere, voor jou en mij een eeuwig, waarachtig heil te
verwerven. Loof en prijs daarom in het vervolg liever deze naam, dan zul je
volkomen zegevieren over al het kwade in je hart! Dan zul je een ware triomf
vieren over alles wat je ooit tot zo'n grote, voortdurende ontrouw aan de
eeuwige Godheid mag hebben verleid!'
[16]
Minerva zegt: 'Beste Cado, jij hebt veel gemakkelijker praten dan ik. Bedenk
hoeveel aoenen zeer arme wezens zich nog in het grootste lijden bevinden, dat
ik hun heb bereid. Hoe zou ik trouwens ooit vrij en werkelijk gelukkig kunnen
worden zolang die tallozen, die door mij ongelukkig zijn gemaakt, in diepe
ellende moeten smachten? Ik zou nu moeten stralen in dit gewaad en talloze
kinderen uit mij zouden door mijn toedoen eeuwig moeten smachten? Nee, dat gaat
niet; dat mag niet gebeuren!'
[17]
Cado zegt: 'Maak je daarover maar geen zorgen. Sinds de Godheid een lichaam
heeft aangenomen, heeft Zij ook de gehele materiële schepping op haar naam
geschreven, en daardoor ieder mens van jou onafhankelijk gemaakt en hem
daardoor verplicht naar eigen geweten te handelen. Heel de wereld rust nu op
Gods schouder en op die van de vrije mensen, en jij hebt allang niets meer met
de Godheid te verrekenen. Doe daarom wat ik je zeg en je zult volledig vrij
zijn!'
182
Minerva’s
nieuwe uitvluchten. Cado’s antwoord
Over
boete en bekering.
Belangrijke
feiten betreffende de verlossing
[1]
Miklosch vertelt verder: 'Minerva zegt: 'Maar de Godheid heeft een soort boete
voorgeschreven ter vergeving van de zonden, zonder welke geen mens en dus nog
veel minder een duivel zalig kan worden. Kijk, ik was en ben nog steeds de
oorzaak van alle zonden en een pijler van gericht en dood. Hoe kan ik dan
zonder boete vrij en tenslotte zelfs zalig worden? Dan zou over mij toch de
grootste boete moeten komen als ik werkelijk vrij en zalig zou moeten worden.
Hoe zou ik echter boete kunnen doen in dit lichtgewaad? Daartoe behoort een
haren boetekleed en zaken as! Bezorg mij zo'n boetekleed en ik zal oprecht
boete beginnen te doen!'
[2]
Cado zegt: 'Welja, jij en boete doen, dat past mooi bij elkaar! Begrijp jij dan
wat ware boetedoening betekent? Denk je dat boete bestaat uit een haren kleed
en zak en as? Of geloof je naar rooms gebruik iets te moeten doen om de ware
zondenvergeving te verkrijgen? Hoewel ik evenals jij, vergeleken bij de
Godheid, een duivel ben, denk ik toch dat echt boetedoen betekent dat men het
slechte, dat tegen Gods ordening indruist, vrijwillig verlaat en zijn wil vast
en onwrikbaar onder de banier van Gods eeuwige ordening plaatst en vervolgens
zelf standvastig datgene wil, waarvan men erkent dat het overeenstemt met de
goddelijke ordening. Wanneer je zo zult handelen vanuit jouw nieuw geordende
wil, zul je ook de juiste boete doen, maar een haren kleed, zak en as, generale
biecht, communie en voor mijn part een miljoen missen behoren tot de grootste
menselijke dwaasheden, omdat ze de mens alleen maar slechter maken. Alleen door
mijn wil alleen kan ik beter worden. Al het andere heeft geen waarde, noch voor
de betere geesten noch voor God.
[3]
Jij weet ook wat elke geest door zijn hogere wijsheid nauwkeurig kan
doorgronden. Wil daarom niets vanuit jezelf, maar slechts vanuit mijn wil, dan
zul je spoedig verlost zijn van hetgeen je gevangen houdt. Zolang je bij mij
echter nog aan zult komen met de restanten van je eigen starre wil, zal het met
jou nog lang niet beter gaan. Kijk, aan wijsheid en gedegen inzicht heeft het
je nooit ontbroken, maar wel aan goede wil; daarom ben jij de bron geworden van
alles wat slecht en kwaad is! Wanneer een wezen echter goed en edel wil worden,
moet het met zijn oorspronkelijke, ongecultiveerde wil hetzelfde experiment
uitvoeren als een tuinman op aarde doet met een wilde boom: hij snijdt de kruin
eraf, splijt de romp en plaatst er een edele twijg in. Dan groeit daaruit een
nieuwe, edele en goede fruitboom. Dat moet jij ook doen met de oude, wilde boom
van jouw wil! Ook al mocht het je een tijdje verdriet doen dat je de oude kruin
moet laten verwijderen, trek je daar dan toch niet te veel van aan, want in
plaats daarvan zul je een mooiere, betere en edeler kroon ontvangen.'
[4]
Minerva zegt: 'Cado, je bent weliswaar zo eigenzinnig als een duivel, maar
tegelijkertijd ook zo wijs als een God!' Cado zegt weer: 'Wat heb ik aan mijn
wijsheid als niemand behalve ikzelf haar ter harte neemt! Ik preek voor
dovemansoren en aan blinden vertoon ik mijn kunsten! Ik heb, bij God de
Almachtige, tot nu toe meer dan genoeg gepraat, maar wat baat dat allemaal? Ik
toonde je aan waarom je jouw wil helemaal aan mijn wil ondergeschikt moet
maken, maar je hebt duizend uitvluchten en als je al iets doet, dan doe je het
nooit meteen en ook nooit helemaal zoals het moet en ik het wil hebben. Als je
mij nu wijs vindt als een God, waarom doe je dan niet dadelijk wat ik van je
verlang? Het prachtigste gewaad ligt voor je en werpt zijn machtige stralenglans
als een centraalzon in de verre oneindigheid, maar zijn machtige licht, dat
ertoe bestemd is om haar stralen tot jouw innerlijk wezen te laten doordringen,
doet daartoe nog steeds vergeefse moeite. Waarom dan? Geef mij daarvoor eens
een reden op!'
[5]
Minerva zegt: 'Ik heb je de reden al opgegeven, maar jij hebt haar weerlegd met
jouw scherpzinnige wijsheid. Desondanks blijf ik er toch bij dat ik me veel te
onwaardig voel om dit goddelijke gewaad als een of ander gewoon vod aan te
trekken. Een andere reden kan ik je onmogelijk opgeven, al zou je je daar nog
zo over ergeren. Trek jij het aan als jij daarvoor de moed hebt, dan zal ik je
voorbeeld volgen. Trouwens nog iets: hoe zou het er dan op aarde en op alle
andere werelden uitzien als ik dit gewaad zou aantrekken? Zal het de daar nieuw
te vormen, nog in de grofste materie gehulde geesten beter of misschien nog
slechter vergaan? Geef mij een begrijpelijke uitleg, dan zal ik onmiddellijk
alles doen wat en zoals jij het wenst.'
[6]
Cado zegt: 'Ik had wel gedacht dat ze inderdaad nog weer een uitvlucht zou
vinden om de zaak te vertragen! O, jij totaal hopeloos wezen! Wat gaan de aarde
en alle andere talloze werelden ons nu toch aan? De Godheid zal wel heel goed
weten wat zij daarmee gaat doen. Hoe de mensen op de aarde of op de zon van nu
af aan met elkaar zullen leven, heeft met ons niets te maken. Wij leven en
handelen alleen voor onszelf. Ik heb je al eerder duidelijk gezegd dat jou
iedere invloed op de hemellichamen is ontnomen, en wel sinds de menswording van
de Godheid, waarbij een tweede Adam uit God de gehele schepping met al haar
kwaad op Zijn eigen schouders nam en nu alles leidt zoals Zijn eeuwige ordening
het verlangt. Daarom heb je van nu af aan voor niets anders meer te zorgen dan
enkel voor jezelf. Trek het gewaad aan, dan zal wel duidelijk worden wat er
verder moet gebeuren!'
[7]
Minerva zegt: 'O jij levend boek, je spreekt werkelijk alsof je een leerling
van Salomo was, maar ik zie nu in dat je enerzijds toch gelijk hebt. En dus zal
ik mij dan voor jou in een protserige pauw veranderen en een echt dom
hoogmoedig en ijdel persoon spelen omdat jij daar zo' n groot plezier in hebt.
Zul jij je dan beter voelen als je mij van louter glans niet zult kunnen
aankijken? Ik trek het nu aan, maar kom niet meteen weer met een andere wens
aanzetten!'
183
Minerva
's pracht in het hemelse gewaad.
Robert
en Sahariël maken zich bekend.
Opvoeding
tot ware vrijheid en zelfstandigheid
[1]
Miklosch gaat verder met zijn verslag: 'Minerva trekt het gewaad nu werkelijk
aan. O, drommels, dat is sterk! Nee, dat is niet om uit te houden, deze
onuitsprekelijke schoonheid! Heer en Vader Jezus, wees mij arme zondaar
genadig! Heer, ik ga dood of ik word gek als ik nog enkele seconden naar deze
al te verheven schoonheid zou moeten kijken! Hoe een Cado en die twee anderen,
Robert-Uraniël en Sahariël, het in haar nabijheid kunnen uithouden zonder hun
leven te verliezen, is mij een raadsel. Wel krijgen de beide laatstgenoemden
enkel en alleen al door de glans en schoonheid tranen in de ogen, maar hoe Cado
in staat is het zo dichtbij uit te houden... hij die het kan, begrijpe het.
Broeder Bathianyi, kom mijn plaats voor een poosje innemen, want ik kan het
werkelijk niet meer uithouden.'
[2]
Bathianyi zegt: 'Vriend Miklosch, dat zal zeker niet mogelijk zijn. Ik heb
slechts enkele vluchtige blikken op haar geworpen en sta daarvan al schaakmat.
Wat zou er van mij terecht komen als ik mij langer aan haar zou vergapen? Beste
vriend, voor dat aanbod bedank ik! Verricht zelf maar deze aangename dienst, ik
zal wel het mijne uit jouw woorden opmaken.'
[3]
Miklosch zegt: 'Nou goed, dan zal ik maar weer zo gek zijn! Wel, moet je dat
zien! Nu laten de beide engelen zich aan Cado en Minerva zien en beiden lijken
helemaal verbluft te zijn door het feit dat ze nu opeens gezelschap van twee
vreemdelingen krijgen. Cado bekijkt beiden met een onderzoekende blik en
schijnt hun te willen vragen vanwaar zij komen, van boven of van beneden. Ik
ben benieuwd wat dat gaat worden.
[4] Nu
strijkt Cado de haren uit zijn gezicht, neemt tegenover beiden een heldhaftige
houding aan en zegt: 'Waar komen jullie vandaan? Wat willen jullie en wie zijn
jullie? Geef uiterst nauwkeurig en waarheidsgetrouw antwoord. Denk er goed
om... de duivel Cado verlangt zulks van jullie!'
[5]
Robert treedt naar voren en zegt: 'Wij beiden zijn jouw innigste vrienden, wij
zijn van boven en tegelijkertijd van beneden afkomstig. Wij hebben je heimelijk
beschermd, anders zou je deze oerkoningin van alle materie niet zover hebben
gebracht. Aan het einde van jouw grote werk komen wij je nu gelukwensen, omdat
je dit, waar de inspanningen van zoveel machtiger broeders schikbreuk leden, zo
prachtig is gelukt. Zou je bij dat grote werk, dat God welgevallig is, van onze
diensten gebruik willen maken, dan staan wij voor je klaar!'
[6]
Cado zegt: 'Ik dank jullie voor je eventuele bescherming en ook voor jullie
waken over mij, maar ik moet jullie beiden bekennen dat het mij liever geweest
zou zijn als jullie me noch beschermd, noch bewaakt zouden hebben, want ik heb
genoeg aan de naam en de kracht van die grote Ene; al het andere telt voor mij
niet. Ik verzoek jullie daarom je onmiddellijk van mij te verwijderen, anders
zou ik geweld moeten gebruiken. Mijn vurig beminde Minerva is immers nog lang
niet op het punt aangekomen om vreemde gasten, die er als echte klaplopers
uitzien, te verdragen. Als zij eenmaal geheel volmaakt is, dan kunnen jullie
terugkomen en je over haar volledige herstel verheugen. Maar nu verder geen hulp
meer, want die zou mijn moeite alleen maar vertragen en geenszins verkorten.
Dus de Heer behoede jullie, vrienden!'
[7]
Minerva zegt: 'Vriend Cado, daar ik nu het oerkoninklijke gewaad aan heb, meen
ik hier ook wel een woordje te mogen zeggen en iets te mogen verlangen. Ik eis
daarom dat deze beide wijzen van 'boven en beneden' hier blijven om mij in
menig opzicht goede diensten te bewijzen, als zij dat willen!'
[8]
Cado zegt: 'Alleen dát mag gebeuren wat ik bepaal! Als ik toegeef, zijn jij en
ik weer voor minstens een halve eeuwigheid verloren. Vergeet niet dat wij
beiden duivels zijn en een andere weg hebben te gaan om tot de voleinding te
geraken dan Gods engelen. Vrienden, doen jullie me daarom deze zuivere
vriendendienst en ga, want in jullie tegenwoordigheid kan ik Minerva nooit
verder leiden!'
[9]
Robert zegt: 'Vriend Cado, je kent ons nog te weinig wanneer je denkt dat we
voor jou hinderlijk zouden kunnen zijn bij het uitvoeren van je goede plan met
Minerva. Kijk, wat jij tot nu toe hebt gezegd en gedaan, dat heb je door ons
gedaan, want God de Heer, wiens naam verheven is, heeft ons daartoe de juiste
kracht en macht verleend. Zou je alleen tegenover deze zogenaamde Minerva
hebben gestaan, dan was je haar allang smadelijk ten offer gevallen. Wij waren
het immers die jou ieder woord in de mond hebben gelegd. Wij hebben jouw
stenen, die je als wapen gebruikte, gezegend en gesterkt en lieten de vuurvloed
niet hoger stijgen, opdat jij op deze heuvel een veilige toevlucht zou vinden.
Daar de zaken echter zo en niet anders liggen, hoe zouden we dan nu hinderlijk
voor je kunnen zijn? Wel nuttig, dat willen en kunnen we bij je loffelijke en
alle hemelen welgevallige werk wél voor je zijn. Wees daarom wat ons betreft,
geheel onbezorgd.
[10]
Wij blijven daarom nog een poos bij je opdat je nu vrij vanuit jezelf verder
zult kunnen doen wat nodig is voor de voltooiing van dit grootse werk. Van nu
af aan zul je onze raad niet meer heimelijk, maar openlijk ontvangen en een
daad zal slechts op jouw verlangen gebeuren, opdat jij evenals Minerva daardoor
waarachtig vrij kunt worden. Je zult volkomen vrij onze raad kunnen aanvaarden
of afwijzen. Zouden wij, zoals tot nu toe, jou heimelijk iets ingeven, dan zou
je nooit vrij en daardoor zalig kunnen worden, want in dat geval zou je slechts
een werktuig in onze handen blijven. Wij maken nu het werktuig vrij uit de
ketenen van het gericht opdat het dan uit zichzelf iets moge worden voor de
Heer. Het zwakke werktuig moet dat echter inzien en zich er daarna zelf naar
richten. Dan zal het spoedig de ware en vrije volmaaktheid bereiken en niet
langer in gedwongen knechtschap verblijven. Zo zij het in' de naam van de Heer
Jezus, de enige God van de hemel en alle werelden!'
[11]
Cado zegt: 'Is dat zo is, blijf dan maar hier, want ik moet en wil zelf vrij
handelen om bevrijd te worden van ieder juk. Of Minerva echter ook zal blijven,
dat is een andere vraag.'
[12]
Minerva zegt: 'De stappen die ik nu voorwaarts heb gezet, zijn blijvend; ik zal
zeker niet meer teruggaan, maar deze twee hemelse oplichters moeten nu uit mijn
ogen verdwijnen, omdat ze stiekem en sluw ten opzichte van mij hebben
gehandeld. Als zij hier blijven zal ik geen stap voorwaarts meer doen.'
[13]
Robert zegt: 'Daar doe je geen goed aan, bekoorlijke Minerva! Als we jou iets
kwaads hebben aangedaan, zullen we meteen gaan, maar je moet toch zelf toegeven
dat we jou alleen maar een heel goede dienst hebben bewezen door Gods kracht,
die krachtdadig in ons werkt. Je moet dankbaar inzien dat wij je zover hebben
vrijgemaakt van de ketenen van de hel en deze meer en meer hebben laten
verstommen in jouw hart, waarin vroeger de oerkiem van al het kwaad was
gelegen. Als je denkt aan de huiveringwekkend lange tijd, waarin je _ weliswaar
als gevolg van je eigen starre wil _ grote kwellingen hebt ondergaan, dan zal
onze aanwezigheid die voor jouw toekomstig welzijn dient je zeker niet
onaangenaam kunnen zijn!'
[14]
Cado zegt tegen Minerva: 'Volkomen juist! Dus denk na en dan zal alles goed
komen! Die beiden moeten nu blijven omdat ik het hun gebied. Heb je ook tegen
mijn gebod iets in te brengen?' Minerva zegt: '0 ja, want jij beveelt omdat die
beiden jou daartoe dwingen!'
[15] Cado zegt: 'Dan vergis je je; ik
handel volgens mijn vrije wil en laat mij door niemand dwingen. Zou ik echter
geoordeeld zijn zoiets wel te moeten doen, dan zul je je nog minder kunnen
verzetten tegen hetgeen
mijn
gerichte wil uitspreekt, omdat het dan niet meer mijn wil, maar die van de
almachtige God is. Daarom blijft het nu bij datgene wat deze beiden hebben
beslist en ik heb bevolen!'
[16]
Minerva zegt: 'Ja, wat eigenzinnigheid betreft ben je groot en weet je de zaak
zo te draaien dat je niets van je aanzien verliest. Alleen ik, de eersteling
van alle schepselen, moet bij jou om aanzien bedelen! Ik zal me weliswaar
uiterlijk naar jouw wil schikken zoals tot nu toe, omdat ik te zwak ben om
doeltreffend tegen jou te strijden, maar het innerlijk behoort mij toe en dat
heeft van nu af aan zowel voor jou als voor jouw vriendschapsverbond niets
anders over dan een vervloeking. Amen! Begrijp je dit amen?'
[17]
Cado zegt: 'O ja, zoveel verstand bezit ik, en godzijdank ook nog iets meer.
Als je uiterlijk er eenmaal echt goed van langs zal krijgen, zal ook je
innerlijk zich gaan richten naar datgene wat ik, volgens de onveranderlijke
Godsordening, met jou wil bereiken. Daarop zeg ook ik een onveranderlijk amen!
Begrijp ook jij wat ik met dit onveranderlijke amen heb gezegd?'
184
Sahariël
over het amen.
Minerva
's liefdesverklaring
Het
wijze antwoord van de engel.
Gelijkenis
van de twee bronnen Cado onthult de stand van zaken
[1]
Miklosch vertelt verder: 'Nu treedt Sahariël naderbij en zegt: 'Luister! Ook ik
heb het recht om een krachtig amen uit te spreken. Toch doe ik het niet, omdat
elk amen een oordeel inhoudt. Ik raad jullie daarom aan om je amen terug te
nemen, want niemand heeft het recht om over iets dat met de goddelijke orde
niet in overeenstemming is, naar eigen goeddunken een amen uit te spreken. Wel
mag iedere geest een eeuwig amen in zich dragen voor datgene wat met de wil van
God in overeenstemming is. Dit amen is het oerleven van alle wezens en hun
hoogste vrijheid, indien zij het zich uit zichzelf volkomen eigen maken. Door
elk ander amen ontstaan echter hoogmoed, trots en minachting voor al het ware,
goede en goddelijke. Het bouwt kerkers, smeedt ketenen en doet het vuur van
alle verderf ontvlammen. Neem daarom jullie amen terug en begeef je in een
eeuwig Gods amen! Dan zullen jullie beiden het snelst vrij worden van de hel,
die nog heel sterk in jullie harten tekeer gaat. Volg deze raad op en het zal
jullie werkelijk niet slecht vergaan!'
[2]
Zich tot Cado wendend zegt Minerva: 'Heb je dat gehoord, jij ingebeelde
wijsneus? Dat zijn woorden vol ware hemelse zalving, daarop kan men bouwen!
Kijk, ik heb gehoor gegeven aan jouw woorden, maar hoe meer ik erover nadacht,
des te duidelijker werd het mij dat je slechts een blinde avonturier bent, een
duivel, die weliswaar macht bezit, maar deze slechts gebruikt om door middel
van allerlei kunstgrepen de over_ winning te behalen! Pak maar in met je wijze
spreuken en ook je davidstenen kun je als aandenken bewaren, want niet jouw
stenen maar deze beide boden hebben mijn lans gebroken en mijn eeuwige scepter
stukgeslagen. Daarom komt alleen aan hen, maar niet aan jou, roem en lof toe.
Sahariël, neem me aan! Ik wil een beloning voor jou zijn, want jij hebt je
jegens mij verdienstelijk gemaakt!'
[3]
Sahariël zegt: 'Jij kroon van alle uiterlijke schoonheid! Mij, en mijn vriend
Uraniël komt evenmin als vriend Cado een beloning toe, want wij zijn slechts
dienaren volgens het wijze plan van de Heer en werktuigen in Zijn hand. Als
wij al iets doen, dat de indruk wekt alsof wij het zelf deden, dan is dat toch
slechts schijn, omdat alleen Hij het is, die alles volbrengt. Wat daarom de
Heer welgevallig is, dat geschiede! Wij zijn allen van de Heer en zijn
naargelang de graad van onze ootmoed tegenover Hem, evenals die van onze liefde
tot Hem, een beloning die alleen Hem toekomt! Ons komt echter niets toe dan
slechts datgene wat Zijn grote liefde, genade en erbarming ons aanbiedt. Je
moet daar echter beslist niet bedroefd om zijn: zou Hijzelf jou vanuit Zijn
eindeloze liefde aan mijn hart binden, dan zal ik je ook dankbaar en met
waardering voor eeuwig aanvaarden! Vind jij, uiterlijk zeer schone
lichtdraagster, dit goed en aangenaam?'
[4]
Minerva zegt: 'Mooie Sahariël, jouw bijna grenzeloze bescheidenheid dwingt
mijn bewondering af. Als melk en honing stroomden jouw hemelse woorden in mijn
ontroerde hart en ik ben nu slechts vervuld van liefde en nog eens liefde voor
jou, mijn goddelijk mooie Sahariël! Wat een vriendelijke ernst straalt er uit
jouw jeugdige, zachtmoedige jongelingengezicht! Welk een hemelse adeldom ademt
je hele wezen en wat een hemelse harmonie straalt als een morgenster uit al je
ledematen! Ik moet je bekennen dat ik je mateloos liefheb, en als jij mij jouw
wederliefde niet schenkt, ben ik het ongelukkigste
wezen van de hele oneindigheid! Zie, ik ben ook mooi, maar goed ben ik jammer
genoeg niet. Maar wie weet of ik misschien niet juist door jou ook zo goed kan
worden als ik mooi ben? Graag zou ik jou het zuiverste hart aanbieden als ik
het zou hebben, maar neem het aan zoals het is; misschien zal het aan jouw
zijde ook edel en zuiver worden. Versmaad mijn aanzoek niet, want hij komt
voort uit de eerste liefde van mijn eeuwige bestaan!'
[5]
Sahariël zegt: 'Mijn stralende, toegenegen Minerva! Jij bestaat al wel heel
lang, maar niet eeuwig; niet vanaf het begin. God alleen is eeuwig, al het
andere is echter uit Hem ontstaan. Ook al bestaat iemand van ons enige
tientallen miljoenen aardjaren langer dan een ander, daardoor bestaat hij nog
lang niet eeuwig. Jij hebt in je ijver weliswaar wat overdreven, maar dat doet
er niet toe. Als je verder maar een ware liefde tot mij in je hart bespeurt;
wat ik echter nog een beetje betwijfel - dan kan ik zulke poëtische
overdrijvingen rustig door de vingers zien. Jij hebt mij jouw hart aangeboden
en ik neem dat aanbod aan. Slechts één enkele kleine voorwaarde knoop ik eraan
vast: dat je mij gewillig en blij naar de Heer volgt en vriend Cado meeneemt!
Kun je dat doen, dan zijn we quitte.'
[6]
Minerva zegt: 'Vriend, dat is een oneindig grote, voor mij volkomen
onuitvoerbare voorwaarde! Ik met jou meegaan naar de Heer der oneindigheid en
de door mij nu boven alles gehate Cado ook nog meenemen? Alles behalve dat,
want dat is mij zo goed als onmogelijk! Jij moet eerst mijn hart zuiveren, dan
pas kun je met zulke voorwaarden bij mij aankomen! Jij zou met de onmiddellijke
vervulling ervan geen eer inleggen bij God, omdat dit zou getuigen van een te
geringe achting voor de almachtige Godheid. Ik zeg je, neem mij onvoorwaardelijk
aan en je zult daar niet slecht bij varen!'
[7]
Sahariël zegt: 'Dat zal moeilijk gaan, omdat er nog te veel ongerechtigheid in
je hart aanwezig is. Dat kan alleen maar verminderd worden wanneer jij je
zonder dwang steeds meer onderwerpt aan onze, volgens God geordende wil. Zouden
wij nu doen wat jij wilt, dan zouden wij onszelf in jouw gericht begeven en
zouden dat daardoor nog harder maken, terwijl wij dat juist moeten verzachten
en verminderen.
[8] De
zaak staat er bij wijze van spreken zo voor, alsof er twee putten waren,
waarvan de een vol is met het zuiverste water, maar de andere met goor vuil
water. Leidt men het overvloedige water van de zuivere put in de tweede,
onzuivere, dan zal de vuile inhoud van de slechte put worden gezuiverd en
tenslotte zelfs goed water worden. Wanneer men echter het vuile water van de
tweede put in de eerste, zuivere, zou leiden, dan zouden beide putten slecht en
onbruikbaar worden!
[9]
Kijk, je hebt nu een concreet voorbeeld, waaruit je gemakkelijk kunt opmaken
waarom wij het water van jouw wil niet kunnen opnemen in het onze. Maar het
moet je ook duidelijk zijn waarom jij voor je eigen welzijn het water van onze
wil moet laten overlopen in dat van jouw wil. Doe derhalve wat wij willen en je
zult gereinigd en vol zuiver water worden! Je hebt toch zelf de wens geuit, dat
je door mij zuiver en edel zou willen worden. Ja, dat kun je als je het wilt,
maar dan moet je doen wat ik je, in naam van de Heer, heb voorgesteld!'
[10] Minerva kijkt na
deze eenvoudige en wijze les voor zich uit en lijkt erover na te denken hoe ze
zich kan ontdoen van dit haar tot last wordende gezelschap.
[11] Cado lijkt dat
ook op te merken en zegt nu tegen Sahariël en Robert-Uraniël: 'Beste vrienden,
alhoewel ik zelf een duivel ben, mag ik toch wel opmerken dat wij met deze
slang niets zullen bereiken. Haar hardnekkige, zeer boosaardige geslepenheid
overtreft alle grenzen van mijn bevattingsvermogen. Het is haar nooit ernst om
naar een beter bestaan over te stappen, want dit slangenwezen zit door en door
vol gif. Wat zijn haar al allemaal voor overtuigende voorstellen gedaan,
waarvan ze de volkomen wijsheid evengoed inziet als wij, maar haar oude
satanswil blijft steeds dezelfde. Zij doet wel alsof ze in ons willen wil
opgaan, maar dat doet ze enkel voor de schijn en ze zet daarbij alles op alles
om ons tenslotte in haar zak te kunnen steken. Maar dan zeg ik: niets daarvan,
satana! Ons zul je niet langer voor de gek houden, want wij kennen jou!'
185
Minerva
wil zich rechtvaardigen.
Cado
's weerlegging
Ontmaskering
van haar verdorvenheid
Sahariël
maakt aanstalten om weg te gaan
[1]
Miklosch meldt verder: 'Minerva zegt: 'Zwijg, jij domme ezel! Hoe kun jij
begrijpen wat mij te doen staat? Denk jij soms dat de goddelijke ordening
alleen zorgt voor de positieve polariteit van wezens en dingen? Moet de
negatieve polariteit dan niet in dezelfde mate ontwikkeld zijn? Is niet al het
leven een voortdurende strijd tussen beide polariteiten? Jij domme ezel, neem
een boom zijn wortels af en vraag hem dan hoelang hij nog vruchten zal dragen.
Hak de dieren hun poten af en kijk hoe ze dan vooruit moeten komen! Als het
bloed door een zogenaamde goede of positieve kracht naar het hart wordt
teruggestuwd en daarna door een zogenaamde slechte kracht, die ik als negatief
aanduid, weer uit het hart moet worden gedreven om het fysieke leven te laten
voortduren, zeg mij dan, welke kracht is dan te verkiezen, de aantrekkende of
de afstotende? Zie je, grove lummel, wat jij in je domheid allemaal bij
elkaar kletst? Het is vanzelfsprekend dat de negatieve kracht aan de positieve
ondergeschikt moet blijven omdat ze uit haar voortkomt; het zuivere water moet
het troebele zuiveren en niet omgekeerd! Dat is ook allemaal Gods ordening. Als
Rome niet zo duister was als de nacht, zou de mensheid niet naar licht vragen.
Derhalve ben ook ik zoals ik ben, uit God, en zal ook verder zo blijven, zoals
jij beslist voor eeuwig een ezel blijft!'
[2]
Cado zegt laconiek: 'Ja, ja, als de laatste benaming op jou wordt toegepast,
dan zou dat wel eens waar kunnen zijn! O jij domheidsprinses uit alle vaste
sterren! Wil jij mij iets vertellen over een positieve en een negatieve kracht
en over hun wederzijdse noodzakelijkheid! Zeg me eens, jij schoonste ezelin, is
God een hele of slechts een halve kracht en macht zonder jou? Ben jij
onontbeerlijk opdat Hij bestaat? Of zou Hij misschien ook zonder jou kunnen
bestaan, zoals Hij zonder jou eeuwigheden heeft bestaan? 0 jij totaal zinloos
wezen, jij wilt mij de noodzaak van het kwaad aanpraten, omdat er zonder dat
onmogelijk iets goeds zou kunnen bestaan. Jij meest verblinde vrouwspersoon,
waar zijn dan de zuiverste liefde, goedheid en macht van God op gebaseerd? Moet
de Godheid, die toch zeker in ieder opzicht het volmaaktste wezen is, soms ook
eerst slecht zijn om vervolgens goed te kunnen zijn? O, alle hemelen lachen
toch om zo'n wijsheid! Men zegt van de fabelachtige Minerva, dat ze uit het
hoofd van Jupiter zou zijn voortgekomen, maar die Minerva zul jij zeker niet
zijn. Jouw gewaad glanst weliswaar als een zon, maar wat baat het als in die
jurk een oerdom wezen huist! Heeft onze hemelse vriend Sahariël jou niet
overduidelijk aangetoond hoe de zaak zich enkel en alleen in jouw voordeel kan
ontwikkelen? Waarom volg je zijn raad dan niet op? O jij aanvoerster van al het
kwaad, ik ken je nu door en door! Ontkomen zul je me nooit ofte nimmer, en
terugkruipen in je oude drakenhuid zal ook nooit meer gaan; daar heeft dit
stralengewaad al voor gezorgd. Maar wat zul je nu gaan doen?'
[3]
Minerva zegt: 'Zwijg, jij domme ezel! Ik heb er een afkeer van om met jou te
praten! Let op: nu zal ik jullie eens goed laten zien wat ik kan! Mijn
regimenten, in het bijzonder die onder de roomse hiërarchie, heb ik nog en ik
zal ze hun spel laten spelen! Inquisitie, galgen, schavotten en brandstapels
zullen weer ontstaan en honderd keer erger huis gaan houden, en de heersers
zullen hun onderdanen met gloeiende gesels slaan en hen bij duizenden
tegelijk laten wurgen! Daaruit zul je spoedig opmaken wat ik ook zonder drakenhuid
teweeg kan brengen.'
[4]
Cado zegt: 'Maar daarop zeg ik: tot hier en geen haarbreed verder! Nu heb je
ons zelf in je domheid jouw mensvriendelijke plannen verraden. Bravo, dat heb
je goed gedaan! Meer hoef ik niet te zeggen; dan zullen wij wel weten wat ons
te doen staat.'
[5]
Daarop zegt Robert: 'De geheime voorzorgsmaatregelen zijn reeds getroffen. Deze
keer zal satan zelf zijn totale ondergang bewerkstelligen. Zijn loon zal
vreselijk zijn!'
[6]
Sahariël zegt: 'Beste vrienden, wind je niet op over deze onverbeterlijke!
Haar voornaamste macht is haar ontnomen en haar schijnmacht zal haar weinig
helpen. Deze oude slang zal nog wel menigeen bijten en vergiftigen, maar dan
zal de Heer Zelf naar de stervelingen toe komen en een einde maken aan haar praktijken.
Zij moet maar doen wat ze wil; hoe bonter ze het zal maken, des te eerder zal
ze klaar zijn met haar kwade werk. Maar nu genoeg over dit werk in en met de
hel! Wij zullen ons nu op de terugweg naar de Heer en onze broeders begeven.
Deze Minerva echter moet, geheel verlaten, hier maar doen wat zij wil. Richt je
op, broeder Cado, want je hebt genade gevonden voor God, omdat je pet kwade in
je hebt veranderd in het goede en het ware. Jij zult nu met ons meegaan naar de
Heer en Hij zal je grote macht geven om over de hel te waken. Deze Minerva zal
echter aan jou onderworpen blijven, omdat jij haar hebt overwonnen met het
wapen der goddelijke gerechtigheid. Maak je dus op om in ons midden mee te
lopen naar de Heer!'
[7]
Minerva zegt: 'Zo! Mij, de parel der oneindigheid, willen jullie nu verlaten en
als het ware wegjagen als een veile deerne van de dansvloer! O, dat is fraai en
loffelijk van jullie. Eerst hebben jullie het met louter verlokkingen zo ver
gebracht, dat ik toegaf en naar jullie toe kwam, en nu willen jullie mij in de
steek laten omdat jullie van mening zijn dat ik onverbeterlijk zou zijn. Maar
dat is niet zo. Ik ben misschien als geen tweede wezen voor verbetering
vatbaar, maar alleen hij die mij het nodige geduld en de nodige liefde bewijst,
zal over mij triomferen. Ik ben arm geworden en overal spreekt men met de
diepste verachting over mij; moet ik dan niet vol wantrouwen zijn tegenover
ieder wezen dat mij benadert? Steeds worden mij beloften gedaan, opdat ik terug
zou keren tot God! Als ik er echter dichtbij was, verlieten de aanvankelijk
steeds dapper optredende bekeerders mij en lieten mij aan mijn lot over. Maar
doe maar wat jullie willen, ik zal ook wel weten wat mij te doen staat. Cado!
Als je wilt blijven, blijf dan en ik zal jou volgen, maar met deze twee ga ik
niet mee!'
186
Minerva
twist verder.
Sahariëls
lankmoedigheid
Bathianyi’s ergernis over de onverbeterlijke
[1]
Miklosch vertelt verder: 'Cado zegt: 'Wat ik tot nu toe met jou heb bereikt,
was niet mijn werk maar dat van deze machtige godsvrienden. Zou ik alleen nu
met jou te maken krijgen, wat zou er dan van mij terecht komen, want jij zou
mij ieder opzicht de baas zijn. Je hebt zoveel lessen ontvangen en zoveel
leergeld betaald als er werelden in de eindeloze ruimte zijn, maar alles was
tevergeefs, omdat jouw hoogmoedige waanzin je steeds liever was dan de
stralende wijsheid van de vele naar jou gezonden godsboden. Waar het jou om
gaat is: alleenheerschappij over alle hemelen, over alle materie en over alle
hellen. Jij wilt drie heerserskronen, drie scepters en drie zwaarden! Dat is en
was, zoals gezegd, steeds het doel van jouw streven, en nu zou ik, arme en
zwakke duivel, alleen bij je blijven en met jou alle reeds tevergeefs gedane
bekeringspogingen nog eens herhalen? Daartoe zal een Cado zich nooit lenen!
Daarom ga ik met deze twee goede godsvrienden mee. Jij wilde immers vrij zijn!
Kijk, deze vrijheid is jou nu gegeven en je kunt doen wat je wilt! Wij zijn
ervan overtuigd dat je deze keer een graf voor je eeuwige dood zult graven,
omdat je ons niet wilde volgen. Doe nu op eigen kracht wat je wilt, maar
verwacht van God nooit toestemming om hoe dan ook geweld te gebruiken!'
[2]
Minerva zegt: 'Dan vraag ik jullie alle drie om nog een poosje bij me te
blijven en pogingen te doen om mij te verbeteren, wat nog steeds mogelijk is,
want aan willen ontbreekt het mij toch zeker niet.'
[3]
Sahariël zegt: 'O nee, dat zeker niet, je hebt veel te veel wil, maar wat voor
een, dat is een andere vraag. Toch willen wij aan jouw verlangen tegemoet komen
en nog enkele ogenblikken alle mogelijke geduld met je hebben. Zou je daardoor
niet veranderen, dan zul je voor altijd verlaten worden!'
[4]
Minerva zegt: 'Welnu, dan vraag ik jullie mij in het kort uit te leggen wat ik
moet doen om vrij te worden tegenover God en heel de schepping.' Sahariël zegt:
'Schoonheid, dan hoef je slechts te blijven zoals je bent, want vrij tegenover
God en al Zijn schepselen was jij vanaf het begin van jouw bestaan. Het is
alleen de vraag of je in God, jouw Schepper en Heer, werkelijk vrij wilt
worden. Wat je daarvoor te doen hebt, weet jij evengoed als wij. Handel
daarnaar uit vrije wil! Wil en doe datgene wat wij willen en doen, dan zul je
ook verkrijgen wat wij jou in naam van de Heer hebben beloofd!'
[5]
Minerva zegt: 'Ik zou dus eerst een slavin moeten worden om daarna pas in een
stellig zeer beknotte vrijheid over te kunnen gaan. Dat zal met mij heel
moeilijk gaan, omdat er in mij een gevoel is dat tegen elke vorm van
vernedering zeer beslist in opstand komt. Is er dan geen andere weg dan deze,
die ik onmogelijk in staat ben te bewandelen?'
[6]
Sahariël zegt: 'Zoals er maar één God, één goddelijke ordening en één waarheid
bestaat, zo is er ook maar één rechte weg die naar God en de ware, eeuwige
vrijheid leidt. Wie deze niet wil bewandelen, blijft eeuwig ver verwijderd van
God, van Zijn ordening, waarheid en vrijheid. Wie echter in de enige waarheid
in God niet vrij wordt, blijft net als jij voor eeuwig een ellendige slaaf. Zeg
jij ons nu kort en bondig wat je zult doen. Wil je met ons mee naar de Heer
Jezus, of wil je niet?'
[7]
Minerva zegt: 'Ik zou wel willen, als ik zou kunnen, maar ik kan het niet,
omdat het mij voorlopig nog niet mogelijk is. Toch wil ik nu alle denkbare
moeite doen om jullie te kunnen volgen. Als ik jullie dan binnenkort zal laten
weten of het ja of nee is, kunnen jullie alles doen wat jullie ordening je
gebiedt.' Sahariël zegt: 'Goed, goed, ook dit genoegen willen wij je nog doen.
Begin daarom meteen aan het bestrijden van je verderfelijke hoogmoed!'
[8]
Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Aha, kijk daar nu eens hoe die vuige Minerva
zich in allerlei bochten wringt en haar ogen verdraait als was het haar
werkelijk ernst zich te beteren. Dat is me een doortrapte helleveeg!'
[9]
Graaf Bathianyi zegt: 'Vrienden, bij de oude hoer is geen uitzicht meer op
verbetering. Een drievoudige kroon in hart en hoofd, en dan ook nog een
verbetering door deemoed...! Ik heb toch alles gehoord wat eerst Cado en later
alle drie met deze prima-donna van de hel hebben besproken. Hoever zijn zij met
haar gekomen? Het schitterende gewaad heeft ze wel aangetrokken omdat dit haar
sterkte in haar trots en heerszuchtige ijdelheid, maar tot iets dat ook maar op
de geringste verdeemoediging lijkt, zullen die drie haar nooit kunnen bewegen.
Ik ben van mening dat men die feeks ergens voor eeuwig zou moeten knevelen en
zich dan verder niet meer om haar zou moeten bekommeren, want beteren zal deze
zich wel nooit ofte nimmer.'
[10]
Miklosch zegt: 'Beste vriend, dat kunnen wij beter aan de Heer overlaten. Hij
zal wel het beste weten wat Hij met dit zonderlinge wezen moet doen. Mij
interesseert in de eerste plaats het enorme geduld van onze algoede, heilige
Vader, en in de tweede plaats de meer dan merkwaardige wijze, waarop de schijn
Minerva overal - en meestal op een ogenschijnlijk bescheiden manier - tussen de
klippen door zeilt waar het haar ommekeer betreft. Ik begrijp alleen niet hoe
zij met haar oerlelijke karakter uiterlijk zo onbeschrijflijk mooi kan zijn. Op
aarde bestaan trouwens ook dergelijke tegenstrijdigheden: de mooiste dieren
zijn gewoonlijk ook de meest kwaadaardige, de mooiste bloemen vaak giftig en de
mooiste vrouwen vaak onoprecht van aard. Onder alle kerkelijke instellingen op
aarde staat de roomse in uiterlijke pracht en praal zeker hoog bovenaan, maar
innerlijk is ze ongetwijfeld de slechtste. Daarom komt het mij tenminste voor,
dat juist in de volmaakte, puur uiterlijke schoonheidsvorm de eigenlijke
grondtrekken van het hellewezen te vinden zijn.'
[11]
Graaf Bathianyi zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk: de mooiste landen van de
wereld worden gewoonlijk door de slechtste mensen en kwaadaardigste dieren
bewoond en het onkruid woekert daar enorm. In de paleizen wonen weliswaar
gewoonlijk de qua uiterlijk mooiste mensen, maar wiens geesteskinderen zijn
zij meestal? Wat uiterlijk te sterk schittert, is meestal des duivels!'
[12]
De generaal, die naast hem staat, zegt ook: 'Dat is waar; hoe meer eretekenen
op het uniform, des te meer mensen men moet hebben omgebracht of tot slaaf
hebben gemaakt! De onderscheidingen staan weliswaar goed, maar daaronder staat
het geweten, als er nog een aanwezig is, er slecht voor; en dat is ook satan
ten voeten uit, nietwaar, beste broeders in de Heer?'
[13]
Bathianyi zegt: 'Ja, soms is er iets van waar, maar natuurlijk niet altijd,
want er zijn toch ook mannen, die hun eretekenen op de meest redelijke wijze
hebben verworven. Onderscheidingen van verdienste, waarvan de bezitters
rechtschapen mensen zijn en zodoende dus ook langs rechtmatige weg aan deze
eervolle onderscheidingen zijn gekomen. Daarom kan men niet aannemen, dat onder
iedere met eretekenen gesierde borst een slecht of helemaal geen geweten zou
zitten!'
[14]
De generaal zegt: 'Jij hebt op jouw manier helemaal gelijk, maar ik ook op de
mijne. Ook ik veroordeel niet iedere gesierde borst, maar het belangrijkste
sieraad op elke borst blijft de zuivere en ware liefde tot God en tot de
naaste. Waar dit aan een nog zo opgesmukte borst ontbreekt, stellen bij mij
alle andere eremedailles niets voor. Als de Heer echter Zelf zegt: 'Als jullie
alles hebben gedaan, erken dan, dat jullie onnutte en luie knechten waren!' _
hoe kan dan een ware volgeling van Christus zich een eervolle onderscheiding op
zijn jas laten spelden? Ik meen dat toch niemand hier iets tegenin te brengen
heeft, want het is Gods woord!'
[15] Bathianyi zegt
wat geïrriteerd: 'Ja en nog eens ja! Je hebt gelijk, maar daarom heb ik nog
geen ongelijk. Het spreekt vanzelf dat er zonder liefde geen recht en zonder
recht ook geen echte liefde kan zijn!'
[16]
Miklosch zegt: 'Broeders, zoals ik merk, gaan jullie hier voor de Heer, de
enige eeuwige, ware rechter, een soort juridisch gevecht aan om niets en
niemendal. Daar, op enkele schreden afstand aan jullie rechterzijde, staat de
Heer vol liefde, goedheid en zachtmoedigheid! Vraag het Hem, en jullie zullen
horen wie van jullie het grootste gelijk heeft. Wie zal echter hier voor de
Heer Zelf een strijd over aardse onderscheidingstekenen willen beginnen, die
juist nu, bij dit misschien voor de gehele eeuwigheid belangrijkste tafereel
daar in het noorden, totaal misplaatst is.”
187
Sahariël,
Robert en Cado keren huiswaarts.
De
Heer neemt Cado aan
[1] Ik
zeg: 'Stop, stop! En nu geen lawaai meer, want de zwangere is in barensnood en
mag bij de bevalling niet gestoord worden! Miklosch, ga nu weer aan je werk en
wees de vertolker. Ik zeg jullie: de oogst is tot rijpheid gekomen, maar de
maaiers zijn ook toegerust voor het werk. Ik bemerk op aarde een sterk
weeklagen; satan zou hen willen slaan met tienvoudige duisternis, maar deze
laatste keer zal hij er geen garen bij spinnen, want zijn inspanningen zijn
vervloekt! Van nu af aan zal iedere stap van satan voor heel korte tijd van
grote betekenis zijn voor de aarde, het beproevingsoord voor mijn kinderen!
Kijk verder en spreek!'
[2]
Miklosch kijkt verder toe en zegt: 'Ah, goeie hemel! Minerva stuift nu
plotseling op en eist een zwaard om op aarde te strijden tegen het ongeloof en
alle ketterij!
[3]
Sahariël wijst echter op zijn tong en zegt: 'Als dit levende zwaard niets
uithaalt, is ook ieder ander tevergeefs! Wanneer het levende zwaard met het
hart verbonden is, werkt het voor de eeuwigheid _ zoals ook de Heer sprak:
'deze zichtbare hemel en deze aarde zullen vergaan, maar Mijn woorden nooit
ofte nimmer!' Als je het dus oprecht meent, werk dan met woorden, maar laat het
zwaard staan, want als je met het zwaard wilt prediken, dan zal het zwaard
beslist je einde betekenen! Wie namelijk naar het zwaard grijpt, zal ook door
het zwaard omkomen! Ga in vrede, anders zal je tijd ten zeerste worden bekort!'
[4]
Minerva zegt: 'Ik wil een zwaard, wat er daarna ook mag gebeuren! Een zwaard,
geef me een zwaard, want nu wil ik eindelijk eens met geweld van vandaag op
morgen, de aarde schoonvegen.'
[5] Daarop zegt Robert:
'Nu goed dan, je eist een zwaard, hier is er een! Neem het en gebruik het naar
eer en geweten; het loon zal je deze keer op de hielen zitten.'
[6]
Robert reikt haar een zwaard aan. Minerva rukt het hem uit de handen en lacht
daarbij echt satanisch: 'Ha ha ha! Is me dat een zwaard, van lood of van
karton? Is dat soms een symbool van jullie hemelse macht en kracht?' Robert
zegt: '0 nee, schoonheid, wel is het een symbool van jouw tegenwoordige macht.
Ga en strijd ermee, jij ellendige, en behaal je overwinning! Wil je echter met
ons meegaan, dan staat ook deze weg voor jou open! Maak nu duidelijk wat je zult
doen!'
[7]
Minerva zegt: 'Ik zal strijden, ook met dit zwaard!' Robert zegt: 'Vooruit maar
met dit wapen, maar kijk uit dat het morgen op aarde niet te kort voor je
wordt! Deze keer zal jou de laatste strijd, maar dan alleen voor jouw eigen
rekening, worden toegestaan. Maar nu genoeg gepraat met satan. Laten wij onze
weg vervolgen. De Heer moge je richten naar Zijn welbehagen!'
[8]
Miklosch gaat verder: 'Nu verdwijnt Satana plotseling en de drie haasten zich
hierheen met Sahariël voorop. Nu ben ik benieuwd naar wat zij verder nog over
hun andere reizen door de hemelen zullen vertellen. Zij komen, ze komen snel!'
[9] Op
hetzelfde ogenblik zijn de drie ook al hier. Sahariël komt voor Mij staan,
buigt diep en zegt: 'O Heer, Gij alminnende, almachtige, heilige God en ons
aller Vader! Met broeder Robert-Uraniël ben ik in Uw naam op weg gegaan om hem
een glimp van Uw eindeloze heerlijkheid te tonen. Hij zag de wereld waar hij
oorspronkelijk van afkomstig is en beleefde er een buitengewone vreugde aan,
want alles prijst daar Uw naam. Maar op de terugweg leidde Uw heilige Geest ons
naar een groots tafereel dat voor al Uw hemelen en voor de kleine aarde, als
geboorteplaats van Uw kinderen, van de grootste betekenis zal zijn. Deze scène
was echter een gloeiend heet karwei! De hele hel kwam in opstand tegen U en Uw
hemelen; satan smukte zich geweldig op om door zijn schoonheid alle hemelen
naar zich toe te trekken.
[10]
Maar hier staat een sterke geest, in wezen zowel boosaardig als goed, slecht
maar rechtvaardig, een wezen van uitzonderlijke aard! Eerst wierp deze geest
uit eigen vrije wil de vorstin van de hel de handschoen toe en streed tegen
haar als eens David met de reus Goliath. Haar uiterlijk bedwong hij als een
meester, maar het innerlijk van deze vorstin bleef, zoals tot nu toe, nog
steeds hetzelfde. Deze moedige geest staat hier; zijn naam is Cado. En zo zijn
Robert-Uraniël en ik een broeder rijker naar U, heiligste Vader, teruggekeerd.
Wij willen U niet vragen hem te willen opnemen in Uw rijk, daar Uw oneindige
goedheid en liefde ons allang vóór is geweest. Wel willen wij hier naar
hartelust onze grote vreugde uiten, omdat wij door Uw liefde en macht zo'n
voortreffelijke broeder hebben gewonnen. Daarvoor zij U alleen liefde, lof en
alle eer!'
[11]
Ik zeg: 'Mijn liefde, Mijn genade en Mijn zegen zijn voor jullie en voor hem!
Hij was reeds zo goed als verloren, maar er was nog een vonkje in hem, dat tot
leven kwam in de kwelling, hem aangedaan door zijn voormalige aardse hoofdman.
Dat redde zijn hart en verleende hem grote kracht, waarmee hij Mij toen
ongevraagd een grote dienst bewees. Hij zal daarvoor ook een grote beloning
ontvangen en een meester worden in de strijd tegen de hel.
[12]
Mijn geliefde Cado, kom dichter bij Mij, want ik heb je iets groots en
belangrijks te geven!' Cado buigt diep en zegt dan: 'Heer, ik had van U
weliswaar een heel andere voorstelling, maar nu ik U in de meest bescheiden
eenvoud zie, bevalt mij dat toch het meest. Ik jubel in het diepst van mijn
hart, omdat U als het allerhoogste Godwezen zo bescheiden en eenvoudig bent! Zo
heb ik mij de Godheid in mijn hart vaak gewenst, al moest ik mij Haar ook
steeds als ontoegankelijk voorstellen, omdat mijn bevattingsvermogen mij geen
andere voorstelling toestond. Omdat ik hier mijn God en almachtige Schepper zo
aantref, ben ik nu bovenmate blij en stel U, Heer, mijn kleine beetje kracht
dadelijk bereidwillig ten dienste. Laat me echter niet werkeloos toekijken,
want het is mij een vreugde iets goeds te doen. - Wat zal er nu_met die
zogenaamde Minerva gebeuren? Moet zij zo blijven of zullen wij toch nog verdere
pogingen doen om haar te beteren? Zoals ze nu is, zal ze veel onheil stichten
op aarde; daar is ze zeer zeker op uit.'
[13] Ik zeg: 'Wees
daarop maar gerust, beste Cado! Deze keer is er voor haar, evenals voor allen
die van haar gezindheid zijn, een val gezet waar ze onvermijdelijk in zal
lopen! Wij echter zullen nu aan wat anders beginnen!'
188
De
heer met Robert en Helena.
Het
weerzien van de beide echtgenoten.
Een
waar echtpaar der hemelen
[1] Ik
zeg: 'Robert, kijk eens hier. Zij, die jij liefhebt, heeft de hele tijd aan
mijn hart gerust. Jij hebt heel veel gezien en hebt grote ervaringen opgedaan,
maar vraag haar wat zij gedurende die tijd van jouw belangrijke afwezigheid
heeft gezien en gehoord! Jij bent in Mijn hemelen doorgedrongen en jouw Helena
diep in de grote geheimen van Mijn liefde. Wat denk je nu, wie van jullie
beiden heeft door diepe en belangrijke levenservaringen de beste vorderingen
gemaakt?'
[2]
Robert-Uraniël zegt: 'O Heer, zeker onze lieve Helena hier, want wie uit de
oerbron zelf put, ontvangt zeker het zuiverste licht des levens. Wie echter
door Uw heilige ordening wordt genoodzaakt om in de uitgestrekte gebieden waar
Uw liefde, wijsheid en macht in uitstroomt de wonderen van Uw erbarmen te
aanschouwen, drinkt Uw genade slechts druppelsgewijs, terwijl Helena hele
stromen van Uw oerlicht in haar hart opneemt en daardoor wordt binnengeleid in
het enorme gezichtsveld van Uw eindeloze erbarming en wonderdaden. Eén vluchtige
seconde van ongestoord schouwen in Uw hart moet haar immers meer onthullen dan
een heel millennium mij onthult, als ik ver van U verwijderd ben. Hoe zal ik
mij nu bij haar staande houden? Ik ben een door kleine lichtdruppels verzadigde
geest, en zij draagt zeeën van licht van alle wijsheid in zich mee!'
[3] Ik
zeg: 'Bekommer je daar niet om. Als iemand op aarde een vrouw tot zich neemt,
dan zal zij hem des te liever zijn naarmate ze rijker is aan goede
eigenschappen. Daarom zal het jou hier zeker ook niet onaangenaam zijn als
jouw ware vrouw een zo grote schat van Mij heeft ontvangen, dat jullie beiden
daaraan voor de eeuwigheid genoeg zullen hebben. Haar rijkdom bestaat uit een
onschatbare overvloed aan liefde en jouw schat aan wijsheid is ook niet de
geringste.
[4] Je
bent weliswaar met druppels gevoed, terwijl zij stromen in zich heeft
opgezogen, maar wanneer je zo' n druppel in de overvloed van haar liefde zult
dompelen, zal daaruit een groot aantal wonderen, nieuwe schepselen en werken
ontstaan, waar je nooit op uitgekeken zult raken. Daarin pas zul je Mijn macht,
grootheid, liefde en wijsheid in al zijn overvloed steeds meer gaan zien en
aanbidden, want alles wat er tot nu toe met jou gebeurde was slechts een
noodzakelijke voorbereiding op datgene waar je van nu af aan mee zult beginnen.
[5] Je
zag jouw huis eerst van buiten; het beviel je buitengewoon. Toen je echter in
de eerste zaal van je huis kwam, beviel het je nog veel beter, omdat je daar
spoedig in een gezelschap kwam dat er weliswaar nog heel ruw uitzag _ in alles
overeenstemmend met jouw innerlijk - maar dat spoedig zachtmoediger werd,
naarmate jouw innerlijk zelf vriendelijker en zachtmoediger werd. Daarop werd
een tweede zaal geopend, de grote eetzaal, waar je de tafels moest schikken,
hetgeen je veel zorgen baarde. Daarop betraden we een derde, hele grote zaal,
het museum genaamd. Daar leerde je al jouw gebreken en het zaad van de dood in
jezelf kennen, en verwijderde alles uit je binnenste doordat je tot op de bodem
van de hel (vanaf je allereerste bestaan) moest doordringen en je van haar
moest zuiveren. En nu sta je nog in dezelfde museumzaal voor Mij.
[6]
Maar ook hier blijven we nog niet. Daarom zullen we ons nu in de grote
schatkamer begeven, waarin je de schatten te zien krijgt, die je met Helena als
een vrije huwelijksgift van Mij ontvangt. Roep nu het hele grote gezelschap bij
elkaar, dan zullen we meteen naar de vierde zaal gaan, die de grote schatkamer
van jouw huis is. Begroet echter eerst jouw Helena, je hemelse echtgenote!'
[7]
Robert begroet nu Helena met ware engelachtige tederheid en deze beantwoordt
deze groet allerliefst. Robert vergaat bijna van zaligheid en roept: 'O, mijn
hemelse Helena, hoe groot ben je nu en hoe klein ben ik ten opzichte van jou!'
[8]
Helena zegt: 'Liefste Robert-Uraniël, voor God de Heer, onze Vader vol zuivere
liefde, bestaat noch iets groots, noch iets kleins! Hij geeft aan het ene werk
dit, aan een ander werk een ander doel. Waar echter het doel goddelijk is, daar
is ook het middel goed. Ik ben een middel in de hand van de goddelijke liefde
en jij eveneens. Jij bent net als ik noch groot noch klein, maar wij zijn
elkaars gelijke in de liefde voor God. Laten we daarom elkaar geen lof meer
toezwaaien, maar elkaar innig vasthouden in God, onze heilige Vader! Jouw
wijsheid moge zich verbinden met mijn in God gerijpte liefde! Als wij zo één
worden voor God, dan worden wij een waarachtig echtpaar in de hemel en zullen
in die hoedanigheid werken volgens Gods orde.'
[9]
Robert-Uraniël zegt: 'Allerliefste zuster in de Heer en de Vader, en vrouw naar
mijn hart, je hebt volkomen gelijk! Hoe zalig maken jouw woorden mij toch, want
ik zag daaruit de geest van de zuivere goddelijke liefde in mijn hart stromen.
Welk een lieflijke harmonie ontvouwde dat in mijn allerzaligste hart! 0 God,
welke zaligheden ga ik nu tegemoet! Wat zullen mijn ogen allemaal te zien
krijgen in de geheime schatkamer van de Heer! Zaligheden zonder tal, elk vergezeld
van nieuwe, nooit vermoede wonderen van de goddelijke liefde, wijsheid en
macht!' _Nu omarmt Robert-Uraniël Helena en kust haar op het voorhoofd.
[10] Ik zegen beiden andermaal en geef
Robert te kennen dat hij nu iedereen moet oproepen om verder te gaan.
189
Cypriaan
bij de Heer.
De
beste dank.
De
manier waarop de Heer leiding geeft.
De
naar het gericht leidende wegen van Rome
[1]
Robert verkondigt de vele vrienden nu, wat er thans volgens Mijn wil moet
gebeuren.
[2]
Ondertussen komt pater Cypriaan echter naar Mij toe en zegt: 'Heer, beste Vader
van mensen en engelen, dat zuiver helse tussenspel heeft een aardig tijdje
geduurd. Het beste aan deze zaak is, dat met het verdwijnen van die werkelijke
oer-satan nu ook zijn nare evenbeeld helemaal uit mijn hart is verdwenen, want
de beide broeders Dismas en Thomas hebben bij mij bijna eenzelfde duivels
uitdrijving bewerkstelligd als de fameuze Cado bij de schijn Minerva. Ik ben
nu, voorzover ik mijzelf onderzoek, tenminste gezuiverd van alles wat maar
rooms was in mij. Gierigheid, nijd, hebzucht, heerszucht en betweterij zijn nu
verre van mij. Met een licht en vrij gemoed sta ik nu voor U en vraag U ook om
een kleine zegen. Daar U onze goede broeder Robert zo overvloedig hebt
gezegend, zodat hij zich van louter zaligheid geen raad meer weet, zult U ook
mijn verzoek niet als aanmatiging beschouwen.'
[3] Ik
zeg: 'Nee, dat eeuwig niet, je komt alleen wat te laat met je verzoek, want Ik
heb je al gezegend.' Pater Cypriaan zegt: 'Dan is het aan mij om U, o Heer en
Vader, daarvoor naar behoren te danken.'
[4] Ik
zeg: 'Dat is ook al gebeurd, want Ik lees het in je hart en dat is voor Mij de
waardevolste dank; heb je Mij deze echter reeds gebracht, waarom zou je er dan
nog een slechtere aan toevoegen?' Cypriaan zegt: 'Maar daar weet ik zelf
nauwelijks iets van! Hoe kan een mij totaal onbewuste handeling waarde voor U
hebben?' Ik zeg: 'Omdat zij overeenkomt met Mijn leer uit het evangelie,
volgens welke de linkerhand ook niet hoeft te weten wat de rechter voor goeds
doet in Mijn naam! Denk je nog steeds dat een Mij welgevallige dank Mij volgens
rooms gebruik onder galmend klokgelui, onder geweldige klanken van orgels,
pauken, trompetten en bazuinen en onder het zinloos opdreunen van Latijnse
hymnen gebracht moet worden? O vriend, dat alles is Mij de reinste gruwel! Wie
Mij oprecht wil danken, die danke Mij in zijn hart en wel zo, dat zijn
hoogstwijze verstand daarbij niet meer te doen heeft dan een gewone handlanger
bij een of ander meesterwerk. Zo'n dank heb je Mij gebracht; als Ik daarmee
uiterst tevreden ben, wat wil je dan nog meer?'
[5]
Cypriaan zegt: 'Mijn God en Heer, U bent al te genadig en barmhartig, als U de
pure gedachten van ons hart wilt beschouwen als iets dat U welgevallig is! U
ordent alle dingen juist en leidt Uw kinderen op de goede weg, zodat ze nooit
kunnen verdwalen. Mijn hart klopte tijdens mijn leven in grote droefenis, maar
U liet niet toe dat het in zijn nacht verstarde en daardoor niet meer in staat
zou zijn geweest om uit liefde voor U te kloppen. U alleen zij daarom eeuwig
alle aanbidding en al onze liefde.
[6]
Het gaat er nu op aarde weer zeer treurig en duister aan toe, maar het is goed
zoals U het toelaat. Het onkruid moet immers ook tot rijpheid komen en zijn
wortels moeten verdorren, opdat het dan grondig kan worden vernietigd. Zoals
het goede van U, moet ook het kwade zich krachtdadig uiten, opdat het werkelijk
als kwaad moge worden herkend en verworpen.
[7]
Het grootste kwaad op aarde is nu de roomse geestelijkheid. Dit verheft zich
onder het masker van vroomheid en stijgt hoger en hoger, maar zodra het met
zijn trotse vleugels tegen het plafond van Uw hemelen zal slaan, zullen zijn
vleugels vernietigd worden door vuur uit de hemelen. Het zal dan een
verschrikkelijke en laatste val maken, waarna er geen verheffing meer mogelijk
zal zijn. Het is weliswaar een droevige weg, maar hij is goed en rechtvaardig
en mist nooit het juiste doel!
[8] Ik
was verkeerd, slecht en boosaardig tegenover U, o Heer, en steeg hoger en hoger
om des te dieper te vallen. Maar toen ik volkomen gevallen was, kwam U, hielp
mij weer overeind en maakte zo uit een duivel een mens naar Uw maatstaf. En zo
handelt U, o Heer, voortdurend, want Uw barmhartigheid is onbegrensd en Uw
liefde en genade vullen alle ruimten der oneindigheid. De nederige vernedert U
nog meer opdat hij volmaakt mag worden en dichter bij Uw hart mag komen. De
hoogmoedigen echter verheft U, en U bezorgt hun de volledige val, zodat zij als
gevallenen mogen inzien hoe ijdel al hun inspanningen waren en wat een
volslagen niets ze zijn voor U, 0 Heer! Gelukkig diegenen die hun zekere val
ter harte nemen en zich voor U verdeemoedigen; maar zij, die zich bij hun val
staande willen houden, voor hen een drievoudig wee, want hun weg zal een hete
weg zijn en hun ommekeer bijna onmogelijk.
[9]
Rome, o Rome, je klopt tevergeefs aan de ijzeren poort van Jouw oude macht!
Kijk, de grendels waarmee je zelf de deuren naar het Godsrijk hebt vergrendeld
voor allen die naar binnen wilden, zijn verroest! Ik sta voor God, de
Almachtige, en Zijn ogen zeggen mij: jouw laatste inspanningen zullen je een
smadelijk loon bezorgen. Maar wee jou! De Heer heeft je een nacht bereid, die
je zal verslinden als een hongerige slang een mus!'
[10]
Daarop zeg Ik: 'Amen! Je hebt goed, waar en wijs gesproken voor Mijn
aangezicht; en zo zij het, zoals jij nu hebt gesproken voor Mij!'
190
De
heilbede van de aartsvaders.
Antwoord
van de Heer
Voorbereidingen
voor de wederkomst van de Heer
[1]
Alle profeten en apostelen komen naar Mij toe en zeggen: 'Ja, amen! Uw naam
worde geheiligd, zowel hier in Uw hemelen alsook op Uw aarde, de waarachtige
leerschool voor de geslachten die voor een eeuwig bestaan ontkiemen onder Uw hart.
Alleen dat ene, heilige Vader, vragen wij U als uit één hart en één mond: laat
het eindelijk eens afgelopen zijn met het snode werk van de satan! Neem weg van
Uw aarde het purper en laat goud, zilver en edelstenen verdwijnen, opdat de
mensen niet meer azen op de glans van deze onzalige dingen, maar enkel streven
naar zuivere liefde en waarheid. Hoeveel schatten van de geest moeten er wel
ten grave gedragen worden, omdat het jagen naar al deze ijdele dingen de
mensheid hindert om haar geest volgens Uw orde op te wekken en daaruit
onvergankelijke rijkdommen te putten voor tijd en eeuwigheid!
[2]
Maak toch eens een einde aan de praktijken van satan! Met het verdwijnen van
zijn invloed op de sfeer van het menselijk handelen moet de mensheid meer
geneigd zijn tot het goede en het ware; zoniet, dan zal de mensheid zich steeds
dieper in het verderf storten. Wel zijn Uw raadsbesluiten onnaspeurlijk en Uw
wegen ondoorgrondelijk. Het is niemand bekend hoe U te werk gaat om tenslotte
alles naar de beste bestemming te leiden. Voor vele wezens is wel een zeer
lange tijdsduur vereist voor ze hun uiteindelijke bestemming bereiken. Dus het
bekorten van de lange weg en de tijdsduur, zoals U, o Heer, het Zelf aan Uw
volkeren hebt beloofd, is wel de vurigste wens van ons, die God goedgezind
zijn!
[3]
Het is werkelijk jammer voor Uw mooie aarde, dat zij niet in staat is de haar
telkens opnieuw toegebrachte wonden te genezen, als U haar de steeds eendere
kwelgeesten niet van het lijf houdt. Wat U, Heer en Vader, echter doen zult,
doe dat spoedig, want anders worden de mensen verteerd door te grote angst voor
de te verwachten dingen die de aarde nog zullen overkomen! Wij hier hebben
natuurlijk gemakkelijk wachten, daar vanwege onze grote zaligheid bij U,
heilige Vader, ook voor ons duizend aardjaren gelijk zijn aan een vluchtige
lentedag, maar voor de nog in sterfelijke omhulling levende broeders op aarde
worden bange minuten tot jaren, en jaren tot eeuwigheden. Daarom, o Vader, open
Uw rijke bron van liefde en genade, beproef de armen op aarde genadig en bekort
deze slechte tijd! Uw heiligste wil geschiede altijd!'
[4] Ik
zeg: 'Jullie doen er goed aan zo te vragen, maar het vergaat jullie met je
vragen zoals diegenen die overal te laat kwamen en daarom ook voor Mij steeds
te laat moeten komen omdat Ik overal en in alles de Eerste ben. Jullie zijn als
de ledematen van Mijn lichaam, die niet in staat zijn eerder te handelen dan
wanneer Mijn geest ze tot handelen aanzet. Als jullie echter bij alles Mijn
geest nodig hebben, hoe kunnen jullie dan denken dat Ik eerst door jullie
verzoek ertoe bewogen moet worden om iets te bewerkstelligen, waarvan Ik de
noodzaak al heb ingezien nog voordat een geest uit Mij zich verheugde over een
vrij bewustzijn! Wanneer jullie pas over een zaak beginnen na te denken, heb Ik
al zo'n duizend jaar lang voorzorgsmaatregelen getroffen en alles zo op gang
gebracht, dat de uitwerking precies zo aan het licht moet treden. Anders zou
tenslotte het algemene hoofddoel onmogelijk bereikt kunnen worden, namelijk jullie
eeuwige, vrij scheppende leven in Mijn goddelijke tegenwoordigheid.
[5]
Moet Ik dan alle hiërarchieën door een vuur uit de hemel in één klap verdelgen?
N a het grote werk van de verlossing gaat dat nu juist niet meer! Geen algemene
zondvloed en geen ondergang van Sodom en Gomorra meer!
[6]
Maar ieder kwaad op aarde is nu zijn eigen rechter en de straf volgt de zonde
op de voet. De hiërarchen verlangden naar hun oude, wrede priestervrijheid, en
zie, zij is hun gegeven, maar zonder materiële macht! Als de hiërarchen in het
vervolg echter gebruik zullen blijven maken van hun wrede vrijheid, dan zullen
ze daardoor duizenden ertoe aanzetten om van hun slechte parochie over te gaan
naar een betere. Terwijl jullie Mij hier staan te vragen, zijn er al duizenden
van Rome afgevallen! Kan de tijd dan nog meer verkort worden? Is niet alles
gedaan voor haar ondergang, die nu spoedig noodzakelijk zal zijn geworden?
[7]
Hoe zou Ik ooit weer op aarde kunnen komen, als er niet op doelmatige wijze een
eind zou worden gemaakt aan de aloude praktijken van de slechte hiërarchie? Zou
Ik echter als God komen, wel, jullie begrijpen zeker, dat de hele aarde dan
gericht zou worden en er geen wezen op haar nog in staat zou zijn om vrij adem
te halen.
[8]
Wanneer Ik echter naar de aarde kom, kan Ik alleen maar naar de armen komen.
Dan pas is er op aarde een juiste vereffening van al het heerszuchtige streven
mogelijk en daarnaast ook Mijn tegemoet snellen naar de verlorenen.
[9]
Jullie verzoek was echter toch terecht, want het werd jullie zo ingegeven, maar
Mijn handelen was jullie allang vooruit! Maar nu komt Robert-Uraniël met zijn
scharen. Wees daarom allemaal bereid om verder te trekken, want dat is
noodzakelijk!'
191
Vertrek
naar de zaal der voleinding
Robert
en Helena, gevolgd door Cado, voor de gesloten hemelpoort
Minerva
verschijnt weer ten tonele
[1]
Allen volgen Mijn wil nu snel op. Robert-Uraniël komt en zegt: 'Heer en Vader,
alles is geordend volgens Uw wil en Uw heilige orde!'
[2] Ik
zeg: 'Laten we dan in oostelijke richting gaan, waar je op een ogenschijnlijk
grote afstand twee machtige zuilen ziet. Daar is de vierde grote zaal der
voleinding, waar de eigenlijke hemel pas begint. Neem je vrouw nu met je mee,
opdat je vanuit Mijn bijzondere liefde volkomen binnen mag gaan in het rijk van
jouw liefde en inzicht!'
[3] Op
Mijn woorden omvat Robert-Uraniël met alle liefde zijn Helena en verzoekt Mij
om aan zijn zijde, en wel tussen hem en Helena in, de grote zaal te willen
binnengaan. Ik zeg echter: 'Je moet eens beginnen met je vrijelijk te bewegen,
anders zul je steeds een leiband nodig hebben. Ik zal zonder meer in de grote
zaal aanwezig zijn als jij daar binnengaat. Waarheen je je ook, vervuld van
liefde tot Mij, zult begeven, zal Ik bij je zijn, omdat jouw liefde tot Mij
Ikzelf ben, want Ik ben overal aanwezig waar in een hart waarachtige en zuivere
liefde tot Mij in volheid aanwezig is. Ga nu dus voorop en open de poort naar
het rijk der voleinding van je hart.'
[4] Nu
maakt Robert een diepe buiging voor Mij en begint meteen aan zijn reis. Hij
wandelt welgemoed met zijn Helena, die hem onderweg vraagt hoe het hem hier in
het rijk Gods eigenlijk voorkomt en of hij zich er al helemaal thuis voelt.
Robert-Uraniël zegt daarop: 'Soms komt het me heel vreemd voor, vooral als de
Heer zich niet naast mij bevindt, maar als de Heer zichtbaar in mijn nabijheid
verblijft, voel ik me weer helemaal thuis. Alleen bevreemden mij al die
verschijnselen nog steeds, al begrijp ik ze heel goed, ook omdat ze vaak zo
totaal onverwacht optreden. Maar daaraan ben ik ook al gewend geraakt. Daar heb
je de poort al, maar hij is gesloten! Wat nu?'
[5]
Helena zegt: 'Wel, die zullen wij in naam van de Heer eens
proberen
open te maken. Kijk, er zit een gouden sleutel in het slot!' Robert pakt meteen
de sleutel vast en begint hem naar rechts en dan naar links te draaien, maar de
deur laat zich niet openen. Hij draait nog eens, en krachtiger dan eerst duwt
hij nu met geweld tegen de beide vleugels van de poort, maar tevergeefs!
[6]
Daarop wordt Robert een beetje bang en zegt tegen Helena: 'Kijk, mijn lieve
vrouw, ik moet je eerlijk bekennen dat ik me weer eens heel vreemd voel, zoals
iemand die helemaal verlaten is door zijn vroegere helpers in de nood. Kijk
eens achterom of jijzelf in de verte iemand kunt ontdekken. Behalve vriend
Cado, die ons heel stil gevolgd is, ontdek ik geen ziel en geen geest!' Helena
zegt: 'Werkelijk eigenaardig; behalve Cado zie ook ik niemand en de poort is
niet open te krijgen. Toch heeft de Heer Zelf ons hiernaartoe gestuurd. Probeer
nog eens de deur te openen, ik zal je helpen, misschien zal het dan gaan.'
[7]
Robert neemt nu weer de gouden sleutel ter hand en draait hem naar alle kanten,
terwijl Helena krachtig tegen de beide vleugels duwt. Deze pogingen gaan nog
een hele tijd door, maar zonder resultaat. Als beiden al wat vermoeid zijn,
zegt Helena: 'Weet je, mijn lieve Robert Uraniël, niemand kan zich verplicht
voelen tot een daad die zijn macht te boven gaat. Wij hebben reeds al onze
krachten aangewend, maar deze hemelpoort laat zich volstrekt niet openen, wat
toch nauwelijks onze schuld kan zijn. Dan blijft ze maar in naam van de Heer
gesloten! Maar we zouden toch vriend Cado om hulp kunnen vragen, misschien weet
hij er beter mee om te gaan dan wij beiden.' Robert-Uraniël zegt: 'Je hebt
gelijk, dat zal ik meteen doen!'
[8]
Robert-Uraniël zegt: 'Beste vriend, jij alleen bent zo vriendelijk geweest ons
te begeleiden. Jij hebt ook de opdracht van de Heer aan mij vernomen, waarin ik
verzocht werd met mijn vrouw hierheen te gaan en deze poort te openen, maar al
onze nog zo krachtige pogingen met deze poort mislukten! Daarom wil ik je
hierbij vragen om met mij nog een derde poging te wagen. Misschien lukt het ons
gedrieën om deze reusachtige hemelpoort toch te openen. Lukt het echter niet,
dan moet de Heer maar met ons doen wat Hem behaagt!'
[9]
Cado zegt: 'Beste vriend, mijn medewerking zal je weinig zegen brengen; wat aan
een God is voorbehouden is niet voor een ezel weggelegd! Jij bent geroepen en
uitverkoren, ik niet eens geroepen, maar ik zal je desondanks de gevraagde hulp
bieden. Je weet immers dat alleen zij het hemelrijk zullen bezitten, die het
met geweld naar zich toetrekken! Laten we dus in Gods naam beginnen!'
[10]
Robert gaat nog eens met de sleutel bezig en draait hem zevenmaal naar links,
en omdat bij alle krachtsinspanning de deur nog niet open gaat, draait hij de
sleutel zo ver mogelijk naar rechts. Daarbij wordt tijdens het draaien aan één
stuk door krachtig tegen de deur geduwd, die echter hardnekkig gesloten blijft.
[11]
Robert-Uraniël krabt zich achter de oren en Cado zegt: 'Ik heb je immers gezegd
dat het niet zou gaan! Want ik weet dat deze geestelijke zaken heel wat hardnekkiger
zijn dan de aardse. Een berg op aarde laat zich gemakkelijker verplaatsen dan
zo'n geestenpoort zich laat openen! Ik zou hier aanraden het verdere verloop af
te wachten. Het kan niet de bedoeling zijn God de Heer aanhoudend lastig te
vallen. Er is ons bijgevolg een plaats aangewezen, waar wij zo lang moeten
verblijven tot deze hemelpoort ons door hogere machten wordt opengedaan. Wat we
echter zouden kunnen doen, is ons te houden aan de evangelische raad: 'zoekt en
gij zult vinden; vraagt en u zal worden gegeven en klopt en er zal worden
opengedaan!' Wie weet of de poort dan niet reeds voor ons open zou staan. Wat
denk jij, vriend, van deze zaak?'
[12]
Robert-Uraniël zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk, maar dat de Heer mij
dringend verzocht heeft mij vlug hierheen te begeven en deze poort te openen,
omdat ons daarachter heel belangrijke dingen te wachten staan ... en nu ben ik
hier en kan niets met die poort beginnen! Dat is toch wel wat eigenaardig, maar
ik zal je raad opvolgen.'
[13]
Hierop zegt Helena: 'Vrienden, er is werkelijk veel voor nodig om in het
hemelrijk van God binnen te kunnen gaan! Mij stoort hier niets zozeer als dit
prachtige stralenkleed. Als ik een heel gewone boerenjurk zou hebben, dan zou
deze geweigerde entree in het eigenlijke hemelrijk mij veel minder hinderen.
Werkelijk, door deze geschiedenis zou men behoorlijk boos kunnen worden op de
Heer! Eerst melk en honing van de beste kwaliteit en vervolgens een bittere
druppel; en in plaats van hemelbrood, dat men al echt in overdaad heeft
genoten, komt nu havermoutpap! Eet smakelijk, dat zal me een eigenaardige
hemelse zoetigheid worden! Werd ik, zottin, maar eerst van dit domme kleed
verlost, want nu begint het mij echt ontzettend te hinderen. Bevalt jou, mijn
lieve Robert, je uraniaanse sterrengewaad nog steeds?'
[14]
Robert zegt: 'Eerlijk gezegd zou ook mij een ander gewaad honderd keer liever
zijn! Ik vind mezelf nu in dit goddelijke sterrengewaad net een gefopte
hemelse ezel. Bij God, een leren broek en een jasje van het grofste laken
zouden me liever zijn! Ik heb mij in mijn hele aardse en geestelijke leven
nooit zo geschaamd als deze keer in dit ellendige hemelsgewaad. Kon ik het maar
ruilen voor een ander!' Helena zegt: 'Ik zou het mijne weggeven voor de vuilste
keukenschort, want er is niets zo erbarmelijk als een koningsgewaad te dragen
in een weiland voor varkenshoeders. '
[15]
Cado zegt: 'Mijn beste vrienden, jullie woorden zijn mij uit het hart gegrepen!
Dat moet ook Christus als Heer der oneindigheid diep hebben gevoeld, omdat Hij
zo vaak tegen klederpracht heeft geijverd. Hij draagt immers ook hier in het
rijk van het licht een allereenvoudigst kleed. Ikzelf ben de grootste vijand
van iedere vorm van klederpracht, of ze nu op aarde materieel, of hier in het
rijk van de geest geestelijk is. Daarom geef ik jullie volkomen gelijk dat
jullie je prachtige hemelsgewaad, dat hier niet op zijn plaats is,
verafschuwen. Heeft het nu in jullie ogen geen waarde, dan is alles goed en
wel. In mijn ogen heeft zelfs zo'n hemelse opschik nooit enige waarde gehad!
Maar wat zullen we nu beginnen zolang de poort nog niet open is? Zullen we
beginnen te vragen, te zoeken en te kloppen?'
[16] Helena zegt: 'Ik ben van mening
dat we dat mooi achterwege moeten laten! Als de Heer hem niet voor ons wil openen,
moet hij gesloten blijven in alle eeuwigheid, amen!' Robert zegt: 'Je hebt
bepaald geen ongelijk, mijn liefste Helena, maar weet je, als men het al zover
heeft gebracht dat men voor de hemelpoort staat, zou men toch ook moeite moeten
doen om erdoor te komen! Vragen is zeker geen schande, zoeken nog minder en wat
het aankloppen betreft, wil ik meteen op de beide deurvleugels een lawaai maken
dat er niet om liegt! Nou, dat is me ook wat: eerst maakte ik als engel met
Sahariël al de verste hemelreizen; nu ben ik weer in jullie gezelschap en
helemaal ten einde raad! Alleen die fraaie Minerva ontbreekt er nog maar aan!
Dat zou werkelijk een mooie grap zijn: haar hier te keer horen gaan over de
gesloten poort!'
[17]
Cado zegt: 'Als je het over de duivel hebt, trap je hem op de staart!
Inderdaad, als ik me niet vergis, komt ze er al aan om ons een bezoek te
brengen! Nu moeten we maar zien hoe we haar weer kwijtraken!' Helemaal verbluft
door deze verschijning, zegt Helena: 'Maar die moet een scherp gehoor hebben!
Wel Robert-Uraniël, dat zal een fraaie geschiedenis worden. Je had haar naam in
onze netelige situatie ook nooit moeten noemen. Dat zal me een mooie boel
worden! Uiteindelijk trekt ze ons alle drie nog mee naar de onderste
'God-sta-ons-bij'.'
[18]
Cado zegt: 'Och, daar is geen sprake van! Het vervelende is alleen, dat men
haar niet meer zo gauw kwijt kan raken als ze er eenmaal is!' Robert zegt:
'Laten we dan proberen te verhinderen dat ze hierheen komt, want met zoveel
goddelijke kracht en macht zullen we toch nog wel uitgerust zijn!' Cado zegt:
'Probeer het, maar ik denk niet dat dit zal baten. Zij zal direct zeggen dat
ook zij het volste recht heeft om voor de poort van het Godshuis te verschijnen
en daar toegang te verlangen. Of ze wordt binnengelaten is trouwens een andere
vraag. Laten wij haar maar ongehinderd haar gang laten gaan en doen alsof we
haar niet opmerken. Mocht ze zich dan met ons gaan bemoeien, dan zullen we haar
wel iets weten te vertellen dat ze zeker niet graag zal horen. We mogen ons
alleen tegenover haar niet vriendelijk en nog minder terechtwijzend gebiedend
gedragen, maar heel onverschillig, hetgeen ze het minst kan verdragen. Zo
zullen we haar het vlugst kwijtraken. Ik geloof haar al bijna door en door te
kennen.'
192
Minerva
voor de poort.
Onvriendelijke
ontmoeting met Helena
[1]
Robert zegt: 'Jouw raad is werkelijk heel goed; maar stil nu, ze komt al in
allerijl naar ons toe. Zij heeft het prachtige kleed nog aan en het
pseudo-zwaard van blik en karton bij zich. Ook schijnt ze nog niets van haar
uitzonderlijke schoonheid te hebben ingeboet. Zij is werkelijk onbeschrijflijk
mooi en men zou kunnen stellen dat het de Godheid onmogelijk is om een nog
grotere uiterlijke schoonheid in het leven te roepen. Ik geloof echter dat men
ook haar gestalte niet te veel mag roemen; ze zou daardoor nog ijdeler en
trotser kunnen worden dan ze al is.' Cado zegt: 'Ja, ja, in ieder geval niet
over en met haar praten, anders kunnen we niet zo gemakkelijk van haar
afkomen!'
[2] Achter de rug van Cado zegt
Minerva al: 'Juist, jij slaat de spijker steeds op de kop! Jij wilt de anderen
leren hoe ze het vlugst van mij af kunnen komen, alsof ik me soms ooit aan
iemand zou hebben opgedrongen. Daarvoor heb ik toch te veel eergevoel in me en
ben ik te trots. En jij, mijn vriend Cado, hoeft daar helemaal niet bang voor
te zijn, want wij kennen elkaar immers al een hele tijd. Zal ik jou soms bij je
echte naam noemen?'
[3]
Cado zegt: 'Zwijg! Anders zul je getuige zijn van een nieuw staaltje van mijn
welbekende hoffelijkheid! Daar is de gesloten poort, probeer of iemand jou zal
binnen laten. Want jij hoort daar misschien ook wel?' Minerva zegt: 'Houd je
smoel! Ik doe wat ik wil en nooit wat jij wilt! Begrijp je dat?'
[4]
Cado zegt: 'O, dat begrijp ik volkomen, want je bent ijdel en trots en
bijgevolg ook dom genoeg! Hoe zou jij iets willen en kunnen doen wat werkelijk
van eeuwig nut voor je zou zijn? Wanneer je echter nog iets met ons te
bespreken hebt, dan vraag ik je om je wat beschaafder en fatsoenlijker uit te
drukken! Als je dan al geen rekening wilt houden met mij, doe het dan tenminste
met onze hier aanwezige allerliefste hemeldame!'
[5]
Minerva zegt: 'Dat is me een vreemde hemeldame; deze allerordinairste
proletarische trien, en voor haar zou ik uiteindelijk nog respect moeten
hebben?! Ik, het eerste wezen van de hele oneindigheid, en die daar, het minste
uit het allerarmzaligste en beruchte Lerchenfeld! Je hebt wel een fraaie
voorstelling van een hemeldame, als je dit echte Weense misbaksel voor zoiets aanziet!
Gefeliciteerd, je hebt het met je wijsheid in de hemel werkelijk al ver
gebracht!'
[6] De
van ergernis bijna laaiend geworden Helena valt haar hier in de rede: 'Wel, jij
verwaande feeks! Weet jij soms nog wat slechters over mij, jij uit de hele oneindigheid
bijeengeraapt individu! Nee, dat doet me plezier! Wil dit allergrootste loeder
van alle vaste sterren mij belasteren? Wacht maar, ik zal jouw gepolijste
ezelsvel wel wat verkreukelen als jou dat zo erg jeukt! Denk jij soms, lekkere
room van de helse rundvleessoep, dat ik jou niet ken? 0, maak je daar maar
geen zorgen over, jij vuile jezuïetenzakdoek! Die wil mij uitmaken voor een
proletarische trien! Maak maar gauw dat je weg komt, anders zullen Gods eeuwige
timmerlieden jou het gat van de deur wel wijzen!'
[7]
Robert zegt: 'Maar ik smeek je, liefste Helena, mijn door God Zelf aan mij
gegeven vrouw, wind je niet zo op! Kijk, met deze schijn Minerva richt God Zelf
niets uit, wat kunnen wij dan met haar uitrichten! Jij weet toch dat aan
distels geen dadels en aan doornstruiken geen vijgen groeien! Laat haar daarom
praten wat ze wil, want haar stem dringt werkelijk niet door tot onze oren en
nog minder tot onze harten!'
[8]
Helena zegt: 'Ja, ja, dat weet ik wel, maar ik weet ook dat men als eerlijke
christen de duivel de mond moet snoeren! Kijk, nu houdt zij zich al stil, omdat
ze inziet dat ze nooit nog grover kan worden dan ik ben. Als zij nog één keer
een kik geeft, zal ik voor haar een Lerchenfelds liedje zingen waar ze voor de
hele eeuwigheid genoeg aan zal hebben! Nee, dat gifbaksel van de heilige
aartsengel Michaël zal me dan pas goed leren kennen! Werkelijk, ik zou zelfs
onze lieve Heer iets grofs in Zijn gezicht kunnen zeggen als Hij ooit deze
lievelingsstoel van Petrus een genade mocht bewijzen. Die is immers allang te
slecht voor de hel, daarom verdragen de andere duivels haar helemaal niet meer
in hun midden. Jij moest haar ook zo nodig hierheen roepen!'
[9]
Cado zegt nu tegen de van boosheid trillende Minerva: 'En, is je vocabulaire
van grofheden al uitgeput, nu je op deze achtenswaardige complimenten geen
antwoord weet te geven? Het lijkt mij dat je je meerdere hebt gevonden en nu
door je zwijgen toegeeft, dat de Lerchenfeldse gelijk heeft!' Minerva zegt:
'Alsjeblieft, praat me niet meer over die galgenbrok, want ik heb mijn buik vol
van haar!'
[10]
Helena valt haar in de rede: 'Maak dat je weg komt, anders zullen er rake
klappen vallen! Heb je hiermee wel eens kennis gemaakt?' (Terwijl ze Minerva
haar beide vuisten toont): 'Ik zeg je, als je niet gauw weggaat, roffel ik je
hiermee een reveille op je grote vieze mond!' Robert zegt: 'Maar Helena, ik
smeek je, in godsnaam! We komen in plaats van in Gods hemel straks nog in de
Lerchenfeldse goot terecht! Bedenk toch, hoe je als lieveling van God aan de
heilige borst van de Heer lag en alle genade van Hem in je opnam... en nu ben
je weer helemaal een echte Lerchenfeldse! Dat moet je helemaal afleggen, anders
zal het nog lang duren voordat de poort voor je opengaat!'
[11]
Helena zegt: 'Nou, ik geloof dat jij het zelfs een beetje jammer vindt, dat ik
die helleveeg eens flink de waarheid heb gezegd!' Robert zegt: 'Nee, liefste
Helena, dat zeker niet, maar het doet me alleen verdriet vanwege jouw reeds
zeer hemels geworden mond, die zelfs al met God heeft gesproken en mij menige
voortreffelijke les in de liefde heeft gegeven. '
[12]
Helena zegt: 'Of ik nu een mooie mond heb of niet, de waarheid moet er een keer
uit! Dat de waarheid ook uit de mooiste mond niet al te prettig klinkt, is
allang bekend, maar hoe komt het dan dat jij het laat voorkomen alsof de
waarheid juist uit mijn mond slecht klinkt, terwijl je de leugen uit de
eveneens mooie mond van die duivelse griet niet zo verfoeilijk lijkt te hebben
gevonden? Als het je al verdriet doet wanneer mijn mooie mond die eeuwige
godslasteraarster op z'n Lerchenfelds de les leest, hoeveel temeer verdriet
moet je dan wel niet hebben over die lieflijke mond waaruit vast nog nooit een
waar woord is gekomen! Geef haar liever een goede berisping en laat mij spreken
als ik eenmaal op dreef ben!'
[13]
Minerva zegt: 'Ben je nu klaar, jij onbehouwen Lerchenfeldse! Jij hebt vast nog
nooit op een hoge school beleefdheid geleerd, want iets grovers is nog nooit
tot mijn oren doorgedrongen.' Helena onderbreekt haar: 'Wel, pas maar op dat je
er geen oorontsteking van krijgt! Ik mag zeker haar grofheden deemoedig
incasseren zoals een vrome jezuïeten biechteling, wanneer zij door Gods
plaatsbekleder met hel en vagevuur wordt volgestopt? Wacht jij maar eens af!
Als je niet uit mijn ogen verdwijnt, zal er tussen ons beiden nog een
verschrikkelijk spektakel losbarsten! Daarom zeg ik je nu voor eens en altijd,
dat je je meteen uit de voeten moet maken, anders zou je mooie gezicht wel eens
spoedig een ander aanzien kunnen krijgen!'
[14]
Cado zegt: 'Wees rustig, Helena, en jij ook, vriend Robert! Ik zal nu alleen
met Minerva praten en proberen om iets heel belangrijks met haar af te spreken.
Misschien gelukt het mij om haar weer een stap dichter bij de Heer te brengen,
maar jullie moeten je ondertussen rustig houden.' Robert zegt: 'Ja broeder, doe
dat! Ik zou nu werkelijk heel blij zijn als we haar spoedig kwijt konden raken.
Zij zaait werkelijk tweedracht tussen degenen die haar te na komen. Ik geloof
dat ze binnen de kortste keren alle engelen in disharmonie zou brengen. Ik wens
je veel geluk met je prijzenswaardig voornemen, maar ik betwijfel of je moeite
ook maar enigszins beloond zal worden, want dit wezen zal alleen onder dwang
iets goeds doen, maar als volkomen vrij wezen nooit ofte nimmer.'
[15]
Cado zegt: 'Je hebt misschien niet helemaal ongelijk, maar mijn zaligheid durf
ik er desondanks niet om te verwedden. De eeuwigheid is eindeloos lang, en in
zulke eindeloze tijden en situaties zou nog heel veel kunnen gebeuren waarvan
tot nu toe nog geen enkele geest enig idee heeft gehad. Daarom houden we alles
wat niet met de goddelijke orde in strijd is voor mogelijk, maar een
weddenschap aangaan over de vraag of iets ooit wel of niet mogelijk zou kunnen
zijn, wil zoveel zeggen als aan de goddelijke wijsheid zelf twijfelen. Bij God
zijn alle dingen mogelijk, waarom dan ook niet de volledige ommekeer van
satan?'
193
Indische
wijsheid over satan.
Aansporing
tot geduld
Een
klein plekje is gemakkelijker schoongeveegd dan de gehele schepping
[1]
Cado gaat verder: 'Kijk, ik vond eens in een boek over Oudindische wijsheid een
heel gedenkwaardige passage, die ongeveer zo luidde:
[2]
'In het oereeuwige zijn was slechts God alleen. En de oneindigheid en
eeuwigheid was Hijzelf in het helderste schouwen van Zichzelf. Aan Zijn
gedachten en ideeën kwam geen einde. Maar zoals op een zwoele avond talloze
zwermen eendagsvliegen van allerlei soort in ongebonden vrijheid en zonder
waarneembare orde door elkaar vliegen, zo gingen ook de gedachten en ideeën in
de Godheid af en aan, en heen en weer, maar nog bevond zich in de eindeloze
ruimte geen enkel wezen. Alleen Haar grote gedachten zag de eindeloze Godheid
in Zichzelf in ongedwongen vrijheid grote bewegingen maken. Toen scheidde de
Godheid de ideeën van de gedachten en dat was een eerste ordenen in de Godheid
Zelf. De grote ideeën legde Zij geleidelijk aan vast, alleen de gedachten liet
Zij de vrije loop.
[3]
Toen echter de ideeën meer en meer vorm kregen, en bleek dat zij niet volkomen
zuiver waren, besloot de Godheid Haar ideeën Zelf te louteren en scheidde het
zuivere van het onzuivere. Nadat dat ten uitvoer was gebracht, plaatste de
Godheid al het onzuivere als het ware buiten Zichzelf, legde het vast door Haar
almachtig willen en bracht het tot leven door de geest van Haar meest vrije
gedachten.
[4] En daaruit kwam een grote geest
vol onzuiverheid voort om gelouterd te worden door zeven andere geesten, die de
Godheid uit haar zuivere ideeën door de meest vrije Geest van Haar gedachten in
het leven riep.'
[5]
'En kijk, broeder Robert, hier voor ons staat deze eerste, grote, onzuivere
geest, aan wiens loutering nog steeds wordt gewerkt. Daarom moeten we niet
meteen twijfelen als zoiets meer tijd vergt dan menige andere zaak. Deze geest
is wel het onzuiverste dat je je maar kunt voorstellen, maar te zijner tijd is
hij in staat tot een volledige zuivering. We mogen daarom niet ongeduldig
worden omdat wij gemakkelijker gelouterd konden worden dan deze geest, want een
klein plekje kan toch eerder en gemakkelijker worden geveegd dan de bodem van
een hele wereld. Deze geest is op zichzelf beschouwd de totale uitdrukking van
de gehele schepping, terwijl de hele aarde met al haar wezens nauwelijks als
één atoom van zijn eigenlijke wezen moet worden gezien. Dat een nietig geest je
eerder te zuiveren is dan deze allergrootste, geschapen oergeest, het
alomvattende begrip van al het geschapene, zul je evengoed inzien als ik, maar
omdat er voor de loutering van zoiets groots meer vereist is, moet men over
deze goddelijke aangelegenheid ook wel goed nadenken en zich met alle geduld
voegen naar Gods verordeningen. Beste vriend, hou hiermee een beetje rekening
en je zult je dan gemakkelijker naar mijn handelwijze kunnen voegen. En nu
naar Minerva!'
194
Minerva
's satanische verzoekersleer.
Cado
's treffende rectificatie
[1] Nu
wendt Cado zich tot Minerva en zegt: 'Hoelang nog, Satana, zul je ons geduld
misbruiken? Wil je zelf helemaal niets anders doen dan wat slecht en kwaad is?
- Kijk, als de Godheid zo'n grote diamant zou hebben geschapen, dat een
bliksemschicht een miljoen aardjaren nodig zou hebben om van de ene pool naar
de andere te vliegen - en daarbij ook een heel klein kolibrie-vogeltje zou
hebben geschapen dat tot taak had iedere duizend jaar één keer naar deze
diamanten bol toe te vliegen en er slechts één keer met zijn snavel tegenaan te
pikken - dan zou het vogeltje de bol allang hebben vernietigd. Aan jou werden
al duizenden van zulke tijdsruimten besteed en je bent nog steeds helemaal
dezelfde die je was bij het begin aller tijden! Geen geest kan begrijpen wat
een geduld de Godheid jou steeds heeft bewezen en welke wegen er werden
ingeslagen om jou te louteren, maar het is werkelijk afschuwelijk om te
bedenken dat dit alles tot nu toe tevergeefs was! Ik meen dat het nu tijd wordt
om je hele wezen in die orde te brengen, die door God al eeuwigheden geleden
voor jou is uitgestippeld!'
[2]
Minerva zegt: 'Wat deed ik dan, dat tegen jouw Godsorde zou zijn geweest? Je
spreekt voortdurend over een zekere ordening van God en schijnt zelf in wezen
ook niet eens te vermoeden wat deze eigenlijk is en waaruit ze bestaat. Als ik,
als het afgescheiden onzuivere deel, de voortdurende tegenpool van het zuivere
deel van de Godheid voorstel, en dat onwrikbaar, zoals de Godheid Zelf
onwrikbaar in Haar zuiverheid blijft, is dat dan iets anders dan juist die
Godsorde zelf in haar totaliteit? En wat doe ik dan, wat men tegenover God als
onrecht, als iets slechts en kwaads zou kunnen aanmerken? Het is waar, ik
leidde de mensheid steeds in verzoeking om te zien of ze in haar deugd voor God
en Zijn liefde de vuurproef zou kunnen doorstaan of niet. Kon zij dat, wel, dan
kwam er aan mijn verzoeking zondermeer voor alle eeuwigheid een einde. Kon zij
het niet, dan werd haar door mijn verzoeking niets anders gegeven dan een
nieuwe gelegenheid om zich voor de ware deugd sterk te maken.
[3] De
trotse maak ik nog trotser, zodat hij tenslotte door deze ondeugd innerlijk
wordt verdeemoedigd, want niets geneest deze ondeugd immers beter dan zijn
overmatigheid, is het niet op de materiële proefwereld, dan toch later hier _
hetgeen een zekere Cado zelf wel zal hebben ondervonden! Zo maak ik ook de
zinnelijke bokken nog zinnelijker dan ze vanaf het begin al waren, en wel net
zo lang totdat zij tot en met hun laatste levensvezel in hun ondeugd zijn
vastgelopen en hun neiging hun tot de grootste kwelling en pijn wordt, waarop
zij dan uit eigen beweging deze ondeugd de rug toekeren en de weg van de
kuisheid gaan bewandelen. Reeds op de materiële wereld heb ik door bepaalde
lichamelijke ziekten grenzen gesteld aan de zinnelijke begeerte. Helpen deze
niet, dan heb ik hier in de geestenwereld nog veel krachtiger middelen om voor
deze zielen deze ondeugd tenslotte verachtelijk te maken.
[4]
Dat doe ik met iedere ondeugd. Ik ben ogenschijnlijk een bevorderaar van de
ondeugd, dat is waar. Ik voel iedere Job aan de tand, maar een ondeugd is door
mij nog nooit beloond, tenzij de zondaar nog niet zondig genoeg was om zijn
ondeugd te verafschuwen. Dan moet ik inderdaad door allerlei verlokkingen de
zondaar nog zondiger maken totdat de maat vol is, waarop hij dan de ondeugd als
zodanig moet erkennen om er voor eeuwig afscheid van te nemen. Ik en de Godheid
beogen steeds hetzelfde doel, namelijk de zuivering van de geschapen zielen,
opdat ze geschikt worden om de ongeschapen, zeer zuivere en machtige geest uit
God te dragen.
[5]
God is de pottenbakker, maar ik ben het vuur! Zoals echter geen pot gebruikt
kan worden om te koken als hij niet zelf vooraf door het vuur is gehard, zo is
ook geen ziel in staat om het vuur van de goddelijke liefde te verdragen
voordat ze door mij bestand is gemaakt tegen het vuur. Als ik echter datgene
doe wat ik doen moet, hoe kun jij het dan wagen om te zeggen dat ik niet leef
en handel volgens Gods orde, waaraan ik, evenals alle andere dingen, eeuwig
ondergeschikt ben. Ja, als je mij ooit kunt bewijzen dat ik de ondeugd zou
hebben beloond, heb je gelijk, maar als ik de ondeugd onverbiddelijk tuchtig,
dan is jouw spreken loos en schaaft aan de schors, waarvan ze de kern
nooit te zien kan krijgen.
[6] Of
kun jij je een activiteit, die enkel uit positieve beweging bestaat,
voorstellen? Moet één voet niet telkens rusten opdat de andere intussen de
positieve beweging kan maken? Eén voet moet dus steeds een zonde begaan tegen
de beweging, opdat uit de weerstand tegen de beweging en uit de beweging van de
andere voet een volmaakte beweging ontstaat. Moet er niet een nacht bestaan,
opdat de ziende het licht leert waarderen? Moet er niet op zijn minst een
ogenschijnlijke dood bestaan, opdat daardoor het leven wordt verheerlijkt? En
wat zou de zaligheid betekenen voor de geest die niet zou voelen dat hij
mogelijkerwijs ook onzalig zou kunnen zijn! Als er geen pijn zou zijn, hoe zou
het er dan uitzien met het gevoel van welbevinden van de gezondheid? En als er
geen op zijn minst ogenschijnlijk kwaad zou bestaan, hoe zou het er dan met het
goede uitzien? Kijk, alles moet zijn tegenstelling hebben, opdat het kan
bestaan! Als ik de grondslag van al het tegenovergestelde ben, hoe kan ik dan
tegen Gods orde zijn?'
[7]
Cado zegt: 'Mijn lieve Minerva, als jij op aarde op het spreekgestoelte van
een universiteit zo'n zalvende rede over de Godsorde betreffende jouw
satanische wezen had gehouden, werkelijk, je zou bij dit geleerde college niet
weinig opzien hebben gebaard! Als je echter denkt mij te hebben overtuigd van
de goedheid van je wezen, dan heb je een belachelijke vergissing gemaakt, want
daardoor toonde je, dat jij jezelf nog nooit hebt begrepen en daarom helemaal
niet kunt weten hoe je geaard bent en welke richting jij volgens Gods ordening
moet inslaan. Bovendien ken je mij helemaal niet, zelfs niet eens mijn naam, en
toch durf je tegenover mij zo'n onzin uit te kramen!'
[8]
Minerva valt hem in de rede: 'Jij heet Cado!' Cado vervolgt: 'Zo heet het kleed
dat ik nu aan heb, maar ikzelf heet anders! Zeg eens, hoe kan het ooit in je
opkomen, dat God de ziel door ondeugd wil beteren, of zou toelaten dat ze door
de opeenstapeling van ondeugden zuiver, sterk en krachtig zou worden voor het
dragen van Zijn geest? Om je je dwaasheid te tonen vraag ik je alleen maar of
een kleed volmaakter wordt door er dag na dag een nieuwe scheur in te maken. Of
zal een ontstemde harp zuiverder gaan klinken als men haar in plaats van zuiver
te stemmen, steeds meer ontstemt? Zal een school, waarin niets anders dan
hoereren, vloeken, stelen, roven, plunderen en moorden wordt geleerd, ooit
reine, zachtaardige, eerlijke, lieve en moreel goede mensen voortbrengen? En
zal het met een zieke beter gaan als men hem met giftige medicijnen en
geweldige tuchtigingen te hulp komt?
[9] O
kijk, jij dom en verblind wezen, duizend voorbeelden zou ik kunnen aanhalen,
terwijl één voldoende is om de klinkklare onzin van je woorden overtuigend aan
te tonen! Wat wilde je daar dan mee bewijzen? Je onschuld misschien, omdat je
nooit een ondeugd zou hebben beloond? O, wat een onvoorstelbare onzin! Zeg me
eens, hoe zou men de doden kunnen
belonen? Hoe kun je een steen belonen voor een dienst, die hij jou door zijn
natuurlijke, in hem zeer gerichte zwaarte heeft bewezen? Of welk loon kun je
geven aan een gebraden vogel omdat hij zich door jou heeft laten vangen, braden
en opeten?
[10]
Op deze manier wil je dus beweren helemaal volgens de goddelijke orde te
handelen? En van jezelf wil je zeggen, dat jij en God één en hetzelfde doel
nastreven? O jij allerellendigste! Jij wilt jezelf met God gelijkstellen, ja
jezelf zelfs boven Hem plaatsen alsof jij nog voortreffelijker zou zijn dan
Hij?! Mijn beste, dat is toch al te bar! Dat kan voortaan niet meer geduld
worden! Daarom zal van nu af aan zelfs jouw schijn_ vrijheid weer zeer
aanzienlijk beperkt worden, want je hebt je ernstig vergrepen aan de rechten
van God, en vergrijpt je op aarde samen met je baälsdienaren blindelings aan
hen die in goud en zilver voorwenden God te dienen! Je hebt je bovendien aan de
rechten der koningen en hun volkeren vergrepen en zij zullen je daarom spoedig
de genadeslag toe_ brengen! Er zal jou niets anders overblijven dan met enkele
varkens het bekende draf te vreten! Maak nu echter dat je weg komt, want ik heb
een afkeer gekregen van jouw aanwezigheid!'
195
Minerva
en Helena.
Cado
over het koningschap als tuchtroede.
Minerva
vertrekt
[1]
Zich van Cado afwendend zegt Minerva: 'Ik zal gaan als ik dat zelf wil, maar ik
laat me dat door niemand gebieden, noch door God, noch door iemand anders die meent
dat hij iets over mij te zeggen heeft! Begrepen, mijnheer Cado? Ik ben een
eerste majesteit van de gehele oneindigheid en alle wezens moeten beven als ik
mijn hoofd en mijn arm ophef. Ik zal nu op een andere toon met jullie spreken,
want mijn onoverwinnelijke kracht verleent me daartoe het onbetwistbare recht,
en waar is degene die mij dit zou kunnen afnemen?! Ik alleen ben een heerser!
Al het andere is eeuwig onder mijn knechtschap geweest!'
[2]
Helena valt haar in de rede: 'Mijn lieve vrienden en broeders, nu houd ik het
echt niet meer uit! Nee, wat dit eeuwigheidsgedrocht zich allemaal inbeeldt te
zijn, dat is voor de hele oneindigheid niet te vatten! Nu wil ze zelfs meer
zijn dan God de Heer Zelf! O jij hels stuk venijn! Maak dat je weg komt, anders
krijg je met mij te doen!' Minerva zegt: 'Zwijg, jij Lerchenfeldse mestkever,
anders vernietig ik jou!'
[3]
Helena, die letterlijk zwelt van woede, roept daarop luid: 'Wat zeg jij,
brandhout van de onderste hel? Jij, parfumfles van alle vuiligheid ter wereld!
Jij dode tak aan de boom der kennis, jij afschuwelijk serpent, jij wilt mij
vernietigen? Is het nog niet genoeg dat zij meer wil zijn dan alle mensen en
engelen Gods, is het niet genoeg dat ze meer wil zijn dan God Zelf! Nee, dat is
voor de satan aller satans nog veel te weinig! Hij of zij, wat steeds een en
dezelfde satan is, wil bovendien ook nog alles vernietigen! Natuurlijk, wat
zou voor zo'n almachtig zwijn wel niet allemaal mogelijk zijn?'
[4] De
van woede trillende Minerva zegt: 'Nee, dat is te bar! God, hoe kunt U het
toelaten dat Uw oer-eerste en meest volmaakte schepsel door een vuile worm zo
afschuwelijk wordt belasterd! Snoer deze weerzinwekkende worm de muil, anders
moet ik mij aan haar vergrijpen!'
[5]
Helena zegt tegen Robert: 'Aha, ze wordt al een beetje handelbaarder! Nu roept
ze Onze-lieve-Heer al aan, maar die heeft maling aan haar!' Nu komt Minerva in
woede ontstoken op Helena af en zegt met een overslaande stem: 'Als je nog één
woord zegt, vergrijp ik me aan jou, zo waar er een God leeft!'
[6]
Helena springt op van woede en geeft Minerva zo'n welgemikte oorvijg, dat deze
neerzinkt, enkele stappen van Helena verwijderd neervalt en een poosje uitgeput
blijft liggen. Helena die verheugd is over haar geslaagde tuchtiging, zegt na
de rake oorvijg: 'Daar heb je, verwaande stinkmadam uit de hel, een klein
voorspel! Als het wenselijk is, kan het echte spel volgen!'
[7]
Terwijl ze van de grond opstaat en haar gezicht afveegt, zegt Minerva: 'Dit is
voldoende om me een juist begrip te vormen van de humaniteit en beminnelijkheid
van die lieve kindertjes van de Heer van de hemel en alle aarden. Het is ook
bijzonder fraai van jou, Cado, dat je me hier oorvijgen laat toedienen alsof ik
op aarde een wezen van het allerlaagste allooi zou zijn, terwijl je mij op die
bewuste heuvel van pure liefde wel had kunnen opvreten. Maar dit blijft je
aangerekend, Versta je!
[8]
Cado zegt: 'Je hebt je verdiende loon gekregen! Waarom ben je niet weggegaan
toen ik je zei te vertrekken?' Minerva zegt: 'Heb ik dan daarom van God een
volkomen vrije wil gekregen om hem voor eeuwig in de nauwste dwangbuis van de
gehoorzaamheid op te sluiten? Als de Schepper gewild had dat ik zou
gehoorzamen, dan had Hij mij toch zeker, evenals jou, een gehoorzame wil
gegeven? Maar daar Hij dat zeker niet wilde, ben ik nou eenmaal zoals ik ben...
namelijk iemand met een volkomen eigen en aan niemand gehoorzamende, meest
vrije wil! Als God alle wezens met een volgzame wil had begiftigd, wie zou er
dan voor de blinde volkeren der aarde een regerende keizer, koning of vorst
kunnen zijn? Want je zult wel weten dat deze niemand plegen te gehoorzamen,
behalve wanneer zij een goede raad krijgen die in hun voordeel is!'
[9]
Cado zegt: 'O ja, dat weet ik! Daarom sprak Jehova door de mond van Samuël tot
de kinderen van Israël: 'Aan alle zonden die dit volk al voor Mijn ogen heeft
begaan, voegt het nu ook nog de grootste toe, namelijk dat het net als de
heidenen van Mij een koning verlangt. Ja, het zal er een hebben, opdat hij het
zal tuchtigen en in gevangenschap leiden!' Kijk, zo luidt het getuigenis van
God over koningen. Kun jij daaruit opmaken dat regenten uit de wil van God zijn
voortgekomen? Ik zeg je, de regenten aller tijden, ook de beste, zijn
uitsluitend voortgekomen uit de wil van, de volkeren der aarde. Zou een volk
tot inzicht komen, zodat het God in alle waarheid tot eeuwig regent boven zich
zou plaatsen, dan zou God zo'n volk onmiddellijk van deze tuchtroede bevrijden
en het Zelf leiden door Zijn engelen in mensengedaante! Wanneer de volkeren
echter slechts tot God smeken om het behoud van zulke tuchtroeden, dan moeten
zij zich ook alle slagen laten welgevallen, die hun genadeloos door deze worden
toegebracht.
[10]
Alle vorsten, of ze nu goed of slecht zijn, komen niet voort uit Gods wil, maar
uit de hoogmoed van de mensen, die groot en machtig willen zijn door de pracht
en praal van hun koning. Omdat de domme volkeren liever een mens boven zich
plaatsen dan God, de Heer van alle eeuwige heerlijkheden, verleent God deze
persoon ook dit gebiedende gezag, waarmee deze zijn ondergeschikten helemaal
volgens zijn wil kan tuchtigen als ze zijn wetten niet in acht nemen. Dit gezag
komt dan ook van boven en de koning moet dit uitoefenen omdat hij daartoe van
boven veroordeeld is. Denk niet, dat een koning kan willen wat hij zelf wil,
maar een koning moet datgene willen waartoe Gods toorn hem verplicht. Al hoeft
een koning ook aan geen mens te gehoorzamen, hij moet God toch bewust of
onbewust gehoorzamen. Maar wanneer hij liefde hanteert in plaats van recht, zal
God Zijn toorn in de gezagdragende koning ook verzachten en in liefde
veranderen. Begrijp je dit?
[11]
Als je mij begrijpt, word dan zachtmoedig en beoefen de liefde, dan zal God jou
aanzien en je hart zachtmoediger maken. Zo zal een zachtmoedig hart je voor
altijd vrijwaren van iedere mishandeling. Ga nu en word aldus, dan zul je rust
hebben en geacht worden! Evenals ware vrijheid rijpt ware achting alleen vanuit
de liefde, maar wie achting wil afdwingen, valt deze alleen voor de schijn, uit
vrees ten deel. En deze achting is een vloek en wel dezelfde vloek, die sinds
jouw ontstaan jouw deel is geweest. Begrijp dit en verander jezelf!'
[12]
Minerva zegt: 'Ja, ja, ik ga en zal ernaar streven mij waar mogelijk te
veranderen!' Nu keert ze het drietal de rug toe, gaat er vandoor en verdwijnt
spoedig uit het gezichtsveld van Helena en Robert, maar niet uit dat van Cado.
[13]
Als Helena niets meer van Minerva ziet, zegt ze: 'Alle lof zij alleen God de
Heer, die mij temidden van jullie de moed heeft gegeven om deze eerste vijandin
van alle leven in dapperheid te overtreffen. Ik denk dat zij ons van nu af aan
wel met rust zal laten.' Cado zegt: 'Ons wel, maar op aarde zal ze nog veel
onheil stichten. Daarna zal ze meer en meer in zichzelf keren door geweldige
tuchtigingen en vernederingen! Nu is het echter de vraag wat wij nu gaan doen,
want kijk, de poort is nog niet opengegaan!'
196
Ergernis
van Robert en Helena voor de hemelpoort.
Cado
's wijze raad
[1] Robert
zegt: 'Ja, mijn beste vriend, hierbij staat mijn verstand nog steeds stil! Wie
hier wijs uit wordt, moet meer in huis hebben dan ik Zou de Heer gezegd hebben:
'Wacht daar voor die poort op Mij tot Ik kom en voor jullie de poort des levens
open', dan zou dit wachten dragelijk zijn en kon men zich dit lange wachten wel
laten welgevallen. Maar de Heer sprak toch uitdrukkelijk over een open deur en
dat ik me direct met Helena vooruit moest spoeden om daar in zekere zin voor de
ontvangst van hen die later komen, aanwezig te zijn! Over de hierbij
noodzakelijke haast sprak Hij echter hoofdzakelijk vanwege zeer gewichtige
zaken, die ons daar te wachten staan.
[2]
Wij haastten ons naar beste vermogen hierheen, vonden echter een deur die niet
open te krijgen is en staan al geruime tijd voor de gesloten ingang. Wat
betekent dat en waarom gebeurt dat alles? Dat is werkelijk wat al te kras! Ik
kon op aarde van domme mensen wel een aprilmop waarderen, maar deze fopperij
hier door de Heer Zelf lijkt toch een beetje vreemd!
[3]
Tot nu toe voldeden we, voorzover onze krachten toereikend waren, beslist
volkomen aan de wil van de Heer. Het gaat nu niet meer verder en zodoende
blijven we hier dan ook staan. Om het vierde vertrek zal ik mij echter van nu
af aan weinig bekommeren. Er is weliswaar gezegd, dat het hemelrijk geweld moet
worden aangedaan, maar kan men het wel een groter geweld aandoen dan men ter
beschikking heeft? Wij hebben onze uiterste best gedaan, nu mag iemand anders
het proberen en zijn geluk beproeven!'
[4]
Helena zegt: 'Precies dezelfde mening ben ik ook toegedaan! Van datgene wat nu
eenmaal niet gaat, moet men zich afwenden en het erbij laten.'
[5]
Cado zegt: 'Lieve mensen, jullie oordelen weliswaar heel verstandig, maar
desalniettemin kan ik mij niet bij jullie standpunt aansluiten, daar ik niet
twijfel aan de mogelijkheid dat deze poort kan worden geopend. Hebben wij dan
al alles geprobeerd? Nee, dat hebben we echt niet! Als de poort nu toch eens
open zou zijn en jullie haar daarom niet konden openen, omdat jullie probeerden
haar naar de verkeerde kant te openen?
[6]
Jullie hebben de poort wel met alle kracht naar binnen duwend willen openen.
Weliswaar zag ik jullie vergissing duidelijk in, maar kon hem jullie niet
aantonen voordat jullie zelf door een zeker zoeken, vragen en aankloppen er
achter waren gekomen. Ik heb jullie wel op deze evangelische raad opmerkzaam
gemaakt, maar jullie hebben hem niet opgevolgd. Zodoende hebben jullie niet
kunnen ontdekken dat de poort niet naar binnen, maar alleen naar buiten is te
openen, en wel om die reden dat ook de poort in het klein het hemelrijk
voorstelt, dat men met geweld naar zich toe moet trekken, maar niet van zich
weg mag schuiven! Het is toch in natuurlijke zin al zo, dat men, als men iets
wil hebben, het in zekere zin naar zich toe moet trekken.
[7] In
de hemel ligt in alles eenzelfde onveranderlijke orde besloten, Waar op geen
enkele manier tegenin mag worden gehandeld. Zo is het ook bij het openen van de
poort en daarom hebben jullie niets bereikt. Probeer nu in naam van de Heer bij
het openen van deze poort in overeenstemming met deze orde tewerk te gaan en
jullie zullen het zeker klaarspelen. '
[8]
Robert zegt: 'Beste vriend, ik begrijp nu mijn vergissing, maar iets anders
begrijp ik niet, en dat ben jijzelf. Waarvandaan haal jij zo'n wijsheid, waar
zelfs de wijste Cherubijn respect voor moet hebben? Werkelijk, dat is me een
raadsel! Als de Heer hier zou zijn, zou Hij me onmogelijk wijzer kunnen
onderrichten.'
[9]
Ook Helena zegt: 'Ja, dat is waar, zo wijs als vriend Cado is, is werkelijk
voor alle hemelen niet te begrijpen. Hij moet dat echter ook zijn, anders had
de duivel op de heuvel niet zo'n respect voor hem gehad! Daarom heb ook ik een
bijzonder grote hoogachting voor Cado.'
[10]
Cado zegt: 'Maar lieve vriendin, weet je niet dat Cado eigenlijk zelf een
duivel was en dat derhalve op die bewuste heuvel in het noorden de ene duivel
het met de andere aan de stok had?' Helena zegt: 'Als Cado ooit een duivel was,
dan was ik het zeker tienvoudig, maar Cado was nooit echt een duivel. Misschien
alleen maar naar de schijn, om de echte duivels des te beter tegemoet te kunnen
treden. Dat is dan ook een grote wijsheid, die voor een echte duivel toch
onmogelijk Is, omdat in hem geen liefde woont.'
[11]
'Bravo!', zegt Cado, 'Dat is jou goed gelukt! Zolang er in Cado geen liefde
was, was er in hem ook geen wijsheid, maar naarmate Cado de liefde in zich
opnam, wekte hij ook de wijsheid tot leven en streed toen met haar tegen de
duivel... een wapen, waarvoor iedere duivel het grootste respect heeft.
[12]
Gaan jullie nu maar eens de poort openen, want ik zie daarginds, nog wel heel
ver weg, het hele gezelschap hiernaartoe komen. Wat zullen zij zeggen als ze
ons hier voor een nog gesloten poort aantreffen?'
[13]
Robert zegt: 'Ik heb alleen nog één evangelische moeilijkheid met betrekking
tot de poort zelf: in het Woord van de Heer staat uitdrukkelijk: 'De
poort echter die in de hemel leidt, is smal. Jullie moeten door
de smalle poort gaan wanneer jullie in de hemel willen komen!'... en zo
gaat het ongeveer verder in het Boek des Levens. Bekijk echter deze
poort: wat een hoogte en wat een breedte! Denk je echt dat dit een goede ingang
naar de hemel is?'
[14] Cado
zegt: 'Vriend, je hebt nog heel wat materiële voorstellingen van Gods Woord.
Wordt met de smalle poort in het Evangelie dan niet de deemoed van het hart
bedoeld en niet een echte deur? Open haar maar, deze hoge poort, ze zal voor
jou ook nog wel wat smal worden!'
[15]
Robert zegt: 'Merkwaardig, hoe dom men af en toe wordt! Een os blijft voor een
poort staan, maar wij mensen willen meteen met het hoofd door de muur
rennen. Ik wilde deze poort steeds van mij af openen, maar toen het ook
met geweld niet ging, werd ik wrevelig, wilde mijn kleren niet meer en
wenste Minerva hier. Dat ik echter in plaats van al deze domheden de poort ook
naar mij toe had kunnen openen, is geen moment bij me opgekomen! Nietwaar
Helena, je zult met mij wel heel blij zijn nu blijkt dat ik zo vreselijk
dom ben?'
[16]
'O, dat is mij allemaal om het even', zegt de nu weer heel opgewekte Helena,
'ik ben immers even dom! Wat vriend Cado ons heeft aangeraden, had mij toch ook
te binnen kunnen schieten. Wij weten weliswaar nog niet zeker of de poort zich
ook werkelijk naar ons toe laat openen, maar het is al dom genoeg dat wij
beiden dit nog niet hebben geprobeerd. Probeer het nu echter nog een keer en
dan pas op de wijze die vriend Cado je heeft aangeraden!' Robert zegt: 'Nee,
naar binnen toe probeer ik het nooit meer, maar er zal onmiddellijk een poging
worden gedaan.'
197
De
poort gaat open en laat de stad Wenen zien
De
aard van de verschijningsvormen in het hiernamaals
Robert
verbaast zich over Cado 's wijsheid
[1] Daarop
gaat Robert dadelijk op de poort af en doet zonder zich erg in te spannen een
poging. En kijk, de brede en zware vleugels van de hoge poort gaan zonder enige
moeite open!
[2]
Als de poort open staat, begint Robert schaterend te lachen en zegt: 'Daar
hebben wij nu de hemel in een werkelijk eigenaardige gedaante voor ons! Nee,
dat is werkelijk meer dan komisch! Helena, kom hier eens kijken!'
[3]
Helena komt en kijkt met grote aandacht door de geopende poort en zegt: 'Ja,
dat is Wenen, ten voeten uit! En wij staan hier aan de voet van de Weense berg
bij de 'Spinnerin am Kreuz'! O hemelse zoetheid: Wenen en nog eens Wenen! Dat
is dus het glorierijke, vierde hemelse vertrek van jouw huis? Aha, nu kunnen
wij in Wenen meteen weer uitkijken naar een betrekking. Nee, het is wel
komisch: de hemel verwachten en in plaats daarvan op aarde in Wenen
terechtkomen! Wat zeg jij ervan?'
[4]
Robert zegt: 'Ik heb het je wel gezegd toen je tegen Minerva zo op z' n
Lerchenfelds te keer ging, dat we in plaats van in Gods hemelen nog in
Lerchenfeld terecht zouden komen. En kijk, mijn voorspelling is uitgekomen. Ik
moet nu echter ook onze vriend Cado ophalen, zodat hij onze dierbare stad Wenen
ziet!'
[5]
Robert roept Cado en zegt tegen hem: 'Wel vriend, hoe bevalt je de hemel van
het aardse huis Oostenrijk? Een fraai hemels Jeruzalem is dat! Zie je de
palissaden, de schietgaten en de mooie kanonnen, mortieren en bomketels? Zie
je de wachters en hun prachtige blokhuisjes? Ach, dat is werkelijk fraai: die
hemelse stad in staat van beleg!'
[6]
Helena zegt: 'Vriend Cado, zeg mij eens of wij ons voor de stervelingen niet
voor een poosje zichtbaar en daarna weer onzichtbaar kunnen maken? Een beetje
plezier zou ik er toch aan willen beleven om die vrolijke Weners een beetje te
plagen! En zouden Robert, ik en jij ook nog in deze stad gaan wonen, dan zullen
we toch zeker eerst de staat van beleg opheffen!' Cado zegt: 'Maar liefste
Helena, denk je dan werkelijk dat dit het echte aardse Wenen is? Dit is immers
slechts een verschijningsvorm en verder niets! Robert heeft toch zojuist
gesproken over eEn smalle poort, waardoor men het hemelrijk moet binnengaan. En
kijk, daar staat ze al voor ons. Jullie zullen, als jullie er doorheen gaan,
nog heel wat smalle doorgangen passeren, waar jullie het heel zwaar zullen
krijgen, maar er zal toch doorheen te komen zijn.'
[7]
Robert zegt: 'Dat denk ik ook, maar hoe... dat is een andere vraag! Deze stad,
die eruit ziet als Wenen, moet toch minstens een afbeelding zijn van het
werkelijke aardse Wenen, anders zouden zij toch niet als twee druppels water op
elkaar kunnen lijken. Sta mij overigens nog een vraag toe: je zei daarnet, dat
dit Wenen slechts een verschijningsvorm is en toch staat het zo duidelijk als
wijzelf voor ons. Zijn wij dan ten opzichte van elkaar ook louter
verschijningsvormen, of zijn we werkelijk datgene wat we lijken te zijn? Is
deze poort misschien ook alleen maar een verschijningsvorm? Ik weet nog steeds
geen raad met het begrip 'verschijningsvorm', want naar mijn mening is een
verschijningsvorm niets anders dan ofwel een weergave van een werkelijk
bestaand ding of wezen, of zij wordt voor een moment geschapen ter
verduidelijking van een begrip of voor de beproeving van een geest. Heeft zij
haar dienst verricht, dan treedt zij weer terug uit de sfeer van haar bestaan.
Dat is mijn idee over het begrip 'verschijningsvorm'. Ik moet daarover echter
volkomen duidelijkheid krijgen, anders ben ik genoodzaakt om alles wat me sinds
mijn bovenaardse bestaan hier onder ogen is gekomen, voor een pure
verschijningsvorm te houden.'
[8]
Cado zegt: 'Jij hebt een heel goed begrip van de verschijningsvorm, alleen is
het niet helemaal juist dat een verschijningsvorm volkomen leeg zou zijn, omdat
zij voorlopig enkel verschijningsvorm is. Kijk, een verschijningsvorm is in de
geestelijke wereld ofwel slechts een weerspiegeling van een ding dat in
werkelijkheid voorhanden is, ofwel een ontwerp voor een nieuwe schepping, eerst
alleen zichtbaar voor de Heer, dan echter ook voor iedere geest die naar zijn
innerlijk met het nieuw verschenen idee van de Heer in een of andere
liefdesverbinding staat. Dat zo'n idee echter, evenals een gelijkenis, steeds
in een vorm verschijnt die overeenkomt met de sfeer van de beschouwer, wordt
door de wijsheid van de Heer bepaald, en wel zolang totdat de geest zo sterk
geworden is, dat hij zelf in de verschijningsvorm het werkelijke en
onvergankelijke herkent.
[9]
Een hier aangekomen geest is in het begin nog veel te teer en te zwak om hem
meteen met de meest indringende geestelijke werkelijkheden te kunnen
confronteren. Hij zou zich er zeer aan stoten en zich er tenslotte aan
verwonden, zoals een pasgeboren kind op aarde, wanneer men het in plaats van in
zachte windsels op hard hout of op stenen zou leggen. Maar niet alles wat een
pas aangekomen geest te zien krijgt, is pure verschijningsvorm, naargelang de
kracht van de geest is het meestal grotendeels werkelijkheid!
[10]
Deze poort hier is een geestelijke werkelijkheid en wij zijn dat ten opzichte
van elkaar eveneens. Maar dat Wenen daar is slechts een verschijningsvorm, een
weerspiegeling van de werkelijke stad Wenen op aarde, die jullie beiden
beschouwend in je eigen ziel dragen. Dit beeld belast echter nog jullie ziel en
veroorzaakt in haar nog af en toe onzuiverheid, die zich uit in een bepaalde
geprikkeldheid, welke zich dan als een sprekende verschijningsvorm openbaart.
Zoiets kan echter in Gods liefdeslicht, dat de zuiverste hemel is, niet
opgenomen worden, omdat iets onzuivers onmogelijk kan binnengaan in Gods
hemelen. Daarom treedt nu uit jullie zielen, voor deze de zuiverste hemelen van
God binnengaan, het laatste onzuivere beeld van de stad Wenen naar voren, opdat
jullie het mogen beschouwen en daarna voor altijd uitbannen.
[11]
Het zal jullie weliswaar nog enige moeite en inspanning kosten, maar met de
hulp van de Heer zal ook dit lukken. Wees daarom moedig in de Heer, dan zal
alles gemakkelijk en volmaakt verlopen!'
[12]
Robert zegt: 'Maar beste vriend, zeg me toch eens waar jij je wijsheid vandaan
haalt, want dit was weer gesproken als uit de heilige mond van de Heer Zelf !
Ik was tot dusver altijd van mening dat jij met ons hier naartoe was gekomen,
opdat je door mij en Helena zou worden voorbereid op de hemel, en nu gebeurt
precies het tegenovergestelde: jij bent onze volmaakte meester en wij beiden
hebben nauwelijks het bevattingsvermogen om jou, voorzover nodig, te begrijpen.
Zeg mij eens, ben jij werkelijk diezelfde Cado, die daar op de heuvel Minerva
versloeg met woord en daad, of ben je slechts als Cado vermomd en ben je een
van de belangrijkste aartsengelen van God? Want alleen op die manier is jouw
wijsheid te begrijpen; anders blijft ze voor mij een raadsel. Dus, beste
vriend, zeg mij waaraan jij je wijsheid ontleent!'
[13] Glimlachend zegt Cado: 'Als het
juiste moment is aangebroken, zul je alles vernemen. Bekommer je daar voorlopig
niet om, want er wachten je veel belangrijker zaken. Kijk, het grote gezelschap
komt eraan; ga daarom in de poort staan!'
[14]
Robert zegt: 'Heel goed, maar jij moet ook met me meegaan, want jij bent toch
duizend keer rijper dan ik voor Gods zuiverste hemel!' Cado zegt: 'Wel, het
spreekt toch vanzelf dat ik je niet alleen laat gaan, evenmin als Helena, die
ik eveneens zeer liefheb.' Robert zegt: 'Maar hoe moet ik dan hier in de poort
het grote gezelschap ontvangen? Wat zal ik de Heer zeggen? Hoe moet ik mij voor
mijn domheid tegenover Hem verontschuldigen, evenals tegenover de profeten,
apostelen en de vele andere wijzen, die zich bij dit werkelijk allerheiligste
gezelschap bevinden? o vriend, help mij hierbij een beetje uit de nood!'
[15]
Cado zegt: 'Maar ik vraag je, wees niet zo onnozel! Kinderlijk mag je wel zijn,
maar niet kinderachtig, want kinderachtig is alleen het verstand van de
kinderen, maar kinderlijk is hun gemoed en dat heeft de allergrootste waarde
voor God. Ik zal je wel heimelijk ingeven wat je moet zeggen... niet veel, maar
dat weinige moet voldoende zijn!'
[16]
Robert zegt: 'Ja, maar hoe zul jij mij heimelijk iets kunnen ingeven? Dan zou
jij als het ware God moeten zijn, of de Heer zou je daartoe de kracht moeten
hebben verleend!' Cado zegt: 'Hé, wat ben jij een lastige piekeraar! Moet men
dan meteen alles doorgronden? De eeuwigheid is lang, en er valt daarin zeker
nog heel veel te begrijpen! Let nu op, de apostelen komen: voorop Petrus,
Johannes en Paulus. Met hen zul je het eerst te maken krijgen.'
198
Merkwaardig
gedrag van het gezelschap tegenover de ogenschijnlijke Cado
[1] De
drie apostelen verschijnen nu voor de poort, begroeten Robert en diens vrouw
Helena allerhartelijkst en geven uiting aan hun grote vreugde, omdat ze weer
bij Robert zijn. Het andere kolossale gezelschap valt echter voor de poort ter
aarde en roept een hemels harmonisch hosanna tot de Heer.
[2]
Robert kijkt naar alle kanten om zich heen om te zien waar de Heer wel vandaan
zal komen, maar Hij valt nergens te ontdekken. Achter het gezelschap ziet
Robert echter nog iemand, die als twee druppels water op Cado lijkt. Ondertussen
houdt het hosannageroep niet op en Robert merkt ook goed aan de drie apostelen,
dat zij, bevangen door overgrote eerbied, van louter liefde en heilige
gevoelens nauwelijks in staat zijn om te spreken.
[3]
Daarop vraagt Robert vlug aan Cado: 'Lieve hemelse vriend en broeder, zij allen
worden door een voor mij onbegrijpelijke heilige schroom in vervoering
gebracht. Zij liggen allemaal op hun knieën. Ja, zelfs de glorierijke maagd
Maria aan de zijde van haar achtenswaardige Jozef vormt daarop geen uitzondering.
Samen met Helena kijk ik me bijna de ogen uit en zie allen in grote
ontroering... op de achtergrond zie ik zelfs een knielende geest, die opvallend
veel op jou lijkt en zich van aandoening nauwelijks meer raad weet! Zeg mij
toch, door wie worden dezen allemaal zo ontroerd, terwijl de Heer toch nog
nergens te zien is! Of zien zij Hem misschien al heel dichtbij en is alleen
mijn oog nog niet in staat iets te zien? 0 dierbare vriend, laat mij nu toch
niet in de steek!'
[4]
Cado zegt: 'Mijn beste vriend, wat moet ik dan zeggen? Kijk, brillen en
verrekijkers zijn hier niet! Wat kan ik dan voor je doen?' Robert zegt: 'Ons zo
mogelijk de Heer aanwijzen, anders niets, want ik moet naar de Heer toe om Hem
te begroeten met alle kracht van mijn leven. Waar, waar is Hij dan? Wanneer
komt Hij, de Heiligste aller hemelen?'
[5]
Cado zegt: 'Als je ook nu de Heer nog niet ziet, ben je werkelijk een beetje
blind! Daar, vraag die drie, misschien zien zij Hem ook niet?'
[6] Robert
zegt: 'Eigenaardig van jou, dat jij mij juist nu zulke halve antwoorden geeft,
terwijl ik hele zo nodig heb. Jij verbaast je er ook niet over dat dit hele
gezelschap hier van ootmoed vervuld neerligt en van eerbied niet eens durft op
te kijken! Werkelijk, jou brengt niets uit je evenwicht, noch de open hemel,
noch de duistere hel!'
[7]
Cado zegt; 'O nee, beste vriend en broeder, ik geef je wel hele antwoorden,
maar jij begrijpt ze jammer genoeg maar half. Waarom heb je dan over die voor
jou zo dringende aangelegenheid aan deze drie geen vragen gesteld, zoals ik je
aanried? Die hadden je allang gezegd waar de Heer zich mogelijk bevindt, maar
daarvoor ontbreekt je de moed, wat eigenlijk een beetje dom van je is. Zij
zullen toch als burgers van de hemelen niet meer willen zijn dan wij. In de
hemel is iedereen gelijk, en de nederigste is de beste en dat is de Heer Zelf!
Kijk daarom naar Hem uit en je zult Hem spoedig vinden. Hij is je echter te
gering, daarom kun je Hem ook niet herkennen, hoewel je Hem allang ziet.
Begrijp je dat?'
[8]
Robert zegt: 'Ach, dat zou toch grappig zijn: Hem zien en niet herkennen! Ik,
die sinds mijn aankomst in deze geestenwereld al geruime tijd bij Hem was, zou
Hem nu opeens niet meer kunnen herkennen? Vriend Cado, je bent wel heel wijs,
maar met deze bewering lijk je er toch naast te zitten, want volgens jouw
bewering zou of jijzelf of zelfs Helena de Heer moeten zijn! Ik ben het in geen
geval en een van de drie apostelen naast ons evenmin. Helena is een vrouwen kan
het daarom ook niet zijn. Jij bent in ons midden de eenvoudigste, want aan jouw
hoogst onaanzienlijke kledingstukken ontbreekt iedere opsmuk. Zij sieren je ook
werkelijk niet in het minst, maar bedekken enkel de naaktheid van je lichaam.
Jij moet het volgens je eigen bewering dus zelf zijn, hoewel je nog steeds als
twee druppels water op Cado lijkt. Hm... zou jij dus echt... de Heer Zelf
zijn?!
[9]
Als dat werkelijk zo was, zou ik uit schaamte bijna een beroerte krijgen,
ondanks het feit dat ik nu een geest ben! Want hoeveel domme en zelfs slechte
dingen heb ik tegenover U bij elkaar gezwetst! Ja, nu gaat me ook nog een ander
licht op: U hebt mij telkens naar het evangelie verwezen en dat had de echte
Cado, die toch onmogelijk zo vertrouwd kan zijn met de Schrift, nooit zo
gedegen voor elkaar kunnen krijgen! Nu begrijp ik Uw niet te evenaren wijsheid!
Ja, U bent het wel, niemand anders kan het zijn!'
[10]
Maar omdat U het bent, Heer, wat door de grenzeloze ontroering van dit hele
gezelschap wordt aangetoond, laat mij en Helena dan nu voor Uw heilige voeten
neervallen en U onze meest verschuldigde dank brengen in de volle deemoed van
ons hart! Helena, kijk eens hier! Onze begeleider, deze meer dan 'Wijze,
hemelse Cado is niet de echte Cado; alleen zijn kleding is zoals die van de jou
bekende Cado, maar daarin bevindt zich helemaal onherkenbaar de Heer Zelf!
Begrijp je, de Heer Zelf!'
[11]
Helena heeft deze woorden nog maar nauwelijks vernomen, of ze werpt zich
ijlings aan de voeten van de Heer en roept uit: 'O Heer, verdoem mij toch niet,
want ik was ontzettend ruwen grof in Uw bijzijn! O God, wat heb ik gedaan!' Ik
zeg, nog steeds in de gedaante van Cado: 'Sta op, Mijn lieve dochter, want Ik
heb je juist daarom lief omdat je bent en was zoals je volgens Mijn wil moet
zijn! Sta daarom maar op, want wij moeten nu... naar Wenen!'
199
Het
binnentreden van het gezelschap in de verschijningsvorm van de stad Wenen.
Platvloerse
taferelen bij de tolboom
[1] Robert zegt: 'O
Heer, zou U mij niet iets willen vertellen over hetgeen wij eigenlijk in dit
evenbeeld van Wenen gaan doen en wat we daar zullen tegenkomen? Want als ik zo
onvoorbereid aan Uw zijde in deze stad kom en dit hele grote gezelschap met
ons... dan weet ik werkelijk niet hoe wij daar zullen worden ontvangen of hoe ik
me moet gedragen om niet ten overstaan van U in verlegenheid te geraken.'
[2] Ik
zeg: 'Daar hoef je je geen zorgen over te maken als Ik bij je ben. Trouwens,
niet het hele gezelschap gaat mee, maar alleen Ik, de drie apostelen, jij en
Helena. Alle anderen blijven hier totdat we terugkomen.
[3]
Maar kijk echter nu naar Wenen en merk op dat het beslist niet leeg is, maar
helemaal bewoond wordt zoals op aarde, en wel door dezelfde mensen, die sedert
het aardse jaar 1848 tot aan dit tegenwoordige jaar 1850 in deze stad hebben
gewoond en nog wonen, ofwel als geest of nog als materie-mensen. Laten we er
daarom maar heen gaan opdat jij je 'smalle poortje' spoedig zult hebben
doorgemaakt. Daar voor jullie voeten liggen donkere bovenkleren; gooi die eerst
over jullie hemelse!'
[4]
Robert en Helena doen meteen wat hun aangeraden is en zien er nu uit als
bedevaartgangers. Zo ook de apostelen, die er helemaal uitzien als pelgrims uit
Jeruzalem. Mijn kleding lijkt echter op die van een eenvoudige jood. Aldus
verkleed beginnen wij onze korte reis naar het voor ons liggende Wenen.
[5]
Nadat we zijn aangekomen bij het tolhuis en de paspoortcontrole, die zich in de
buurt van de zogenaamde 'Spinnerin am Kreuz' bevindt, vraagt Robert, die naast
Mij loopt: 'Heer, zien alleen wij de verschillende wachthoudende manschappen of
zien zij ons soms ook? Dan zal het ons slecht vergaan, want we hebben immers
geen paspoorten!' Ik zeg: 'Ja, zij zien ons ook; maar niet allemaal, alleen
diegenen die zich ook al in de geestenwereld bevinden. Dezen zullen echter door
bepaalde ingevingen de nog aardse bewoners op ons opmerkzaam maken en dan zal
er inderdaad een kleine opschudding ontstaan. Laat Petrus nu voorop gaan, die
weet het beste hoe men met zulke douanebeambten en ontvangers moet omgaan.'
[6]
Petrus gaat dadelijk naar de douanier toe en zegt: 'Vriend, wij zijn reizigers
van verre, maar hebben geen passen, wam in ons hemelse rijk is men voor eeuwig
vrij om te gaan waarheen men wil; we kunnen je daarom geen paspoorten tonen.
Wij zijn echter doodeerlijke wezens, hebben ons nergens aan iets schuldig
gemaakt en zijn nog overal zonder moeilijkheden doorgekomen. Daarom denk ik dat
men ons ook hier niets in de weg zal leggen.'
[7] De
douanier zegt: 'Vriend, waarschijnlijk uit China, als jullie niets hebben aan
te geven, kunnen jullie wat mij betreft meteen verdergaan. Daar vooraan is nog
een controlepost waar de passen worden ingenomen en gecontroleerd. Zijn jullie
werkelijk Chinezen?'
[8]
Petrus zegt: 'Ja, ja. Dus daar vooraan is de pascontrole? Wij zijn u zeer
erkentelijk voor uw informatie.' Daarop zegt de douanier: 'Nu nog mooier, dit
haveloze bedelaarsvolk wil zich ook nog groot voordoen.'
[9]
Petrus zegt: 'Vriend, beoordeel de mensen nooit naar hun kleding! Je kunt nooit
weten wat er zo nu en dan achter eenvoudige kleren schuil kan gaan.' De
douanier zegt: 'Zelden iets anders dan gepeupel en vagebonden, die men moet
oppakken en per omgaande terugsturen naar waar ze thuishoren en wettelijk
ingeschreven staan! Begrepen, mijnheer?'
[10]
'Jazeker', zegt Petrus, 'deze taal is tegenwoordig maar al te gebruikelijk,
zodat het niet mogelijk is dat de arme volksklasse haar niet zou verstaan. Met
degene die hier voorbijrijdt in een prachtige koets met bedienden in livrei,
praat je vast heel anders, maar met ons, die blootsvoets gaan, praat je als
waren we slechts een diersoort. Kijk, dat is niet prijzenswaardig van je! Laat
ons nu maar verder gaan, misschien zullen de douaniers bij de volgende post
niet zo streng zijn als jij.' De douanier zegt: 'Daar zullen ze zeker korte
metten met jullie maken! Maak nu maar dat je weg komt, anders laat ik jullie
nog arresteren!'
[11]
Robert zegt tegen Mij: 'Zo zijn ze, en dat is nog een van de beteren. Als men
met zo iemand te maken krijgt, zou men van woede en ergernis werkelijk uit z'n
vel kunnen springen! O mensen! O aarde!' Ook Helena zegt: 'Als die ons nog
langer zou hebben lastig gevallen met zijn geringschattend gepraat, dan had ik
hem wat anders verteld! Ik ken deze kerel namelijk. Goed dat we verdergaan,
anders was ik hem wel in de haren gevlogen. Nou, die zou raar hebben
opgekeken!'
[12]
Ik zeg: 'Praat niet zo hard, Mijn dochtertje, want deze douanier heeft scherpe
oren! Als hij dit zou horen, zou je moeilijkheden met hem krijgen.' Helena
zegt: 'Maar Heer, slechter dan Satana zelf zal hij toch niet zijn?' Ik zeg:
'Dat hangt ervan af; als wachters zijn de honden naar hun aard vaak heel wat
kwaadaardiger dan hun meesters. Meesters praten slechts, maar de honden bijten!
Maar we komen nu al bij de tweede controlepost. Petrus begint al met de politie
te praten; we zullen zien wat dat oplevert!'
[13]
Helena zegt: 'O, wij worden opgesloten als U, o Heer, geen gebruik maakt van Uw
macht!' Ik zeg: 'Mijn lieve dochter, wees onbezorgd: het minste zuchtje uit
Mijn mond en de hele aarde met al haar kerkers bestaat niet meer! Daarom hoeven
wij voor geen kerker bang te zijn. Maar nu luisteren wij naar Petrus, aan wie
zojuist wordt gevraagd: 'Waar komen jullie vandaan? Waar zijn de passen? Voor
de dag ermee!'
[14]
Petrus zegt: 'Geduld, ik heb alleen een korte vraag: zeg eens, kan er niemand
ook geen inwoner, zonder pas de stad in?' De sergeant van de wacht zegt:
'Bekende inwoners wel, maar vreemdelingen nooit! Zijn jullie geen burgers van
deze stad, dan moeten jullie een pas hebben, anders komen jullie er niet in.
Horen jullie echter in deze stad thuis, dan moeten jullie je laten verhoren,
opdat ik kan zien welke gezindheid jullie hebben.'
[15]
Petrus zegt: 'Welnu, ik zal je alles precies opgeven!' Daarop vraagt de sergeant:
'Hoe heet jij?' Petrus zegt: 'Simon Juda, zoon van Jonas, Petrus genaamd.' De
sergeant: 'Dat klinkt vreemd! Maar wie ben je dan, wat heb je voor beroep?'
Petrus zegt: 'Van huis uit ben ik visser, maar ik ga er nu op uit om mensen te
vangen, reeds sedert bijna 2000 jaar.'
[16]
De sergeant zegt tegen een assistent: 'Bewaak hem, want die hoort in het
gekkenhuis! Die kerel verbeeldt zich dat hij Petrus, de beroemde apostel is!
Nee, wat je bij een controle al niet kunt meemaken!'
[17] Hierop
wendt de sergeant zich tot Paulus: 'Wie bent u dan en hoe heet u?' Paulus zegt:
'Ik ben een tapijtwever, later een apostel van de heidenen. Mijn eerste naam
was Saulus en de latere was en is nog Paulus.' De sergeant zegt tegen een
tweede assistent: 'Bewaak ook hem, want die is ook rijp voor het gekkenhuis!'
Zich daarop tot Johannes wendend vraagt hij ook deze apostel: 'Wie bent u dan?
Soms ook zo'n apostel van Christus?'
[18]
Johannes zegt: 'Ik ben de evangelist Johannes en tevens ook apostel van de Heer
Jezus Christus!' De sergeant zegt tegen een derde assistent: 'Hoort ook thuis
in een krankzinnigengesticht! Bewaak hen goed! Daar zijn er nog drie, die
zullen wel net zo zijn!'
[19]
Op dat moment komt Helena vol ergernis naar voren en zegt op echt Lerchenfeldse
wijze tegen de sergeant: 'Jij sukkel van een Boheemse opperwachtmeester, pas
maar goed op dat die drie je niet weer ontsnappen!' Spinnijdig over deze
manier van aanspreken zegt de sergeant: 'Wat zeg je daar? Wacht jij maar eens!
We zullen jou die grove toon wel afleren!' Daarop schiet Helena op de agent af
en zegt: 'Nou, nou, jij oude zwavel pot uit de helse apotheek! Pas maar op dat
je Boheemse fijngevoeligheid niet wordt gekrenkt! Kijk, kijk, ook nog
eerzuchtig! Laat mijnheer zijn boosheid maar gauw laten varen, anders zeg ik u
iets dat u niet al te best zal bevallen!'
[20]
De sergeant zegt: 'Uit welk land kom jij, jij onbeschaafd mens?' Helena zegt:
'Nou, denk eens na! Kunt u zich nog de herberg herinneren, waar u drie keer
bent uitgegooid vanwege ontucht en gekrakeel? Kijk, daar kom ik vandaan!' De
sergeant zegt: 'Wat klets je daar? Ben jij dan een kind uit Lerchenfeld?'
Helena zegt: 'Ja, Leent je van zwarte Max! Kent u mij niet meer?'
[21]
De sergeant zegt: 'Ja, maar vertel me eens, hoe ben jij dan bij dit
gekkengezelschap terechtgekomen? Die is goed! Leent je van zwarte Max! Zeg me
toch eens, waar ben je geweest sinds de revolutie? Men heeft van jou helemaal
niets meer gehoord of gezien!' Helena zegt: 'Wel, ik ben gewoon gestorven, maar
nu ben ik er weer, levend en wel, en ga met mijn goede vrienden mijn
geboortestreek bezoeken... als u er niets op tegen hebt! Dat zij daar echter
niet gek zijn, daar sta ik voor in.' Wat gekalmeerd zegt de sergeant: 'Ach mijn
liefje, deze drie zijn volslagen gek en moeten dus naar het gekkenhuis! Bij die
twee laatsten, zal echter pas uit een verhoor blijken welk vlees ik in de kuip
heb. Ik zal hen daarom meteen onder handen nemen.'
[22]
Nu treedt Robert uit zichzelf naar voren en zegt: 'Vriend, jij wilt mij en mijn
heilige grote vriend ondervragen om te kijken of wij misschien niet goed bij
zinnen zijn? O jij blinde stakker! Dat had je allang bij jezelf moeten doen,
zodat je tot inzicht zou zijn gekomen, dat je allang niet meer met je lichaam
in het eigenlijke Wenen leeft, maar slechts in de geestelijke verschijningsvorm
van de aarde! Denk je dan dat je hier de echte grensbewaker bent? Je bent het
in je verbeelding en meer niet. Geloof je dat je hier een of ander gezag of
recht hebt om ons te ondervragen? Ik zeg je dit: jij hebt geen ander recht dan
het recht van een dwaas, die bovendien tegelijkertijd nog blind en doof is!
[23]
Je bent immers allang gestorven en wel aan de cholera in het jaar 1849 volgens
aardse tijdrekening! Boden uit de hemelen hebben je al gezegd dat je
lichamelijk gestorven bent, maar jij lachte hen uit en zei: 'jullie dwaze
kerels, zien jullie dan niet hoe flink ik nog ben als eerste sergeant? Als
jullie dat niet willen geloven, stop ik jullie in de bak en dan zullen jullie
meteen zien of ik gestorven ben of nog leef!' Bij zo'n weerwoord verlieten de
boden uit de hemelen je weer en lieten je in je dwaasheid, waarin je nu al meer
dan een aards jaar volhardt en andere hulpvaardige geesten voor gek verklaart.
Denk je nu werkelijk nog dat je in levende lijve politieagent in de stad Wenen
bent? Kijk daar eens naar de slagboom! Merk je niet hoe hij nu voor ons steeds
doorzichtiger en nietiger wordt?'
[24] De sergeant zegt: 'Dat is
allemaal loos gezwets waar een ambtenaar niet naar luistert. Hij oefent zijn
hoge ambt uit, zoals de strenge instructies van hem eisen!... Hoe heet jij dan?
Heb je een pas of een of ander legitimatiebewijs?' 'Nee!' buldert Robert hem in
zijn oren, waarop de agent helemaal duizelig wordt en om hulp begint te
schreeuwen. Weer buldert Robert hem in zijn oor: 'Wat wil je dat ik met je zal
doen? Wil je leven of voor eeuwig sterven? Want een tijdelijke dood bestaat
hier in geen geval. Wie hier sterft, sterft voor eeuwig!'
[25]
Nu schreeuwt de sergeant verschrikkelijk om hulp. Daarop komen er drie gewone
assistenten uit een wachtlokaal en willen Robert in de kraag grijpen. Deze
buldert hun echter zo'n geweldig 'Halt!' toe, dat allen daarop als door de
bliksem getroffen in elkaar zakken. Als zij ogenschijnlijk bewusteloos op de grond
liggen, zegt Robert: 'Heer, als het Uw wil is, kunnen we ongehinderd
verdergaan. Die drie daar, die Petrus, Paulus en Johannes bewaken, blazen we
weg en dan hebben we een vrije aftocht van hier.'
[26]
Ik zeg: 'Dat zou wel goed zijn, maar eerst moet deze sergeant ook Mij nog
verhoren! Als dat gebeurd is, zullen we verdergaan zonder dat zij ons ook maar
de geringste hindernis in de weg kunnen leggen.' Robert zegt hierop: 'Dat is
goed, o Heer, alleen Uw wil is heilig.'
[27]
Nu staat de sergeant weer op en zegt heel grimmig: 'Wie is hier een heer en
wiens wil is hier heilig? Hier regeert alleen de keizer! Verder heeft niemand
hier iets te zeggen! Hé mannen, let op! Neem al dit gespuis in hechtenis, breng
het voor het gerecht en vertel daar hoe dit socialistische gepeupel zich hier
heeft gedragen! Deze schreeuwer echter moet hier in het wachtlokaal eerst nog
extra voor zijn schreeuwen worden beloond met vijfentwintig stokslagen! Grijp
hem en sleep hem in het wachtlokaal!'
[28]
Drie mannen sluiten Robert in en willen hem knevelen, maar dan schiet Helena
toe en zegt: 'Wie het waagt een hand naar Robert uit te steken, is ten dode
opgeschreven!' Als er echter toch één Robert bij de kraag pakt, krijgt hij op
hetzelfde moment zo'n oorvijg van Helena dat hij onmiddellijk dood op de grond
lijkt te vallen. Nu willen de beide anderen Helena pakken, maar ze krijgen er
van haar zo van langs, dat beiden ijlings de vlucht nemen. Ook de drie die de
apostelen bewaakten, zijn gevlucht. De sergeant roept hen na, dreigend met galg
en doodslag, maar tevergeefs. Niemand keert weerom, want zij beginnen
langzaamaan te vermoeden dat er met ons gezelschap iets bijzonders aan de hand
moet zijn.
200
De
sergeant van de douane ondervraagt de Heer
Hij
geeft het gezelschap vrije doortocht
Een
belastinginner volgt de Heer
[1] De
sergeant bevindt zich echter nog helemaal in Wenen en ziet en hoort daardoor
alleen maar wat bij zijn vermeende ambt hoort. Hij wordt alleen wat
bescheidener, omdat al zijn assistenten hem in de steek hebben gelaten. Hij
begeeft zich naar Mij toe en vraagt wie Ik ben, hoe Ik heet en of Ik geen pas
bezit.
[2] Ik zeg tegen hem:
'Wij komen rechtstreeks uit de hoogste hemelen. Ik ben Christus, de Heer, en
ben nu hierheen gekomen om de doden op te wekken, de verlorenen te zoeken en de
zieken te genezen. Allen die van goede wil zijn zullen een groot heil ervaren!'
[3] De sergeant, bij
wie zich nog enkele personen van de douanepost voegen, zegt: 'Goed gesproken!
Jij bent nog de pienterste dwaas van alle eerdere, die hun dwaasheid meer als
dekmantel voor hun geheime bedoelingen gebruikten om mij te bedriegen. Ik ben
nu goed op de hoogte en weet waar ik aan toe ben, dus moet ik jullie volgens de
allerhoogste wil wel laten passeren. Als de katholieke kerk op haar klerikale
terrein is toegestaan te doen en te laten wat ze wil, dan mag ook een kwetsbare
sergeant zich niet meer verbazen als hij tegenover zekere verkapte jezuïeten en
redemptoristen in allerlei gedaanten komt te staan. Spoedig zal het wel weer
aflaten en wonderen gaan regenen! De jakobsladder waar engelen, apostelen, de
heilige maagd, andere heiligen en niet in het minst Christus Zelf op en af
zullen gaan, zal weer tussen hemel en aarde worden opgesteld, natuurlijk voor
geld en andere kostbare
boetedoeningen. Jullie zijn daarvoor
al het eerste bewijs Na, ja, wij zijn goed op de hoogte!
[4]
Jullie kunnen verdergaan. Had ik eerder geweten door welke geest jullie worden
gedreven, dan had ik jullie geen belemmering in de weg gelegd, waartoe ik ook
geheime instructies heb gekregen. De samenstelling is werkelijk als geslaagd
te beschouwen, op Robert Blum en Leent je van zwarte Max na, die iedere
vrolijke Wener in meerdere opzichten kent. De echte Blum zal wel niet meer veel
door pijnen worden geplaagd, maar de uitvinding van een pseudo Blum is goed,
want aan deze naam wordt in Wenen nog veel waarde gehecht! Ook een verklede
barricadeheldin is niet slecht voor jullie doeleinden, want om vinken te vangen
heb je een liefelijk lokvogeltje met een heldhaftig klinkende naam nodig; het
doel heiligt immers elk middel! En jij bent Christus de Heer Zelf? Oh, dat is
heel mooi!, Wel, als zulke Christussen de rooms-katholieke kerk niet weer op
haar gouden benen helpen, dan... adieu paus en Rome en priesterdom!'
[5] Ik
zeg: 'Vriend, Ik weet dat jij protestant bent. Jij oordeelt over het roomse
christendom niet onrechtvaardig, want dat is voor God een gruwel in zijn door
en door heerszuchtig streven, hetgeen echter geen resultaat meer zal opleveren.
Maar Mij en Mijn kleine gezelschap misken je heel erg! Ik wil je echter niets
meer opleggen, omdat je vrij bent en geloven en doen kunt wat je wilt. Maar het
zij je nog één keer gezegd dat je je nu niet meer in de wereld van de materie,
maar werkelijk in de geestenwereld bevindt en dat alles wat je buiten Mij en
Mijn gevolg ziet,
niets
anders is dan een lege verschijningsvorm, die voor jou echter geestelijke
werkelijkheid zou kunnen worden als je je bij Mij zou aansluiten. Maar jij bent
in je hart nog te ver van Mijn rijk verwijderd en kunt Mij daardoor in je
blindheid ook niet herkennen. Blijf daarom waar en wat je bent, misschien zien
we elkaar later nog eens terug.'
[6] De
sergeant zegt: 'Dat zal me zeer verheugen, zoniet in deze, dan misschien toch
in een andere wereld. Ik wens jullie overigens succes met jullie verrichtingen
in de residentiestad! De nog steeds voortdurende belegering zou wel eens
gunstig kunnen zijn voor jullie onderneming. Daarom nog eens: succes en de
beste groeten aan Maria zelf! Adieu!'
[7]
Wij begeven ons nu zonder verdere problemen naar het centrum van de stad en de
sergeant met zijn gezelschap kijkt ons na. Wanneer ook de ontvanger van het
belastingkantoor erbij komt om te horen hoe het nu zit met deze vreemde
reizigers, zegt de sergeant: 'Dat zijn verkapte jezuïeten die zich voordoen als
vrome missionarissen! Weet je, sinds de kerk in ons dierbare Oostenrijk weer
vrij is, hebben haar priesters de oude jakobsladder weer teruggevonden en haar
rechtstreeks tegen de hemel gezet. Met de oude kerkelijke straffen gaat het
weliswaar niet zo vlot en met de gouden boetedoening van de kruisvaarders
evenmin, maar we zullen weldra van alle kanten de meest ontroerende berichten
krijgen over indrukwekkende wonderen!
[8] Zo waren bijvoorbeeld deze zes naar
eigen zeggen niets meer of minder dan Christus Zelf, die nu alle zieken gezond
zal maken, enz.! Misschien helpt Hij ook de financiën van Rome weer overeind?
De drie eersten waren Petrus, Paulus en Johannes de evangelist. Een beeldschoon
vrouwtje hadden ze ook bij zich onder de naam Leent je van zwarte Max, de
barricadeheldin! En sla nu achterover van verbazing: ook Robert Blum! Wel, vind
je dat geen mooie? Mijn manschappen, die een wat zwakke roomse geest hebben,
zijn ervandoor gegaan en hebben mij in de steek gelaten! Wel vriend, wat zeg je
van deze aanwinst uit het jaar 1848 ?'
[9]
Daarop zegt de belastinginner: 'Mijn beste vriend, deze geschiedenis heeft op
het eerste gezicht wel wat grappigs, maar er zit eigenlijk, zoals mijn
innerlijk gevoel mij zegt, toch iets heel wezenlijks in. Ik wil wel toegeven
dat de geestelijkheid bij de nu weer bereikte vrijheid van de kerk van alles
zal proberen om een voor hen wenselijk volksbijgeloof nieuw leven in te blazen,
maar op deze manier, vriend, zullen ze dat wel achterwege laten! Ik ben zeker
geen vriend van de geestelijkheid, maar ik geloof dat wel niemand zich zal
verwaardigen om mee te doen aan zulke zaken, zelfs wanneer hij daar
aanzienlijke voordelen van te verwachten zou hebben.
[10]
Ik denk heel anders over deze geschiedenis: ofwel deze zes zijn vermomde hoge
persoonlijkheden, of zij zijn werkelijk diegenen waarvoor ze zich uitgeven.
Eerlijk gezegd, mijn hele levensgeschiedenis hier in 'Wenen' komt mij toch wat
vreemd voor, en dat brengt me steeds meer tot het vermoeden dat ik me ofwel in
een droomleven bevind, of door een eigenaardige vorm van misleiding wordt
geplaagd. Zo heb ik bijvoorbeeld sinds ongeveer twee jaar geleden ook niet één
boerenwagen gezien en evenmin een equipage, wat toch heel vreemd is. Ook komen
hier heel weinig mensen voorbij en is er ook geen sprake meer van het binnenbrengen
van levensmiddelen. Gewoonlijk worden er zeldzame, mij totaal onbekende
wortelen en kruiden, en verder gerookte wolven, vossen en kleine beren voorbij
gedragen en nog een heleboel andere domme dingen meer, zodat men er gewoonweg
om moet lachen. Ik kan daarvoor van niemand belasting heffen, omdat dergelijke
dingen op geen enkele belastingtabel voorkomen. Houd ik iemand daarvoor aan,
dan geeft hij mij helemaal geen antwoord en gaat onverstoorbaar verder. Ik kom
echter ook helemaal niet op het idee dat ik iemand moet aanhouden.
[11]
Laatst keek ik in gedachten voor me uit en zag enkele passen voor me een groot
goudstuk op de grond liggen. Ik snelde er naar toe om het op te rapen. Toen ik
op de plek kwam, was het goudstuk verdwenen en in plaats daarvan lag er een
vertrapte gitzwarte slang. Ik wilde haar met mijn stok wegslingeren, maar ik
had haar nauwelijks aangeraakt of ze veranderde in een lelijke roofvogel, die op
hetzelfde ogenblik waarop ik de betoverde slang wilde wegslingeren, wegvloog.
Laatst deed zich ook een buitengewone verschijning aan mij voor: ik keek door
het raam naar buiten, het regende flink. Toen viel het me pas op dat ik het
twee jaar lang niet had zien regenen of sneeuwen. Ik liep vlug naar buiten om
me een beetje te laten natregenen, maar opeens was er van regen geen spoor meer
te ontdekken! Ik begon toen na te denken over het eigenaardige van de
weersomstandigheden. Het kwam mij werkelijk merkwaardig voor, dat ik hier nog
nooit een zon had gezien en niet eens wist waar we het licht vandaan krijgen.
Of heb jij al eens een echte nacht meegemaakt, of een winter, lente, zomer of
herfst? Alles blijft hier steeds in dezelfde toestand en het valt ons helemaal
niet op dat dingen hier zo eigenaardig zijn!
[12]
Door deze voorvallen moet ik wel geloven dat wij ons inderdaad niet meer op de
werkelijke aarde bevinden, maar lichamelijk al gestorven zijn. En verder, dat
die zes mannen toch best datgene kunnen zijn waarvoor zij zich hebben
uitgegeven. Weet je wat, ik zal hen achterna gaan! Bij hen moet ik
duidelijkheid krijgen!'
[13] De sergeant zegt: 'Wacht, dan ga
ik ook met je mee!' Beiden begeven zich meteen op weg en komen ons ijlings
achterna.
[14] Wanneer ze bij ons aankomen bij
het huis, waar wij eerst Petrus naar binnen hadden laten gaan om de zieken te
genezen, zegt de belastinginner: 'Meest achtenswaardige vrienden en in het
bijzonder U, oerwijze uit Nazareth, Uw spreken viel mij op en trof mij zodanig
dat mij verschillende andere zaken begonnen op te vallen. Tegelijkertijd
doorstroomde mij in jullie bijzijn een zo merkwaardig weldadig gevoel, dat ik
me nauwelijks kon bedwingen om jullie meteen te volgen. Ik streed weliswaar een
poos tegen dit gevoel en voerde als excuus mijn plichten als beambte aan, maar
mijn gevoel zei heel sterk: wat keizerlijk, wat koninklijk! Als God je roept,
dan is het voor eeuwig gedaan met keizer en koning!' En door deze stem in mijn
gemoed keerde ik mijn douanekantoor meteen de rug toe, volgde mijn innerlijke
drang en ben nu bij jullie, beste vrienden! Sta mij nu toe dat ik tenminste zo
lang bij jullie mag blijven, totdat ik door jullie goedheid en wijsheid zo veel
inzicht krijg, dat ik weet waar en wat ik hier eigenlijk ben. Is dit
werkelijkheid of misschien slechts een eeuwige droom? Leef ik nog op aarde? Ik
betwijfel dat steeds meer. Als jullie daartoe in staat zijn, steek dan een
klein lichtje aan in mijn hersenpan!'
201
De
belastinginner wordt door de Heer aangenomen, de sergeant afgewezen.
Paulus'
zendingswerk in het huis ‘In de goede Herder'
[1] Ik zeg: 'O ja,
dat doen wij heel graag! Alleen moet ook jij niet nalaten jouw aandeel bij te
dragen. Blijf dus bij ons en let op alles wat we zullen zeggen en doen, en doe wat
jou goeddunkt, dan zul je spoedig duidelijkheid krijgen!'
[2] Nu
treedt de sergeant naar voren en vraagt: 'Vriend, mag ik ook blijven? Want ook
ik ben van gedachten veranderd.' Ik zeg tegen hem: 'Jij bent als een vos en je
acht jezelf tot veel in staat, maar niet iedereen die komt en zegt: 'Vriend,
ook ik wil bij je blijven' wordt aangenomen! Wie bij Mij wil blijven moet
zuiverder van hart zijn dan jij. Je hebt toch nooit in Christus geloofd, hoe
wil je dan nu Hem volgen, die je voor een geslepen jezuïet houdt? We zullen
elkaar nog wel eens terugzien, maar nu zou het, gezien jouw inzicht, nog te
vroeg zijn. Ga daarom maar weer naar je post terug. Geef eerst de keizer het
zijne en zie dan hoe je God het Zijne zult geven! Je werd uitgenodigd en
vond het niet de moeite waard de uitnodiging aan te nemen. Daarom zullen zij
die van straten en pleinen tot Mij komen, eerder een maaltijd met Mij houden
dan zij die het eerst werden uitgenodigd.'
[3] De sergeant zegt:
'Van deze taal wordt een eerlijk mens toch zondermeer onpasselijk, en dus:
Adieu!' Nu gaat de sergeant mopperend naar zijn post terug.
[4] De
belastinginner echter zegt: 'Dat had ik van deze man niet gedacht! Het is wel
moeilijk om Christus te aanvaarden als de almachtige God, omdat men zich onder
het begrip God iets te oneindig groots en heilig verhevens voorstelt, terwijl
Christus toch slechts volkomen mens was zoals ieder ander mens, alleen met dit
verschil, dat Hij nog meer vervuld was van Gods geest dan Mozes, Samuël, Elia
en andere profeten. Maar Christus helemaal verwerpen, Hem niet eens de
waardigheid van een wijze toekennen, dat is wat al te bar!'
[5] Ik
zeg: 'Goed, maar wat denk jij dan van Christus?' De belastinginner zegt: 'O, ik
houd Hem voor het hoogste goddelijke wezen zolang er geen grotere, betere en
volmaaktere God te vinden is. Met een God, die als oneindig groot wezen door
een geschapen, eindig wezen nooit kan worden aanschouwd, ben ik werkelijk niet
geholpen. Met Christus ben ik wel tevreden, maar een of andere oneindig grote
Vader God of een nog minder te begrijpen heilige geest kunnen wat mij betreft
zijn wat ze willen, mij zullen ze nooit hinderen. Ik houd me slechts aan
Christus, al het andere zal Hij dan wel doen!'
[6] Ik
zeg: 'Goed zo! Houd je maar zo stevig mogelijk aan Hem vast! Al het andere zal
dan vanzelf in orde komen. Maar nu komt Petrus uit het huis, we zullen eens
horen welke resultaten hij heeft bereikt.' Petrus zegt: 'Heer, het ziet er daar
slecht uit! Zonder gericht zal daar weinig te bereiken zijn, want daar heerst een
verstoktheid, een blindheid en een dwaling zoals zelfs in Sodom en Gomorra
amper te vinden zou zijn geweest. Als ze mij hadden kunnen aanvallen, dan had
dit gespuis me werkelijk in stukken gescheurd! Heer, deze zieken hebben wel een
heel apart soort dokter nodig en een al even apart soort medicijn!'
[7] Ik
zeg: 'Goed, dan laten we hen maar met rust! Opdringen zullen we ons aan
niemand, en daarom gaan wij maar verder!' Robert zegt; 'O Wenen, o Wenen, ook
jij hebt degenen die naar je toe werden gezonden, geoordeeld! De Heer vergeve
het je. Ik zal nooit wraak op je nemen, maar daar je de Heer wilt vergeten, zul
je geweldig worden geteisterd. Je wilt de Heer niet aanvaarden als Hij je wil
genezen, daarom zal er een grote droefenis, grote nood en schande over je
komen! Dan zul je roepen: 'Heer, help mij!' Maar de Heer zal weggaan en de hulp
zal voor jou te laat komen!' Ik zeg: 'Ja, je zult gelijk hebben. Ik wil hier op
deze weg niet vooruitzien, maar alles nemen zoals we het zullen aantreffen.
Zouden wij echter allerwegen op die manier worden ontvangen dan, Robert, zul je
volkomen gelijk hebben!'
[8]
Wij gaan nu verder en komen spoedig bij een huis waar op de buitenmuur een
'goede herder' is geschilderd. Helena zegt: 'Heer, dit huis heet: 'In de goede
Herder'! Onder zo'n uithangbord huizen misschien wat betere geesten!' Ik zeg:
'Ik wil niet vooruitzien, ga maar naar binnen en onderzoek het!' De
belastinginner zegt: 'Bij mijn weten heeft dit huis nog nooit iets bijzonders
geherbergd. Ik denk dat het er nog slechter toe zal gaan dan in het vorige.'
Robert zegt: 'We kunnen het altijd proberen; wat kan ons overkomen?'
[9]
Johannes zegt: 'Als jullie willen, zal ik het huis binnengaan.' Paulus zegt:
'Broeder in de Heer, met heidenen weet ik het meest doeltreffend om te gaan.
Laat mij daarom hier een poging wagen, want jij, geliefde broeder, bent veel te
zachtmoedig tegenover zulke wezens en je zou er ook weinig bereiken. Ik ben wat
barser en ernstiger en eis, waar jij gewoonlijk verzoekt. Als ik niets
uitricht, dan zullen jullie, jij en Petrus, ook niets uitrichten.' Johannes
zegt: 'Beste broeder, ik gun je graag deze taak in het huis van Robert, maar ik
denk, dat jouw schreden ook hier tevergeefs zullen zijn, want waar de liefde
ontbreekt, kan de ernst met lege handen vertrekken!'
202
De
apostel als goudmaker.
Inflatietheorie
en levensroes
Gelijkenis
van de wedloop
[1]
Paulus gaat nu het huis binnen en zegt daar tegen een groep mensen, die juist een
geheime beraadslaging houden over de vraag hoe ze een demonstratie tegen het
ministerie kunnen organiseren: 'Vrede zij met jullie! Ik ben de apostel Paulus,
een knecht van Jezus Christus, door de Heer Zelf naar jullie toegezonden. Ik
vermaan jullie in alle liefde, geduld en christelijke zachtmoedigheid om af te
zien van jullie nutteloze beraadslagingen, van jullie onzuivere begeerten en de
daaruit voortvloeiende werken. Keer jullie harten naar de Heer toe, leg Hem
jullie nood voor en Hij zal jullie werkelijk helpen. Hij zal Zijn oor en Zijn
hart niet voor jullie sluiten wanneer jullie in je nood in jullie harten
bidden: 'Heer, liefdevolste heilige Vader, help ons toch uit onze grote nood,
want wij zijn toch ook Uw kinderen!' Als jullie zo spreken zal de Heer in
jullie midden zijn en Hij zal ieder het zijne geven. Bedenk dat iedere menselijke
hulp geen echte hulp is; zoek daarom hulp bij God, de Heer van alle
heerlijkheid, en jullie zullen voor eeuwig werkelijk geholpen worden!'
[2]
Een uit de groep treedt naar voren en zegt: 'Wat wil jij, vermomde papist? Maak
dat je wegkomt, anders zul je hier Jezus Christus op z'n best leren kennen!'
Paulus zegt: 'Beste vriend, ik zeg je dat jij en je hele gezelschap je al
geruime tijd niet meer op aarde, maar in het geestenrijk bevinden. Jullie doen
echter nog steeds alsof jullie in je vlees op de donkere aarde waren. Laat je
daarom vermanen en word je bewust van deze werkelijke situatie!'
[3]
Hij die naar voren was gekomen schreeuwt: 'Eruit met deze aartspapist! Nu wil
die kerel ons duidelijk maken dat we al zijn gestorven! Ah, dat gaat me toch te
ver! Dat hij zich voor Paulus uitgeeft, is zeker een dweperige truc van de
nieuwe Paulusvereniging; hij hoort in het gekkenhuis thuis! Maar dat wij al
geesten zouden zijn, is te veel van het goede! Daarom eruit met een dergelijke
Paulus!'
[4]
Paulus zegt: 'Luister, ik wil jullie nog één woordje zeggen en daarna kunnen
jullie mij eruit sturen of laten blijven, zoals het jullie belieft. Toen ik
zelf bijna tweeduizend jaar geleden te Damascus in Azië tot gezant van Christus
werd gekozen, overkwam het mij niet zelden dat ik, evenals nu hier en soms nog
erger, werd aangevallen vanwege de heilsleer van Jezus, waaraan de aartsjoden
en andere bevolkingsgroepen een geweldige hekel hadden gekregen. Wanneer ik dan
tegen iemand zei: 'Vriend, onderzoek deze leer en behoud ervan wat je
goeddunkt, zij kost je toch niets meer dan alleen je wil en een beetje verstand
om haar te onderzoeken!', dan was menigeen, die mij eerst van woede had kunnen
verscheuren, gerustgesteld. Ja, sommigen werden tenslotte zelf ijveraars voor
Jezus' heils- en levensleer. Daarom zeg ik nu ook tegen jullie: onderzoek eerst
wat ik tegen jullie heb gezegd! Hebben jullie iets gevonden dat volgens jullie
waar blijkt te zijn, wat kan jullie dan nog tegenhouden om het aan te nemen en
jullie leven daarnaar te richten? Waarlijk, jullie moeten echt van je verstand
zijn beroofd als jullie het goede zouden afwijzen en het minder goede zouden
behouden! Onderzoek het daarom terdege en oordeel pas daarna!
[5]
Wat heb ik met die nieuwe Paulusvereniging te maken? Ik zeg jullie: wat de leer
en de doelstelling ervan betreft, staat ze nog verder van mij af dan de
materiële aarde van de geestelijke hemel! Meer kan ik als de echte Paulus in
levende lijve niet zeggen! Jullie kunnen uit mijn verklaring zonneklaar opmaken
dat ik geen duistere priester, en nog veel minder een aanhanger van een
Paulusvereniging ben!'
[6]
Verscheidene aanwezigen zeggen nu echt proletarisch: 'Ja, die redevoering is zo
dom nog niet, maar er zijn toch twee domme zaken bij, en wel, dat jij de
werkelijke Paulus wil zijn en dat wij al gestorven zouden zijn! Dan zouden wij
immers ofwel geen lichamen meer hebben en zuivere geesten zijn, of we zouden
misschien helemaal niet meer bestaan, wat het meest waarschijnlijke is. Of
hebben jouw_geesten soms ook lichamen? Als dat zo is, kun je gelijk hebben,
maar anders in de eeuwigheid niet!'
[7]
Paulus zegt: 'Ik zei immers tegen jullie: onderzoek en dan zal wel blijken of
ik jullie onwaarheden heb verteld!' Verscheidene aanwezigen zeggen:
'Onderzoeken, onderzoeken, dat is makkelijk gezegd, maar hoe, dat is een andere
vraag. Hoe moeten we dat dan onderzoeken? Moeten we dat misschien aan een
minister voorleggen?'
[8]
Paulus zegt: 'Hebben jullie geen geld bij je?' De anderen zeggen: 'Geld? Wat
een domme vraag! Hoe zou dat samengaan, wij en geld! En dan bovendien nog in
Wenen, waar allang geen geld meer bestaat! Papiergeld wel, maar allang geen
echt geld meer. Als je met zo'n vodje papier geholpen bent, kunnen we je
daarmee wel van dienst zijn.' Paulus zegt: 'Laat eens zien, dan zal wel blijken
wat ermee gedaan kan worden.'
[9] De
woordvoerders van de club zeggen: 'Kijk, jij, die met alle geweld de beroemde
Paulus wilt zijn, neem dan het enige contante geld dat we hebben, een
tien-Kreuzer-vodje. Verander het, als je dat kunt in tien dukaten en reken dan
op ons aller dankbaarheid!'
[10]
Paulus neemt het tien-Kreuzer-biljet en verandert het ogenblikkelijk in tien
echte, zware dukaten. De leden van de club zijn stomverbaasd en zeggen: 'Nee
vriend, jij kunt meer dan alleen brood eten! Ah, dat is werkelijk een meer dan
sterk staaltje! Jij zou een kunstenaar kunnen zijn naar het hart van de
Rotschilds en naar nog vele miljoenen harten meer! Luister Paulus, wij houden
je bij ons! Jij bent van harte welkom!'
[11]
Paulus zegt: 'Niet daarom willen wij nauwere vriendschapsbanden aanknopen,
maar opdat jullie in mij Gods kracht mogen gewaarworden en daaruit opmaken dat
ik geen leugenaar en bedrieger ben! Ik verlangde een geldstuk van jullie, en
jullie hadden met z'n allen niet eens één echte Kreuzer. Dat duidt op jullie
leven, dat jullie nog steeds voor een aards-materieelleven aanzien.
[12]
Jullie gaven mij met het tien-Kreuzer-biljet een juist getuigenis over de
innerlijke waarde van jullie levens. Jullie tegenwoordige leven lijkt helemaal
op dit slechte papiergeld, waarvan de reële waarde zo goed als nihil is. Jullie
zouden uit je onechte, volkomen waardeloze leven een werkelijk leven willen
halen, maar jullie moeite is vergeefs. Alles wat waardeloos is, laat zich
onmogelijk door een ander waardeloos ding opwaarderen: als jullie voor papier
weer papier uitgeven of inwisselen, welke waarde heeft dat papier dan? Ik zeg
jullie: geen! Hoe meer nieuw papier er voor het oude in de plaats komt, des te
waardelozer beide worden.
[13] Precies zo is het
ook met het leven: het aardse leven is op zichzelf beschouwd totaal waardeloos.
Het ontleent zijn waarde uitsluitend daaraan, dat men door een juiste
speculatie het aardse, slechts schijnbare leven voor een waarachtig leven uit
de goddelijke levenswisselbank kan inruilen. Wanneer ik echter het aardse leven
alleen gebruik om in de geestelijke wereld een nog leger leven binnen te gaan,
dan neem ik slecht papier in plaats van het vroegere betere en ben zodoende een
dwaas en een onzinnige speculant!
[14]
Hebben jullie nog nooit een wedloop gezien, waarbij goede hardlopers binnen
bepaalde banen een ronde lopen om als eerste het gestelde doel, waarvoor een
prijs is uitgeloofd, te bereiken? De prijs is bedoeld voor allen, maar zij, die
geen moeite doen om tot de beteren te behoren, hebben het aan zichzelf te
danken als ze met lege handen naar huis gaan. Maar ik zeg jullie: loop
allemaal, de prijs is groot en is toereikend voor iedereen! Wanneer jullie
echter goed willen lopen, moeten jullie vrij zijn van alle ijdele, domme
dingen, opdat niets je bij het lopen hindert en jullie voeten voortijdig
vermoeit! De wedloop is een behoorlijke strijd, maar laat hij die strijdt,
strijden in volle ernst, want de winst is een goede zaak. Wie er niet ernstig
met alle moeite naar streeft, blijft eeuwig een arme drommel!
[15]
Ik maakte op jullie verzoek van het briefje van tien Kreuzer tien goudstukken
en jullie waren daarover erg verheugd! Ik deed dat door mijn geheime kracht om
jullie te laten zien wat er van jullie papieren leven is te maken als jullie
verlangen daarnaar uit zou gaan, want jullie materiële schijnleven hier lijkt
volkomen op het briefje van tien Kreuzer, dat echter geen reële waarde heeft
omdat het niets reëels ter dekking van haar nominale waarde bezit. Kan echter
iemand zoals ik naast dit biljet tien echte dukaten leggen, dan zal het evenwel
een hoge opwaardering krijgen. Laten jullie je dan ook veranderen! Werp alles
wat ijdel, leeg en nietig is van je af! Maak je voeten licht en begin de
wedloop naar het ware levensdoel, en jullie zullen aan mijn zijde een goede
prijs ontvangen.'
203
De
gewonnen zes.
Paulus'
moeite voor de overigen
Rede
over de tijd van uitzonderlijke genade
De
verblindende vleselijke lust
[1]
Het clublid dat het eerst naar voren was getreden, zegt tegen de anderen:
'praten kan hij wel, een beetje verstand van zwarte kunst heeft hij ook, en hij
heeft eveneens een goed hart. Hoe gek het ook mag klinken, dat hij ons voor
geesten en zichzelf voor de apostel houdt, ... helemaal ongegrond lijkt zijn
bewering toch niet te zijn. Er is mij ook al heel wat opgevallen dat ik jullie
niet heb willen zeggen, maar de zaken staan er nu eenmaal zo voor en daarom ben
ik van mening dat we deze Paulus wel degelijk moeten volgen. Slecht meent hij
het niet met ons!'
[2]
Enkelen zeggen: 'Proberen kunnen we het in ieder geval! Is het waar, dan kan
het niets verkeerds zijn, en is het niet waar, dan hebben we niets verloren.
Nou goed, wij vijven zijn het met je eens. Wat de anderen doen, gaat ons niets
aan. Wij zijn van de partij!' De eerste zegt: 'Als er nou nog één was, dan
zouden we het heilige getal zeven vormen! Wel, voelt niemand van jullie er iets
voor?'
[3]
Een uit de menigte komt naar voren en zegt: 'Welnu, omdat ik de domste ben van
allen die met jullie instemmen, wil ik wel jullie heilige getal compleet maken.
En zo zijn 'de zeven Zwaben' ( 'De zeven Zwaben' is de titel van een Duits
sprookje.) bijeen, maar jullie moeten me toestaan dat ik als laatste achter
jullie aanloop en tegen jullie zeg: 'Hannes, ga jij vooraan, want jij hebt
laarzen aan!' Zolang alles goed gaat, ben ik overal bij, maar als het mis
begint te lopen zal ik als laatste bij het omkeren beslist de eerste zijn.
Zoals er ook ergens in het evangelie staat: 'de eersten zullen de laatsten en
de laatsten de eersten zijn'... namelijk bij het weglopen!
[4]
Jullie weten dat ik altijd een vrolijke Frans was en nog ben, maar dat we al
gestorven zouden zijn, gaat er bij mij niet in, want we moesten er dan toch
iets van gemerkt hebben! Het sterven is toch niet zo'n onbelangrijke zaak, dat
je dat volkomen zou kunnen vergeten. Hoe het ook zij, voor tien dukaten kan men
wel aan zoiets meedoen. Ik heb zelf nog een half dozijn vodjes van tien
Kreuzer; misschien verandert de goede Paulus mij deze ook in goudstukken!'
[5] Nu
wendt deze zevende zich tot Paulus en zegt: 'Hoor eens, beste, goede vriend, ik
heb hier nog precies zes van zulke vodjes, zou je ze voor mij niet in
goudstukken willen veranderen?' Paulus zegt: 'Waarom niet, als jij denkt
daarmee gediend te zijn? Waar heb je je vodjes?'
[6] De
zevende zegt: 'Hier zijn ze al bijna helemaal uiteengevallen.' Paulus raakt ze
aan en op hetzelfde moment veranderen ze in zestig dukaten. De zevende valt
bijna achterover van verbazing en zegt na een poosje: 'Nu is het duidelijk, dat
is een wonder van de beste soort! Bij het vorige dacht ik dat je enkel een
foefje had uitgehaald, maar nu geloof ik ook in al de wonderwerken van Christus
en in alles wat ik anders nooit ofte nimmer had kunnen geloven. Kijk, goede man
Paulus, nu geloof ik ook dat jij werkelijk de eigenlijke Paulus bent en ook dat
wij al gestorven zijn.'
[7] Nu
zegt hij die het eerst naar voren was getreden: 'Ja, daar ben ik nu ook vast
van overtuigd; niet zozeer vanwege dit wonderwerk, maar veel meer vanwege zijn
eerdere toespraak, want daaruit is werkelijk de oude Paulus, zoals hij eens
moet hebben geleefd en gewerkt, groot en sterk naar voren gekomen! Hoe meer ik
bij mezelf over die woorden nadenk, des te meer Paulus tref ik daarin aan en
des te meer waarheid! Het maken van dukaten maakt wel veel indruk, maar of het
daarom ook goed en waar is, is een andere kwestie. In de wereld van de geesten
kunnen toch zeker allerlei wonderlijke dingen tot stand komen. De goede Paulus
hoeft zich maar heel levendig honderd of duizend dukaten voor te stellen, en
daar geesten gedachten kunnen zien, zullen wij als geesten de dukatengedachten
van Paulus dan ook kunnen aanschouwen!'
[8] De
zevende zegt: 'Ja, maar hoe komt het dan dat wij ons als geesten ook al geruime
tijd bezighouden met gedachten aan klinkende munt, maar er in plaats van die
vodjes zelfs niet de allermiserabelste koperen penning tevoorschijn kwam? Er
moet dus achter de dukatenmakerij van Paulus iets heel anders zitten dan enkel
sterke gedachten!'
[9] De
eerste zegt: 'Dat staat buiten kijf, maar toch blijf ik erbij dat zijn rede
beter was dan zijn dukatenmakerij!' De zevende zegt: 'Ongetwijfeld! Maar hij
heeft in zijn rede ook aangetoond wat zijn dukatenmakerij eigenlijk voor ons
betekent. We kunnen dit laatste daarom bijna op één lijn plaatsen met zijn
rede.'
[10]
Paulus zegt: 'Jullie hele gezelschap bestaat uit honderdtwintig mensen. Zeven
hebben aan mijn woorden en daden gehoor gegeven. Dus blijven er nog
honderddertien over, die daaraan geen gehoor hebben gegeven. Hoe staat het met
hen?' Een van hen zegt: 'Wij blijven hier en hebben van jouw leer en jouw goud
niets nodig!'
[11]
Paulus zegt: 'Nu is de poort naar het rijk Gods geopend! Wie naar binnen wil,
zal ook binnenkomen, maar wie nu niet wil, zal, wanneer de grote poort der
bijzondere genade weer wordt gesloten, moeilijk binnenkomen. Hoewel de Heer
steeds onveranderlijk is in Zijn liefde en grote erbarming voor al Zijn
schepselen en kinderen, is Hij toch met het geven van Zijn bijzondere genade
niet altijd hetzelfde. Niet iedereen krijgt haar, maar slechts weinigen, die
van het begin af aan zijn uitgekozen en al zijn voorbereid om de bijzondere
genade zonder nadeel voor hun bestaan te kunnen bevatten en verdragen. Er zijn
ook niet te allen tijde profeten. Niet elk aarde jaar brengt zijn eigen profeet
voort. Volgens aardse tijdrekening treedt er in een eeuw amper één profeet op,
die volgens de wil van de Heer uit Zijn bijzondere genade is opgewekt. Zij
schouwen dingen van de geest en horen het woord uit de mond van God en
verkondigen dan beide aan de zwakken en blinden op aarde, opdat ook zij zalig
worden en mogen binnengaan in de genadehemelen van God.
[12]
Luister dus, jullie doven en zie, jullie blinden! Nu is er weer zo'n tijdperk
van bijzondere genade van de Heer! Boden uit de hoogste hemelen doorkruisen in
alle richtingen de lagere en onderste sferen van de duistere geestenwereld. Ja,
de Heer Zelf doet hetzelfde om de ongelukkigen gelukkig te maken! Op aarde en
op alle hemellichamen worden nu speciale profeten en knechten van de Heer
opgewekt, die de andere mensen het licht en het woord uit de hemelen geven!
[13]
Helaas geven er slechts weinigen gehoor aan, maar velen doen wat jullie doen:
zij lachen de profeten in hun gezicht uit en bespotten of bedreigen hen zelfs!
Maar deze tijd zal spoedig weer voorbijgaan en de bijzondere genadepoort van
God zal weer voor lange tijd voor de kinderen van de wereld worden gesloten.
Als jullie dan in grote nood zullen roepen, zullen jullie geen antwoord
krijgen, en al zullen jullie zoeken, jullie zullen toch niets vinden. Nu
echter, nu de tijd van bijzondere genade nog voortduurt, hoeven jullie
eenvoudig maar te willen en jullie worden aangenomen. Want nu worden jullie
geroepen en wordt er door ons aan de deur van jullie harten geklopt. Jullie
hoeven slechts oprecht 'binnen' te zeggen en jullie opname in het Godsrijk is
bewerkstelligd! Nu doet de Heer alles wat jullie willen voor jullie eeuwige
zaligheid, maar na het spoedige verstrijken van deze bijzondere genadetijd
kunnen jullie al het mogelijke doen, maar zullen jullie desondanks niets
bereiken!
[14] Want ik zie jullie gezindheid:
jullie willen niet aan de geest toebehoren en zijn zachte stem uit de hemelen
volgen, omdat jullie naar de dode stem van jullie veronderstelde vlees
luisteren en vrouwen willen om met hen de rest van jullie leven in ontucht door
te brengen! Maar jullie bokkengedaante wil de vrouwen niet meer aanstaan en zij
die nog vermaak bij jullie zouden vinden, kunnen jullie niet meer behagen omdat
jullie geile vleesbokken alleen nog maar jong en mollig vlees willen.
[15]
Wacht nog maar even af! Deze bijzondere genadetijd zal niet lang meer duren;
dan zullen jullie belaagd worden door vrouwen die jullie buitensporig zullen
bedienen! Dan zullen jullie huilen en weeklagen, je willen verwijderen van het
vlees der vrouwen, maar dan zullen al jullie inspanningen tevergeefs zijn. De
vrouwen zullen gloeiende, van slangen gemaakte ketenen om jullie lendenen
slaan, en zij zullen jullie voor eeuwig in de poel des verderfs laten zinken,
waaruit geen toekomstige genadetijd jullie dan meer zal kunnen bevrijden! Wee
elke ontuchtige, zowel hier in de geestenwereld als op aarde die zich van de
genade afwendt en zijn ogen richt op het vlees van de vrouwen! Zowaar er een
God leeft, wiens woord door mijn mond nu tot jullie komt, zo zeker zal datgene
wat zich nu aan jullie begeerte voordoet als een hemel van genot en jullie
harten verleidt, binnenkort voor jullie en al je soortgenoten tot een hel
worden van de afschuwelijkste soort!
[16] Jullie schimpen op regeringen van
wereldse vorsten omdat hun weelde teveel vergt en jullie daardoor tekort komen,
maar dit hindert jullie hoofdzakelijk vanwege je onbevredigde vlees! Omdat
jullie financiën niet toereikend zijn en jullie in zekere zin met de varkens
de draf moeten eten en dat niet zelden, zijn jullie woedend op de vorsten, die
de mooiste vrouwen kunnen krijgen zoveel ze maar willen.
[17]
Maar jullie zien niet in dat God de Heer dit zo laat gebeuren opdat jullie
mogen beseffen dat God jullie voor iets beters heeft bestemd dan enkel voor de
werken van het vlees. Zolang een man op een aarde in het ware vlees des doods
leeft, moet hij dit ook verstandig en in beperkte mate gebruiken, niet als doel
van zijn bestaan, maar als een nuchtere, natuurlijke daad, zoals er ten behoeve
van het tijdelijke, dode vlees meer zijn.
[18]
Wie dat op aarde in beperkte mate doet, doet er goed aan; wie dat echter
helemaal achterwege laat, doet er beter aan, want de Heer gaf het vlees deze
lust niet als een behoefte, maar als een eigenschap om nuchter en wijs te
gebruiken. Wie daarvan echter een behoefte maakt, is een ellendige zondaar. De
genade van God wijkt uit zijn hart omdat hij gehoor geeft aan de stomme wet van
het vlees en zich daardoor een hemel voor bokken en honden opbouwt volgens de
wetmatigheid van dood en oordeel!
[19] Wie
het vatten kan, die vatte het; al wie plezier beleeft aan een wet die belast is
met een gericht en de wet omwille van de wellust opvolgt, heeft het oordeel
reeds in zich. Wie echter het oordeel in zich draagt, is een slaaf en is voor
de vrijheid in God waarlijk vervloekt.
[20]
Daarom moeten jullie boven de wet van het vlees staan door de vrije macht van
de zelfverloochening en door de liefde en het levende geloof in God de Heer,
opdat jullie vrij mogen worden van iedere wet en ieder oordeel! Een slaaf van
de wet, hetzij natuurlijk of moreel, kan niet eerder binnengaan in het rijk van
God dan wanneer hij vrij is geworden van iedere wet. In het rijk van God wordt
weliswaar niemand volgens de wet geoordeeld, maar de wet zelf is al het
oordeel. Alleen wie zich in de liefde tot God vrij boven iedere wet verheft,
zal ook vrij worden in God en in alle waarheid, want de liefde in God is de
enige waarheid!
[21]
Nu hebben jullie het allen gehoord en niemand kan zich verontschuldigen, omdat
hij het niet zou hebben vernomen. Doe dus nu wat jullie het beste lijkt!'
204
Goed
antwoord van iemand uit de schare.
Paulus'
laatste rede voor de hardnekkigen.
De
vrolijke Wener en de onbehouwen Tiroler
Allen
trekken verder
[1]
Iemand uit het gezelschap van honderddertien zegt: 'Deze rede was belangrijk en
openbaart mij menig levensgeheim. Het is alsof degene die aan de wet hangt, ook
hangt aan de galg van de wetsgeest. Zonden, evenals de straf erna, zijn niets
anders dan kinderen van de wet. Hoe meer wetten er zijn, des te meer
overtredingen en straffen zijn er ook. De wet is voor aardse mensen weliswaar
nodig, maar is ook evengoed steeds een kwaad en een vloek in de samenleving.
[2]
Waren de mensen zoals zij als waarachtige mensen moesten zijn, dan zouden ze
zeker geen wetten nodig hebben en stonden zij hoog boven iedere wet. Daar de
mensen echter vaak eerder dieren van de kwaadaardigste soort zijn dan mensen,
moeten er vanzelfsprekend ook navenante wetten zijn, waardoor de wilde
hartstochten van de mensheid worden beteugeld. Wat zou een grote menselijke
samenleving zijn zonder wettelijke orde? Daarom moeten er wel wetten zijn als
het ene kwaad dat het andere bestrijdt, maar desondanks kan men zich toch best
een wijze samenleving van mensen voorstellen, die geen wetten nodig heeft en
daardoor ook volkomen vrij en gelukkig moet zijn. Dat alles zien wij heel goed
in, zodat wij Paulus alleen maar gelijk kunnen geven!
[3]
Hoe kan een mens, ook al is hij nog zo wijs zich echter boven de wet plaatsen,
of het nu een natuurlijke, een morele of een politieke wet is? Houdt men zich
aan de wet, dan is men kennelijk een slaaf van de wet. Plaatst men zich boven
de wet, dan wordt men voor het gerecht gesleept, waar men de vloek van de wet
krijgt toebedeeld. Maakt men echter de wet in zekere zin tot tweede levens
natuur en beleeft men letterlijk genoegen aan haar zoals een beul aan de
terechtstelling van een arme zondaar, dan is men daardoor voor zichzelf tot
levende wet geworden. En omdat de wet zelf voor de mens een vloek is, moet een
mens die zich met de wet heeft vereenzelvigd, dan ook de hardnekkigste vloek
zijn. Werkelijk, hier moet je wel zeggen: Heer, wie zal zich ooit van de wet
kunnen bevrijden?!
[4]
Wij zijn uit louter 'zullen' en 'moeten' samengesteld. Het moeten is echt des
duivels en het zullen is niet veel beter. Wat eenmaal moet gebeuren volgens de
wil van een almachtige Godheid, is al geoordeeld; wat echter, overgelaten aan
de menselijke vrije wil, geschieden zal, is weliswaar nog niet geoordeeld, maar
bevindt zich in voortdurende afwachting van een oordeel.
[5] Nu
vraag ik jullie als vriend: wat zullen we doen? Deze man met die apostelnaam of
voor mijn part de apostel zelf, heeft ons deze geschiedenis helder en duidelijk
uiteengezet. Volgen wij hem? Naar de hel, die vast nergens bestaat, zal hij ons
niet brengen en ook niet voor een rechtbank! Daarom kunnen we hem wel op weg
naar buiten volgen. Daar zal dan wel blijken wat hij eigenlijk met ons van plan
is.'
[6] De
anderen zeggen: 'Ja, ja, als we werkelijk al in de lieve eeuwigheid zijn, zou
het dom van ons zijn als we een Paulus niet wilden volgen! Bevalt het ons
buiten niet, dan kunnen we toch altijd weer omkeren, want gedwongen worden
kunnen we buiten evenmin als hier.'
[7]
Paulus, die zich ondertussen stil had gehouden, zegt nu weer: 'Even vrij als
jullie hier zijn, zullen jullie zijn in het opvolgen van mijn leer en mijn
goede raad! Beste broeders in God de Heer, wat verliezen jullie eigenlijk als
jullie deze kamer verlaten? Niets anders dan het ijdele wachten op enkele
wulpse deernen die jullie blinde, verhitte verbeelding jullie voorschildert,
maar die in werkelijkheid voor jullie nergens te vinden zijn. Wat is een ijdel
fantasiebeeld vergeleken met de waarheid? Ik wil jullie echter in plaats van
heel die weerzinwekkende leegte de volste waarheid geven! Wat kan jullie daarna
er dan nog vanaf houden om mij te volgen in de heilige sferen van licht,
waarheid en leven, hetgeen de liefde is in God, die Christus is, de Eeuwige, de
Waarachtige!
[8]
Jullie zijn nu al geruime tijd zonder stoffelijk lichaam hier, in een sfeer van
ingebeelde verwachting, maar welke resultaten heeft het jullie opgeleverd? Geen
enkel, behalve dat zo nu en dan voor enkele ogenblikken een wazig beeld van
een vrouwelijk wezen aan jullie is verschenen, dat daarna weer in het niets
opging. Dat is het enige zaligmakende waarop jullie kunnen bogen; niet eens op
een slechte wijn en een hap brood. Om kort te gaan, jullie hebben nog nergens
van genoten! Toch wilden jullie aanvankelijk niets horen over het verlaten van
deze lege plaats die nergens goed voor is.
[9]
Gelukkig voor jullie, dat jullie nu het besluit hebben genomen om mij te
volgen, want nu pas zullen jullie daar komen, waar de oerwaarheid en de oerwerkelijkheid
van ieder zijn en bestaan zijn tehuis heeft. In de wereld is alles leugen en
bedrog. Jullie bezit, wetenschap, kunsten en schatten, zelfs jullie leven...
niets dan leugen en bedrog was het! Zou de materiële wereld iets beters zijn,
dan zou ze bestendig moeten zijn zoals de waarheid zelf voor eeuwig bestendig
blijft! Maar wat blijft in de wereld bestendig? Ik zeg jullie: niet eens Gods
woord, want ook dit wordt door de leugen van de wereld vertroebeld en dan
verdraaid tot alles wat dom, verkeerd en slecht is. Daarom is het de mensen
versluierd gegeven, opdat de heilige inhoud ervan, niet verontreinigd kan
worden. De wereld is niets anders dan een voor een bepaalde proeftijd gerichte
leugen. Als deze voor de mens ophoudt, begint pas het Godsrijk der eeuwige
waarheid! Maak nu dus ook in jezelf een einde aan de wereld, opdat het Godsrijk
zich dan in jullie kan manifesteren! Volgen jullie mij nu dus allemaal!'
[10]
Iemand die van nature gevoel voor humor heeft, zegt: 'Adieu dan, jij stil huis;
ik ben blij dat ik verhuis! O lief gebouw, hoe fijn hebben we in jou honger,
dorst en geldgebrek geleden! Hoe vaak werden we van ontroering tot tranen toe
bewogen binnen jouw vier muren, waarvan de bescheiden vensters met hun zeer
kleine vuile ruitjes het licht maar heel schaars lieten binnenvallen. Vrienden,
dat wij bij het verlies van dit huis er alleen maar enorm op vooruitgaan, zal
ieder van jullie hopelijk duidelijk zijn!
[11]
Het grappigste van het hele geval blijft echter, dat we allemaal onze aardse
lichamen al hebben afgelegd en alleen maar zielen zijn met huid, haren en
botten. Maar ook als zielen moeten we honger en veel dorst voelen, we bezitten
echter weinig om deze te stijlen! Daar komt het misschien vandaan dat men op
aarde vaak zegt: dat is een arme, hongerige en dorstige ziel! Ja, ja, er gaat
toch niets boven een ellendig leven in Wenen! Laten we blij zijn dat we niet
meer op aarde leven! O Wenen, waar draait jouw onzin op uit?
[12]
Kijk, kijk, tijdens mijn gepraat zijn wij met z'n allen op straat beland! Hoe
was dat nu mogelijk? Ik kan me niet herinneren dat ik ook maar één voet heb
verzet!'
[13]
Zijn buurman, een nogal lompe kerel, zegt: 'Hoe kun je zo dom zijn? Zie je dan
niet dat dit gewoon tovenarij is, God beware ons!' De humorist zegt: 'Als een
Tiroler nou maar nooit z'n mond open deed! Als een Tiroler begint te praten,
beeft de hele aarde van domheid!' De Tiroler zegt: 'Hou op mij te beschimpen,
anders geef ik je er een op je gezicht dat de rode soep eraf druipt!'
[14]
De humorist zegt: 'O jij domme kerel van een Tiroler! Zie je dan niet dat wij
nu geesten zijn, die alleen nog een wil en verstand, maar geen lichaam meer
hebben? Petrus, berg op je zwaard, het is hier niets meer waard! Wie met het
zwaard omgaat, zal door het zwaard omkomen! Dat staat geschreven in de Heilige
Schrift; heb je die ooit gelezen?' De Tiroler zegt: 'Hoe kon ik die lezen; ik
ben toch nooit naar school gegaan. Maar ik weet wel, dat ik van de Heilige
Schrift meer af weet dan jij!'
[15]
De humorist zegt: 'Nou, word maar niet zo massief als de bergen van jouw land!
Kijk liever eens daarheen, waar onze Paulus nu zo vriendelijk spreekt met een
lieve, eenvoudige man, die hem heel verheugd de hand drukt! En kijk dan verder
naar rechts: een meisje zoals er geen tweede bestaat! Nou, dat is er echt een
uit duizend! Laten we daar wat dichter naartoe gaan? Mijn hemel, die is me
liever dan de Oostenrijkse staatsschuld! Wat denk jij, pokdalige Tiroler?' De
Tiroler zegt: 'Jij bent nog steeds een domme stumper! Zie je dan niet, dat zoiets
voor ons niet is weggelegd? Laten we maar blijven waar we zijn, dat is veel
beter voor ons.
[16]
De humorist zegt: 'Zie je wel, je hebt alleen geen lef, anders ging je er wel
heen! Ja, ja, de moed ontbreekt je nogal! Maar ik zal gaan en zal de goede Paulus
mijn dank betuigen, omdat hij ons voor ons welzijn naar buiten heeft gebracht!
Wij zijn weliswaar nog steeds in ons geliefde Wenen, maar dan tenminste wel in
een van de drukste straten, waar het steeds heel levendig toegaat, en dat is al
een enorm voordeel.' De Tiroler zegt: 'Zie je wat voor een minne vent jij bent?
Denk jij soms dat ik jou niet ken? Jij staart je blind op dat vrouwtje, daarom
wil je daarheen gaan, maar zeker niet om Paulus te bedanken! Maak nu maar dat
je weg komt, anders zul je gauw zien of Tirolers lef hebben of niet! Begrepen?'
[17]
De humorist zegt tegen een andere buurman: 'Vriend, heb je zin om met me mee te
gaan om Paulus ervoor te bedanken dat hij ons uit deze gevangenis heeft
bevrijd? Want met deze stoere Tiroler valt niets te beginnen. Dus, als je er
niets op tegen hebt, ga dan mee!' De aangesprokene zegt: 'Ik ga ook niet want
je hebt ook mij beledigd, omdat ook ik een Tiroler ben, hoewel wat meer
ontwikkeld dan die andere. Jullie Weners zijn niets anders dan ordinaire
viezeriken en het is voor een eerlijk man geen eer om jullie in de familie te
hebben!'
[18] De humorist zegt:
'O jee, o jee, nu ben ik wat begonnen! Tussen twee vuren van het zwaarste
kaliber! Nu wordt het toch voor mij de hoogste tijd om te maken dat ik weg kom,
anders breekt er boven mijn hoofd nog een echt Tiroler onweer los!'
[19]
Hierop verlaat de humorist zijn hooggebergte gezelschap, begeeft zich vlug
naar Paulus en zegt: 'Zeer gewaardeerde vriend, je hebt ons allen een grote
weldaad bewezen, maar het is nog bij niemand opgekomen om jou hier buiten
ervoor te bedanken dat je ons door de waarheid van je rede uit onze ware
gevangenis hebt bevrijd. Ik ben daarom als eerste zo vrij geweest om jou, als
onze zeer gewaardeerde vriend, bij deze mijn diepste en warmste dank aan te
bieden!'
[20]
Met een glimlachje zegt Paulus: 'Aardig van je, alleen had je hier ook de
belangrijkste reden moeten aangeven. Kijk, de grove Tiroler had gelijk toen hij
tegen je zei: niet op Paulus, maar op dat vrouwtje staar je je blind!' Zeg dus
in het vervolg alleen wat waar is, want hier bij ons is het voor geen enkele
ziel mogelijk om zich anders voor te doen dan ze is! Ga nu echter ook naar dat
vrouwtje toe en maak haar een complimentje! Maar vergeet niet dat ze al de
vrouw is van een man, en wel van degene die naast haar staat!'
[21]
De humorist zegt: 'Beste vriend, ik dank je voor deze les, ze is volkomen waar.
Maar dat ik deze charmante dame nu meteen een compliment moet maken terwijl ze met
haar echtgenoot in gesprek is, zou toch wat ongepast zijn! Hoe meer ik haar
echter bekijk, des te bekender komt haar gezicht me voor, evenals het zijne.
Hij vertoont een buitengewone gelijkenis met de beruchte... hm, juist nu schiet
me die naam niet te binnen! Om kort te gaan, hij lijkt op een vooraanstaande
democraat die ik enkele jaren geleden vaak in Wenen heb gezien.'
[22]
Paulus zegt: 'Dat is voorlopig onbelangrijk. We hebben nu veel belangrijker
dingen te doen dan over een paar namen te zitten bakkeleien. Ik zal je nu
echter een andere raad geven. Volg die op en het zal je niet schaden! Val nu
voor mijn hoogste en allerbeste vriend op je knieën en zeg: 'O Heer, wees mij
arme zondaar genadig en barmhartig! Neem mij als een zeer verloren schaap op in
Uw grote genade en laat mij de uitstroming van Uw liefde en erbarming
genieten!' Zeg dit echter met alle warmte van je hart, dan zul je daardoor heil
ondervinden!'
[23]
De humorist zegt: 'Vriend, je verlangt veel van mij! Bedenk eens hoe al mijn
bekenden mij voor een grote sukkel zullen aanzien! Als iemand mij dan zal
vragen: 'Wie is hij dan, voor wie jij, als voor het allerheiligste
altaarsacrament bij de consecratie, op je knieën bent gevallen alsof hij Onze
Lieve Heer was?', wat moet ik dan voor antwoord geven?' Paulus zegt: 'Niets
anders dan: Doe ook jij hetzelfde, dat zal beter voor je zijn dan zo ijdel te
vragen, want Hij, voor wie ik neerviel, is Jezus Christus, de Heer over alle
hemelen en werelden!'
[24]
Nu valt onze humorist op de grond en zegt luid lachend: 'Nee, dat is te veel
van het goede! Je bent ofwel zo nu en dan een dwaas, of je hebt er plezier in
ons allen daarvoor te houden en je te amuseren met onze zwakheid! Het is
voldoende dat we jou onder de naam van een oude, beroemde apostel vereren,
omdat je voor ons door je les werkelijk een ware apostel bent geworden. Dat
echter jouw vriend, die er nog eenvoudiger uitziet dan jij, zondermeer Christus
de Heer zou zijn, en die twee anderen hoogstwaarschijnlijk ook een paar
apostelen en die dame misschien wel de allerzaligste maagd met de heilige
Jozef, dat gaat alle perken te buiten!
[25]
Vriend, ik zeg je nu in alle ernst: kom bij ons niet aan met dergelijke
grappen, want die zouden je verdraaid slecht kunnen bekomen! Want weet wel,
mijn anders hooggewaardeerde vriend, dat ik, hoewel ik geen farizeeër ben van
rooms-katholieke snit, toch een ware vereerder ben van Christus en volledig
zijn onbetwistbare goddelijkheid belijd. Om deze reden is Hij me veel te
verheven en te heilig dan dat ik Hem hier, in het ordinaire straatvuil van
Wenen, naar beneden zou willen halen! Geloof me: hoewel ik in menig opzicht,
vooral op het gebied van het schone geslacht, geen monnik, geen Plato en geen
Socrates ben, ben ik niettemin een grote vriend, vereerder en aanbidder van
Christus. Daarom verzoek ik je wel om met deze naam aller namen wat behoedzamer
om te gaan!'
[26] De zeven, die
zich het eerst bij Paulus hebben aangesloten, zeggen nu ook: 'Ja, Pepi heeft
gelijk! Voor Christus de Heer moet men meer ontzag hebben, en het is niet mooi
van onze anders achtenswaardige vriend dat hij de Godszoon wil omlaaghalen tot
een heel gewoon mens!' Paulus zegt: 'Wees maar rustig, het zal spoedig wel
blijken of ik gelijk heb of niet. Laten we nu verdergaan, want hier zijn we al helemaal
klaar. De Heer gaat op weg en dus gaan wij ook!'
205
Fantastische
vermoedens van de meelopers.
Nieuwe,
merkwaardige ontmoetingen.
De
reeds lang overleden voorouders uit het huis Habsburg-Lotharingen
[1]
Terwijl ze verder lopen, zegt de humorist: 'Wat heeft dat nu weer te betekenen:
de heer gaat op weg, dus gaan wij ook! Wie is dan de heer, waarom is hij een
heer? Die man zal toch niet in alle ernst willen beweren dat deze echte Poolse
sjacheraar tenslotte toch Christus de Heer is!' Een ander naast de humorist
zegt: 'Zeg Seppl, nu wordt het mij helemaal duidelijk hoe het zit met dit
gezelschap!' Seppl vraagt: 'Nou, wat dan? Zeg op! Ik ben benieuwd naar jouw
mening!'
[2] De
ander vervolgt: 'Luister dan! Dat zijn Russische spionnen onder de dekmantel van
een zeker transcendent piëtisme waarmee ze de mensheid zand in de ogen
strooien! Het is waar, die zogenaamde Paulus is goed van de tongriem gesneden
en zijn twee geldwisselaarszaken zijn van dien aard dat er aan bedrog niet valt
te denken. Een onbeholpen masker is echter slechter dan helemaal geen, daarom
hebben deze Russen een subtiel masker gekozen: Christus, Paulus, vast en zeker
ook Petrus, Jacobus of Johannes en misschien zelfs ook nog Jozef en Maria! Een
echt zeldzaam sextet! Die Christus zal wel zo'n eersteklas magiër zijn en heel
raadselachtig spreken, als hij al wat zegt, want gewoonlijk zijn zulke magiërs
stom. De zogenaamde Paulus zal zijn naaste handlanger zijn, ook bekend met de
magie maar hoofdzakelijk thuis in het spreken. De beide anderen lijken me
eerder goochelassistenten te zijn, en die daar helemaal vooraan met die mooie
Kaukasische is vast en zeker een voorname slimmerik, die overal verstand van
heeft. En zijn liefje is zo'n lokvogeltje en soms, natuurlijk voor veel geld,
een lief trekpleistertje voor bepaalde stuwingen in het onderlijf. Weliswaar
allemaal menselijk, maar als zodanig toch zelfs voor ons grote Wenen iets
zeldzaams! Wel Seppl begin je er al een beetje wijs uit te worden?'
[3] De
humorist zegt: 'Ja, uit het verloop van deze geschiedenis zou men wel iets
dergelijks kunnen opmaken, maar over het geheel genomen kan ik jouw zienswijze
toch niet delen. Want Paulus is werkelijk een wijze, zoals er in heel Wenen
geen tweede te vinden is, en de zogenaamde Christus, weliswaar een echte Poolse
jood, lijkt verder een buitengewoon goede man te zijn die niet in het minst de
geslepenheid van een koopman bezit. De andere vier, de Kaukasische inbegrepen,
zien er heel keurig uit en men ontdekt niets ordinairs aan hen. Laten wij dus
ook meelopen alsof ons leven ervan afhangt. De zaak begint voor mij een heel
ander aanzien te krijgen dan in het begin het geval was. Kijk eens naar boven,
naar het firmament! De hemel is helemaal onbewolkt, er is geen zon en toch is
er daglicht! Kijk ook eens naar deze ons welbekende straat! Zie jij behalve ons
ook maar één ziel lopen? Alles is leeg, de huizen lijken uitgestorven, en op
straat groeit, hoe ongelofelijk ook, het mooiste gras! Zeg me eens, valt jou
dit niet op?'
[4] De
ander zegt: 'Zeker! Het merkwaardigst ziet wel het firmament eruit. De hemel is
letterlijk licht-indigoblauw en alles is verlicht zoals op een heldere middag
alles verlicht is door de zon, maar nergens is er iets te ontdekken dat op een
zon lijkt en geen enkel voorwerp werpt een schaduwbeeld. Overal hetzelfde licht
en nergens een lichtgevend hemellichaam; geen zon, geen maan, geen ster. Ja,
je hebt gelijk, dat is wel heel merkwaardig!'
[5] De humorist zegt:
'Nou, ik geloof ook dat de zaak een beetje merkwaardig is. De stad, de huizen,
straten en pleinen zien er wel helemaal uit als in Wenen. Ook de staat van
beleg met zijn omheinde bastions en kanonnen duurt in precies dezelfde vorm
voort. Alleen is de militaire wacht niet zo streng tegenover de bezoekers van
de bastions en laat ze hun gang gaan. Maar bekijk de mensen eens, die je
tegenkomt. Zij zijn meestal wereldvreemd, zo wild en dom als Chinezen en
treurig en weemoedig alsof ze de cholera hadden. Daar voor een huisdeur staan
enkele zigeuners. Kijk maar eens wat voor onnozele gezichten die trekken en hoe
ze elkaar zo nu en dan besnuffelen om na te gaan of ze naar zilver of goud
ruiken! Heb je in ons dierbare Wenen ooit zoiets gezien?'
[6] De
ander zegt: 'Dat is werkelijk zeer merkwaardig! Maar hé! Wat wandelt ons daar
toch tegemoet? Iets totaal vreemds voor Wenen! Drommels, dat zijn grote zwarte
struisvogels! Ze hebben enorm lange nekken en nog langere poten. Het zijn er
een heleboel en ze komen dichterbij; werkelijk, daarmee zou ik niet graag een
straatgevecht beginnen! Vriend Seppl, stoot mijnheer Paul eens aan, die zal je
daarover wel informatie kunnen geven.' De humorist Seppl zegt: 'Waarom moet
juist ik dat doen? Die vogels zullen wel uit een grote menagerie ontsnapt zijn.
Mijn geachte neef is toch niet bang voor deze Afrikaanse kapoenen?'
[7]
Neef Holzbaumer zegt: 'Nee, dat bepaald niet, maar ik zou toch wel willen weten
waar deze beesten vandaan komen. Misschien zijn het wel boze geesten. Als wij
dan toch in de geestenwereld zijn, is zoiets goed mogelijk!' De humorist Seppl
zegt: 'Geesten zullen het wel zijn, maar geen boze, want alles wat leeft moet
een geest bezitten. Nu vormen deze hoenders letterlijk een front tegen ons en
afgaande op hun eigenaardige gezichtsuitdrukking valt een zekere strijdlust niet
te ontkennen. Mijn beste neef zou tenslotte toch nog gelijk kunnen hebben met
zijn boze geesten! Nu moet ik toch echt de goede Paulus eens aan zijn mouw
trekken!'
[8] Nu
stoot de humorist Paulus aan en zegt: 'Luister, edele vriend, hoe zit dat nou
met die zwarte struisvogels? Zullen die ons opvreten of zoiets?' Paulus zegt:
'O nee, maak je nergens zorgen over; zij zullen ons niets doen. Ze trekken ons
alleen maar in het gelid tegemoet om ons beleefd te vragen hen in hun paleis te
willen bezoeken. Wees daarom heel rustig, spoedig zullen jullie vernemen hoe
het zit met deze ijzervreters.'
[9] De
humorist Seppl is nu gerustgesteld en zijn neef eveneens. Zij stellen ook de
anderen gerust, die min of meer verbaasd zijn over deze verschijning. Als we
echter in de buurt van deze vogels komen, verliezen ze meer en meer hun
struisvogelgestalte en veranderen in lange, magere mensen. Een paar treden er
naar voren en verzoeken Robert zijn hele gezelschap in hun oude, hoogadellijke
paleis te willen binnenleiden.
[10]
Robert antwoordt dat hij niet de Heer is en verwijst beiden naar Mij, maar zij
zeggen: 'Als u de Heer niet bent, waarom loopt u dan voorop?' Robert zegt:
'Omdat het de wil van de Heer is, en zo is het eveneens Zijn wil dat jullie je
tot Hem wenden als jullie met het een of ander echt geholpen willen worden. Wij
kunnen jullie niet helpen behalve met leer en raad. Het komt echter alleen de
Heer toe om tot handelen over te gaan! Wend je daarom tot de Heer; wat Hij
verordenen zal, dat zal gebeuren!'
[11]
Na deze mededeling van Robert begeven beiden zich naar Mij toe en zeggen: 'Als
u de Heer bent, kom dan met uw hele gezelschap met ons mee. Wij vragen u
hierom!' Ik zeg: 'Wat moeten wij bij jullie? Wat zijn jullie voor hoge
heren, dat Ik jullie niet ken?! Wat waren jullie daden? Ik herken de geesten
alleen maar aan hun daden en nooit aan hun uiterlijk!'
[12]
Beiden zeggen: 'Wij zijn nog geen geesten; wij zijn hertog en aartshertog en
koning en nog meer! Wij wonen allemaal in een hoogadellijk paleis en daar moet
u met ons naar toe gaan, we zullen elkaar daar beter begrijpen.' Ik zeg tegen
Robert: 'Leid ons dan maar daarheen en we zullen zien wat daar allemaal aan het
licht zal komen.'
[13]
Robert zegt nu tegen de twee: 'Omdat jullie hebben vernomen wat de Heer heeft
gezegd, ga dan nu voor mij uit en leid ons allemaal binnen in jullie huis.' De
beiden zeggen: 'Wij wonen niet in een huis, wij bewonen een hoogadellijk
paleis, want wij zijn van de hoogste adel!'
[14]
Helena, die al wat kribbig wordt van de langdradige manier van spreken van deze
hoogadellijke heren, zegt: 'Nou, kijk maar uit dat jullie hoogadellijke paleis
niet een echte smerig varkensstalletje zal blijken te zijn! Nu willen ze ook
nog een paleis hebben! Nee, dat is toch om te lachen. Zulke verwaarloosde en
haveloos geklede kerels en dan nog wel een hoogadellijk paleis!' Een van de
hoge edellieden zegt: 'Mejuffrouw, stil maar met uw grote mond, anders zet ik
er een slot op! U mag blij zijn, dat Onze Lieve Heer u laat leven! Hebt u dat
begrepen?'
[15]
Helena zegt: 'Zegt u mij eens, hoelang is het dan al geleden dat u gestorven
bent? Naar uw tongval te oordelen moet u toch aardig lang vóór Adam op aarde
hebben geleefd? Nee, is me dat een taal; daar zou je wat van krijgen! ( Het
Oudduitse taalgebruik gaat in de vertaling helaas verloren.) Nu loopt, naar ik
zie, de weg naar de kapucijnen! Zou daar soms het hoogadellijke paleis zijn?'
De ene hoge edelman zegt: 'Hou toch je mond. Jij begrijpt ons niet; daar ben je
nog te jong voor. Hou je daarom maar stil! Wij zijn wel bij de kapucijnen, maar
niet op de aarde, maar onder de aarde. Begrijpt u dat, mejuffrouw?'
[16] Helena zegt: 'Ja,
ja, het komt mij ook zo voor, dat jullie nog behoorlijk onder de grond wonen! Het
zal wel de eerste keer zijn dat jullie je boven de grond bevinden!' Een edelman
zegt boos: 'Ik heb je al gezegd, dat je je mond dicht moet houden, maar als je
niet naar mijn woorden luistert, dan moet ik hem dichtslaan! Heb je mij
begrepen?'
[17]
Robert zegt tegen Helena: 'Liefste, je moet niet teveel praten met deze wezens,
want ze zijn heel ruwen kunnen je werkelijk leed berokkenen. Ik zie wel waar
ze ons naar toe zullen brengen en dus hoeft men er verder niet meer naar te
vragen. Kijk, dat zijn allemaal reeds lang overleden vorsten uit het huis
Habsburg en Lotharingen! Nu rusten zij in de vorstelijke grafkelder bij de
kapucijnen, ten dele ook bij de augustijnen, en enkelen in de catacomben van de
Stefanusdom - dat is hun hoogadellijke paleis! Wij zullen ons nu spoedig bij
hun sarcofagen bevinden. Wees daarom nu stil!'
206
In de
keizerlijke grafkelder bij de kapucijnen
Veel
doods in de sarcofagen.
De
voornaamste vraag betreft Jezus
Verschillende
opvattingen over Rome
[1]
Ondertussen komen we werkelijk bij de kapucijnen in de grafkelder aan, wat
enkele van onze nieuwe begeleiders niet echt bevalt, want onze humorist maakt
meteen de opmerking: 'N u vraag ik ieder van jullie: wat hebben we nu gewonnen
met deze geschiedenis? Helemaal niets! De goede Paulus heeft ons met een
smoesje het ene gat uitgelokt om ons in een nog erger te stoppen. 0, wat is het
leven toch mooi! Het leven is één en al ingekapselde beweging, samengesteld uit
honger, dorst en allerlei ellende. Dit ingekapselde, ellendige leven wordt
steeds van de ene groeve naar de andere verplaatst en daarin lijkt ook zijn
bestemming te liggen. Bij de verwekking begint de trektocht en deze houdt
daarna nooit ofte nimmer meer op. Zo trekken we maar mooi verder van het ene
oord van ellende naar het andere, in eeuwigheid, amen!
[2]
Hier in de oude vorstelijke grafkelder kunnen we de oude Habsburgers een beetje
helpen met rondspoken, want zij zullen zelf geen gespook meer teweegbrengen.
Zo'n spokerij van een Karel, Rudolf of Leopold zou wel eens een lafenis kunnen
zijn voor de hongerige magen van enkele kapucijnen, voor wie de missen, ondanks
hun drukdoenerij op de kansel, niets meer opbrengen. Als zo'n gespook van
geesten in de vorstelijke grafkelder door velen kon worden gezien - wat een
geloof in de missen en volle aflaten zou dat weer met zich meebrengen! Dus:
vivat! Vrienden, de kapucijnen moeten geholpen worden!'
[3]
Een ander zegt: 'Maar vriend, waar staat dan geschreven dat wij bij de
sarcofagen vorsten in de kapucijner grafkelder moeten blijven omdat wij met
onze vrienden, die ons eerder uit onze eerste kerker hebben bevrijd, hier
naartoe zijn gekomen? Dat was weer dom van je, beste vriend Seppl! Ik denk
echter dat deze vorsten er ook wel naar zullen verlangen eens uit hun lange
slaap te worden gewekt. Daarom hebben ze zich zo goed en zo kwaad als zij
konden tot deze wondermachtige vriend van God gewend. Dat wij toen ook hierheen
zijn mee gesjokt, is onze zaak, want we hadden evengoed buiten kunnen blijven.
Laten we dan, nu we eenmaal hier zijn, ook stil zijn en luisteren naar wat de
wondervrienden van God allemaal met deze oude vorsten geesten zullen doen.'
[4] De
belastinginner zegt: 'Nou, dat is nu eens een woord dat ik op zo'n ernstige
plaats graag mag horen. Elk van deze lijkkisten is een wereldgeschiedenis van
volkeren die onder een van deze regenten geleefd, gewandeld en gehandeld
hebben. Waar God Zelf in levende lijve zo'n plaats bezoekt, moeten zulke
protsers en prutsers als wij beiden wel braaf onze mond houden, anders zou het
ons tenslotte wel eens slecht kunnen vergaan. Kijk daar eens hoe Paulus, de
Heer Jezus en de twee anderen, waarschijnlijk ook apostelen, de oude lijkkisten
weemoedig bekijken! En luister hoe Paulus nu zegt: 'O Heer, Uw liefde, genade
en erbarming heeft geen grenzen, maar er is nog veel doods in deze kisten!'
Hoor je, Seppl, heel veel doods zou er nog in deze kisten zijn!'
[5]
Seppl zegt: 'Nou ja, iedereen zal toch wel weten dat er in zo'n lijkkist geen
vermakelijke danspartijtjes worden gegeven. Dat deze oude vorsten door hun vaak
zeer tirannieke heerschappij menig stuk treurige geschiedenis over de arme
volkeren hebben gebracht, weet ik evengoed als jij. En in hoeverre deze
lijkkisten eerbiedwaardig zijn of niet, weet ik ook. Of echter die eenvoudige
jood, waar de zogenaamde Paulus mee staat te praten, al dan niet Jezus, de
bekende Godszoon is, is een andere kwestie! Alles is mogelijk, maar hier
ontbreekt het ons nog echt aan zekerheid over wat men liever voor waar dan voor
onwaar zou willen houden. Denk jij soms dat ik een vijand van Christus ben of
niet in Hem geloof? O, dan vergis je je ten zeerste! Ik vereer Hem bovenmate en
juist daarom heb ik nog steeds mijn bedenkingen tegen die jood daar. Ik let op
alles, maar als ik zie dat Hij het misschien toch is, dan zul je wonderen
beleven wat mijn gedrag ten opzichte van Hem betreft! Want weet je, ik heb Hem
mateloos lief!'
[6] De
belastinginner zegt: 'Dat is heel mooi van je, maar uit je vroegere manier van
praten zou men dat niet zo gemakkelijk opgemaakt hebben!' Seppl zegt: 'Ja, ja,
omdat ik niet zo netjes over de roomse geestelijkheid heb gesproken, dacht jij
dat ik misschien ook zo' n domkop van een antichrist zou zijn! Maar vriendje,
wacht eens even: men kan pas een levendige vereerder en aanbidder van Christus
zijn, als men in zijn hart een vijand van het pausdom is, want christendom en
pausdom verhouden zich precies zo tot elkaar als ja en nee. Als je dat niet van
mij wilt aannemen, ga dan naar Paulus toe, die zal het je in het Hebreeuws
vertellen als je het op z'n Duits niet mocht verstaan!'
[7] De belastinginner zegt: 'Ik heb de
roomse godsdienst helemaal niet zo slecht gevonden en men kan met haar ook
zalig worden.' Seppl zegt: 'O ja, als men zich tevreden wil stellen met die
boerenkalenderhemel; maar het kost aardig wat geld, tijd en geduld! Nu maant
Paulus ons om stil te zijn en daarom gehoorzamen we hem!'
207
Het
verzoek van de vorstelijke geesten.
Hun
verhaal over een vurige ruiter en diens voorspellingen over het einde van de
wereld en de wederkomst.
De vorsten
vragen om aardse hulp
Paulus
belooft geestelijke hulp
[1]
Paulus richt zich op en zegt tegen de bewoners van de grafkelder: 'Jullie
hebben ons om zogezegd dringende redenen ontboden om jullie hierheen te volgen.
Wat willen jullie dan dat we hier voor jullie doen? Tot welke daden achten
jullie ons in staat en waardoor waren jullie dan genoodzaakt om naar ons toe te
komen? Spreek, zodat we jullie kunnen helpen naar jullie behoeften en naar de
drang van jullie gemoed!'
[2]
Een van hen treedt naar voren en zegt: 'Ik ben een Rooms-Duitser ( De Duitse
keizers van 'het Habsburger huis' noemden zich 'Rooms-Duitse keizer'.)
(opmerking: de rang wordt bij personen die op aarde hooggeplaatst waren, in het
geestenrijk niet gauw genoemd en soms ook niet hun namen) en ben hier in naam
en rang de eerste en heet Rudolf. Ik zag laatst een grote beroering in de lucht
en er kwam een vurige ruiter naar me toe die zei: 'Jullie huis zal verwoest
worden achtergelaten en er zal geen steen op de andere blijven staan! De aarde
zal door vuur en bloed worden gereinigd! Een luid weeklagen zal klinken uit de
mond der groten; vuur en pest zal de armen bij miljoenen wegrukken, en het
einde van de wereld zal komen!' Dat waren de schrikaanjagende woorden van de
vurige ruiter. Toen hij uitgesproken was, werden wij door een grote vrees
bevangen, zodat we heel angstig begonnen te schreeuwen.
[3]
Daarop zei de vurige ruiter tegen ons: 'Maar God de Heer zal eerst nog allen
oproepen, ook de meest verworpenen. De Heer zal Zelf in het geestenrijk komen
en zal zich kenbaar maken aan allen, die door hun nacht gevangen worden
gehouden. Zij die zich tot Hem zullen wenden, zal Hij ook behouden. Maar Zijn
knechten Petrus, Paulus en Johannes zullen Hem voorgaan en zullen de gevangenen
het licht verkondigen dat uit de naam van de almachtige God komt. Zij die deze
naam in hun hart zullen opnemen, zullen zelf een nieuwe naam krijgen en de Heer
zal hun halfvergane vestingen en hun vervallen burchten weer oprichten.
[4] Zo
zal de Heer ook op aarde komen, weliswaar eerst alleen door het woord uit
harten en monden van wijzen die Hij opgewekt heeft en waarvan Hij er nog
verscheidene zal opwekken. Maar dan, als de aarde zal zijn gereinigd, zal Hij
ook in Zijn allerheiligste persoon komen tot al diegenen die Hem liefhebben en
in hun hart rein en barmhartig zijn!' Daarop verliet de vurige ruiter ons en
reed als een bliksemschicht weg, waarna we hem niet meer zagen.
[5] Nu
hebben we echter het gerucht vernomen, dat er in onze oude residentiestad Wenen
bij de 'Spinnerin am Kreuz' mensen zouden zijn aangekomen die zich voor boden
van God uitgeven en ook wonderdaden verrichten om voor de blinden de
waarachtigheid van hun zending te bevestigen. Bij dit bericht hebben we direct
ons hoogadellijke paleis verlaten en zijn in goede orde snel naar buiten gegaan
om zulke boden zo mogelijk zelf te ontmoeten. We hebben hen werkelijk ontmoet
en hebben hen hierheen geleid. U bent ontegenzeggelijk zelf zulke boden!
[6]
Wij vorsten leggen ons verzoek aan uw voeten - dat hierop neerkomt dat u onze
oude vestingen en burchten weer zou willen oprichten en zo versterken dat ze
nooit meer door een of andere vijand kunnen worden veroverd en verwoest. Ook
ons hoogadellijk paleis hier moge u dermate versterken dat niemand het ooit
meer zal kunnen verwoesten. Dat is nu ons hele verzoek en de reden waarom we u
tegemoet kwamen en u hierheen hebben gebracht. Want zou dit hoogadellijk
paleis ooit iets kwaads kunnen worden aangedaan, dan zou dat ook zowel terug-
als vooruitwerkend een grote ramp zijn voor de hoge dynastie van Habsburg-
Lotharingen en haar voortbestaan zou al spoedig op het spel staan.
[7] In
het jaar 1848 raakte in ons hoogadellijk paleis een enkele steen wat los, en
kijk, de dynastie had moeite om haar eeuwenoude aanzien te handhaven! Ze heeft
zich nu weer hersteld en heeft de redelijke bedoeling haar onderdanen naar
beste vermogen te besturen en te leiden, de goeden te belonen en de bozen
onverbiddelijk te straffen naar de ernst van hun misdrijf. Dat is zeker
volkomen in overeenstemming met Gods wil, omdat Hijzelf zo handelt en het zo
wil hebben. Het zou daarom werkelijk een onvoorstelbaar kwaad zijn voor alle
ondergeschikte volkeren, als de dynastie ook maar in enigerlei opzicht gevaar
kon lopen of tenslotte zelfs haar oude troon zou kwijtraken!'
[8]
Paulus zegt: 'Vrienden, de profetie van de vurige ruiter is wel juist, maar nog
niet verwezenlijkt. Maar jullie verzoek en jullie bezorgdheid, die je noodzaakt
ons een verzoek te doen, zijn ijdel en heel dwaas! Wat hebben jullie nog aan al
die oude vestingen en burchten op aarde, waarvan er al vele duizenden door de
tand des tijds in puin veranderd zijn? De vurige ruiter heeft wel gesproken
over het oprichten van jullie vestingen en burchten, maar daaronder moeten niet
jullie oude aardse vestingen en burchten worden verstaan, maar jullie geloof en
jullie hoop door de macht van de liefde tot Jezus, God de Heer! Dat is de
vesting en de burcht die de Heer bij jullie, die hier tengevolge van je eigen
wil in een diepe geestesnacht smachten, al sinds lange tijd wil oprichten en
tot nieuw leven wil wekken. Als jullie dat willen, zeg ik jullie in naam van de
Heer, die ook hier is, maar die jullie niet herkennen en nog nooit gekend
hebben: dat zal de Heer ook voor jullie doen als jullie Hem daarom zullen
vragen!
[9]
Ook de aardse dynastie zal Hij behouden zolang Hij het nodig acht en zolang
deze zo zal handelen dat de volkeren door haar toedoen niet in te grote nood
geraken. Zouden de volkeren echter in hun harten luid beginnen te klagen, dan
zal de Heer ook spoedig een volledig einde weten te maken aan de dynastie. Want
de dynastie is voor God niets en haar troon is ook niets en ze is er niet
omwille van haar troon en de troon niet omwille van de dynastie, maar ze is er
voor Gods kinderen als een herder, die wijs behoort te zijn. Kan of wil ze Gods
kudde niet behoeden voor allerlei kwaad en God nooit geven wat Hem toekomt, dan
is ze verder onbruikbaar. De Heer zal dan ook voor eens en voor al een einde
maken aan een hooghartige dynastie!'
208
Voortzetting
van de les aan de dynastie.
Gelijkenis
van de luie herders
De
dynastieën bestaan slechts omwille van de volkeren
Aansporing
tot deemoed en verwijzing naar de Heer
[1]
Paulus gaat verder: 'Ik, Paulus, een ware knecht van de Heer Jezus, zeg jou en jullie
allen: voor God de Heer zijn alle tronen en dynastieën een gruwel. Maar als de
dynastie acht slaat op de wil van de Heer en handelt volgens die principes die
zijn gegrondvest op het woord Gods en op Zijn liefde en ontferming, dan is de
dynastie boven de troon verheven en voor de Heer goed en aangenaam. De genade,
macht, kracht en sterkte van de Heer begeleiden dan zo'n dynastie. Wee de
vijand die haar aanvalt; waarlijk, hij zal tot stof en as worden vermorzeld!
Knoop dat in je oren, jullie oude vorsten, die geestelijk nog diep geworteld
zijn in het vlees. Geen dynastie is een op zichzelf staand iets en geen troon
heeft waarde en duurzaamheid als er niet iemand opzit, die werkelijk met Gods
genade begiftigd is.
[2]
Een dynastie die door de Heer echter zo lang op de troon wordt gelaten als de
Habsburgers, moet in het algemeen toch naar de wens van de Heer zijn, anders
zou zij zich evenals andere dynastieën allang niet meer op de troon bevinden.
Jullie zijn echter juist daarom hier zo lang in jullie nacht en blindheid,
omdat jullie in je harten de dynastie houden voor iets dat op aarde en ook nog
in de geestenwereld het allerhoogste is en voor welks behoud de Heer Zijn
almacht zou moeten inzetten. O kijk, dat is een grote dwaling in jullie
binnenste! De Heer is weliswaar de enige sterkte en macht van elke dynastie en
van elke troon, maar niet omwille van de dynastie en de troon, maar omwille van
de volkeren; zij alleen betekenen iets voor Hem.
[3] God de Heer doet ten opzichte van
elke dynastie wat een huis- en grondbezitter doet, die veel weilanden en veel
kudden heeft. Wanneer één of meer schapen van zijn kudde er slecht aan toe
zijn, zal de eigenaar ze met alle aandacht verzorgen opdat ze beter mogen
worden, maar als de herder lui en slecht wordt, zal deze het met de meester van
de kudde aan de stok krijgen. Betert hij zijn leven niet, dan zal de heer hem
uit zijn dienst ontslaan en nooit meer een kudde aan zijn hoede toevertrouwen.
Al ontslaat de heer ook honderd herders uit zijn dienst omdat ze slechte herders
waren, hij zal niet één schaap wegdoen omdat het er slecht aan toe is; hij zal
het behouden en verzorgen, maar een slechte herder zal hij uit zijn dienst
verwijderen.
[4] Richt jullie blikken eens over de
gehele aarde: de volkeren zijn nog dezelfde, maar waar zijn alle dynastieën die
eens over deze volkeren heersten? Zij zijn slechte herders geworden en zijn
zodoende ook hun posities kwijtgeraakt! Verwijder daarom uit jullie harten wat
dwaas en bijzonder nietig is voor God! Trek jullie dynastieke hoogmoed uit als
een slecht kleed en trek het nieuwe kleed van deemoed en waarachtig inzicht
aan, opdat jullie mogen worden opgenomen in de schare lammeren van God, die de
ware kinderen Gods zijn!
[5]
Jullie hebben de woorden vernomen, die de vurige ruiter tot jullie gericht
heeft. Er werd ook gezegd dat spoedig na de boden die jullie tegemoet zijn
gegaan, de Heer Zelf zal komen en jullie verwoeste vestingen en vervallen
burchten zal oprichten. Maar ik, Paulus, zeg jullie nog veel meer dan die
vurige profeet te paard:
[6] Kijk, de Heer, die na ons zou
komen, bevindt zich hier bij ons. Deze hier aan de kant van mijn hart, Hij is
het. Ga naar Hem toe en leg Hem voor wat jullie op je hart hebben! Hij alleen
bezit de oerbron van het levende water. Als jullie dat zullen drinken, zullen
jullie nooit meer dorst hebben! Omdat Hijzelf hier werkelijk persoonlijk
aanwezig is, moet je naar Hem toegaan: Hij alleen kan en zal jullie helpen. Wij
zijn niet bij machte te helpen, wel hebben wij het vermogen onze blinde broeders
voor te bereiden op de hulp van God.'
[7]
Daarop zegt de eerste vorst R.: 'Van het begin af aan heb je goed gesproken en
heb je ons de zaak duidelijk uitgelegd, maar dat hij, hier aan de kant van je
hart, Christus de Heer zou zijn, dus God Zelf in alle eeuwigheid, dat is dom
van je. Als een machthebber op aarde geen onderscheidingsteken draagt zoals
bijvoorbeeld een ridderorde of zoiets, en rondloopt als de geringste stalknecht
van een gewoon burger, dan heeft hij het aan zichzelf te danken als er met vuil
naar hem wordt gegooid! Als een aardse koning al door uiterlijke praal moet
laten zien wie hij is - dan zal dat toch zeker bij de eeuwige Heerser aller
heersers des te meer het geval zijn! Bovendien staat er ook geschreven: 'God
woont in het ontoegankelijke licht.'
[8]
Paulus zegt: 'O ja, dat laatste is wel juist, maar niet voor iedereen. Kijk
eens goed! Juist het licht waarin de Heer zich nu bevindt, zal voor jou en
jouws gelijken wel het meest ontoegankelijke zijn, want het licht der deemoed
en zelfvernedering is voor wezens als jullie waarlijk het meest verborgen. Ik,
Paulus, zeg jullie: zou de Heer stralend als een zon naar jullie zijn
toegekomen, dan hadden jullie Hem meteen aanvaard, maar in dit kleed is Hij
voor jullie ontoegankelijk! Het zal voor jullie echter nog moeilijk worden om
dichter bij Hem te komen! Jullie weten nu alles; doe derhalve wat jullie
willen! Ik ben uitgepraat met jullie.'
209
Een
oude vorst en de Heer.
De
vorst vraagt om een echt godswonder
[1]
Hierop komt een van de nog geestelijk dode vorsten naar Mij toe en zegt: 'Je
hebt gehoord wat die Paulus en de oude R over jou gezegd hebben. De zaak klinkt
bijna ongelofelijk, maar ik wil geen aanstoot nemen aan dat alles. Ik kom
daarom naar jou toe om te horen of er in het getuigenis van Paulus over jou een
kern van waarheid zit. Ik wil die goede man nu niet als leugenaar beschouwen
omdat hij er veel te eerlijk uitziet, maar hij kan wellicht te zeer met jou
ingenomen zijn en jou daardoor in zijn sterke liefde verafgoden.
[2] Ik
wil deze goede man daarom loven noch laken, maar ik wil deze geschiedenis wel
onderzoeken, omdat er staat geschreven dat men alles moet onderzoeken en het
goede behouden. Zeg me daarom zelf wat we van je moeten denken. Kan God wel in
jouw kledij aan Zijn schepselen verschijnen? Kan God, de Oneindige, eigenlijk
wel door Zijn schepselen gezien worden en met hen spreken?'
[3] Ik
zeg: 'Vriend, jij verlangt van Mij geen woorden maar daden. Handel Ik echter
voor jou als een mens in zijn onmacht, dan zul je zeggen: 'Dat kan iedereen
zonder daarom een God te zijn!' Doe Ik voor jou ongewone dingen, dan zul je Mij
of voor een magiër, of voor een natuurgeleerde houden en zeggen: 'Dat gaat op
een heel natuurlijke manier als men de juiste kennis heeft en die in praktijk
kan brengen. Men is daarom nog lang geen God, al laat men ook ogenschijnlijk
wonderen gebeuren!' Zou Ik echter voor jouw ogen een daad verrichten die alleen
voor God mogelijk is, dan zou deze jou toch niet baten maar alleen buitengewoon
schaden, want dan was je voor een tweede keer geoordeeld en wellicht tot de
eeuwige dood. Want een geboeide kan Mijn rijk niet binnengaan, zegt de Heer.
Geloof dus de woorden van Paulus, dan zul je leven! Meer over Mezelf kan Ik jou
ook niet zeggen, omdat je daarvoor nog lang niet rijp bent.'
[4]
Daarop zegt de vorst: 'Je hebt wel gelijk, maar ik zie niet in, waarom een
wonder dat daadwerkelijk van jouw Godheid getuigt, voor mij schadelijk, ja
zelfs dodelijk zou worden! Alles wat ik aanschouw is toch een wonder van de
almacht en wijsheid van God en ik ben voor mijzelf het grootste wonder. En
kijk, dat alles brengt me toch niet om het leven! Of er nu door toedoen van God
aan de talloze wonderen nog een wordt toegevoegd, mag voor God toch geen enkel
verschil uitmaken. Het maakt voor mij echt niets uit in welke gedaante de
Godheid zich aan Haar schepselen wil tonen en voor hun ogen een buitengewone
daad wil verrichten. Ik zal in mijn geest toch ongebonden blijven en denken en
handelen zoals nu, zolang ik nog niet echt van jouw Godheid overtuigd ben.
[5] Je
kunt dus doen wat je wilt; ik zal steeds dezelfde blijven die ik ben en was.
Ben jij God, dan zal ik heel blij zijn mijn Schepper persoonlijk te leren
kennen, maar ben je het niet, dan zal ik je niet voor een slechte, maar wel
voor een in bepaalde opzichten wat overspannen persoon houden en daar zul je je
hopelijk niet aan storen.
[6]
Laat me daarom iets wonderbaarlijks zien. Schep een wereld voor mijn ogen en ik
zal me daarbij net zo gedragen als tot nu toe, want bij mij is het ene wonder
niet groter of kleiner dan het andere. God is en blijft God, of Hij nu een mug
of een olifant schept en of Hij zich aan Zijn schepselen openbaart in het
oneindige gewaad van het zonlicht of in de lompen van een bedelaar. Wat maakte
Christus met al Zijn wonderwerken dan voor indruk op de joden? Kijk, zo goed
als geen, behalve op enkele vissers en aanverwanten, die men als geestelijke
blinden beschouwde. Alle anderen hielden Hem eerder voor een magiër, een dokter
of voor wat dan ook, dan voor een God. En toch was Hij werkelijk God Zelf!'
210
Wonderen
en hun uitwerking.
De
vorst erkent de wijsheid van de Heer.
Zijn
Christusbelijdenis onder voorbehoud
De
vorsten beraden zich
[1] Ik
zeg: 'Vriend, welke indruk een wonder op jou zou maken, weet Ik het beste;
daarom zal er jou ook geen getoond worden. Dat de totale materiële
wereldschepping stellig een groot wonderwerk van goddelijke macht en wijsheid
is, dat de mensen dag in dag uit kunnen aanschouwen, is waar en juist. Maar
omdat de bewoners van de aarde, net als die van alle andere hemellichamen, nu
eenmaal zulke wonderen zien, die wel de meest sprekende getuigenissen zijn van
God, moeten zij ook in deze wonderen, wat het vlees betreft, sterven, hetgeen
ook eenzelfde wonder is.
[2]
Elk wonder is voor de beschouwende ziel een oordeel, waarvan ze alleen door de
grootst mogelijke zelfverloochening weer kan worden bevrijd. Nu kan deze echter
alleen daaruit bestaan, dat van de ziel alles wordt weggenomen wat ook maar de
geringste zweem van enige dwang heeft. Dit wegnemen is juist datgene wat jullie
sterven, of de dood van het lichaam of van de materie noemen.
[3]
Alles van de ziel wat niet tot de geest behoort, moet afsterven. Zolang een of
andere uiterlijke dwang de ziel nog gevangen houdt met enkele levensvezels, kan
de vrije Godsgeest in haar zich niet volledig ontplooien en haar vrijmaken van
elk oordeel.
[4] De
Godheid kan weliswaar wonderen verrichten om een ziel te overtuigen, maar deze
wonderen van buitenaf knevelen de ziel dan dermate, dat deze helemaal geen
herinnering meer heeft aan zijn mogelijkheid tot vrije keuze, die toch de
enige voorwaarde voor het leven ten overstaan van God is. Daarom moet de ziel
in een toestand komen waarin ze vrij wordt van alle uiterlijkheden, opdat de
geest in haar zich kan uitbreiden en de ziel tegenover God eeuwige duurzaamheid
kan verlenen. Want ten overstaan van God kan alleen dat bestaan wat zelf 'God'
is.
[5]
Begrijp je nu waarom Ik je wonderen onthoud? Als God in de reeds met rede
begaafde ziel niet de geest had gelegd, zou ze geen moment kunnen bestaan als
een vrij wezen; het zou haar vergaan als een druppel water op een gloeiende
plaat. De dieren moeten echter juist daarom dom en bijna zonder enig besef
rondlopen, omdat hun bestaan anders iets onmogelijks zou zijn. Begrijp je dat?'
[6] De
vorst zegt: 'Ja vriend, het komt me voor dat ik het zou moeten begrijpen en
toch begrijp ik het niet. Voor het begrijpen van dergelijke dingen is meer
nodig dan enkele jaren op aarde kroon en scepter te hebben gedragen. Overigens
zie ik nu wel in waarom jij eigenlijk de eerste van jouw kleine gezelschap
bent, want jij bent veruit de wijste van hen. Jij kent de natuur van de
geesten- en de materiewereld tot op de bodem en de onderlinge wisselwerkingen
zie je opperbest. Of je daarom echter ook meteen Christus de Heer Zelf bent, is
trouwens weer een heel andere vraag!
[7]
Weet je wel dat men als echte christen voorzichtig moet zijn om aan te nemen
dat iemand die wijs is en misschien ook enkele wondertekenen tot stand kan
brengen, Christus is? Er staat toch in de Schrift: 'In die tijd zullen er veel
valse profeten opstaan en tekenen doen en zeggen: 'Zie, hier is Christus, of
daar is Hij!', maar geloof hen niet! Want de komst van de Mensenzoon zal zijn
als een bliksemflits, die van de opgang tot aan de ondergang schiet. Ook zal de
komst van de Heer zijn als die van een dief in de nacht!' - wat trouwens een
hachelijke situatie kan zijn, want een dief doet niet veel goeds als hij
heimelijk een huis binnenkomt!
[8]
Zodoende, vriend, moet je het ons niet kwalijk nemen als we nog wat aarzelen om
aan te nemen dat jij Christus zou zijn. Overigens hebben wij geen van allen het
geringste in te brengen tegen de enorme wijsheid van jouw geest. Met de
wonderen zal het wel zo zijn als jij ons hebt gezegd, evenals met de materie
van de buitenwereld, maar aannemen dat je Christus zou zijn, omdat je dit
allemaal hebt kunnen uitleggen, zou wat gewaagd zijn. Petrus, Paulus, Johannes,
Jacobus, dat kan ermee door, maar Christus? - Vriend, dat gaat me toch te ver!'
[9] Ik
zeg: 'Dat verlang Ik ook helemaal niet, omdat het meer dan genoeg is als jullie
Christus als God en Heer van alle werelden en alle hemelen erkennen. Maar
jullie moeten je er onderling over beraden en vaststellen of allen Christus als
God, Heer en Vader in hun hart erkennen en of allen hier in deze grafkelder ons
willen volgen omwille van Christus de Heer! Alle anderen die jullie hier zien,
zijn ons om die reden gevolgd en zullen daarom hun heil vinden. Doe hetzelfde
en jullie zullen daardoor ook jullie heil vinden!'
[10]
De vorst zegt: 'Goed, dat willen we meteen ten uitvoer brengen. Gaat het, dan
is het goed, en gaat het niet volledig, dan zal het toch onvolledig gaan!'
[11]
Hierop wendt de vorst zich tot de gezamenlijke bewoners van de familiegraftombe
en zegt: 'Jullie hebben allemaal gehoord wat deze vriend hier heeft gezegd. Ik
ben van mening, omdat we hier in onze situatie weinig te winnen en nog minder
te verliezen hebben, dat we het aanbod goedgelovig moeten aannemen. Overleg dus
samen en deel mij jullie wil en besluit mee. Wij zullen dan ofwel deze plek
voorgoed verlaten, ofwel, wat heel triest zou zijn, God weet hoelang nog op
deze werkelijk onaangename plaats blijven.
[12]
Ik ben een overtuigd christen en mijn leuze was steeds: 'Christus, of alles is
verloren!' Daarom geloof ik ook nu: Christus moeten wij omwille van het leven
tot iedere prijs trachten te winnen, want zou Hij, zoals sommigen menen,
slechts een fabel zijn, dan zijn wij de ongelukkigste mensen. Want wie is dan
God, en hoe, wanneer en waar? Wanneer echter Christus God is en de Heer over de
hemel en heel de wereld, dan hebben wij aan Hem een zichtbare, eeuwige Vader
vol liefde, goedheid en erbarming! Hij verstoot Zijn kinderen niet zo
gemakkelijk als een alleen maar almachtige, heel rechtvaardige God, waarin wel
de hoogste wijsheid zal heersen, maar geen vaderliefde en geen erbarming.
[13]
Ik, de eerste uit Habsburg, denk echter zo: wie zelf vol trots en hoogmoed is,
wil ook een heel trotse en hoogmoedige, ontoegankelijke God - een zonde van de
trots, die soms ook mijn ziel is binnengeslopen. Maar deze wijze vriend heeft
mij duidelijk gemaakt dat de ontoegankelijkheid van het licht waarin God woont
daarin ligt, dat de deemoed en de onbegrijpelijk diepe minzaamheid van God een
gruwel zijn voor de trotse mens. Daarom zeg ik: mea culpa, mea maxima culpa! (
Door mijn schuld, mijn allergrootste schuld ).Ik was eens als keizer
daadwerkelijk ook zo, alhoewel ik steeds de gedachte had dat alleen de trotse
en hoogmoedige zich God zo kon voorstellen. Nu is die gedachte in mij echter
tot waarheid geworden en ik richt tot jullie allen, mijn aardse kinderen, het
verzoek deze goede vriend te volgen. Hij zegt van zichzelf dat Hij Christus is.
Dat laten we echter nog even rusten. Mogelijk is alles, maar we willen deze
zaak nog diepgaand onderzoeken. Dus wat denken jullie, mijn beste vrienden en
aardse kinderen, wat gaan jullie doen?'
[14]
Iemand uit hun midden zegt: 'Wij allen weten dat jij, Rudolf van Habsburg, in
naam en waardigheid de eerste bent, maar jouw hoogadellijk paleis is niet hier,
maar ergens anders. Je bent hier slechts een bewoner en dient hier daarom niet
het hoogste woord te voeren! Velen bevalt het hier en zij zijn ook christenen.
Daarom zullen we hier blijven totdat de bazuin ons naar buiten zal roepen voor
het laatste oordeel, waarbij Onze Lieve Heer ons genadig en barmhartig moge
zijn. Wij waren wel naar eer en geweten rechtvaardig en streng tegenover iedereen
die tegen ons had gezondigd, maar wij lieten ook heel vaak genade voor recht
gelden. Moge Onze Lieve Heer ons evenzo op de jongste dag genade voor recht
schenken. Tot zolang willen we hier in alle rust vertoeven!'
[15]
De vorst Rudolf zegt: 'Waarom zijn jullie dan met ons meegegaan toen we dit
gezelschap tegemoet gingen?' Enkele belangrijke vorsten zeggen: 'Dat deden we
alleen vanwege de parade en ook een beetje uit vrees voor de profetie van de
vurige ruiter. Maar omdat we nu inzien dat de hele zaak niets voorstelt,
blijven we hier in ons hoogadellijk paleis! Begrepen? Wij blijven hier!'
211
Maria
Theresia en enkele andere vorsten betuigen hun instemming met stamvader Rudolf
Verzoek
aan de Heer om hen uit de grafkelder te leiden.
Goed
getuigenis over Rudolf
[1]
Vorst Rudolf zegt daarop: 'Ik hoop dat er onder jullie dwazen toch enkele
verstandigen zullen zijn die mij zullen volgen! Het is overigens waar, in het
hoogadellijk paleis komt niemand iets tekort behalve dan een zekere
levensvrijheid en levenslust; ik bedank echter voor zo'n lui leventje! Ik zou
liever schaapherder zijn dan de zwijgende bewoner van zo' n dom hoogadellijk
paleis! Jullie laatste drie edele Lotharingers en ook jij, mijn dochter
Theresia, hoe staat het met jullie? Willen ook jullie hier blijven tot de dag
van het laatste oordeel, die waarschijnlijk nooit zal komen?'
[2]
Theresia zegt: 'Lieve overgrootoom, ik zal u volgen en mijn zonen eveneens. Ook
wij zijn dit mollenleven beu. We willen graag eens een verandering, anders
worden we nog louter standbeelden!' Jozef zegt: 'Ik ben het volkomen met je
eens. Men moet het goede moment benutten. Wie dit voorbij laat gaan, heeft
kroon en scepter weggeworpen en nooit krijgt hij deze weer terug. Daarom wil ik
ook niet de laatste zijn om dit gunstige moment aan te grijpen!' Daarop zegt
Leopold: 'Zo is het ook mij te moede. Eenmaal moet het toch anders worden, want
hier maar bij elkaar hokken is niets! Op aarde een zondebok en hier een eeuwige
stok zonder hemd of rok, dat wordt doods en vervelend. Daarom ben ook ik zo
vrij om me bij de landverhuizers aan te sluiten.'
[3]
Daarop zegt ook Frans: 'Dat zullen ook wij doen; de anderen mogen lachen zoveel
ze willen. Op aarde verging het mij slecht; mijn jeugd bestond uit oorlog,
vervolging, ergernis, angst en woede en mijn oude dag uit allerlei soorten
beslommeringen, uit ziekten en tenslotte uit een bittere lijfelijke dood. Hier
in de geestenwereld, in dit hoogadellijke Elysium, wordt men verteerd door
dodelijke verveling. Daarom weg uit dit gat; hoe eerder hoe liever!'
[4] Daarop zegt Rudolf tegen Mij: 'Vriend,
wij die met jou naar buiten willen, zijn bij elkaar. Een paar familieleden
zullen zich nog bij ons aansluiten. Als het jou gelegen komt, kunnen we ons op
weg begeven.'
[5] Ik
zeg; 'Zo dadelijk, Mijn zeer gewaardeerde vriend! Jij was voor mij steeds een
dierbare man, die zich nooit aan een ongerechtigheid heeft schuldig gemaakt. Je
bezat een grote liefde tot God, Jezus de Heer. Daarom werd je ook gezalfd tot
leider der volkeren en hebt met die Godskracht het erfrecht voor je
nakomelingen verkregen, zodat nu na ettelijke eeuwen nog steeds jouw
nakomelingen, tenminste van moeders kant, op de door God aan jou gegeven troon
zitten en de volkeren besturen; goed, of zo goed en zo kwaad als het gaat, al
naargelang het handelen der volkeren.
[6]
Omdat je voor Mij steeds dierbaar was en de volkeren goed hebt bestuurd, zul je
daarvoor nu ook de beloning krijgen waarop je al zo lang hebt gewacht. Dat
lange wachten lijkt een onrechtvaardigheid van de kant van God de Heer, maar
dat is niet zo. Iedere heerser, al is hij nog zo rechtvaardig, kan op aarde
onmogelijk de hoogte van zijn stand laten afdalen in het stof der deemoed. Hij
moet zich letterlijk als een god laten aanbidden, anders zou hij geen goede vorst
zijn. Het rijk Gods kan echter alleen in bezit worden genomen door diegenen die
zich tot in hun laatste en kleinste levensvezel hebben verdeemoedigd.
[7]
Voor degene die op aarde slechts een geringe positie innam, is het gemakkelijk
om in de diepte van de deemoed af te dalen, maar dat is niet zo voor degene die
de hoogste top van menselijke waardigheid en grootheid op aarde heeft
ingenomen. Wie aan zee woont, hoeft maar weinig schreden te gaan of hij bevindt
zich aan de oever der zegeningen van de lage zee, maar wie zich nog op de
allerhoogste bergtop bevindt, heeft aanzienlijk meer tijd nodig voor hij
beneden is aan het strand van de zee.
[8] De
heersers bevinden zich geestelijk op zulke hoogten. Er is voor hen meer nodig om
bij de zee te komen dan voor degenen die al aan zee wonen. Kijk, David was een
koning naar Gods hart, want hij was goed en rechtvaardig. Toch moest hij in de
geestenwereld verscheidene eeuwen wachten voordat voor hem de volledige
verlossing kwam. Zo moet jij het ook opvatten, dan zul je daarin de volledige
rechtvaardiging der goddelijke gerechtigheid, genade, liefde en wijsheid
vinden.
[9]
Wat Ik nu tegen jou heb gezegd, geldt voor allen die op aarde de kroon hebben
gedragen over Mijn volkeren. Wie van jullie zich hierin wil schikken, moge dat
vlug doen en Mij volgen, maar wie niet wil, laat die blijven! Helaas zijn er
hier sommigen die zich nog lang niet willen schikken. Daarom wil Ik nog eenmaal
voordat we deze plaats verlaten door Mijn werktuig Paulus een opwekkende stem
over deze slaap der blinden laten klinken. Hun wil is vrij, evenals hun geest,
daarom mag Ikzelf niet beslissen en zeggen: 'deze hier en zoveel!', want Ik wil
hier niet beschikken, maar slechts geduldig afwachten en mild zijn vol erbarmen.
Aan degenen die Ik veel te dragen gaf, moet Ik ook een grote toegevendheid
bewijzen, omdat zij heel moe en slaperig zijn geworden onder hun grote last.
[10]
Daarom, Paulus, sta op en wek op die zich willen laten opwekken.'
212
Paulus'
opwekkingstoespraak tot de vorsten.
De
apostel toont de wandaden tijdens hun regeren aan en belooft de genade van de
Heer
[1] Nu
staat Paulus op en richt de volgende woorden tot de hoogadellijke personen:
'Mijn geliefde vrienden en broeders in God, Jezus onze Heer!'
[2]
Hier valt de vader van Theresia hem meteen in de rede en voegt hem honend toe:
'Wanneer hebben wij dan al eens samen varkens gehoed, dat jij als ordinaire
jodenzoon de brutaliteit hebt mij met broeder aan te spreken?! Weet je dan niet
wie wij zijn? Dus wat betere manieren, jij brutale joodse opschepper, anders
zal men jou eens laten zien wie er hier de keizer is!'
[3]
Paulus slaat daar echter geen acht op en gaat verder met zijn toespraak: 'Er
staat geschreven: 'Zij, aan wie weinig is toevertrouwd, hebben ook over weinig
rekenschap af te leggen, maar degenen aan wie veel is toevertrouwd, zullen over
heel veel rekenschap hebben af te leggen.' Jullie behoren echter allemaal tot
diegenen aan wie God de Heer heel veel heeft toevertrouwd. Daarvoor hebben jullie
nu ook een bijzonder grote rekenschap aan God de Heer af te leggen! Ik,
Paulus, zeg jullie, die nog vol oude vastgeroeste hoogadellijke onbuigzaamheid
zijn, dat voor jullie allen nu de eigenlijk jongste dag is aangebroken, waarop
men van jullie de strengste rekenschap zal vragen als jullie niet afzien van je
onbuigzaamheid. Want God Jezus, onze Heer en Vader - hoewel de grootste liefde,
zachtmoedigheid en geduld Zelve - laat niet met zich spotten daar Hij altijd
alleen het beste wil voor Zijn kinderen. Deze Jezus, die ons allen door Zijn
kruisdood aan de macht van de satan heeft onttrokken, staat hier voor jullie,
weliswaar nog zo geduldig als een lam, maar Zijn zachtmoedigheid en geduld zijn
niet zonder grenzen. Wee jullie, als Hij eens recht zal beginnen te spreken
over jullie! Niet één op de duizend vragen zullen jullie Hem kunnen
beantwoorden, want jullie zijn voor Hem allemaal grote zondaars.
[4]
Hoevelen hebben jullie door je overdreven hoogmoed laten terechtstellen, niet
zelden op een afschuwelijke manier. Hoe hardnekkig hebben jullie een verlichte
geest steeds vervolgd. Welk een meedogenloze wreedheid hebben jullie gebruikt
tegenover jullie evangelische broeders! Welk een onuitsprekelijke ellende
hebben jullie niet zelden over vele duizenden families gebracht! Hoe zijn
jullie tijdens de dertigjarige godsdienstoorlog tekeergegaan tegen de zuivere
leer van Jezus, en hoeveel andere ongerechtigheden hebben jullie op je
geweten! Hoezeer hebben jullie er steeds naar gestreefd, jullie pracht en praal
op te voeren ten koste van het leven en bloed van miljoenen, die evengoed Gods
kinderen zijn als jullie. Hoeveel duizenden smachtten onschuldig in kerkers
door de traagheid van jullie rechters, die het er onder jullie bescherming goed
van namen! Zulke en duizend andere grove zonden hebben jullie op je geweten.
Stromen van onrechtvaardig vergoten bloed roepen tot God om wraak op jullie.
Als de Heer uitsluitend volgens de maatstaven van de gerechtigheid wilde
oordelen, zou Hij jullie voor iedere ongerechtigheid en wreedheid een
eeuwigheid zwaar moeten laten boeten in het vuur van de hel.
[5]
Maar Hij heeft nu besloten voor allen genade voor recht te laten gelden, omdat
Hij geen vreugde schept in het verdriet van zondaars. Hij beschouwt jullie als
ernstig zieken. Hij wil jullie helpen en kwam daarom Zelf als Heiland naar
jullie toe. Wat houdt jullie blinden dan tegen, dat jullie aan Zijn oproep geen
gehoor willen geven? Wat hebben jullie hier? Niets anders dan wat jullie
heerszuchtige verbeelding je verschaft! Desondanks willen jullie het voorbeeld
van je werkelijk hoogstaande broeders niet volgen, die - wel wetend dat voor
God alle aardse grootheid totaal niets is - zich meteen bij de Heer hebben
aangesloten, alhoewel zij Hem nog niet helemaal herkennen.
[6]
Kijk eens naar Rudolf, die een vorst was naar Gods hart, naar Theresia, de
rechtschapen Jozef, de hartelijke Leopold, de minzame Frans en nog enkele van
jullie broeders en zusters; zij hebben ook, net als eens David, van alles
gedaan dat niet volgens de orde van Gods liefde was. Maar God de Heer woog de
last die ze te dragen hadden, heeft hun, evenals David, iedere schuld
kwijtgescholden en heeft hen nu al in Zijn rijk opgenomen. Want zij die bij Hem
zijn, zijn ook al in Zijn rijk. De Heer wil echter ook jullie allen genadig
zijn. Waarom willen jullie Zijn grote genade dan niet aannemen? Is het dan niet
beter om de genaderoep van de Heer te volgen dan door onbuigzame koppigheid
rijp te worden voor de hel?'
[7]
Door deze rede worden allen op één na diep aangegrepen en beginnen na te
denken. Alleen die ene zegt: 'Ik blijf een keizer, ook voor God; een keizer
voor eeuwig!'
213
Paulus'
toespraak tot de hardnekkige keizer.
Koppige
repliek
[1]
Daarop zegt Paulus: 'Vriend, zeg nu zelf, wat is een keizer zonder land, zonder
volk en zonder macht? Ik zeg je, niets anders dan een dwaas! Is dan ooit iemand
door eigen genade keizer geworden, of door Gods genade? Wie geeft de mens dan
macht om te heersen en het volk de wil om hem te gehoorzamen? Kijk, dat doet
God, de enige eeuwige Heer van alle macht en kracht. Als God je echter tot
keizer maakte, waarom beroem je je dan op je keizerlijke waardigheid alsof je
jezelf tot keizer had gemaakt!
[2]
Als het zo gemakkelijk zou zijn om zonder goddelijke kracht en macht keizer te
worden, dan zouden er op aarde een heleboel keizers zijn. Dat zou echter voor
God de gruwel aller gruwelen zijn. Daarom stelt Hij over veel landen slechts
één keizer aan en voorziet hem van macht, gezag en hoog aanzien, maar slechts
voor de tijd dat hij in staat is om te regeren!
[3] Na
de dood van zijn lichaam houdt de keizer voor eeuwig op te bestaan en de mens
die op aarde keizer was, wordt gelijk aan een van zijn geringste onderdanen.
Hij kan in het rijk Gods weer iets worden door ootmoed en door grote liefde,
vooral tot God de Heer en vervolgens tot al zijn broeders en zusters. Maar zo
star vasthouden aan hetgeen men op aarde was, brengt geen leven, maar de
werkelijke dood voort! Daarom zeg ik je: bedenk goed wat je zult doen, want
kijk, de poort der bijzondere genade en erbarming van de Heer staat niet altijd
open, zoals het op aarde ook niet altijd dag of zomer is. Hier kan niemand van
tevoren zeggen: 'Kijk, nu komt spoedig het voorjaar en dan de genadezomer',
want dat ligt verborgen in de Heer. Als Hij wil, dan is het er. Hij alleen
sluit en opent zoals en wanneer Hij wil.
[4] Nu
staat de poort voor jullie allen open. Grijp en benut daarom deze mogelijkheid
voordat ze weer wordt gesloten! Denk je dan dat de Heer dag in dag uit
lichamelijk uit Zijn allerhoogste hemelen afdaalt naar de aarde en Zijn
schepselen onderricht, geneest en begenadigt en hen tot Zijn kinderen maakt? O
zie, dat doet de Heer niet en Hij alleen weet waarom Hij zoiets wel of niet
doet. Hij is weliswaar steeds de liefde en erbarming Zelf, maar Zijn bijzondere
genade geeft Hij niet altijd in dezelfde vorm en niet aan iedereen op dezelfde
wijze!
[5]
Kijk, eens was ik de grootste en meest verwoede vervolger, en toch bewees Hij
mij de grootste genade en sterkte mij tot wereldapostel, terwijl Hij Zijn
andere apostelen merendeels slechts voor de joden had aangesteld. En andere,
zelfs veel betere en edelere mensen heeft Hij Zijn bijzondere genade niet
waardig gekeurd. De wijzen onthield Hij haar, maar aan de onmondige kinderen
openbaarde Hij Zijn rijk en Zijn bijzondere genade!
[6]
Daaruit blijkt weer, dat de Heer volgens Zijn innerlijke wijsheid doet wat Hij
wil. Wie zich het veiligst waant, is vaak door duizend gevaren omringd, maar de
vreesachtige beschermt de Heer niet zelden dermate, dat hem ook dan niets zou
overkomen als de hele aarde aan stukken zou worden gescheurd. Zo doet de Heer
wat Hij wil en heeft nooit de raad van een mens nodig. Daarom is het dan ook
een onvergeeflijke dwaasheid de genadegaven uit Zijn eigen hand niet aan te
nemen als Hij ze iemand vrijwillig aanreikt.
[7]
Laat die keizer van jou nu maar varen en neem daarvoor in de plaats de genade
van de Heer aan, dan zul je leven, anders echter sterven in je zelfbedrog!'
[8] De
stijfkop zegt: 'Je spreekt wel verstandig als een minister, maar wat een
onderscheid is er toch tussen een minister en een keizer! Leid de Heer Zelf
hier voor mij; ik zal Hem genadig aanhoren en Hem bij uitzondering een langere
audiëntie verlenen!'
[9]
Paulus zegt: 'Ach, dat overtreft werkelijk alles wat men van jouw genade kan
verwachten! Jij wou zelfs de Heer audiëntie verlenen als ik Hem voor jou zou
leiden. O jij krankzinnige dwaas! Nee vriend, dat gaat wat te ver! Ik, Paulus,
sidder bij deze gedachte en jij kunt haar uitspreken en zoiets verlangen? Dat
kan onmogelijk jouw werk zijn, maar enkel dat van satan. Verman je en zie af
van je afschuwelijke dwaasheid! Ik smeek je, word een mens ten overstaan van
God!'
[10]
De stijfkop zegt: 'Een vorst spreekt op zijn gebruikelijke manier en een
apostel op de zijne. Ik versta echter onder audiëntie niet zoiets hemeltergends
als jij en ben van mening dat het onmogelijk zo erg verkeerd kan zijn als ik de
Heer bij mij ontbied. Op aarde vraagt men toch ook om een geestelijke, opdat
hij dan komt met Christus de Heer, als men zelf als zieke niet naar hem toe kan
gaan. Maak daarom niet zoveel drukte alsof daardoor hemel en aarde zouden
vergaan!
[11]
Bedenk daarbij dat tussen een keizer en een gewoon mens toch steeds een
hemelsbreed verschil bestaat. Onder invloed van de sfeer waarin iemand leeft,
ontwikkelt zich tijdens dat leven ook zijn eigenlijke natuur. Wanneer ik hier
dus tegen jou spreek overeenkomstig mijn hoge zielennatuur, kan dat toch niet
zo verkeerd zijn als wanneer een gewoon mens zich zou verstouten zo te spreken!
[12]
Ik was ooit een keizer, dat kan geen God mij afnemen zolang Hij me de
levensherinnering laat behouden. Daarom blijf ik in mijn herinnering eeuwig
keizer, ook voor God. Dat ik hier verder niets meer te bevelen heb, weet ik
allang evengoed als jij, beste druktemaker! Ik heb daarom verder ook niets meer
van jou nodig. Ik zal me verder zelf wel redden. Probeer mij dus helemaal niets
op te dringen, dan zal ik het
goede en het ware vanzelf aannemen en
daarnaar handelen. Verder blijf ik zoals ik ben, goed of slecht, dat is om het
even. Begrepen, druktemaker?'
[13]
Paulus zegt: 'O ja, heel goed. Ik wil er echter nog heel eenvoudig aan
toevoegen: zolang jouw' ik' je nog overwegend tot een rechter maakt, zal het
eeuwige Ik van de Heer geen intrek nemen in je hart! Wat de uiterlijke
levensomstandigheden betreft heb je gelijk in alles wat je tegenover mij te
berde hebt gebracht, maar de innerlijke levensomstandigheden zijn van geheel
andere aard. Omdat deze jou totaal vreemd zijn, moet je je deze eerst laten
opdringen, anders krijg je in de geestenwereld, waarvan je nu al bijna
tweehonderd aardjaren een bewoner bent, nooit een goed plekje. Als ik jou in
opdracht van de Heer de volle waarheid openbaar, waarom behandel je mij dan
alsof ik je vijand ben?'
[14]
De hardnekkige zegt: 'Ik behandel je niet als vijand, maar je bevalt me niet.
Daarom wil ik iemand anders aanhoren, zodat ik precies weet wat me te doen
staat.'
214
Levensduurberekening
in het hiernamaals.
Een
verlangen naar de lotgevallen op aarde.
Gelijkenis
van de goochelaar
De
ware hofgrandezza
[1]
Paulus zegt: 'Je zult ook iemand anders krijgen, maar nu nog niet, omdat je in
al je denken en streven nog bijna net zo materieel bent als een steen. Maar ik,
Paulus, ben dáárom een Paulus, de nietige apostel, omdat ik eerst het grof
materiële van de kinderen wegschuur en het ergste vuil van hen opruim. Zolang
jij je van materie vervulde gedachten en verlangens niet verruilt voor geestelijke,
zul je Paulus niet kwijtraken! Want het is het werk van Paulus, dat hij eerst
de plaats zuivert, zodat de eigenlijke bouwlieden daarna het gebouw kunnen
optrekken, waarna de grote bouwmeester dan eigenhandig voor de daarbij
behorende prachtige, innerlijke inrichting zorgt.
[2]
Wees daarom voorlopig maartevreden met mij, want wie eenmaal Paulus aanvaardt,
komt ook bij Petrus, Johannes en tenslotte bij de Heer Zelf. Een ieder die
begint, moet met Paulus beginnen, anders komt hij nooit bij Petrus en nog minder
bij Johannes. Wie echter niet bij Johannes komt, komt ook niet bij de Heer,
want Johannes is als de liefde van de Heer voor Zijn kinderen.'
[3] De
hardnekkige zegt: 'Zeer zeker, maar jouw informatie is niet waarheidsgetrouw en
daarom kan ik me niet op jou verlaten. Je zei dat ik al bijna tweehonderd jaar
naar aardse berekening hier in de geestenwereld vertoef. Kijk, dat is volkomen
gelogen, want ik ben pas amper 110 jaar hier; er ontbreken er dus nog 90
volgens jouw informatie. Moeten geesten van jouw soort dan niet in staat zijn
om precies aan te geven hoe lang een geest hier al woont? Red je nu uit de
puree als je kunt; dan kun je wat mij betreft wel blijven!'
[4]
Paulus zegt: 'Het zal jou moeilijk vallen hierover met mij te redetwisten! Zeg
mij eens, jij uitgeholde holengraver in de materie, wanneer heb jij in de
geestenwereld leren rekenen, dat je mij van een leugen wilt beschuldigen? Kijk,
jij dwaas, wij rekenen hier in de geestenwereld zo: vanaf het moment waarop er
door de Heer een geest in je ziel werd gelegd (iets dat gebeurt zodra de ziel
van een kind in staat is om te gaan denken, wat bij veel kinderen al in het
eerste levensjaar het geval is) - vanaf die tijd is ieder mens al een bewoner
van de geestenwereld, wat hem zijn dromen maar al te duidelijk aangeven. Alleen
overdag, als de natuur wakker is, is hij met het merendeel van zijn wezen in de
materie, alhoewel menigeen door geestelijke gedachten, beschouwingen, gebeden,
liefde tot God en nobele handelingen zich ook tijdens het volle daglicht in de
zuivere geestenwereld bevindt. Kijk, vanaf dat moment begint ook de berekening
zoals wij die hier plegen te maken. Als je die jaren optelt bij jouw 110 jaren,
zul je die bijna 200 jaar zeker niet meer zo leugenachtig vinden, hetgeen je me
zo grof recht in mijn gezicht zei.'
[5]
Daarop zegt de hardnekkige: 'Ik wist niet, dat men hier zo rekent. Had je me
dat eerder verteld, dan had ik jou geen leugenaar genoemd en jij mij niet een
uitgeholde holengraver in de materie, wat ook geen compliment is. Zodoende
geloof ik dat we quitte zijn en elkaar niets meer te verwijten hebben. Ik ben
je nu weer goedgezind; jij mij ook?'
[6]
Paulus zegt: 'Volkomen, maar daarvoor moet je je nu nog wel enkele woorden van
mij laten welgevallen!' De nu wat meer gevoelige zegt: 'Spreek maar zoveel je
wilt en kunt, ik zal naar je luisteren! Maar zeg me ook hoe het er nu in de
wereld uitziet, wat mijn nakomelingen doen en hoe het met hen gaat. Ik heb
vernomen dat er in Oostenrijk grote omwentelingen hebben plaatsgevonden.'
[7] Paulus
zegt: 'We zijn nu ogenschijnlijk in Wenen en zullen bij deze gelegenheid ook
heel wat vernemen over hoe het er nu in de materiële buitenwereld uitziet.
Voorlopig moeten we ons echter bezighouden met datgene wat ons veel meer aan
het hart gaat dan de materiewereld. Je bent nog helemaal doordrongen van de
Spaanse hof grandezza, die vooral door de destijds hooggeplaatste en rijke
priesterstand werd onderhouden. En jij denkt dat al wat hooggeplaatst is door
de grootst mogelijke glans, die uit goud en ijdele ceremoniën bestaat, de hele
wereld kan imponeren. Maar ik zeg je dat er in de gehele wereld niets bestaat
dat zo totaal verkeerd is als deze bovenmate domme veronderstelling!
[8]
Kijk, een goochelaar vermaakt zijn verblinde toeschouwers slechts zolang deze
niet achter de onbeduidendheid van zijn kunst komen. Worden zij echter door een
terzake kundige voorgelicht, dan moet de valse tovenaar maar zien hoe hij zich
eruit redt, als hij hun een valse voor een echte toverkunst heeft laten
doorgaan. Het is wat anders als een illusionist zich ook als zodanig voorstelt.
Dan zal iedere toeschouwer weten dat deze tovenarij een zuiver natuurlijke is
en zal hij het toneel heel vergenoegd verlaten.
[9] Zo
is het ook gesteld met de grandeur aan het hof. Deze kan echt of vals zijn. Wee
echter de vorst, die met een valse hof grandezza zijn onderdanen heeft willen
bedriegen. Als men daarachter komt, zoals in Frankrijk en andere staten al het
geval was, zal het zo'n valse pronkhaan slecht vergaan.
[10]
De luister van het ware hof bestaat echter uit de wijsheid en de goedhartigheid
van de vorst, uit een goed verdeelde en doelmatige welvaart voor de onderdanen
en uit allerlei wijze staatsvoorzieningen, waarvoor de hele wereld een diep
respect moet koesteren. En daarna pas uit het feit dat een vorst in al zijn
waardigheid in zijn residentie verschijnt zoals hij is, namelijk een wijze
bestuurder van een werkelijk gelukkig volk.
[11]
Wat baat het een vorst om in een gouden statiekoets rond te rijden, als zijn
volk in schamele lompen gehuld versmacht? Wat heeft het voor nut om de zwakken
alle lasten op te leggen waardoor zij worden doodgedrukt, terwijl men zichzelf
vermaakt bij de ellende van hun schrijnende armoede? Zo'n volk zal zich in zijn
strijd ontzettend wreken op een dergelijke vorst, die het eerder verdient een
volksvampier dan een volks regent te worden genoemd.
[12]
Kijk eens naar zulke trotse vorsten, waarvan Spanje, Frankrijk en Engeland er
al enkele te verduren hebben gehad. Ze vielen tenslotte als treurige offers van
een ontketende volkswoede. Jij bent zelf nog helemaal bezeten door deze hof
grandezza, die noch voor de mensen en nog veel minder voor God enige waarde
heeft. Laat haar varen, want ze zal je nooit ofte nimmer zegen brengen! Kijk,
als jouw dochter Maria Theresia niet van een heel andere geest dan die van jou
doordrongen was geweest, dan zou er allang geen Oostenrijk meer bestaan. Van
alle kanten zou men er zijn binnengevallen en het hebben verscheurd, zoals men
het naderhand onder de zoon van je dochter evenals onder Leopold en Frans ten
dele al heeft kunnen zien. Voor al dit kwaad heb jij het zaad gelegd, en zolang
de nog komende vorsten in jouw gouden koets zullen rond rijden, zullen zij
niet verlost worden van bittere beproevingen van velerlei aard.
[13] O
Karel, je was een hardvochtige vorst! Word daarom nu zachtmoedig voor God jouw
Heer, opdat je die wonden mag genezen, die jouw overdreven hoogmoed de volkeren
heeft toegebracht. Velen van hen, die onder jouw bewind verblind werden,
smachten nog hier in het geestenrijk! Treed daarom nu voor de Heer, jouw God en
Vader; leg je grote schuldenlast aan de voeten van Jezus de Heer, opdat Hij je
sterk en gezond mag maken in alles waarin jij nog als heel ziek voor Hem
verschijnt. Want voor Hem zijn alle dingen mogelijk.'
215
De
levensgeschiedenis van de trotse Karel
Paulus
schudt de hoogmoedige wakker.
Uiteindelijke
bede om genade en bevrijding
[1]
Karel zegt: 'Waar is die Je... Je... Je, wel, nu krijg ik die naam niet over
mijn lippen! Hoe heet Hij ook al weer?' Paulus zegt: 'Jezus Christus, dat wil
zeggen de Heiland, de Gezalfde! Jij kunt die naam niet uitspreken omdat er
niets van Hem in jouw hart aanwezig is. Je hoeft echter niet trots te zeggen:
'Waar is dan die Jezus, naar wie ik toe moet gaan?', want Hij staat toch hier
bij mij en is mij steeds het meest nabij! Je hoeft je maar tot Hem te wenden en
je bent reeds bij Hem, voorzover dat in jouw toestand mogelijk is. Zeg op z'n
minst in je hart: 'Heer, wees mij grote zondaar genadig en barmhartig! Ik ben
het niet waard dat ik mijn ogen naar U opsla'. Dan zal de Heer jou recht en
milde gerechtigheid doen wedervaren.'
[2] Karel zegt: 'Dus deze heel ordinaire
jood zou de Heer zijn?' Paulus zegt: 'Ja, Hij is het, Hij en niemand anders.'
[3] Nu begint Karel zich achter zijn
oren te krabben en zegt bij zichzelf: 'Dat moet de Heer en Schepper van hemel
en aarde zijn! Niet slecht, helemaal niet slecht! Die zou ik evenals een gewone
bedelaar een aalmoes hebben gegeven. En dat zou werkelijk God de Heer zijn?
Weliswaar reizen hoge vorsten op aarde ook vaak strikt incognito; waarom zou
iets dergelijks voor God onmogelijk zijn? Op verantwoording van deze Paulus
wil ik het aannemen, hoewel deze aanvaarding mij uiterst bedenkelijk voorkomt,
omdat op aarde iedere gewone kerel mij eindeloos onnozel toescheen. Daarom heb
ik ook alleen een mis kunnen bijwonen waarbij geen gepeupel in de kerk werd
toegelaten. Ik verleende daarom het gewone volk ook maar één tot hoogstens vier
audiënties per jaar, omdat dit ordinaire gepeupel mij meer dan alles
tegenstond. Ik gaf ook het hof de grootste pracht en praal om mezelf tegen
onverdraaglijke smakeloosheid te beschermen, en nu moet ik me er weer aan
overgeven. In godsnaam, het zij zo! Deze gewone jood, nog wel een jood, dat is
voor mij wel het meest onverdraaglijke. Als keizer had ik alle joden kunnen
laten terechtstellen en nu moet ik een gewone jood als God de Heer erkennen en
aanbidden. Wat een ontzettende, verschrikkelijke smakeloosheid!' .
[4]
Paulus zegt: 'Kijk maar uit, dat tenslotte niet iets anders voor jou smakeloos
wordt! Denk je soms dat de Heer ook zo'n aartsaristocraat is en alles wat zich
niet als hoogadellijk kan legitimeren, vervelend vindt? Ik zeg je echter: kijk
uit dat jij niet onverdraaglijk wordt voor de Heer, want dan zou je het
ongelukkigste wezen van allemaal zijn! Wie namelijk Gods ordening smakeloos
vindt, is een kind van de hoogmoed en trots en bijgevolg een gruwel voor God!
De Heer is steeds het kleine toegenegen. Wie niet wordt als het kind van een
gewone bedelaar, zal nooit deelhebben aan het rijk Gods!
[5]
Denk je dan dat de Heer de vorsten van de aarde liefheeft? 0, dan vergis je je
deerlijk! Kijk, de Heer verdraagt hen wel als een kwaad voor de volkeren, die
zelf slecht en gemeen zijn, maar Zijn liefde hebben ze niet. Niet uit liefde
maar uit toorn gaf God de dwaze joden, die door de pracht en praal van een
koning ook een groot volk wilden zijn, een koning, die hen naderhand
onderdrukte en tot slaven maakte. Daaruit volgt echter dat koningen voor het
volk niet zozeer een zegen, maar eerder een straf zijn, omdat de mensen de
wereld nog steeds meer liefhebben dan God.
[6]
Waarom heb je dan nu nog zo veel verbeelding door het feit dat je op aarde een
vorst was? God alleen is Koning, maar alle mensen zijn broeders en zusters! Ga
en beken je schuld voor God, anders ziet het er slecht voor je uit!'
[7]
Karel zegt: 'Waarom zou het er slecht voor me uitzien? Ik heb als vorst zo
gehandeld, dat de hele wereld mij voor God en de mensen een lofwaardig
getuigenis zou moeten geven. Bezat ik niet de liefde van mijn volkeren en nog
wel in die mate, dat ik hen letterlijk mee kon nemen in het graf? En werden
mijn verordeningen niet stipt opgevolgd? Wat voor kwaad heb ik dan destijds
gedaan dat ik niet veel goeds te verwachten zou hebben?'
[8]
Paulus zegt: 'We willen daarop verder geen kritiek hebben. Het gaat hier niet
zozeer om wat jij was ten opzichte van je onderdanen, maar eerder om wat je
voor jezelf en je innerlijk leven was! Zeg jij: 'Ik heb geregeerd op eigen
gezag!', dan was jouw hele heerschappij slecht; maar zeg je: 'Gods kracht en
macht heeft me zo en niet anders doen regeren!', dan ziet de zaak er meteen
heel anders uit. Want de Heer kijkt nooit naar de handeling alleen, maar
hoofdzakelijk naar de reden en de bedoeling van de handeling.
[9]
Een handeling mag op zich genomen nog zo rechtmatig zijn, toch is ze voor de
handelende persoon slecht als hij haar verricht ten behoeve van zijn eigen eer.
Want de Heer zegt: 'Als jullie alles hebben gedaan, beken dan: wij zijn onnutte
en luie knechten geweest!' Als jij zegt: 'Ik was een regent', dan handel je
reeds tegen God en geef je jezelf een slecht getuigenis. Zeg je echter: 'Ik was
enkel een slecht werktuig in Gods hand en de Heer was de regent door middel van
mijn wil', dan ben je gerechtvaardigd voor God.
[10]
Je bezat wel de gunst van je volk, vooral van de hoge adel, maar het zou beter
geweest zijn als je de gunst en de liefde van de Heer had bezeten! Dus vriend,
niet wij maar alleen de Heer is alles in alles. Aanvaard dit in je hart en wend
je tot de Heer, dan zul je vooruitgaan! Ik heb nu gesproken. De Heer zij met
je!'
[11]
Door deze woorden tot nadenken gestemd, wendt Karel zich na een poosje tot Mij
en zegt: 'Volgens de verklaring van deze Paulus zou jij dus werkelijk Christus
de Heer zijn. Degene die eens in Jeruzalem werd gekruisigd door de slechte
joden, die mij daarom zo verschrikkelijk tegenstaan, dat het me nu nog spijt
dit gebroed, tenminste in mijn rijk, niet te hebben uitgeroeid!' Ik zeg: 'Ja,
die ben Ik! Heb je daar echter iets tegen in te brengen, zeg dan wat er
nog aan Mij ontbreekt om voor jou, grote heer, waardig als Christus te kunnen
optreden!'
[12]
Karel zegt: 'Dat is een eigenaardige vraag! Naar aardse maatstaven te oordelen
ontbreekt jou wel heel veel om door mij als Christus waardig te worden
aanvaard, maar hier ben ik nu niet meer zo kieskeurig en neem gemakkelijk een
knuppel voor een scepter en een slaapmuts voor een kroon aan, waarom dan jou ook
niet als Christus de Heer! Maar kom ik ooit een andere en geschiktere tegen,
dat is deze zaak gemakkelijk te veranderen. De echte wordt aanvaard en de valse
laat men vallen! Overigens versta je heel goed de kunst om de rol van Christus
te spelen! Jouw minzame ernst en je majesteitelijk mooie hoofd met die grote
blauwe ogen maken je heel geschikt als waardige representant van diegene die je
hier voorstelt. Op verantwoording van hem, die mij jou als de werkelijke
Christus aanwees, wil ik dat ook aanvaarden en val daarom als de grootste
gewezen keizer van het Rooms Duitse rijk aan Jouw voeten en zeg: 'Heer, wees
mij zondaar tegenover U genadig en barmhartig!'
[13]
Ik zeg: 'Vriend, Ik ben tevreden dat je zover gekomen bent en wij ons nu uit
deze groeve der doden naar buiten kunnen begeven. Hier waar de doden huizen,
kan men niet veel spreken over het leven. Buiten, waar een helderder licht het
eindeloze heelal van de geestenwereld doordringt, is het ook mogelijk
duidelijker te zien en te ervaren wie Degene is die hier nu met je spreekt!
Daarom verlaten wij nu deze plaats en begeven ons naar buiten!'
[14]
Allen roepen: 'Ere zij U, o Heer, dat U dit aan ons verricht, want nu pas
beginnen we in te zien, waar we waren en hoe het ons is vergaan. U alleen bent
onze verlosser! Daarom is al onze liefde, ons eerbetoon en onze aanbidding
alleen voor U, want U alleen bent waardig om dit alles van ons te ontvangen en
genadig te aanvaarden!' Karel, die weer opstaat, zegt: 'Heer, bij deze wens
sluit ook ik mij aan, en nu werkelijk van ganser harte! Maar waarheen zult U
ons nu leiden?'
[15]
Ik zeg: 'Naar buiten in de straten van Wenen; daar zal het wel duidelijk worden
waar wij onze intrek zullen nemen. Robert, ga jij met Helena weer voorop.'
216
Geldzuchtige
bedelmonniken bij de uitgang van de grafkelder
[1]
Robert gaat nu voorop. Bij de ingang van de grafkelder staan echter twee
monniken met een collectebus en vragen Robert om een fooi voor de arme zielen
in het vagevuur. Robert verontschuldigt zich en zegt dat hij geen geld heeft.
De monniken zeggen heimelijk: 'Ja, ja, weer een gierigaard meer in de wereld!'
Nu komen de vorsten bij de uitgang aan en worden eveneens aangesproken. Zij
geven de monniken ook niets, natuurlijk omdat ze niets hebben. En de monniken
zeggen: 'Ja, ja, bij dit soort moet men altijd een officieel verzoekschrift
indienen en een paar jaar later krijgt men hoogstens een afwijzend,
allergenadigst bericht. Welja, dat kennen we al! Maar nu komen de vier
vreemdelingen, misschien laten die een paar veertjes!'
[2] Nu
kom Ik met Paulus, Petrus en Johannes, en ook aan ons wordt meteen een bijdrage
gevraagd voor de arme zielen in het vagevuur. Maar Paulus vraagt de monniken
waar het vagevuur voor de arme zielen dan wel is. Een van hen antwoordt heel
plechtig: 'Tweehonderd mijlen diep in de aarde, en nog zo'n honderd mijlen
dieper komt dan de hel met de verdoemden, die daar eeuwig branden omdat zij
nooit iets wilden doen voor de arme zielen in het vagevuur!'
[3]
Daarop zegt Paulus: 'En daar zijn jullie zeker echt blij om?' De beide monniken
zeggen: 'O ja, zeker! Ook al konden we hen helpen, dan zouden we het nog niet
doen, want hardvochtige slechteriken moeten maar voor eeuwig branden! Wij
willen nog geen onzevader voor hen bidden.' Paulus zegt: 'Jullie zijn niet erg
barmhartig, naar ik zie! Hoe zou het dan zijn als jullie in de vierhonderd
mijlen diepe hel onder de aarde zouden zitten? Zouden jullie het prettig vinden
als iemand zo onbarmhartig met jullie zou omgaan? Zouden jullie jezelf graag
voor eeuwig zien koken en braden?' De ene zegt: 'Pardon weledele heer, dat is
een domme vraag. Hoe kan men vragen naar iets wat niet gebeuren kan? Een monnik
komt niet zo gemakkelijk in de hel als iemand anders, want die wordt al
beschermd door de vele heilige missen die hij voor de arme zielen heeft
gelezen. Begrepen, edele heer?'
[4]
Paulus zegt enigszins schertsend: 'Ah, dat is natuurlijk iets heel anders;
natuurlijk, aan die heilige missen had ik helemaal niet gedacht! Ja, die zullen
wel voor alles en nog wat goed zijn. Hebben jullie beiden al veel heilige
missen gelezen en meer betaalde of meer onbetaalde?'
[5] De
monniken zeggen: 'Dat is alweer een domme vraag! Wie zou er nu in Wenen een
onbetaalde mis lezen? Weet de edele heer dan niet dat de rijken de hemel moeten
kopen en dat alleen de arme drommels gratis worden binnengelaten? Ja, mijn
beste edele heer, die rijke loeders moeten maar betalen als ze in de hemel
willen komen. Wie de hemel op aarde heeft, verdient in de andere wereld de hel.
Als hij daar de hemel wil hebben, dan moet hij hem kopen, zo duur als het maar
kan. Wij priesters van God hebben het recht de hemel te openen of te sluiten,
maar dat we hem voor de rijken niet voor niets openen, zullen de edele heren
toch wel begrijpen. Die vuile loeders moeten betalen tot ze scheel zien,
voordat ze in de hemel worden binnengelaten. Ja, dat doen wij en we hebben het
recht daartoe!'
[6]
Paulus zegt: 'Wie heeft jullie dat recht dan gegeven?' De monnik zegt: 'Wel,
dat is me ook weer een mooie vraag! Wie zou dat hebben gegeven? De paus als
plaatsbekleder van Christus op aarde en hij kreeg het recht van God! Dat moet u
toch wel weten als u geen aartsketter bent!'
[7]
Paulus zegt: 'Nou goed, we begrijpen elkaar wel, maar zeg me alleen nog of
jullie wel weten dat jullie je niet meer op aarde maar in de geestenwereld
bevinden?' De monniken zeggen lachend: 'Het lijkt ons toe, edele heer, dat u nu
begint te malen! Als we in de geestenwereld zouden zijn, dan zouden we of in de
hemel, of in het vagevuur, of zelfs in de hel zijn! Maar de edele heer ziet
toch wel dat we nu in een kerk zijn, en daar is geen geestenwereld!'
[8]
Paulus zegt: 'Ik heb ingezien dat jullie nog voor een lange tijd ongeneeslijk
zijn! Daarom zullen we jullie ook zo laten als we jullie hebben aangetroffen.
Ik ben weliswaar Paulus, de bekende apostel van de Heer; de twee achter mij
zijn Petrus en Johannes en tussen hen in staat Christus, de Heer Zelf, die
jullie wilde helpen, maar jullie zijn daarvoor nog veel te blind. Alleen het
gat van de diepste duisternis, waar gehuil en tandengeknars is, zal jullie
genezen! Over enkele honderden aardjaren zullen we elkaar weerzien!'
[9]
Paulus gaat nu verder. Als Ik met Petrus en Johannes bij de monniken
kom, vragen ze ook Mij om een aalmoes voor de arme zielen in het vagevuur, maar
Ik geef hun geen antwoord en schenk hun ook geen aalmoes en Mijn begeleiders
doen dat evenmin. Dan beginnen de beide monniken ons naar de hel te verwensen
en ons eindeloos uit te schelden voor vuile schurken. Daarop komen alle Weners,
die we al eerder hadden gewonnen, eraan, pakken de beide monniken beet en
willen hen eens flink afranselen. Ik zeg echter tot hen: 'Laat hen, zij zijn
genoeg geslagen! Al hun inspanningen op aarde evenals hier in het geestenrijk
zijn van nu af aan tevergeefs. Zij zullen langzaam verdorren als afgemaaid gras
en zullen tot voedsel voor de dieren in de diepste duisternis worden
opgeslagen. Laten we nu naar buiten gaan! Ik zie nog enkele vruchtbare tuinen,
waarin wij nog oogst moeten binnen halen.'
217
Voor de
Stefanusdom.
Moeilijke
genezing van geestelijke hoogmoed
[1] We
gaan nu verder en bevinden ons al gauw voor de zogenaamde Stefanusdom.
[2]
Dan komen enkele vorsten naar Mij toe en zeggen: 'Heer, het heeft U behaagd
onze residentiestad te bezoeken om de vele blinde geesten die zich hier nog
bevinden, tot leven te wekken door Uw liefde, genade en erbarming en hen te
bevrijden uit de nacht van de dood. Wilt U dan nu ook nog deze armen gedenken,
die hier onder dit gebedshuis lichamelijk en geestelijk in de catacomben
begraven liggen. We zien nu reeds duidelijk in dat U voor alles wat op aarde
laag geplaatst was, een lichte voorkeur hebt, want de vergrijpen van zulke
mensen hebben meestal hun oorsprong in het gebrek aan een doelmatige opvoeding.
Bij de hooggeplaatsten komen de zonden zeker niet voort uit een verwaarloosde
opvoeding maar uitsluitend uit hun hoogmoed en eigenbelang en zij zijn daardoor
beslist ook hardnekkiger dan bij de eenvoudigen. Daarom is hier alleen maar een
dokter nodig zoals U, o Heer, opdat zulke ernstig zieken geholpen mogen worden.
Bezoek daarom ook deze armen hier onder de catacomben, misschien zullen ook
hier zich enkelen laten opwekken!'
[3] Ik
zeg: 'Geliefde vrienden, jullie, die op aarde veelal naar Mijn hart geleefd en
gehandeld hebben! Het verheugt Mij buitengewoon dat jullie je deze doden
herinneren en Ik zal de wens van jullie harten meteen vervullen. Maar dit zeg
Ik vooraf: in deze tuin zullen we een heel magere oogst binnenhalen, want niets
is moeilijker uit een ziel te verwijderen zonder haar te schaden of haar
helemaal te vernietigen, dan de zogenaamde theologische hoogmoed.
[4]
Een keizer, koning of vorst verbeeldt zich wel de grootste te zijn onder de
mensen, maar dat houdt verband met zijn stand, waaraan hij dat natuurlijk ook
verplicht is. Heel anders ligt dat echter bij die daar beneden! Dat zijn
merendeels oude, verstokte hiërarchen uit duistere tijden. Deze houden zich
voortdurend voor wezens, aan wie de Godheid Zelf moet gehoorzamen. Zij werden
hoofdzakelijk op dit waanzinnige idee gebracht door de dwaalleer van Rome, die
iedere priester twee keer zo hoog plaatst als moeder Maria, en deze weer in
macht twee keer hoger dan Ikzelf en wel zo, dat Ik alleen door haar tot iets te
bewegen zou zijn. Daarbij komen nog hun missen, waarin zij in zekere zin met
Mij kunnen doen wat ze willen en bovendien zoals Paus Alexander kunnen uitroepen:
'wie kan het wagen om met mij te redetwisten? De hele aarde die ik betreed,
beeft onder mijn voetzool! En God houd ik in mijn rechterhand!'
[5]
Jullie kunnen daaruit gemakkelijk opmaken hoe moeilijk het is om geesten die
zichzelf niet alleen voor goden, maar voor je reinste heersers over God houden,
tot de juiste deemoed terug te brengen. Juist veel van zulke zielen huizen daar
beneden. Het zal daarom echt moeilijk worden om bij hen iets uit te richten.
Misschien kunnen er een paar wat zachtmoediger zijn, maar bij de anderen...
daar zullen jullie het toppunt van hardnekkigheid zien! Maar ergeren mogen jullie
je niet en ook niet bang worden, want ze zullen ook tekenen doen door fixaties
van hun fantasie. Jullie moeten dat allemaal voor bedrog houden, dat totaal
niets betekent en geen realiteit bezit. Nu jullie dat weten, zullen we ons
rustig naar beneden begeven. Zo zij het!'
[6] We
dalen nu af in de donkere catacomben en laten slechts zoveel licht ontstaan als
nodig is voor de nieuw opgenomen vorsten, zodat zij de bewoners van deze
onderaardse gewelven kunnen zien.
[7]
Wanneer we ons allemaal in het centrum van de gewelven bevinden, komt Robert
met Helena naar Mij toe en zegt: 'Heer, liefdevolste Vader, sta ons toe nu
heel dicht bij U te blijven, want ik moet bekennen dat noch op aarde, noch in
de geestenwereld mij ooit zo'n angst heeft aangegrepen als hier in deze
gewelven! Ik zie nog niemand maar hier en daar grijnst ons vanuit zijn
doodskist een halfvergane doodskop aan en een hoogst onaangename geur van
verrotting dringt onze neusgaten binnen. Toch vervult een eigenaardige angst
mijn hele wezen. Dat is werkelijk heel eigenaardig! Toen ik een paar aardjaren
geleden door vorst Windischgrätz ter dood veroordeeld werd, heb ik niet zo'n
angst gevoeld als nu. Lieve Vader, sta ons toch toe dat we tijdens deze
expeditie heel dicht bij U mogen blijven.'
[8] Ik
zeg: 'Dat is in orde, mijn beste zoon Robert, want Ik wil toch altijd dat
eenieder die door het een of ander belast wordt tot Mij komt, opdat hij bij Mij
verkwikt mag worden! Blijf dus maar hier, want het spektakel zal al gauw
beginnen!'
218
De ervaringen
van keizer jozef met de clerus
Reden
van de vroege dood van deze keizer, die nu wordt aangesteld als gerichtsengel
tegen Rome
[1] Nu komt keizer Jozef 1 ( Jozef 1,
geb. 13 maart 1741, overleden 20 februari 1790, Rooms Duitse keizer uit het
huis Habsburg-Lotharingen, zoon van Maria Theresia van Habsburg en Frans Stefanus van
Lotharingen, regeerde van 1780-1790 en voerde in deze tijd veel betekenisvolle
vernieuwingen door in de zin van geestelijke verlichting, in zijn landen (het
zogenaamde Jozefinisme ). naar Mij toe en zegt: 'Heer, wees mij zondaar
genadig! Ik zou weliswaar niet over anderen moeten spreken want ik zit zelf nog
vol met allerlei schuldgevoelens, maar daar het hier over de hoge roomse clerus
gaat, kan ik onmogelijk zwijgen! Ik heb dit gebroed leren kennen als geen ander
voor mij en niet gemakkelijk iemand na mij. Het is echter door mij zodanig
afgestraft, dat het haar wel tot in eeuwigheid zal heugen. O Heer, het is mij
bijna onmogelijk om U alles te beschrijven wat ik als keizer met deze wezens
heb meegemaakt! De schandalige en gewetenloze instelling van deze kaste heeft
een zodanig niveau bereikt, dat men werkelijk geen woorden kan vinden om haar
te beschrijven.
[2]
Daar het mij als aanhanger van Uw zuivere leer maar al te duidelijk was welk
een verschil er lag tussen de leer van Rome en Uw zuivere, hemelse waarheid,
had ik graag de valse roomse voorgoed uit de wereld geholpen. Was het mij
vergund geweest nog tien jaar langer op aarde te leven... bij Uw heiligste
naam, dan had ik het ook gedaan! Maar juist deze schurken, voor wie ik de
ergste steen des aanstoots ben geworden, wisten als een kwaadaardig
kankergezwel op slinkse wijze bij mijn aardse levensdraad te komen en hem
voortijdig door te knagen. Zodoende heb ik mijn voornemen niet kunnen
uitvoeren.
[3]
Toch verheugt het mij dat ik tenminste de weg tot haar verval heb gebaand en
dat dit begin goede resultaten heeft. Want telkens wanneer ik in deze wereld
berichten ontvang van de aarde, zegt men altijd dat de hoer van Babel aan ongeneeslijke
uittering lijdt, en dat is voor mij een grote vreugde, ja een volkomen hemel. 0
Heer, zegen mijn werk, opdat het op Uw aarde goede vruchten mag dragen! Het zou
voor mij de grootste vreugde zijn als U mij zou zeggen dat ik op aarde voor U
geen totaal nutteloze knecht was!'
[4] Ik
zeg: 'Mijn lieve broeder Jozef, Ik kan voorlopig niets anders zeggen dan dat je
voor Mij een knecht was zoals er weinigen vóór jou waren en zoals er tot nu toe
geen meer na jou was! Je handelde helemaal naar Mijn hart en was trouw in de
jou toevertrouwde huishouding. De reden dat Ik het toeliet dat je Mij slechts
een korte tijd op aarde hoefde te dienen, is hierin gelegen, dat de mensheid
jou niet waard was. Daarom heb Ik haar dan ook met oorlogen en allerlei noden
en tegenspoed bezocht, waardoor hoog en laag verdeemoedigd werd zoals nooit
ergens anders tevoren. En deze verdeemoedigingen zullen voortduren totdat het
laatste slechte zaad van de aarde zal zijn verdelgd.
[5]
Jou zal Ik echter nu pas een goed zwaard geven, waarmee je de hoer van Babel
heel anders zult kunnen bestrijden dan je op aarde ooit hebt gekund, want je
bent voor Mij een goede strijder voor deze allerbelangrijkste zaak! Wat Babel
en zijn zwarte, scharlaken en purperrode knechten allemaal voor gruwelen hebben
bedreven, hoef je Mij hier niet te vertellen, want Ik weet alles het
allerbeste, en daarom is dan ook de tijd van het oordeel over haar aangebroken.
[6]
Maar let nu op: daar uit een donker gewelf komt een aartsbisschop uit jouw tijd
op ons af. Je zult hem meteen herkennen en hij jou ook. Geef hem een gepast
antwoord, zoals Ik het jou in de mond zal leggen.'
219
De
ware aard van aartsbisschop Migatzi.
Gesprek
tussen hem en jozef
Een
blik in de duisternis van het priesterdom
[1]
Jozef zegt: 'Ja, ik herken hem aan zijn manier van lopen; hij is het! O Heer,
wat ziet hij er uit, een waarlijk schrikaanjagende gestalte! Over een compleet
geraamte hangt een oude zogenaamde vespermantel en op zijn doodskop klappert
een bisschopsmuts vol vuil en drek. Zo strompelt deze gestalte met langzame en
duidelijk wankelende schreden op ons af. Nu ben ik toch benieuwd wat dit
monster gaat doen!'
[2] Ik
zeg: 'Je zult er genoeg mee te stellen krijgen. Alleen moet je je nergens aan
ergeren, want al deze wezens zijn min of meer te beschouwen als waanzinnigen.'
[3]
Jozef zegt: 'Wat me bij deze man verwondert, is dat hij op aarde een van de
helderste koppen was en het meer met mij eens was dan alle andere bisschoppen
uit mijn aardse rijk. De aartsbisschoppen van Salzburg, Praag, Olmütz, Erlau,
Zagreb, Triëst, Venetië, Trente en Milaan hebben me heel wat meer problemen
bezorgd dan deze Wener. Ja, ik moet eerlijk bekennen dat hij mij bij mijn
hervormingswerkzaamheden in menig opzicht veel goede diensten heeft bewezen.
Juist daarom kan ik moeilijk begrijpen hoe deze man in zo'n jammerlijke
situatie is beland. '
[4] Ik
zeg: 'Mijn beste broeder, deze aartsbisschop Migatzi was iemand, die het beste
de kunst verstond om zijn huik naar de wind te hangen. Hij bekeek eerst goed
hoe dik de stokken waren en beoordeelde nauwlettend of hij ze over de knie kon
breken of niet. Was hem er een te massief en te sterk, dan legde hij hem niet
over de knie maar liet hem helemaal vergulden, opdat iedereen bij de aanblik
van zo'n vergulde knuppel de nieuwe macht in zijn handen zou erkennen. Want
voor degene die op aarde hand in hand gaat met een machtige keizer, heeft
iedereen bijna evenveel respect als voor de keizer zelf.
[5]
Aartsbisschop Migatzi zag heel goed in dat men zich onder jouw bestuur slechts
belachelijk zou maken als men met de paus, die toentertijd zeer afhankelijk
was van Oostenrijk, te veel gemene zaken zou maken. Daarom sloot hij zich
liever bij jou aan en werd in het geheim wetgever van de paus. Hij
correspondeerde namelijk vlijtig met de 'stoel' en vertelde deze wat hij moest
doen om zich tegenover jouw macht en kennis staande te houden. Omdat de paus
zich daarnaar moest richten, was het de grootste triomf van aartsbisschop
Migatzi dat hij in zekere zin een paus boven de paus was.
[6]
Kijk, dat was de beweegreden waarom de aartsbisschop Migatzi van Wenen het met
jou hield, maar als je zou denken dat hij ook innerlijk zo gezind was, dan zou
je je deerlijk vergissen. Want in dat opzicht was hij meer paus dan de paus
zelf en verreweg roomser dan al zijn collega's. Ik zeg je dat hij jou in het
geheim meer haatte dan de dood, maar omdat hij door jou om zo te zeggen een
wetgever van de paus was geworden, hield hij het met jou en ondersteunde je bij
alles wat je ondernam. Ken je nu de man, die met jou op aarde hand in hand
ging?'
[7] Jozef zegt: 'O jij
geslepen kerel! Nee, ik had me alles behalve zoiets van deze man kunnen
voorstellen! Ja, ja, wie politiek wil leren en daarin een meester wil worden,
kan het beste naar de zwarte, de scharlakenrode en purperen manteldragers gaan;
daar treft hij zeker een politiek aan op een niveau, zoals in de kop van satan
nauwelijks te vinden is. Wacht maar, jij zwarte politicus, je zult aan mij een
harde noot te kraken hebben!'
[8] Ik
zeg: 'Let wel goed op, dat hij niet veel harder wordt voor jou dan jij voor
hem, want Ik zeg je dat deze zich met alle zalven heeft gezalfd en dat het voor
iedere nog zo verlichte geest werkelijk geen geringe opgave is om een aldus
gezalfde op de goede weg te brengen. Wees nu maar rustig, hij komt al heel
dichtbij. Zo dadelijk zal hij jou en ook ons in het oog krijgen.'
[9]
Aartsbisschop Migatzi ziet hem nu, komt sneller naar hem toe en zegt met een
sterk krijsende stem: 'Gegroet, broeder Jozef! Maar hoe kom jij hier in dit
ellendige hol terecht?' Jozef zegt: 'Om jou te bezoeken, broeder!'
Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Dat is heel mooi van je, maar als je nog zo' n
aartsketter bent als je op aarde was, zul je hier vervloekt slecht worden
ontvangen!'
[10] Jozef zegt: 'Dat doet er niet toe, want je weet toch dat een Jozef zich overal een goede ontvangst weet te verschaffen. Je kunt me zeggen wat je wilt en ik zal je steeds hetzelfde antwoord geven dat ik de patriarch van Venetië gaf, toen hij mij een schilderij toonde waarop de paus over de nek van een zwichtende keizer zijn muildier bestijgt en de keizer met een trots gezicht verachtelijk aankijkt.' Aartsbisschop Migatzi vraagt: 'En hoe luidde dit antwoord?' Jozef zegt: 'Tempi passati! Dat betekent: die tijden zijn voorbij! Nu redeneert men and