Kurt Eggenstein
De
profeet Jakob Lorber
verkondigt
ophanden zijnde rampen en het ware christendom
Oorspronkelijke
titel: Der Prophet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum, uitgegeven door Verlag Waldemar Proske, Keulen
Vertaling: Ellen Ernst-Zeij
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK,
DEN HAAG
Eggenstein, Kurt
De profeet Jakob Lorber : verkondigt ophanden
zijnde rampen en het ware christendom I Kurt Eggenstein; (vert. uit het Duits).
- Deventer: Ankh-Hermes
Vert.
van: Der Profhet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum. Bietigheim:
Lorber, 1975. - Met lit. opg.
ISBN 90-202-4637-2 geb.
SISO 232.49 UDC 231.75 UGI 530
Trefw.: Lorber, Jakob / christendom;
profetieën.
Oorspronkelijke uitgave (5e druk 1984)
Verlag Waldemar Proske, Keulen
Nederlandse vertaling 1985 Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer
Inleiding.
De opdracht die de profeet Jakob Lorber
door de innerlijke stem ontving.
Over de mens Jakob Lorber
Het schrijfprocédé bij Lorber door het
innerlijke woord
De voorspelde grote verspreiding van
de NO in de huidige eindtijd. .
De bewijzen voor de echtheid van Jakob
Lorbers profetie
Lorbers verkondigingen over de opbouw
van het heelal en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring
over de elementaire deeltjes en de resultaten van modern wetenschappelijk
onderzoek.
Lorber beschrijft het tweevoudige
karakter van het licht.
De dwaalweg van de materialistische
wetenschap.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring
over de voormens
Lorber voorspelt technische
verworvenheden.
De Nieuwe Openbaring verklaart het
evangelie en vult dit aan.
De kerken en de Nieuwe Openbaring.
De verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring over de evangelisten en hun evangeliën.
Het lot dat het evangelie in de handen
van de katholieke kerk beschoren was.
Individuele vergelijkingen tussen de
Nieuwe Openbaring en de wetenschappelijke hypothesen.
De research van de liberale
bijbelcritici.
De belangrijkste uitspraken van de
Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer.
De schepping van de geesten.
De val van een deel van de geesten
onder de leiding van Lucifer
De schepping van het universum als
gevolg van Lucifers val.
'De verloren zoon'. De
voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen eerste geesten.
De duivels.
Toen God Adam schiep. De dwaling van
de evolutietheorie.
Het paradijs in zijn werkelijke gedaante.
Adams val. De Nieuwe Openbaring
verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude Testament.
De zondvloed zoals de Nieuwe
Openbaring deze voorstelt.
Lorber beschrijft reeds in 1864 de
vooradamitische diermensen (hominiden)
De mens is een drie-eenheid van
lichaam, ziel en geest.
Het geheim van de ziel.
Het doel en de taak van de mens.
Het eeuwige leven in het hiernamaals.
Citaten uit de Nieuwe Openbaring over
de hel.
De opstanding van het vlees volgens de
ideeën van de katholieke kerk en volgens de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring.
De 'dag des oordeels' in zijn
werkelijke betekenis.
De reïncarnatieleer. De leer
betreffende de her belichaming en verschillende levens van de mens.
De goddelijke drie-eenheid. De
verklaring van het mysterie.
Jezus – ware mens en ware God.
Het geheim van de verlossing door
Jezus' dood aan het kruis.
De Nieuwe Openbaring geeft
verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en misleidende
evangelieteksten.
De Nieuwe Openbaring leert ons goed
bidden.
De vergeving van de zonden. Wat Jezus
Zijn apostelen hierover werkelijk heeft gezegd
Jezus' verblijf op aarde.
Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien
van het evangelie.
De resultaten van bijbelkritisch
wetenschappelijk onderzoek, bezien door de Nieuwe Openbaring.
1. De invloed van
het secularisme en materialisme op het wetenschappelijk onderzoek
2. De Verlichting,
oorzaken en gevolgen.
3. Het onderzoek in
de negentiende eeuw.
4. De
historisch-kritische methode van bijbelwetenschap
5. De
vormhistorische methode van bijbel wetenschappelijke research
6. Vormgeschiedenis
- kerygma - ontmythologisering.
7. Was Jezus een
Esseeër of leider van een opstand tegen de Romeinen?
8. Was Jezus een
sociale revolutionair?
9. De eindeloze
reeks negatieve Jezus boeken - bespreking van Augsteins Jezus boek.
10. De nieuwe
theologie zonder God.
Deel V .
Is het evolutionisme een
wetenschappelijk gefundeerde theorie?
Jakob Lorbers verkondigingen over de
katholieke kerk.
Jakob Lorber voorspelt vóór het einde
van deze eeuw steeds grotere en verschrikkelijke catastrofes.
De rampen die de mensheid als gevolg
van milieuschade te wachten staan.
De vergiftiging van rivieren, meren en
zeeën.
Toenemende ziekten als gevolg van de
gifstoffen in het milieu en van andere factoren
Jakob Lorber waarschuwt voor de
vernietiging van de bossen.
De dreigende verandering van het
klimaat.
Vernietiging van de ozonlaag rondom de
aarde en uitwissing van alle leven op aarde?
De profeet voorspelt hongersnood op de
gehele wereld door menselijk falen. Lorber voorspelt inflatie en werkloosheid.
De weerstand tegen de bestrijding van
milieuschade.
De voortekenen van de beginnende
eindtijd.
De fase van de rampen van
apocalyptische omvang.
De uitlegging van de Openbaring van
Johannes door de Nieuwe Openbaring.
Het verkeerde gedrag van de mensen van
het industriële tijdperk en de gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe
Openbaring.
Zal de mensheid acht slaan op Gods
waarschuwingen?
Noten.
Kaart van
Palestina.
Gr = Das
grosse Evangelium Johannes*
Ha = Die Haushaltung Gottes (de
oergeschiedenis van de mensheid)
EM = Erde
und Mond
VdH = Von
der Hölle bis zum Himmel
Hi= Himmelsgaben
JEU.= *De Jeugd van Jezus
(het evangelie naar Jacobus, in het
Nederlands vertaald).
GS = Die geistige
Sonne
NS = Die
natürliche Sonne
Schriftt.
= Schrifttexterklärungen
BM =
Bisschof Martin
Pr =
Predigten des Herrn
LGh =
Lebensgeheimnisse
SGh = Schöpfungsgeheimnisse
* De 10
delen van Das grosse Evangelium Johannes bevatten uitsluitend verkondigingen
van Jakob Lorber. Het 11e deel bevat op blz. 225 t/m 339 eveneens
verkondigingen van Lorber, terwijl de mededelingen op blz. 1-224 van Leopold
Engel afkomstig zijn.
Steeds meer mensen krijgen in onze
dagen het gevoel dat de veranderingen die zich binnen luttele jaren op velerlei
gebied op de aarde hebben voorgedaan niet als verschijnselen van voorbijgaande
aard kunnen worden beschouwd. Nog slechts enkele jaren geleden geloofde men dat
de arbeidsplaatsen nooit in gevaar zouden komen; doch miljoenen banen gingen
over de hele wereld verloren. Alle pogingen tot bestrijding van de
werkloosheid hadden geen succes. In vele landen smelt de waarde van het geld
als sneeuw voor de zon. De grondstoffen en energievoorraden beginnen schaars
te worden. Dit heeft tot gevolg dat de ontwikkelingslanden niet meer als bedelaars
doch als eisers gingen optreden. Zodoende kwamen er spanningen in de dialoog
tussen Noord en Zuid bij de reeds bestaande spanningen tussen Oost en West.
Wetenschap en techniek schijnen hun greep op de door hen in het leven geroepen
kunstmatige wereld te verliezen. Een ware stortvloed van gif heeft zich over de
wereld verspreid en de mensen worden bij voortduring door nieuwe
gebeurtenissen opgeschrikt. Het enthousiasme over de vooruitgang die, naar
aanvankelijk werd beweerd, niet mocht worden opgehouden, is door een ommekeer
in de stemming uitgevaagd. Zorgen en angst voor de toekomst grijpen om zich
heen. Het net van de sociale zekerheid heeft het zwaar te verduren en vertoont
de eerste scheuren. Hoewel de levensstandaard verbijsterend snel steeg heerst
er nog steeds alom ontevredenheid, haat en nijd. Geestelijke en morele
verwildering grijpen om zich heen. Moorddadige gruweldaden nemen toe. Binnen
tien jaar heeft zich binnen de kerken een ommekeer voltrokken die tevoren niet
voorstelbaar scheen. De jonge generatie heeft de kerk bijna in haar geheel de
rug toegekeerd. Tegelijkertijd neemt het materialisme bezit van de wereld,
zoals dit in de geschiedenis van de mensheid nimmer is geconstateerd. Steeds
meer mensen komen tot nadenken en vragen zich af of de voortdurende toename van
natuurrampen, zoals aardbevingen, overstromingen, droogte, orkanen en
veranderingen van het klimaat symptomen zijn van een onheilspellende ontwikkeling.
In deze situatie, waarin het
economische, maatschappelijke en religieuze landschap voortdurend verandert,
wordt de mensen van het industriële tijdperk een profetische boodschap uit de
negentiende eeuw verkondigd die onze aandacht verdient. Deze boodschap uit het
bovennatuurlijke, waarvan de echtheid op overtuigende wijze is bewezen, heeft
verschillende aspecten. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat de mensheid
aan het begin van een nieuwe tijd staat en dat verschrikkelijke catastrofes de
mensheid van deze aarde zullen teisteren. Deze mededelingen zijn verbonden met
de dringende waarschuwing aan de mensen van onze tijd om de weg van het
theoretische en praktische materialisme te verlaten. Nogmaals wordt de volkeren
vóór de catastrofe, die de wereld zal omspannen, bij monde van de profeet Jakob
Lorber de ware leer van Jezus, zoals deze aan de apostelen werden gegeven, in
onvervalste vorm verkondigd.
Algemeen gesproken zijn de mensen van
het industriële tijdperk van Jezus' boodschap vervreemd. Dat heeft vele
redenen, waarop later nader wordt ingegaan. Bij velen is de relatie tot het
transcendente volledig teloorgegaan; bij anderen, bij wie nog wel religieuze
substantie te vinden is, steunt het geloof niet meer op een solide grondslag.
Het vertrouwen in kerkelijke uitspraken heeft ernstig te lijden gehad. Te lang
heerste er geestelijke terreur en buitte men de angst uit. Protestantse
theologen worden soms door hun gemeenten van atheïsme verdacht. De vormen van
vroomheid die de katholieke kerk te bieden heeft spreken de jonge generatie
weinig meer aan. Overal vindt de geruisloze afbraak plaats.
Het beeld dat het christelijke
avondland biedt, is schrikwekkend. Prof. Karl Rahner S.J. kenmerkte de situatie
treffend toen hij zei: 'Wij leven in een heidens land met een christelijk
verleden en christelijke restanten.'l
Desalniettemin is religieuze
substantie bij zeer vele mensen nog latent voorhanden. Maar zij zijn radeloos
en stellen de Pilatus vraag: 'Wat is waarheid?' In de diepte van sommige zielen
is vaak een honger naar religieuze waarheid te vinden. Deze zoekenden beoogt
dit geschrift aan te spreken. Wij brengen hun een niet-alledaagse boodschap.
Zij wijkt af van de overige literatuur over de christelijke godsdienst en in
het bijzonder van de talrijke bijbelkritische geschriften van de liberale
theologen als een boodschap sui generis. Hierbij zij aan een uitspraak van de
bekende katholieke theoloog Prof. Hans Küng herinnerd: 'Er zijn vaak
merkwaardige bijzondere gaven te vinden, roepingen tot een zeer bijzonder
profetisch getuigenis. '2
Deze uitspraak is van toepassing op
een werkelijk buitengewone gebeurtenis, die in de vorige eeuw plaatsvond, maar
eerst voor onze tijd haar volle betekenis zal krijgen. Vele mensen stellen in
onze tijd, waarin het verval van tradities en ontelbare ideeën en ideologieën
de geest verwarren, de vraag: Waarom zwijgt God? Maar Hij zwijgt niet! God
heeft door de eeuwen heen met bepaalde tussenpozen boodschappen en
waarschuwingen aan de mensheid gestuurd. Deze werden echter slechts zelden
aanvaard, zelfs niet destijds, toen Jezus, de geïncarneerde zoon van God, het
evangelie verkondigde. De geestelijkheid heeft zich steeds tegen dergelijke
boodschappen verzet.
Het zaad van de omvangrijke
openbaring, die voor de huidige mensheid bestemd is en die zowel de verklaring
en aanvulling van het evangelie als ook profetische voorspellingen van
ontzaglijke catastrofes omvat, die nog vóór het einde van deze eeuw de gehele
mensheid zullen teisteren, werd van 1840 t/m 1864 uitgestrooid. Toentertijd
hoorde Jakob Lorber in Graz de innerlijke stem en schreef een werk van
monumentale omvang, waarvan men de inhoud nu pas gaat begrijpen. Weliswaar zijn
deze openbaringen in de loop van deze lange tijd door de verkoop van ca. een
miljoen geschriften van Jakob Lorber veel mensen geheel of ten dele bekend geworden,
doch de inhoud van het openbaringswerk laat er geen twijfel over bestaan dat
de gevolgen pas in onze eindtijd zichtbaar zullen worden. Jakob Lorber kreeg in
dit verband het volgende gedicteerd:
'God laat nimmer af zich de mensen op
menigvuldige wijze zo te openbaren dat de mens met slechts enig nadenken
spoedig kan vaststellen dat zich dit niet op natuurlijke wijze heeft
toegedragen.' (Gr VI 149, 15).
'Over het algemeen maakt God zich bij
monde van door Hem geroepen profeten openbaar. Zulke profeten zijn voor de
geestelijk ontwaakte mensen te allen tijde zeer goed te herkennen - ten eerste
door hun geschreven en gesproken woord, ten tweede door zo menige wonderdoende
gave, bijvoorbeeld het feit dat zij de mensen in tijden van nood toekomstige
gebeurtenissen van tevoren verkondigen, zodat de mensen alsdan tot inkeer en
betering kunnen ko men en God kunnen smeken het aangekondigde onheil van hen
af te wenden...' (Gr VI 150, 1).
'Dat echter een echte profeet voor de
wereld het ene oordeel na het andere verkondigt komt eenvoudig daardoor, dat
God slechts dan een profeet oproept wanneer de wereld Hem is vergeten en zich
aan alle ondeugden ter wereld te buiten gaat.' (Gr 11 108, 8).
Jezus zei volgens de Openbaring tot
Zijn apostelen: 'Dit echter kunt Gij als volkomen waar aannemen, dat namelijk
eens in de tweeduizend jaar op aarde een grote verandering geschiedt. En zo zal
het ook, van nu af gerekend, zijn.'
(Gr VI 76, 10).
'Tegen het einde van de aangekondigde
tijd zal Ik steeds grotere profeten wekken, en met hen zullen ook de
bezoekingen talrijker en langduriger worden.'
(Gr VI 150, 15).
Doch volgens alle ervaringen zal het
woord van Goethe wel bewaarheid worden: 'Hoe weinigen worden door datgene in
geestdrift gebracht wat eigenlijk alleen aan de Geest verschijnt.' Datgene wat
buiten onze beleveniswereld ligt wordt in onze tijd van rationele berekening,
waarin ieder bovennatuurlijk wereldbeeld algemeen als verdacht wordt
beschouwd, van de hand gewezen. Het gif van het materialisme is reeds diep in
het Christendom binnengedrongen. De vraag in hoeverre nog aanknopingspunten
voorhanden zijn om de openbaring van God als zodanig te kunnen beschouwen,
blijft onbeantwoord. Een zeker religieus vermogen tot het opnemen en geestelijk
verwerken van de heilsboodschap is hiertoe een onmisbare voorwaarde.
Niemand moge overhaast een oordeel
over de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber vellen voordat hij de
profetische uitspraken van Lorber over de werkelijke feiten op het gebied van
astronomie, atoomfysica en antropologie in het hoofdstuk 'De bewijzen voor de
echtheid van Jakob Lorbers profetie' heeft gelezen. De profetieën, die na meer
dan honderd jaar door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn
bevestigd, zullen ook sceptici tot nadenken brengen.
Op 15 maart 1840 beleefde de musicus
Jakob Lorber in Graz iets wat hem volledig van zijn stuk bracht. Hij hoorde in
de vroege ochtend van deze dag een stem die uit de buurt van zijn hart kwam.
Helder en duidelijk vernam hij een bevel: 'Neem je griffel en schrijf!' Het
bevel dat hij kreeg zou zijn leven in een andere richting leiden. Op deze
gedenkwaardige dag wilde hij het theater in Triëst, dat hem een functie als
tweede dirigent had aangeboden, mededelen dat hij deze betrekking, die hij als
een levenspositie kon beschouwen, aannam. Nadat hij echter dat wat hij in de
loop van de dag had vernomen, opgeschreven had, werd hem duidelijk dat hem een
zeer bijzondere opdracht uit het bovenaardse ten deel was gevallen, welks
vervulling hij niet met zijn taken aan het theater in Triëst kon verbinden.
Daarom zag Lorber van het aantrekkelijke aanbod af, en hij ontzegde zich
tevens het huwelijk. Hij voorzag in zijn levensonderhoud - hij bewoonde steeds
slechts één kamer - met het karige inkomen dat hij als pianoleraar verdiende.
Nauwelijks door zijn medemensen opgemerkt ging hij door het leven.
Vanaf de genoemde dag schreef hij nu
dat wat de Stem hem dicteerde iedere dag enkele uren lang op. In de loop van 24
jaar werden de manuscripten steeds talrijker. Bij de latere druk na zijn dood
bleek zijn werk uit meer dan 10000 gedrukte bladzijden te bestaan. In het
laatst van zijn leven was Lorber ziek en moest hij datgene wat hij hoorde aan
vrienden dicteren.
In de omvangrijke manuscripten van
Lorber zijn geen veranderingen te vinden. Hij behoefde ze niet te verbeteren
of aan te vullen, want wat hij opschreef was niet het produkt van zijn eigen
geest. Wie zijn aantekeningen over de atomen en elementaire deeltjes leest of
over de paleontologische feiten, die de vóór - en oermensen betreffen, kan
onmogelijk aannemen dat hetgeen wat daarin wordt verklaard uit zijn verstand is
voortgekomen. Niemand was toentertijd in staat zelfs maar bij benadering zo
verbazingwekkend exacte beweringen over wetenschappelijke details te doen, die
de moderne wetenschap pas in de jaren vijftig en zestig van onze eeuw heeft
kunnen bewijzen. Wie de inhoud van Lorbers natuurkundige verklaringen
onbevooroordeeld beziet, moet tot de conclusie komen dat wij hier met echte
profetie te maken hebben. Wie deze getuigenissen verwerpt, verwerpt daarmee
ieder menselijk getuigenis.
Maar ook heden ten dage geldt toch het
woord van het evangelie nog voor een niet gering aantal mensen: '.. .zullen zij
ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen.' (Lc 16,
31). Voor mensen die steeds alles ontkennen werd Lorber niet vierentwintig
jaar lang de heilsboodschap gedicteerd, en voor hen is ook dit boek niet
geschreven. 'Van de heerschappij van het zuivere verstand leidt geen weg naar
de kribbe, naar het kruis en naar de opstanding. '3
Diegenen
echter die een onverzettelijke waarheidsdrang bezitten, zullen vaststellen,
dat de waarheid van deze boodschap onweerstaanbaar over hen komt. Daarom:
'Onderzoekt alles en behoudt het goede.' (1 Thess 5, 21).
De manuscripten van de nu in drukvorm
ter beschikking staande geschriften, die samenvattend als Nieuwe Openbaring (NO)
worden genoemd, hebben de vele troebelen der tijden doorstaan; zij bevinden
zich bij de Lorber-Uitgeverij in 712 Bietigheim (Württemberg, Duitse
Bondsrepubliek), waar zij door belangstellenden kunnen worden ingezien. Voorts
zijn daar tevens de eerste uitgaven van Lorbers aantekeningen te vinden, die
in de vorige eeuw gedrukt werden. In die tijd waren Lorbers beweringen over
atomen, elementaire deeltjes enz. in wetenschappelijke kringen nog volkomen
onbekend.
Men vraagt zich af waarom behalve de
omvangrijke uiteenzettingen over de heilsboodschap van Jezus, d.w.z. de
verklaringen en aanvullingen van het evangelie, die het grootste gedeelte van
de Nieuwe Openbaring omvatten, ook profetische bekendmakingen over
natuurwetenschappelijke onderwerpen in de Nieuwe Openbaring voorkomen. De
verklaring ligt voor de hand. In het openbaringswerk wordt onder meer voorspeld
dat de mensen in onze tijd hun geloof bijna geheel zullen kwijtraken. Een
schrikbarend groot aantal mensen - en niet in de laatste plaats vele wetenschappers
- wijst alles wat niet proefondervindelijk kan worden aangetoond als
niet-bestaand van de hand. Omdat het christelijke geloof nu eenmaal een
transcendente dimensie heeft, leidt deze geesteshouding tot een verwerpen van
het bovennatuurlijke.
Dit zogeheten positivisme, dat zich in
de loop van tweehonderd jaar steeds meer heeft uitgebreid, is tegenwoordig
grotendeels identiek met de tijdgeest. Indien men de hoop wil koesteren dat de
aan de huidige mensheid gerichte Nieuwe Openbaring wordt geaccepteerd, dan
moeten overtuigende bewijzen zodanig worden geleverd, dat de profeet Jakob
Lorber meer dan honderd jaar geleden uitspraken heeft gedaan waarvan destijds
geen wetenschapper ook maar de geringste notie had, die nu echter door de
moderne wetenschap tot in het subtielste detail op verbazingwekkende wijze
worden bevestigd. Men kan deze met bewijzen gestaafde feiten niet terzijde
leggen. Als consequentie dient men ervan uit te gaan dat de overige
aankondigingen, die waardevolle verklaringen en aanvullingen van het evangelie
vormen, als een werkelijke openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd moeten
worden beschouwd. Dezelfde indruk die de protestantse dominee Hermann Luger van
de Nieuwe Openbaring heeft gekregen zullen ook vele andere lezers van dit
geschrift krijgen. Luger schreef: 'Zowel de Nieuwe Openbaring als ook de Oude
Openbaring (het evangelie, Egg.) staan op dezelfde goddelijke bodem. Lorbers
geschriften ademen beslist de Geest Gods.'4
Over de mens Jakob Lorber valt niet
veel te berichten. Profeten en gezanten van God zijn steeds eenvoudige mensen.
'Om iedere pretentie van eigen verdienste van tevoren uit te schakelen', zegt
de mysticus Jakob Böhme, 'bedient God zich soms van de meest onbeduidende
mensen om zijn geheimen te openbaren, zodat het des te duidelijker wordt, dat
deze slechts van Hem afkomstig kunnen zijn.' 'Ik zou het niet gekund hebben',
gaat Böhme voort, 'wanneer ik niet eenvoudigweg datgene had opgeschreven wat
God mij ingaf.'5
Hetgeen Böhme over zichzelf zegt is
ook volledig van toepassing op Jakob Lorber. Zoals men in de bondige Lorber
biografie van Ridder von Leitner kan lezen was Lorber een eenvoudig,
ongecompliceerd en onschuldig mens. Hij stamde uit een boerengeslacht, dat in
het plaatsje Kanischa in het wijnbouwgebied van de Drau, nabij de
Neder-Stiermarkse districtshoofdstad Marburg, het tegenwoordige Maribor in
Joegoslavië, leefde. Hij werd daar op 22 juli 1800 geboren. Nadat hij een
kweekschool had bezocht, werd hij eerst dorpsonderwijzer. Hij onderbrak toen
deze werkzaamheden om vijf klassen van het Marburgse gymnasium te doorlopen en
vervolgens aan een cursus voor leraren aan het voortgezet onderwijs deel te
nemen. Hoewel hij zijn eindexamen met goed resultaat aflegde kreeg hij niet onmiddellijk
een aanstelling als leraar bij het voortgezet onderwijs. Waarschijnlijk bracht
deze omstandigheid hem ertoe van beroep te veranderen en munt uit zijn muzikale
talent te slaan. Na zijn opleiding trad hij als solist in concerten op en
schreef ook voor provinciale kranten recensies over opera - en
concertuitvoeringen. Zijn connecties met de wereldberoemde vioolvirtuoos
Paganini, bij wie hij les nam om zijn kunnen te perfectioneren, hadden
kennelijk zijn aanzien verhoogd, zodat hij aan de beroemde Scala van Milaan een
vioolconcert kon geven. Ook met de directeur van de Stiermarkse
Muziekvereniging, de componist Anselm Hüttenbrenner, verbond hem tot aan het
einde van zijn leven een nauwe vriendschap, alsook met diens broer, de
burgemeester van Graz, Andreas Hüttenbrenner. Anselm Hüttenbrenner was op zijn
beurt met Franz Schubert bevriend. Waarschijnlijk hebben zijn aanzien en zijn
connecties ertoe geleid dat Lorber in 1840 door het theater in Triëst een
betrekking als dirigent kreeg aangeboden. Zoals reeds in de inleiding werd
vermeld, maakte hij van dit aanbod geen gebruik, omdat hij de opdracht die hij
op 15 maart 1840 van de Stem had gekregen met een dergelijke vaste positie niet
verenigbaar achtte. Zo koos hij voor een onafhankelijk en teruggetrokken leven,
waarvan maar weinig materieel succes te verwachten viel. Van nu af aan gaf hij
alleen nog maar muziekles aan de kinderen van Graz. De enige verstrooiing die
Lorber had was het glaasje dat hij zich iedere avond met vrienden vóór het
eten gunde. Ridder von Leitner vermeldt dat hij ondanks zijn armoede een
vrijgevig man was, voor zover hem dit mogelijk was. In de laatste jaren van
zijn leven ging het lichamelijk steeds meer bergaf met hem en ook met zijn
financiën was het erg slecht gesteld, zodat zijn vrienden hem moesten helpen om
te voorkomen dat hij gebrek zou lijden. In 24 jaar tijds had hij meer dan
10000 gedrukte bladzijden volgeschreven zonder dat hij daarvoor inkomsten
verwachtte of ontving.
Het innerlijke woord deed Lorber weten
dat er later een tijd zou komen, waarin alles wat hij had opgeschreven zou
worden gedrukt en te zijner tijd ook de mensheid bekend zou worden. Tijdens
zijn leven werden slechts enkele bladzijden van zijn geschriften gedrukt en
zonder vermelding van zijn naam gepubliceerd.
Hoewel hij veel van hetgeen hem werd
gezegd niet kon begrijpen en destijds ook niemand hem de verkondigingen over
atomen, elementaire deeltjes enz. had kunnen uitleggen, vertrouwde hij er
volledig op dat dit alles een zin had en door later levende mensen wel zou
worden begrepen en met verbazing zou worden opgenomen.
Terwijl Jakob Lorber in weinig meer
dan twintig jaren een monumentaal werk schreef, dat diepe inzichten in de
schepping en het heilsplan Gods toont en bovendien op hoogst belangwekkende
wijze het evangelie uitbreidt, bleef hij zelf volledig op de achtergrond. Zo
blijkt ook in dit geval weer de uitspraak van Joachim von Fiore van kracht te
zijn, dat alle grote dingen in de eenzaamheid ontstaan. Slechts eenmaal
schijnt iets van zijn schrijven tot de buitenwereld te zijn doorgedrongen,
want hij werd gewaarschuwd dat de politie voornemens was bij hem een
huiszoeking te doen. Hierop verwijderden zijn vrienden voor alle zekerheid de
manuscripten uit zijn kamer. De verwachte huiszoeking vond echter niet plaats,
en tot aan zijn dood bekommerde niemand zich om hem. Tientallen jaren lang -
ook nog na zijn dood - werden de beschreven vellen tot aan het drukken op een
geheime plaats bewaard. In Oostenrijk bleek het uitgeven van de Lorber
geschriften destijds onmogelijk. Zij werden later in Duitsland uitgegeven. Pas
in het jaar 1877 waren alle boeken op twee na - gedrukt.
Reeds spoedig na de eerste dictaten
deelde Lorber zijn vrienden mede dat hij een stem in zijn binnenste vernam en een
openbaring uit het hemelrijk moest opschrijven. Zijn vrienden achtten dit
bedenkelijk en vreesden dat zich een geestelijke stoornis bij hem openbaarde.
Hoewel zij Lorber nauwlettend gadesloegen, slaagden zij er niet in
veranderingen bij hem waar te nemen die aanleiding tot bezorgdheid hadden
kunnen zijn. Ridder von Leitner nam de taak op zich Lorber bijna iedere dag te
bezoeken; daarbij keek hij telkens urenlang bij diens schrijfwerk toe. Ook de
andere vrienden sloegen hem argwanend gade en lieten hem soms dicteren wat hij
hoorde. Dat alles scheen hun echter nog veel raadselachtiger, omdat zij wisten
dat hetgeen zij daar te lezen kregen onmogelijk van Lorber zelf afkomstig kon
zijn. De vrouw van één van zijn vrienden meende voor opheldering te kunnen zorgen.
Zij was er vast van overtuigd dat Lorber dat was hij naar haar mening zogenaamd
hoorde, in boeken had gelezen en van buiten had geleerd. Zij verheelde haar
enigszins geringschattende mening niet, dat de vrienden eigenlijk allang op de
enig mogelijke oplossing van het fenomeen hadden moeten komen. Bij het eerste
daaropvolgende bezoek van de vrienden was ook zij in Lorbers kamer aanwezig.
Nauwelijks was Lorber even de kamer uitgegaan, of zij opende haastig de kast
met kleding en linnengoed, om naar de wetenschappelijke boeken te zoeken. Tot
haar verbazing vond zij slechts één boek - de Bijbel.
Lorbers biograaf Ridder van Leitner
bericht naar aanleiding van zijn waarnemingen het volgende: 'Lorber begon met
deze schrijfbezigheid, die van nu af aan de belangrijkste taak van zijn leven
was, bijna iedere dag reeds 's morgens vóór het ontbijt, dat hij in het vuur
van zijn werk niet zelden onaangeroerd liet staan. Daarbij zat hij, meestal met
een muts op zijn hoofd, aan een klein tafeltje, in de winter vlak naast de
kachel, en schreef volledig in zichzelf gekeerd, niet al te snel doch zonder
dat hij ooit pauzeerde om na te denken of een passage te verbeteren, zonder
enige onderbreking, zoals iemand aan wie door een ander wordt voorgezegd.
Wanneer hij over deze werkzaamheden sprak vermeldde hij ook herhaaldelijk, dat
hij tijdens het dictaat door deze innerlijke stem het gehoorde ook voor zijn
geestesoog kon zien. Hij vertelde echter dat hij dat wat hij uit zijn binnenste
vernam, nog gemakkelijker kon mededelen wanneer hij het een ander mondeling kon
berichten. En inderdaad dicteerde hij enkele vrienden enige artikelen, zelfs
hele werken van honderden beschreven vellen. Hij zat dan naast de schrijvende
persoon en keek daarbij rustig voor zich uit, zonder ooit te haperen of een
zinswending of zelfs ook maar een uitdrukking te veranderen.'6
'Het is toch wel opmerkelijk dat
Lorber die innerlijke stem, die hij de Stem des Heren noemde, steeds in zijn
hart, de stemmen van andere geesten echter altijd in zijn achterhoofd beweerde
te horen. Hoewel Lorber duizenden vellen mediamiek volschreef kan men hem toch
niet als een echt schrijfmedium betitelen - een medium wiens hand mechanisch
door een vreemd intellect wordt geleid. Integendeel, hij schreef steeds zelf op
wat een vreemd intellect hem influisterde en wat hij meende te horen zoals men
met de oren hoort.'7
Aan een vriend schreef Lorber in 1858
over de in hem sprekende, geestelijke bron die hij als de stem van Jezus
Christus, het levende woord, beschouwde: 'Over het woord uit mijn binnenste en
hoe ik het hoor kan ik, als ik over mezelf spreek, alleen maar zeggen dat ik
het heiligste woord van de Heer steeds in de hartstreek als een uiterst
duidelijke gedachte, licht en zuiver, als gesproken woorden verneem. Niemand,
hoe dichtbij hij ook moge staan, kan een stem horen. Voor mij klinkt deze stem
van de genade echter duidelijker dan alle andere stoffelijke klanken, hoe luid
deze ook mogen zijn. Maar dat is dan ook alles wat ik U naar aanleiding van
mijn ervaringen kan zeggen'.'8
Vreemde woorden die Lorber niet kende
werden niet voor hem gespeld. Zijn vrienden legden hem de betekenis van deze
woorden uit of moesten ze soms zelf ook in een woordenboek opzoeken.
Bij Jakob Lorber herhaalde zich wat
andere mensen wisten te berichten, die vóór hem eveneens openbaringen
verkondigden. De H. Catharina van Siena (+ 1347) liet er geen twijfel over
bestaan dat hetgeen zij verkondigde haar door God was geopenbaard. Daarom staat
er op de titelpagina van haar geschrift 'Door God gedicteerd'. 9
Swedenborg verzekerde in het uur van
zijn dood dat al zijn openbaringen waar en van de Heer afkomstig waren.10
Voor Lorber was de taak een belasting,
en soms verzocht hij God hem ervan te willen ontheffen, omdat hij deze niet
dacht aan te kunnen. Maar het dictaat werd voortgezet, en Lorber heeft soms
misschien wel aan de profeet Jeremias moeten denken, die zei dat hij steeds
weer voor de hoogste wil heeft moeten bezwijken
(Jer XX 7-11).
Het is opmerkelijk, dat God zowel in
het Jodendom alsook in het Christendom voor openbaringen slechts zelden gebruik
maakte van de hoge of lage geestelijkheid, doch leken voor het verkondigen van
Zijn boodschap uitzocht. Volgens Jakob Böhme moet het juist daardoor 'des te
duidelijker worden dat deze van God afkomstig zijn'. 'In onze tijd', merkt de
katholieke theoloog Jean Guitton op, 'schijnt het "profetenambt" meer
en meer op leken over te gaan.'11 En een andere katholieke theoloog, prof. H. Fries,
heeft vermoedelijk één van de redenen hiervoor opgespoord toen hij zei: 'De
christelijke boodschap is de mensen vreemd geworden omdat zij uiterst
ontoereikend is doorgegeven.'12
Dat in onze tijd de grote openbaringen
uitsluitend aan mensen worden gegeven die aan de macht van de hiërarchie zijn
onttrokken, ligt onder meer ook voor de hand, omdat bewezen is dat talrijke
openbaringen, zoals bijvoorbeeld de geschriften van de H: Hildegard van Bingen
l3, de H. Johannes van het Kruis I4 en de H. Theresia van Lisieux l5, door de
dienaren van de kerk door middel van doorhalingen en veranderingen verminkt
zijn. Alles wat niet in het schema past wordt afgewezen. Niet de geest Gods
geeft de doorslag doch de menselijke rede en het systeem. In de Nieuwe
Openbaring wordt ook uitdrukkelijk gezegd dat 'sommigen over het geweldige
licht van de NO vertoornd zullen zijn, omdat het hun lange tijd in de
duisternis gehouden bouwwerk verlicht. Edoch, het moet licht worden' (Pr 288).
Er wordt echter tevens de nadruk op gelegd dat deze openbaring ondanks 'de
vossen die schade ruiken' , die slechts willen vernietigen, zonder
verdraaiingen zal worden verspreid. (Pr 108 en 288)
Jakob Lorber was geen schrijfmedium,
wiens hand automatisch door een geesteswezen wordt geleid. Hij verviel nooit
in trance en geraakte evenmin in extase. Hij schreef iedere dag ettelijke uren
in wakende toestand datgene op wat de innerlijke stem hem zei. De geestelijke
impuls moest eerst door het gehele : zielsspectrum van Lorber lopen, pas daarna
kon hij datgene wat hij gehoord had op zijn eigen manier formuleren. Zo is het
te verklaren dat het geschrevene in de eigen stijl van de schrijver en met de
destijds gebruikelijke uitdrukkingen is verwoord. (Om die reden moest in
enkele gevallen de wijze van uitdrukken die Lorber gebruikte en die men heden
ten dage in Nederland niet zou begrijpen, door synonieme benamingen worden
vervangen.)
Friedrich Christoph Oetinger heeft de
omzetting van de verbale inspiratie in het taalgebruik van de betrokken mens van
het volgende commentaar voorzien: 'Zo groeit het koren van de hemelse
openbaring steeds weer op de halm van de menselijke visie.'16 Ook de ziener
Swedenborg heeft over dit proces zijn mening laten horen: 'Als een engel een
mens, door wie woorden van inspiratie uitgesproken of opgeschreven moeten
worden, het woord des Heren influistert, dan wordt deze daardoor tot een
denkproces aangezet, dat in normale menselijke bewoordingen kan worden
uitgedrukt. Dit zijn de uitdrukkingen welke deze mens die wordt geïnspireerd
gewoon is te bezigen; zij passen steeds bij zijn eigen verstandelijke vermogens
en zijn specifieke manier van leven.' (Adversia III 6865-6966)
De expert Viktor Mohr gaat in het
tijdschrift Das Wort 8/1972 uitvoeriger op dit gebeuren in en schrijft: 'Een
bijzonder soort mediamieke begaafdheid, d.w.z. bemiddelend vermogen is het
opnemen van zeer hoge geestelijke stralingen door het woord in iemands
binnenste, waarbij God, als het eeuwige woord zelf, in en tot de mens spreekt.
Dit goddelijke woord in het menselijke hart is een uiterst subtiele, op aardse
wijze geenszins definieerbare geestelijke trilling: een doordringen van
ontvankelijke zielen door de daarin wonende Christus straal, de met God de
Vadergeest steeds verenigde geestelijke vonk. Dit ware, onvergankelijke Ik is
het mensdeel in de Godheid; om deze reden uit Hij zich als deel van het eeuwige
IK BEN terecht dikwijls in de ik-vorm.
Het is een misvatting te geloven dat
de Vadergeest daarbij die aardse bewoordingen bezigt, die de middelaar of
middelares vervolgens uitspreekt of opschrijft. Deze zeer hoge geestelijke
straling kan namelijk pas in aardse taal worden omgezet, wanneer zij eerst door
het zielsspectrum van de geïnspireerde persoon is gegaan. Dat is de reden
waarom al zulke goddelijke boodschappen het specifieke taalgebruik van de
middelaar vertonen. Derhalve dient men zulke verkondigingen niet aan hun
uiterlijk woordgebruik te toetsen, doch aan hun innerlijk gehalte in de
betekenis van de geestelijke waarheid' (blz. 296).
Eventuele pogingen om Lorbers profetie
met hallucinatie te willen verklaren zijn tot mislukken gedoemd. De psychiatrie
weet sedert lange tijd dat bij het optreden van taalhallucinaties na een
bepaalde tijd onafwendbaar een verval van het ego begint.17 Geen mens kan
tientallen jaren lang dag in dag uit aan gehoorhallucinaties lijden, zonder dat
zich psychische en fysieke symptomen van verval manifesteren. Lorber echter was
tot aan zijn dood een evenwichtig en psychisch volkomen gezond mens.
Het raadsel rond Jakob Lorber kan
evenmin met dieptepsychologische interpretaties worden opgehelderd. De
wetenschappelijke verkondigingen, die herhaaldelijk uiterst exacte en juiste
verklaringen over de levensduur van de elementaire deeltjes en andere pas
sedert enkele jaren bekende feiten op het gebied van de astronomie bevatten,
sluiten zulke mogelijkheden volledig uit. De overleden theoloog en auteur
Hellmuth von Schweinitz merkt in dit verband treffend op: 'Het fenomeen Lorber
kan niet overtuigend worden verklaard doordat men het met de interpretatie van
de dieptepsychologie van de tafel tracht te vegen. Wat namelijk in zijn
geschriften aan het oppervlak van zijn bewustzijn treedt zijn inzichten, die
niet uit de sfeer van zijn beperkte menselijke kennis afkomstig kunnen zijn. Om
zich deze eigen te maken zou een mensenleven niet voldoende zijn en zou alle
scheppende fantasie tekort schieten.' 'De dieptepsychologie is niet de
geschikte weg die men moet bewandelen om een aangelegenheid te begrijpen, die
met psychoanalytische argumenten eenvoudigweg niet kan worden verklaard.
Evenmin kan het levenswerk van Lorber met filosofische of theologische
speculaties worden verklaard. Zoals bij alle profetische fenomenen blijft er
ook bij hem een onverklaarbaar restant, dat men moet ontkennen of
aanvaarden.'18
Wanneer men de nog bewaard gebleven
brieven van Jakob Lorber aan zijn vrienden met de Nieuwe Openbaring vergelijkt
valt het op, dat zijn manier om zich uit te drukken in deze brieven dezelfde is
als in de aantekeningen die hem door de Stem werden geciteerd en dat ook de
stijl waarin hij schrijft sterk op die van deze aantekeningen lijkt. Simpel en
eenvoudig, zoals het karakter van Lorber, is ook zijn manier van schrijven. Zij
heeft helemaal niets weg van de koude en abstracte manier waarop theologische
geschriften zijn geformuleerd. In zijn aantekeningen vindt men geen
dialectische kunststukjes en geen gecompliceerde zinnen die slechts met moeite
te begrijpen zijn. Zijn verkondigingen stralen warmte uit. Wanneer men Lorbers
geschriften met de theologische literatuur vergelijkt wordt het duidelijk
waarom de laatstgenoemden zo weinig door het volk worden gelezen. Zoals
Kardinaal Newman zegt, heeft het nu eenmaal 'God niet behaagd zijn Volk met
dialectiek te redden' 19.
Voor zover Lorber profetische
uitspraken over de wetenschappelijk-technische materie doet kleedt hij zijn
blik in de toekomst in omschrijvingen, zoals dit bij nagenoeg alle profetische
verkondigingen steeds is geschied. Wanneer Lorber bijvoorbeeld schrijft dat de
mensen van de twintigste eeuw met behulp van de 'bliksem' over de oceanen
zullen communiceren, dan bedoelt hij daarmee de radiotelegrafie. Als hij in
verband met de astronomie over reusachtige 'kunstmatige ogen' spreekt, weten
wij dat daaronder de optische en radiotelescopen moeten worden verstaan.
Na de dood van Jakob Lorber was het
werk nog niet geheel voltooid. Enkele jaren later vernam Gottfried Mayerhofer
(1807-1877) in Triëst eveneens het innerlijke woord en schreef nog enkele
verdere delen. Mayerhofer was een Duits officier. Toen de Beierse prins Otto de
Griekse troon besteeg volgde Mayerhofer hem in een militaire erefunctie. Ook
Mayerhofer is overtuigend als uitverkoren profeet, doordat hij op
verbazingwekkende wetenschappelijke ontdekkingen vooruitliep. Zo vermeldt hij
bijvoorbeeld dat het licht zowel corpusculair (materieel) als ook golfkarakter
heeft. Hij verklaart de oorzaken van het ontstaan van het witte, violette en
rode licht in een tijd waarin deze kennis nog in het verre verschiet lag.
De voorspelde grote verspreiding van
de Nieuwe Openbaring
in de
huidige eindtijd
De Lorber-Gesellschaft, Bietigheim,
Württemberg, Duitse Bondsrepubliek, heeft zich tot taak gesteld de Nieuwe
Openbaring in de huidige eindtijd - waarover in de NO duidelijk en zonder
ruimte voor twijfel wordt gesproken - in zeer grote kringen te verspreiden. Men
vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op dat er 'miljoenen mensen zijn die naar
de deur van het licht moeten worden geleid' (Pr 132). Er wordt over het
noodzakelijke 'vuur van de werkers (ter verspreiding van de Openbaring) in de
avond' gesproken (Pr 66).
De Lorber-Gesellschaft is een losse
gemeenschap van duizenden geestesvrienden. Dit is geen sekte, heeft geen
lidmaatschap, int geen contributie en kent geen godsdienstoefeningen of
erediensten. Het is een geestelijke gemeenschap, die geen enkele dwang kent.
Lorber-vrienden, die door missionaire geest bezield zijn, verlenen geheel
vrijwillig financiële hulp ter verspreiding van de Nieuwe Openbaring. Bijna
alle vrienden van Jakob Lorber behoren tot één van de grote christelijke
kerken.
Sektarisch streven dat nu en dan bij
een enkeling voorkomt of uitwassen in het mysticisme worden in navolging van de
aanwijzingen in de Nieuwe Openbaring tegengegaan.
De verspreiding van de geschriften van
de Nieuwe Openbaring geschiedt door de Lorber-Uitgeverij, 712 Bietigheim,
Württemberg. Het feit dat het complete oeuvre van de Nieuwe Openbaring zeer
omvangrijk is vormt een zekere moeilijkheid voor een uitgebreide verspreiding.
Om velen de religieuze verkondigingen, alsook de waarschuwingen voor de
catastrofes die de mensheid in de eindtijd zullen teisteren te doen weten,
heeft schrijver dezes in 1973 eerst het kleine geschrift Der unbekannte Prophet
Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung für die nächste Zukunft* (*
Lorber-Verlag, 712 Bietigheim (Württemberg)) uitgegeven. Aan de behoefte naar
uitgebreidere informatie over de mededelingen van Lorber, in het bijzonder
betreffende de verklaringen en aanvullingen van het evangelie, wordt nu met de
publicatie van dit langere en uitgebreide geschrift tegemoetgekomen.
Omvangrijke openbaringen komen zelden
voor; zij worden uitsluitend vóór een keerpunt in de tijden gegeven. Zij dienen
als geweldige gebeurtenissen te worden beschouwd. Dikwijls duurt het geruime
tijd tot de betekenis van deze openbaringen en de meningen die zij bevatten tot
in het bewustzijn van de mensen doordringen.
Dit soort boodschappen heeft dikwijls
ook de werking van een prikkel; om die reden worden zij vaak - net zoals
destijds met de leer van Jezus gebeurde toen Hij nog leefde - door velen
verworpen.
Desalniettemin
is uit vele criteria op te maken dat er nog meer religieuze substantie
aanwezig is dan men algemeen aanneemt. Het stille kwijnen van kerken die niet
meer het zuurdeeg in de maatschappij vormen, is nog geen bewijs voor het
tegendeel. Er bestaat beslist nog bij veel mensen een verlangen naar openbaring
en religieuze waarheid, die van middeleeuwse ballast is bevrijd. Zij voelen
intuïtief dat de moderne mens steeds meer in een toestand van uiterste
verwarring en bedreiging verzeild raakt, omdat hij de weg is kwijtgeraakt en
gevaar loopt door donkere machten te worden overmeesterd.
Er bestaat geen twijfel over, dat de
eeuwenoude strijd tussen Christendom en atheïsme, tussen God en Zijn vijand
binnenkort een beslissend eindstadium zal bereiken. 'Het brute geweld',
schrijft Albert Schweitzer, 'zit, gekleed in leugens, onheilspellend als nooit
te voren op de troon van de wereld.20 De verschijnselen van ontaarding, het
verval van de zeden, het brute geweld en de ongebreidelde zucht naar genot en
'meer willen hebben' bij tegelijkertijd toenemende haat en nijd doen niets
goeds vermoeden.
In de Nieuwe Openbaring wordt dan ook
overduidelijk uitgesproken dat de mensheid een catastrofe tegemoet gaat. 'De
reden dat reeds sedert enkele jaren Mijn directe mededelingen veelvuldiger
zijn dan in vroeger tijden en dat Ik zoveel brood des hemels geef als niet meer
is geschied sedert de dagen dat Ik op de aarde wandelde, is die, dat juist nu
het tijdstip nabij is waarop de wereld haar hoogtepunt aan dwalingen en in het
afwijken van Mijn scheppingsdoel zal bereiken.' (Pr 163)
'Mijn woorden zijn eenvoudig en
duidelijk; slechts de eigenliefde van de tolken en valse uitleggers mogen er
niet aan te pas komen.' (Pr 164)
Over de grote rampen die 'bijna 2000
jaar' na Jezus tijd in steeds toenemende mate de mensheid zullen teisteren,
zijn in de Nieuwe Openbaring veelvuldige mededelingen en waarschuwingen geuit.
In het laatste hoofdstuk van dit geschrift wordt daar uitvoerig op ingegaan.
In de eerste plaats zullen wij ons met
die verkondigingen van de Nieuwe Openbaring bezighouden die betrekking hebben
op de natuurwetenschappelijke beschrijvingen van het universum, de atomen en
elementaire deeltjes alsmede van de voor- en oermensen. Deze beschrijvingen,
die in het midden van de vorige eeuw werden opgeschreven, zijn pas in de
laatste tientallen jaren, en ten dele zelfs pas enkele jaren geleden door de
researchresultaten van de diverse wetenschappelijke vakrichtingen bevestigd.
De overeenstemming tussen de
voorspellingen en de huidige wetenschappelijke kennis tot in het kleinste
detail is zo frappant dat bij objectieve beschouwing het menselijk verstand
van de profeet als bron van de aantekeningen niet in aanmerking komt. De
volgende sectie is derhalve ter beoordeling of Jakob Lorber een echte, door God
geïnspireerde profeet is, van fundamenteel belang.
Dit hoofdstuk is uit het kleine
geschrift van de hand van de schrijver dezes Der unbekannte Prophet Jakob
Lorber overgenomen. *(*Kurt Eggenstein, Der unbekannte Prophet Jakob Lorber -
Eine Prophezeiung und Mahnung für die nächste Zukunft, 712 Bietigheim, 1973.
en de
bevestiging daarvan door de moderne astronomie
Tot in de jaren twintig van onze eeuw
huldigden de astronomen op de hele wereld de opvatting dat er slechts één
galaxie (eiland van werelden) in de kosmos bestaat, namelijk onze melkweg. De
competente autoriteiten sloten in de negentiende eeuw 'de mogelijkheid van
verdere galaxieën uit '21. Astronomen die ook maar het vermoeden uitten dat er
eventueel nog andere galaxieën zouden kunnen bestaan, werden als 'ketters'
beschouwd en in de vaktijdschriften door de coryfeeën van de astronomie heftig
aangevallen. Toen de astronoom H.D. Curtis verklaarde dat hij onomstotelijke
bewijzen kon leveren dat de met de telescoop waargenomen neveltjes geen nevels
maar galaxieën waren was het merendeel van de wetenschappers niet bereid zijn
stelling te aanvaarden. Doch degenen die zich bij Curtis mening aansloten
werden van jaar tot jaar talrijker, en zo stonden van 1917 tot 1924 al spoedig
twee groepen tegenover elkaar die elkaar heftig bestreden. In het jaar 1925
kwam toen de beslissende ommekeer. De vertegenwoordigers van de
anti-galactische groep moesten toegeven dat hun ideëen niet met de
werkelijkheid strookten. Met de nieuwe 2.57 m-telescoop op de Mount Wilson,
destijds de grootste ter wereld, was het onomstotelijke bewijs geleverd, dat er
behalve onze melkweg nog andere galaxieën zijn. De astronoom Edwin Hubble
berichtte in januari 1925 op een astronomencongres dat de nevels in het gebied
M 31, NGC 6822 en M 33 met de nieuwe telescoop onmiskenbaar als galaxieën waren
geïdentificeerd.
Het is aardig eraan te herinneren dat
sommige autoriteiten op astronomisch gebied, die de verwerping van de hypothese
als zouden er talrijke galaxieën bestaan tot een dogmatisch strijdpunt hadden
gemaakt, de deugdelijkheid van de nog onvoltooide reuzetelescoop in twijfel
trokken en er uitgebreid de spot mee dreven.22
Hubble's resultaat werd al spoedig
door talrijke astronomen bevestigd. Enkele galaxieën waren klein, andere daarentegen
groot. Ondanks de ontdekking dat hier geen sprake is van nevels doch van
galaxieën, worden zij ook nu nog wel ten onrechte spiraalnevels genoemd. Binnen
een kort tijdsbestek werden 800 ontdekte galaxieën geregistreerd. In het jaar
1949 was dit aantal reeds tot 100 miljoen gegroeid. Na de voltooiing van de 5
m-telescoop op de Mount Palomar werd het geweldige aantal galaxieën pas goed
zichtbaar - het zijn er vele miljarden.
Voor vele geleerden was er een wereld
ineengestort. Zij konden maar niet begrijpen dat wij in de kosmologie met de
wetenschap van de irrationaliteit van de wereld in haar geheel te maken hebben.
Doch zelfs tegenwoordig komt het nu en dan nog voor dat men de voor de hand
liggende werkelijkheid niet kan gebruiken, omdat zij niet met de leerstellingen
strookt.
Als astronomen in het begin van de
twintigste eeuw Lorbers verkondigingen hadden vernomen dan had men dus slechts
hoon en spot kunnen verwachten, want datgene wat door middel van de
reuzetelescopen in 1925 en later werd geconstateerd heeft Lorber reeds in het
midden van de vorige eeuw uitvoerig beschreven. Wat is aan Lorber nu over de
situatie in de kosmos gedicteerd? De verklaringen kunnen hier slechts beknopt
worden weergegeven. In de geschriften Von der Hölle bis zum Himmel, deel II en
Das grosse Evangelium Johannes, deel VI, wordt o.a. het volgende uiteengezet:
'De orde van de zonnestelsels dient
gij u als volgt voor te stellen: de vele miljoenen planetaire zonnen om welke
planeten zoals uw aarde draaien, vormen met hun gemeenschappelijke middenzon
een zonnengebied. De middenzon daarvan is steeds zo groot dat zij de inhoud van
de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms
honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er
zijn grotere en kleinere gebieden. Doch hoe groter een zonnestelsel is, des te
groter moet ook de middenzon zijn.'
Een groot aantal van deze
zonnengebieden wordt door Lorber als zonnenheelal betiteld. Het zonnenheelal
heeft op zijn beurt een nog veel grotere almiddenzon tot middelpunt (VdH II
298, 5). Het volgende niveau in opgaande richting is het zonnen-al-al. Zeven
miljoen zonnen-al-allen draaiden op hun beurt rond een reusachtige hoofd- en
oermiddenzon (VdH II 299, 8).
'Zulke zonnen-al-allen', wordt er in
Gr VI 245, 3, gezegd, 'hebben in een eindeloze diepte een allerreusachtigst
grote oercentrale zon (die ook hoofd- of oermiddenzon wordt genoemd). Laten wij
zulk een wereldstelsel een wereldhulsglobe noemen, omdat al deze al-allen, die
in alle richtingen rond de oercentrale zon cirkelen, een onmetelijk grote bol
vormen en als gevolg van hun beweging die bijna zo snel als een gedachte moet
zijn, in een door niet meetbare diepte en verte een soort huls vormen' (Gr VI
245, 8). 'Vraagt echter niet naar de grootte en de diameter van een hulsglobe,
want mensen kunnen zich maar moeilijk een getal voorstellen waarmee deze
afstand toereikend kan worden uitgedrukt.' (Gr VI 245,13) 'Doch zo'n hulsglobe
is eigenlijk slechts één punt in Mijn grote scheppingsruimte.'
(Gr VI 245, 14)
'In de oneindig grote scheppingsruimte
is er een onmetelijk groot aantal van deze hulsglobes, die alle volgens Mijn
systeem in hun totale omvatting exact een volmaakte mens voorstellen. Hoe
geweldig groot moet dan niet deze kosmische mens zijn, als reeds een hulsglobe
zo oneindig groot is en de afstand van één hulsglobe tot de andere nog aeonen
maal aeonen malen groter is.'
(Gr VI 245, 16 en 17)
De kwestie van de afmetingen van het
heelal heeft de astronomen steeds bezig gehouden en tot de meest uiteenlopende
theorieën gebracht, waarop wij hier niet nader willen ingaan. 'Wat ligt er
buiten het heelal?' vraagt de astronoom dr. Karl Schaifers van de Sterrenwacht
Heidelberg. Hij beschouwt deze vraag als paradox omdat, zoals hij schrijft,
'zulke vragen principieel niet meer kunnen worden beantwoord. '23 Lorber
beantwoordde deze vraag als volgt: 'Buiten deze wereldmens zet de vrije ether
(ruimte) zich in alle richtingen eeuwig voort; deze mens vliegt er in een
eindeloos grote cirkel, door Mijn wil voortgestuwd, met een voor uw begrippen
onvoorstelbare snelheid doorheen, en wel door de voedingsstof uit de eindeloze
etherzee, waar hij bij wijze van spreken als een vis doorheen zwemt.' (Gr VI
245, 19)
'Niemand behalve God kan de oneindigheid
van de eeuwige ruimte bevatten, zelfs de grootste en meest volmaakte engelen
kunnen de eeuwige diepte van de ruimte niet bevatten.' (Gr IV 56,9)
De kosmologen betwisten niet dat het
menselijke bevattingsvermogen de oneindigheid van de ruimte niet kan begrijpen.
Zo schrijft de astronoom dr. Heinrich Faust dat 'de wereld geenszins zo
geconstrueerd behoeft te zijn dat ons kleine verstand haar kan bevatten '24.
Wat hebben de astronomen tegenwoordig
ten aanzien van de door Lorber beschreven trapsgewijze opbouw van de kosmos
precies te zeggen? Lorber noemt de zonnengebieden als onderste niveau. In zijn
terminologie komt een zonnengebied met een galaxie overeen. Volgens Lorbers
verklaring zijn er grote en kleine zonnengebieden (VdH 11 298,4). De
gerenommeerde Zwitserse astronoom Zwicky, die aan de sterrenwacht Mount
Palomar in Californië is verbonden, heeft de verspreiding van galaxieën in het
heelal (d.w.z. volgens Lorber in onze hulsglobe, Egg.) systematisch onderzocht
en daarbij geconstateerd dat er allerlei soorten opeenhopingen van sterren
bestaan, 'van de kogelsterrenconcentratie en de dwerggalaxieën tot en met de
reusachtige, uit vele miljarden zonnen bestaande spiraalnevels, en tot en met
kleine en grote galaxieën '25. Ook Ducrocq wijst erop dat het 'kuddekarakter'
van de galaxieën geen misleiding is. 'De verdeling in groeperingen',
concludeert hij, 'gebeurde niet bij toeval doch volgens een wetmatigheid '26
Het spontane optreden van orde is eenvoudigweg niet voorstelbaar.'27 'De
natuurkundige weet thans', stelt Ducrocq vast, 'dat het volmaakte toeval niet
bestaat. '28
Prof. Alfven, Stockholm, spreekt in
zijn boek Kosmologie en Antimaterie over overkoepelende galactische stelsels,
zg. metagalaxieën, en Charlier gaat er in zijn geschrift Model van het universum
zelfs van uit dat dezelfde stelsels die ook Lorber vermeldt 'in viermaal
vergrote trap voorkomen. '29 Volgens P. von der Osten-Sacken ligt bijvoorbeeld
in het sterrenbeeld Maagd een zeer groot conglomeraat van galaxieën. 'Men schat
het aantal galaxieën dat zich daarin bevindt op ongeveer 3000. '30 'In de Grote
Beer bevindt zich, 650 miljoen lichtjaren verwijderd, een kleinere opeenhoping
met ongeveer 300 galaxieën. '31
In
zijn geschrift God - mens - universum schrijft de Franse wetenschapper Bivort
de la Saudée hierover: 'De galaxieën zijn in grote groepen en concentraties
gerangschikt.'
In het wetenschappelijke blad Bild der
Wissenschaft/1980 wordt geconstateerd: 'Onze melkweg behoort tot de lokale
groep die uit twee à drie dozijn galaxieën bestaat. Het spectrum van
opeenhopingen loopt op tot duizenden leden. Er zijn zelfs tekenen dat de
hiërarchische orde van de wereld nog verder gaat. Opeenhopingen van galaxieën
kunnen op hun beurt weer tot 'superopeenhopingen' worden samengevat. '32
Het totale aantal galaxieën wordt
volgens gegevens van Pascal Jordan thans op 10 miljard geschat.33 Dit zijn
getallen waarbij ons voorstellingsvermogen tekort schiet. En dat terwijl het
hier, naar Lorber bericht, alleen nog maar om de galaxieën van onze hulsglobe
gaat. Talrijke astronomen hebben reeds lange tijd vermoed dat er nog andere
universa zijn. In het jaar 1963 berichtte de Naturwissenschaftliche Rundschau
dat de natuurkundige P.L. Brown in het Engelse Tijdschrift Nature de hypothese
van een oneindig groot aantal universa naar voren had gebracht, wat met
Lorbers stellingen over 'ontelbare hulsglobes' overeenkomt. Volgens Brown kan
ieder deelgebied van de kosmos 'als elektron van een volgend hoger deelgebied
worden beschouwd, zonder dat zich tegenstrijdigheden, van welke aard ook, met
de bestaande wetten van de theoretische fysica voordoen '34.
In het jaar 1969 gaf de president van
de Internationale Astronomische Unie, prof Heckman, Santiago, in overweging dat
het de mens niet is gegeven de wereld als geheel te begrijpen, dat steeds
slechts deelgebieden kunnen worden doordrongen. Hij sprak over het met
astronomische methoden overzienbare deel van het universum.35
Lorber heeft aan de geciteerde
verkondigingen nog het volgende toegevoegd:
'Al zulke complexen van zonnen - en
werelduniversa, die in zeer grote cirkels rond een oermiddenzon draaien, zijn
op grote afstand van al die zonnenuniversa door een vaste huls omgeven die
voor geen stoffelijk wezen doordringbaar is. Deze huls bestaat uit een diamantachtige,
doorzichtige materie en is naar binnen toe volkomen spiegelglad. Al het licht
nu dat van de talloze zonnen uitgaat en door geen aarde of zon wordt
opgevangen wordt dan door deze huls opgevangen en weer teruggekaatst.' (VdH 11
300, 6)
De astronomen zullen dus, hoe ver zij
de reikwijdte van hun optische en radiotelescopen ook vergroten, steeds
slechts een minuscuul gedeelte van de kosmos kunnen gadeslaan. Deze begrensde
overzichtelijkheid van het heelal komt reeds in de geciteerde opmerkingen van professor
Heckmann tot uitdrukking. De astronoom dr. Faust gaat nog concreter op deze
stand van zaken in. Hij schrijft: 'Als het universum, zoals wij het kunnen
doorgronden, werkelijk eindig in zichzelf gekromd is (zoals Einstein beweert;
Egg.), dan bestaat de waarschijnlijkheid dat er behalve dit universum nog
andere universa (lees hulsglobes, Egg.) zijn. Nooit of te nimmer kan een
intelligent wezen uit een zichzelf gekromd universum iets over het bestaan van
een ander eindig universum te weten komen. '36 Ook de astronoom Jakob Korn
verklaart dat het heelal in zijn universaliteit niet waarneembaar is; hij voegt
eraan toe: 'De astronomen zijn zich terdege van de problematiek van de
kosmologie bewust.'37
De nauwelijks nog te bevatten
numerieke overmacht van de grootte van de kosmos, zoals deze door de moderne
astronomie wordt aangegeven, blijft binnen de uitspraken en denkcategorieën
van de Nieuwe Openbaring en bevestigt deze op frappante wijze.
Nadat de astronomen in de jaren
twintig en dertig van onze eeuw door volkomen nieuwe ontdekkingen betreffende
de grootte van het heelal waren geschokt, herhaalde dit zich op soortgelijke
wijze toen in het jaar 1961 met behulp van de nieuwe radiotelescopen reuze
zonnen werden ontdekt, die alle tot op dat moment gebruikelijke ideeën over de
mogelijke afmetingen van sterren omver wierpen. De grootte en de lichtsterkte
van deze objecten was zo fantastisch dat het alles te boven ging wat men zich
tot dusver had voorgesteld. Volgens Einsteins berekeningen bestaat er geen zon
die meer dan honderd maal groter is dan onze zon. 38 Desondanks waren er reeds
in 1935 zonnen bekend die een vele honderden malen grotere doorsnede, een
duizend maal zo groot gewicht en een tienduizend maal zo grote lichtsterkte
hebben. De ster Beteigneuze in het sterrebeeld Orion bijvoorbeeld heeft een
500 maal zo grote doorsnede en een 17000 maal zo grote lichtsterkte als onze
zon. 39 De ontdekking van de tot nu toe grootste ster R136a in 1982, die
honderd miljoen maal zo veel licht geeft als onze zon, wierp de vroeger
bestaande mening omver dat de maximale afmetingen van een zon aan beperkingen
onderhevig waren.40
Sedert het begin van de jaren zestig
nu wordt het heelal niet meer uitsluitend door middel van optische telescopen
onderzocht; met behulp van de nieuwe radiotelescopen kan men veel dieper in de
ruimte doordringen dan met de optische telescopen. Met de radiotelescopen
ontdekte men objecten, die de astronomen door hun afmetingen en lichtsterkte
buiten zichzelf brachten. In vergelijking daarmee zijn de tot dusver bekende
reuzesterren klein en onbelangrijk. De objecten stelden de astronomen voor een
raadsel en aangezien men eerst niet wist of hier sprake was van sterren of van
galaxieën, noemde men ze quasistellaire objecten of verkort quasars. Soms
worden zij ook als radiosferules aangeduid.
Toen Australische radioastronomen in
1961 de exacte positie van de sterke radiobron 3C-147 hadden vastgesteld,
bepaalden de astronomen MaartenSchmidt en Thomas Matthews het object met de 5
m-spiegeltelescoop op de Mount Palomar op optische wijze en identificeerden het
als een reusachtige ster. Deze straalde sterker dan alle 100 miljard zonnen in
ons melkwegstelsel samen. Tot 1968 werden er met de 5 m-telescoop bijna 100
zulke mysterieuze objecten ontdekt. Daartoe behoorden enkele quasars die hun
ontdekkers in steeds groter worden de mate verbijsterden. Quasar 3C-48
bijvoorbeeld heeft een 150 maal grotere lichtsterkte dan de honderd miljard
zonnen van onze melkweg. Quasar 3C-273 heeft zelfs de energie van 1000 grote
galaxieën met elk 100 miljard zonnen.41 Het bestaan van zulke zonnen was geheel
in tegenspraak met de tot dusver geldende wetenschappelijke opvattingen. Ook
nu waren de vakmensen weer volkomen verbluft. De wetenschappers beschikten niet
over de juiste superlatieven voor de geweldige grootte en lichtsterkte van deze
objecten. Een merkwaardige eigenschap van deze quasars is de sterke
roodverschuiving, die op afstanden van zes tot tien miljard lichtjaren wijst.
De waarde van afstandsbepalingen op basis van roodverschuiving en van het zogeheten
Dopplereffect echter wordt sinds korte tijd in twijfel getrokken. Sommige
wetenschappers waren van mening dat hier geen sprake was van reuzesterren maar
van galaxieën. Deze hypothese was echter geen lang leven beschoren. Sinds 1965
namelijk werden er bij de quasars sterke energieschommelingen geconstateerd.
Prof. Sandage berichtte in The Astrophysical Journal dat hij bij Quasar 3C-371
binnen iets minder dan 24 uur regelmatige schommelingen in de lichtsterkte had
waargenomen. Soortgelijke ontdekkingen deden ook andere astronomen bij de meest
verschillende quasars. De Sovjetrussische astronoom Kardasjev berichtte over
periodieke schommelingen tot 20%. Zulke schommelingen in lichtsterkte zijn bij
sterren bekend, bij galactische stelsels echter zijn zij ondenkbaar.
Sterren van het formaat van quasars
kunnen volgens de astrofysische theorie niet bestaan, omdat 'stralingsdruk en
centrifugale druk samen het bestaan van meer dan 1032 kg praktisch uitsluiten
'42. Maar enkele tientallen jaren geleden kon men zich ook geen energiebron
voorstellen die groot genoeg is om de intensieve zonnestraling miljarden jaren
lang te handhaven. Pas veel later kwam men ertoe aan te nemen, dat deze
straling door atoomenergie wordt opgewekt. Tegenover de these van de
onmogelijkheid van het bestaan van quasars stelt prof. Tirala het volgende: 'De
reuzester moest volgens Einsteins ideeën allang in stukken zijn gereten; maar
dat gebeurt niet, hij straalt nog steeds onophoudelijk een geweldige
hoeveelheid energie uit. '43 In het verleden bestond er een groot aantal
hypothesen die als onomstotelijk werden beschouwd en die men desondanks heeft
moeten opgeven, omdat de feiten zwaarder wogen. Het is overbodig op de vele
pogingen tot verklaring en uitlegging van quasars in te gaan, omdat zij op de
astronomische congressen niet eens door de eerste ronde heen kwamen. 'Nergens',
zegt K. Rudzinski, 'wordt er zoveel gespeculeerd als in de kosmologie. '44
Jakob Lorber sprak ook over de quasars
lang voordat de huidige wetenschap er weet van had. Net zoals hij het heelal
heeft beschreven dat zijn reusachtigste afmeting in de grote wereldmens heeft,
zo gaat hij ook gedetailleerd op de quasars in. Hij toont een aanschouwelijk
beeld van de geweldig toenemende orde van grootte en de lichtsterkte van de
verschillende soorten centrale zonnen. Het is heel goed mogelijk dat vroegere
generaties deze voorstellingen als het produkt van een levendige fantasie, als
een soort gigantomanie beschouwden. De lezers van onze tijd echter, die de
resultaten van astronomische onderzoekingen kennen, zullen de volgende
uitspraken met verwondering lezen en misschien tot nadenken worden gebracht.
Lorber
schrijft dat elk zonnengebied (=galaxie) een gebiedsmiddenzon heeft. 'Deze
middenzon is steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar
draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs
duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en
kleinere gebieden.' - 'Naarmate echter de grootte van deze middenzonnen
toeneemt, neemt ook het licht toe dat zij afstralen.'... 'Wanneer bijvoorbeeld
de doorsnede van een planetaire middenzon één biljoen aardse mijlen bedraagt
(1 Duitse mijl = 7,4 km), dan bedraagt de doorsnede van een zonnengebiedsmiddenzon
het miljoenvoud van de doorsnede van een planetaire middenzon. Een
almiddenzon... groeit dan weer een miljoen maal, soms zelfs een biljoen maal in
grootte en lichtsterkte.'
(VdH 11 298, 4 e.v.) Dit lijkt een
enormiteit, maar laten wij eens luisteren naar wat de thans competente
astronomen hebben ontdekt en over deze materie te vertellen hebben. Prof.
Sandage verklaart: 'Volgens een grove schatting is de door CTA-1O2 afgegeven
straling honderd biljoen maal zo sterk als de energie van onze zon. '45
Eenzelfde lichtsterkte werd bij quasar 3C-273 B geconstateerd. 46
De astrofysici kunnen zich nog steeds
niet voorstellen, dat er sterren zouden zijn die een stralingscapaciteit van
1046 erg per seconde hebben. In ieder geval is de waterstoffusiereactie niet
toereikend om deze toename en afgifte van energie te verklaren. De wetenschap
beschikt momenteel niet over een plausibel natuurkundig model, waarmee deze
enorme omzet van energie kan worden beschreven. 47
De wetenschappers zijn ook uit het
veld geslagen over de vaststelling dat deze objecten, die men vroeger als
kleine en onbetekenende zonnen van onze melkweg beschouwde, volgens de jongste
ontdekkingen van de onderzoekers honderdduizend maal verder, namelijk vele
miljarden lichtjaren ver in het heelal staan. Niet voor niets zegt de astronoom
H. Fahr dat 'wellicht al onze voorstellingen van het universum moeten worden
herzien, omdat dit reeds in de resultaten van experimenten naar voren schijnt
te komen '48.
Reeds in 1964 verklaarde de
Sovjetrussische astronoom V.A. Amberzumian in Erivan (Armenië): 'Hoewel bij de
quasars een groot aantal dingen nog niet kon worden verklaard, moeten wij er
toch in ieder geval van verzekerd zijn dat de kernen van de galaxieën voor het
ontwikkelingsproces van de grote wereldeilanden (galaxieën, Egg.) van veel
groter belang zijn dan men tot dusver heeft aangenomen. Het lijkt er toch op
dat de ontwikkeling van een galaxie van een kern met een buitengewoon grote
massa en dichtheid uitgaat. '49 Ook de Amerikaanse astronomen Hoyle en Fowler
nemen aan dat de kernen van de galaxieën helemaal niet, zoals men tot dusver
als vanzelfsprekend heeft aangenomen, uit afzonderlijke sterren bestaan, maar
uit een megaster, dus uit een quasar met ongeveer 100 miljoen zonnemassa.50
De ontdekking van quasar M 82 maakte
dit voor het eerst duidelijk. Reeds in 1964 ontdekte men dat het centrum van
spiraalnevels (galaxieën) niet meer in afzonderlijke sterren is onderverdeeld,
doch dat het uit één enkele sterreachtige formatie bestaat. 51 Sedert 1982
staat volgens het Duitse tijdschrift Bild der Wissenschaft het volgende vast:
'Het is nu zeker dat de quasars de kernen van ver verwijderde galaxieën zijn.
'52
De door enkele astronomen naar voren
gebrachte, tot dusverre echter onbewezen hypothese dat de quasars zwarte gaten
zouden zijn strookt niet met het volgende feit. Volgens de heersende mening kan
er geen licht uit zwarte gaten dringen; derhalve kunnen zij ook niet met
lichttelescopen worden waargenomen. Volgens een artikel in Bild der
Wissenschaft 4/1982 echter is het licht van quasars door opnamen met de 3,6
m-telescoop van de Europese Zuidsterrenwacht in Chili opgevangen.
De astronomen E. Bedlin en G.
Neugebauer van het California Institute of Technology zijn erin 'geslaagd door
middel van omvangrijke ultrarood-stralingsmetingen vast te stellen, dat ook de
kern van onze melkweg met een massa van 30 miljoen zonnen overeenkomt. 53
Een verdere gebeurtenis die men
onlangs op de centrale zonnen heeft waargenomen wordt door Lorber eveneens
zeer exact beschreven: prof. Allan Sandage maakte opnamen van M 82 die
aantoonden dat uit de kern grote gaswolken wild werden uitgebraakt. Bij dit
object, dat tot dusver eveneens ten onrechte als deel van onze melkweg werd
beschouwd, kon men duidelijk een kern en een lange straal onderscheiden, die
eruit ziet alsof hij uit de ster wordt geschoten. 54 Ook de reusachtige M 87
in de opeenhoping van het sterrebeeld Maagd slingert geweldige protuberanties
in het heelal, 'schitterende configuraties die net zo lang zijn als hele
galaxieën '55. Volgens een artikel in het Duitse weekblad Die Zeit d.d. 21
juli 1972 hebben de astronomen Schaffer, Cohen, Jauncy en Kellermann onlangs
vastgesteld, dat ook de kern van de Seyfert-galaxie 3C120 gaswolken uitstoot.
De toenemende observaties laten er bij vele astronomen geen twijfel meer aan
bestaan dat in de kern van de galaxieën, d.w.z. in de reusachtige centrale
zonnen, nieuwe materie wordt geschapen. 56
Ook ditmaal waren de astronomen met
een nieuwe situatie geconfronteerd; velen van hen wisten dan ook geen
verklaring voor het fenomeen. Sommigen waren van mening dat men hier met een
nova te maken had, hoewel novauitbarstingen slechts enkele uren of ten hoogste
een paar dagen duren. Anderen oordeelden dat de gebeurtenissen de
kettingreacties van exploderende sterren moesten zijn. Deze theorie heeft de
astronoom D. Sidney van der Berg na zorgvuldig onderzoek van de hand gewezen;
naar aanleiding van foto's van de kern van M 82 heeft hij de mening naar voren
gebracht, dat de expansie van de materiewolken het gevolg is van de
stralingsdruk van zeer hete en zeer grote sterren .57 Daar worden dus de
geregistreerde zwaartekrachtgolven hoofdzakelijk teweeggebracht. In een
bericht uit 1970 werd er de nadruk op gelegd dat met zekerheid kon worden
aangenomen, dat in de kern van de galaxieën 'ongewone kosmische veranderingen
plaatsvinden'. 'Misschien vinden hier ook processen plaats die sterren
voortbrengen. '58 Voor Ducrocq is het boven twijfel verheven: 'De sterren
slingeren in verschillende fases van hun ontwikkeling en in onregelmatige
tijdsafstanden materie in het heelal. '59 In overeenstemming daarmee verklaart
Von der Osten-Sacken: 'Men kan aannemen dat in de nabijheid van de kernen
zonnen ontstaan. '60 Deze opvattingen komen precies overeen met de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. Jakob Lorber bericht over deze
gebeurtenissen en beschrijft deze als de geboorte van zonnen uit het lichaam
van de centrale zonnen (quasars) als volgt: 'Op deze reusachtige zon brandt
het allerzuiverste gas, en dit moet steeds in de grote gasmeters onder de
zonnen in grote hoeveelheid voorradig zijn.' (VdH II 298,15) Deze gassen worden
volgens Lorbers stellingen 'als heftig gloeiende bollen in de oneindigheid
geslingerd'. 'In de een of andere diepte van de ruimte worden zij dan tot
zonnen in het gebied van een middenzon. '61
De schildering in de Nieuwe Openbaring
komt volledig overeen met de door de astrofysicus Fred Hoyle naar voren
gebrachte theorie van het tijdsconstante universum, in zoverre als deze
zogeheten 'Steady-state-theorie' ervan uitgaat dat er voortdurend nieuwe
kosmische massa's worden bijgemaakt. Ook volgens de verklaringen van Pascual
Jordan komen er, in overeenstemming met de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring, 'voortdurend nieuwe sterren' uit de uitgestoten plasmawolken
(gassen).62
Lorber
bericht overigens dat onze aarde niet door de zon maar door de reusachtige
oercentrale zon van onze hulsglobe is afgestoten. Letterlijk wordt er gezegd:
'Met deze aarde is het een hoogst merkwaardige zaak. Zij behoort weliswaar als
planeet bij deze zon; echter, op de keper beschouwd is zij niet zoals de andere
planeten uit deze zon voortgekomen, doch is zij oorspronkelijk reeds uit de
oercentrale zon ontstaan.' (Gr IV 106, 8)
Enkele tientallen jaren geleden was
het voor de astronomen volkomen vanzelfsprekend aan te nemen, dat de aarde van
onze zon afkomstig is. Thans is men het erover eens dat deze theorie niet
houdbaar is. De wetenschappers hebben inmiddels het volgende ontdekt: 'De
wijdverbreide mening dat de aarde voor meer dan de helft uit zonnemateriaal
zou bestaan is onjuist. Onze planeet bestaat namelijk voor meer dan de helft
uit zware elementen (ijzer, nikkel, koper, zink, lood, uranium; Egg.), die in
de zon niet voorkomen. Door de sterk afwijkende chemische samenstelling is het
vrijwel uitgesloten, dat de aarde uit een fragment van de zon is ontstaan.' 'De
temperatuur van de zon is veel te laag - en ook altijd veel te laag geweest -
om de opbouw van de zware elementen mogelijk te maken die het belangrijkste
bestanddeel van onze aarde vormen. De aarde is beslist van een ander, ten
minste tienmaal zo groot gesternte afkomstig. Want alleen een superreus
ontwikkelt de hitte die nodig is om de 92 elementen te doen ontstaan, die in
hun natuurlijke toestand op onze planeet voorkomen. '63 Zo is ook in dit geval
weer een oorspronkelijk volledig zeker lijkend vermoeden als vergissing
ontmaskerd en de wetenschappelijke mening met de getuigenis van de Nieuwe Openbaring
in overeenstemming gebracht.
De door Jakob Lorber uiteindelijk
beschreven oercentrale zon van onze hulsglobe gaat ieder begripsvermogen te
boven wat haar grootte en lichtsterkte betreft. Volgens de gegevens van Lorber
is deze oercentrale zon identiek met de ster Regulus in het sterrebeeld van de
Leeuw. Voor de astronomen schijnt deze ster niet bijzonder groot en ook niet
ver verwijderd te zijn. Lorber spreekt daarentegen van een 'afstand, zo groot
dat hij niet te berekenen is'. Welnu, de astronomen weten dat hun
afstandsopgaven op een zwakke grondslag staan. Dat is de laatste tientallen
jaren herhaaldelijk gebleken. Ducrocq merkt op dat in het jaar 1960 de tien
jaar tevoren vastgelegde waarden aanzienlijk moesten worden gewijzigd, omdat
zij zonder uitzondering onjuist waren. Na de ontdekking van de quasars moesten
er opnieuw veranderingen worden aangebracht, die ditmaal rondweg overweldigend
waren. De verklaring van prof. Maarten-Schmidt, Pasadena, op het congres van
het Astronomisch Genootschap in 1969 in Nürnberg bewijst dat wat betreft de
schatting van afstanden alle mogelijkheden nog openstaan. Hij zei dat het
natuurraadsel betreffende de afstanden van quasars nog volledig onopgehelderd
is. Na vijf jaar werk bestond er nog steeds geen mogelijkheid om de afstand van
deze merkwaardige objecten te bepalen. 64
De Regulus wordt door de astronomen
tot de laagste vijfde categorie van de dwergen of hoofdreekssterren, waartoe
ook onze zon behoort, gerekend. (De quasars zijn nog niet geclassificeerd.) Maar
ook de quasars, die ten dele een biljoenen malen grotere lichtsterkte dan onze
zon hebben, werden vroeger als onbelangrijke en zwakke sterren beschouwd! In
dit verband is de constatering van de astronoom dr. Karl Schaifers (Sterrewacht
Heidelberg) van betekenis dat men bij de kleurverschilmethode, die meestal
alleen kan worden gebruikt, nooit kan uitmaken of de onbeduidende ster van de
vijfde categorie niet in werkelijkheid een enorme reuzester is. Schaifers zegt
woordelijk: 'Men kan aan de hand van een kleurindex niet met zekerheid zeggen
of wij met een reuzester of met een dwergster te maken hebben. '65 Hierdoor
wordt het begrijpelijk dat de astronoom Matthews voor quasar 3C-48 een afstand
van één miljoen lichtjaren aangeeft, terwijl anderen het object op een afstand
van vijf miljard lichtjaren plaatsen. 66
De astronomen hebben zich de laatste
tientallen jaren verschillende malen genoodzaakt gezien hun ideeën over de
afstand en grootte van de sterren alsook over de uitgestrektheid en de leeftijd
van het heelal fundamenteel te wijzigen en iedere keer brachten deze nieuwe
inzichten met zich mede, dat men weer een stapje dichter bij de verkondigingen
van de Nieuwe Openbaring kwam. Daardoor kan men ervan uitgaan dat deze
ontwikkeling ook in de toekomst in deze richting zal blijven voortschrijden.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring
over de elementaire deeltjes
en de
resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek
Op soortgelijke wijze als waarop de
Nieuwe Openbaring op de kennis is vooruitgelopen die de astronomie in de
laatste tientallen jaren heeft opgedaan, zijn er in dit werk tevens al evenzeer
treffende uiteenzettingen over atomen en elementaire deeltjes te vinden.
Weliswaar wordt het betoog niet in de terminologie gehouden die ons heden
vertrouwd is, maar het geeft desondanks een natuurgetrouw beeld van de
geheimzinnige gebeurtenissen bij het ontstaan van de materie. Het frappante is
daarbij dat ook zeer exacte opgaven over belangrijke details worden gedaan,
die door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek exact zijn bevestigd.
In het kader van de bewijsvoering is
het onvermijdelijk dat de lezer zich op zijn minst vluchtig met de atoomfysica
bezighoudt. Wij hebben ons alle moeite gegeven een en ander zo te beschrijven
dat de lezer de uiteenzettingen kan volgen. Met betrekking tot Lorbers
verkondigingen dient men er rekening mee te houden dat de profetie steeds
gebruik maakt van een volledig eigen wijze van uitdrukken. Voorts moet worden
opgemerkt dat de Nieuwe Openbaring in het subatomaire gebied gebeurtenissen
ziet, die ten dele in het geestelijke vlak liggen en in de elementaire deeltjes
de eerste ontwikkelingstrappen van het dierlijk leven ziet. 'Een geestelijk
partikel van Mijn Ik' , staat er geschreven, 'komt in ieder atoom voor.' (LGh,
blz. 163). 'In al het geschapene is een geestelijk gedeelte gecondenseerd, in
een groter volume samengeperst... Op deze wijze is alles ontstaan wat gij
materie noemt.' (LGh, blz. 84) Op analoge wijze bericht overigens ook de ziener
Swedenborg: 'Een natuurlijk iets dat niet zijn oorsprong in het geestelijke
gebied heeft, bestaat niet.' In tegenstelling daarmee wijst de
materialistische wetenschap in Oost en West God als schepper alsook de
transcendente wereld van de geesten af. 'De materialisten', schrijft Birjukow,
'beschouwen de materie als de grondslag van alles wat er op de wereld bestaat.
Geest en ziel zijn produkten van een bijzondere vorm van hoog ontwikkelde
materie. '67 Derhalve staan de Nieuwe Openbaring en de materialistische
wetenschap in hun fundamentele uitspraken lijnrecht tegenover elkaar. Zoals
nog blijken zal, zijn in de wetenschap echter tekenen van een ommekeer te
ontdekken.
Bij de behandeling van atomen en
elementaire deeltjes spreekt de Nieuwe Openbaring volgens hetgeen tevoren is
gezegd over 'atomen', 'etheratomen', 'atoomdiertjes', 'monaden' en
'geestendeeltjes'.
Reeds 2300 jaar geleden hadden de
Griekse filosofen Leucippus en Democritus het idee uitgewerkt dat de materie
uit miniscule deeltjes bestaat die ondeelbaar zijn. Van het Griekse woord
'atomos' (ondeelbaar) is het begrip 'atoom' afgeleid. De opvatting dat het
atoom niet deelbaar zou zijn bleek echter in de twintigste eeuw onjuist. Het
atoom bestaat op zijn beurt uit nog veel kleinere deeltjes, die elementaire
deeltjes genoemd worden. Deze vormen de substructuur van de materie. 'In het
begin van deze eeuw', schrijft Kenneth W. Ford, 'wist men dat er atomen
bestaan. De structuur van het atoom echter en het verband van de atomen
tegenover elkaar bleven een raadsel, zoals de elementaire deeltjes nu voor ons
een raadsel zijn. '68 In het jaar 1910 was de structuur van het atoom nog
onbekend, en de eigenlijke fysica van de elementaire deeltjes ontstond pas
omstreeks 1930. Meer dan dertig jaar na Lorbers dood werd het eerste
elementaire deeltje, het elektron, ontdekt; daarop volgden in 1920 het proton
en in 1932 het neutron. (De elektronen zijn de huls van het atoom, proton en
neutron zijn de kernbestanddelen.) Nu geloofde men dat de bouwstenen van de
materie gevonden waren en noemde de onvoorstelbaar kleine deeltjes elementaire
deeltjes. Deze deeltjes werden echter steeds talrijker, thans zijn het er reeds
200. Weldra bleek dat alles veel gecompliceerder en geheimzinniger is dan men
aanvankelijk had aangenomen. Met het oog op de hoeveelheid deeltjes bleek de
benaming 'elementaire deeltjes' al spoedig onjuist te zijn, maar in de
wetenschappelijke literatuur blijft zij desondanks gehandhaafd. De blik in de
wereld van het kleinste is interessant en leidt er al gauw toe, dat men over de
grootte en wijsheid van de Schepper gaat nadenken.
Niet voor niets staat er in Lorbers
werk: 'De mens heeft een goed inzicht in de
natuur van node. Immers, hoe wilt gij
God liefhebben wanneer gij hem niet in de werken van Zijn Schepping herkent.'
De Nobelprijs winnaar en grondlegger van de quantumtheorie, Max Planck, sprak
in dit verband eens van een indirecte en een directe weg tot God, de
eerstgenoemde door middel van de natuurwetenschappen, de laatstgenoemde in het
sacrament of het geweten.
Sedert de ontdekking van de
kerndeeltjes (nucleonen), namelijk proton en neutron, alsook van het elektron,
wordt volgens een model van de Deense geleerde Niels Bohr de opbouw van het
atoom dikwijls met het zonnestelsel vergeleken. Ook wanneer deze vergelijking
slechts ten dele opgaat is zij in dit verband toch voldoende om de
aangelegenheid te kunnen bevatten. Net zoals de planeten om de zon cirkelen,
stuiven de elektronen met enorme snelheid om de atoomkern.
Het atoom is zo klein, dat ongeveer
100 miljoen atomen een lengte van één centimeter opleveren. En nog
honderdduizend maal zo klein als het atoom is de atoomkern zelf. 69 Een
speldeknop en een ballon geven een idee van de doorsnede van een atoomkern in vergelijking
met het gehele atoom, d.w.z. inclusief de huls.70
Vele
tientallen jaren vóór de eeuwwisseling, dus lang voordat de wetenschap erin
slaagde in het atoom te kijken, leerde de Nieuwe Openbaring dat het atoom uit
nog kleinere, subatomaire deeltjes bestaat. In het geschrift Schöpfungsgeheimnisse
wordt in dit verband op blz. 227 gezegd: 'Een gedachte moest aan de schepping
van een atoom voorafgaan dat, voordat het een atoom werd, uit nog kleinere
deeltjes bestaat, die tot aan de grens van de lucht -, gas of geestenvorm
reiken.'
Hoe gering de massa van het atoom is
blijkt uit het volgende: 'Pas ongeveer drie miljard biljoen van de zwaarste
bekende atomen wegen samengenomen één gram.'71 De atoomkern, die slechts een
honderdduizendste van de grootte van het atoom heeft, neemt echter 99,95% van
het atoomgewicht voor haar rekening. Het elektron, de bouwsteen van de
atoomhuls, is 1836 maal zo licht als het proton. Het weegt een
duizendkwadriljoenste (10-27) deel van een gram. Mathematisch voorgesteld ziet dit
er als volgt uit:
mo = 0,9107 . 10-27 gram of een 1 met
27 nullen! 72
De wetenschappers vragen zich terecht
af wat de eigenlijke natuur van het elektron is. De nobelprijswinnaar
Heisenberg spreekt in dit verband over 'spookachtige toestanden', en Lincoln
Barnett beweert: 'Het elektron is slechts een schijnsel - zo vaag als een
windstoot, een geluidsgolf in de nacht. '73 Desondanks is het elektron, dat met
een snelheid van 2000 km per seconde om de atoomkern beweegt, bewijsbare
werkelijkheid. 74
Volgens de stellingen van de Nieuwe
Openbaring bevindt het elektron zich op de grens tussen het materiële en het
geestelijke. Lorber kreeg hierover het volgende gedicteerd: 'Het elektron is
bijgevolg niets anders dan ten eerste de door een druk en door een wrijven gestoorde
rust, en ten tweede de opgewekte activiteit van de ethergeesten als een ten
dele zuiver geestelijke stof en ten dele ook als de natuurlijke licht- en
levensstof in de lucht van de aarde.' (Gr VIII 144,1) Elders wordt er gezegd:
'Een etheratoom is volgens uw begrippen een niet-lichamelijk, of met een
geleerde uitdrukking benaamd, een imponderabiel iets; maar desondanks is het
een afgesloten, begrensd geheel. Zulk een atoom heeft ondanks zijn kleine
formaat toch diepte - en lengteafmetingen, evenals ieder ander lichaam.'
(LGh blz. 163). Terwijl de atoomfysici
thans de om de atoomkern snellende elektronen 'materiewolk' of 'ladingswolk'
noemen, staat in de Nieuwe Openbaring de net zo toepasselijke uitdrukking
'dampomhulsel'. In verband met de in de Nieuwe Openbaring beschreven
aantrekkings - en afstotende krachten staat daar voorts te lezen: 'Zo ontwikkelde
zich tussen de atomen door middel van hun omhullend dampomhulsel (=
elektronen, Egg.) een assimilatie, waarbij de dampomhulsels het homogene
aantrekken en het heterogene afstoten.'
(LGh, blz. 164) Deze benaderingswijze
komt overeen met de ideeën over de aantrekkings- en afstotende krachten in het
atoom, die de wetenschap in de twintigste eeuw heeft ontwikkeld.
Nog staat de materialistische
wetenschap afwijzend tegenover hetgeen de Nieuwe Openbaring stelt, namelijk dat
de atomen resp. elementaire deeltjes ten dele van geestelijke aard zijn. Er
zijn echter ook geleerden die de zienswijze van de Nieuwe Openbaring reeds
heel dicht benaderen. Zo schrijft bijvoorbeeld Jean Mussard in zijn driedelige
werk God en het toeval: 'Misschien is een atoommaterie niets anders dan een
partikel geest. '75 Teilhard de Chardin huldigt de opvatting dat ieder
stoffelijk partikel een atoom ziel heeft gekregen. 76 De natuurkundige prof.
Siegfried Müller-Markus schrijft: 'De niet waarneembare ziel van het
elementaire deeltje controleert de waarneembare energie. De ziel van de
deeltjes speelt in de atoomfysica een fundamentele rol. Wij weigeren alleen de
realiteit ervan in te zien.'77
De ten dele geestelijke structuur van
de elementaire deeltjes is vermoedelijk de reden, waarom de wetenschappers de
volgende bekentenis moeten doen: 'Hoewel wij zo bewonderenswaardig veel over de
wetmatigheid van de elektronen en van hun wisselwerking met andere deeltjes
weten, vermogen wij toch nauwelijks hun eigenlijke structuur te bevatten.'78
Terwijl tot in de jaren dertig van de
twintigste eeuw alles wat het atoom betrof zo keurig geordend en enigszins
overzichtelijk scheen, moesten de wetenschappers in de daarop volgende
tientallen jaren onderkennen, dat de materie niet bij het atoom begint maar dat
de in groten getale ontdekte elementaire deeltjes de stam van alle kosmische
materie vormen. Het atoom is alweer een aftakking. 79 Wat echter zijn deze
minuscule deeltjes nu werkelijk? Het gissen naar de natuur van de deeltjes, dat
destijds begon, is ook nu nog in volle gang. 80 Zij hebben bijna allemaal
dezelfde grootte, maar een verschillend gewicht. Sommige zijn zo licht dat zij
'nietsen' worden genoemd. Zij schieten met de onvoorstelbare energie van wel
1021 (= één triljard) elektronenvolt uit het heelal. 81 Zij hebben dus een
miljoenen malen zo grote energie als de protonen, die door de reusachtige
aardse versnellers worden gejaagd. Op hun reis door het luchtomhulsel van de
aarde veranderen zij in een fractie van een seconde in andere deeltjes. De
zware elementaire deeltjes vallen steeds uiteen; zij veranderen zich daarbij in
lichtere deeltjes. De levensduur van de deeltjes is zo onvoorstelbaar kort, dat
deze zich aan de menselijke begrippen van tijd onttrekt. En juist op dit punt
worden de uitspraken van Lorber, die in de tijd dat hij ze opschreef door
niemand als reëel werden beschouwd, thans met grote exactheid door de wetenschap
bevestigd. Lorber voert slechts enkele voorbeelden aan, net zoals er ook thans
in de wetenschappelijke literatuur van de circa 200 elementaire deeltjes
slechts een handvol worden behandeld.
In het geschrift Himmelsgaben, deel I,
blz. 82, dat in 1840 ontstond, beschrijft Lorber de verandering van de
elementaire deeltjes als volgt: 'Gij gelooft wel allen dat het water de moeder
van de dieren is. Echter, dit is niet zo. De eerste categorie van de
dierenwereld zijn de oneindig kleine bewoners van de ether. Daarin zijn zij
ongeveer datgene wat gij in uw taal 'atomen' noemt. Wanneer gij zulke diertjes
met eigen ogen wilt ontdekken moet gij zulk een punt een triljoen maal kunnen
vergroten, iets waarin gij in dit aardse leven wel nimmer zult slagen. Een
sterfelijk oog zal de dingen in hun waarheid nimmer kunnen aanschouwen -
alleen het oog van de geest vermag dit te doen.'
'Deze diertjes hebben de gedaante van
een bol, welks oppervlak volkomen glad is. Zij voeden zich met de essentie van
het licht. Hun levensduur bedraagt een triljoenste deel van een seconde, waarna
zij - terwijl zij zich na hun dood bij triljoenen verenigen - een tweede
categorie wezens beginnen te vormen, die zich echter wat hun grootte betreft
niet zeer van hun voorgangers onderscheiden.' 'Met de uitdrukking
"monaden" worden deze wezens bedoeld.'
'Deze diersoort heeft haar
levensgebied reeds in de planetensfeer. Hun levensduur bedraagt een
duizendbiljoenste deel van een seconde.' 'Op dezelfde wijze wordt in vrijwel
gelijke gedaante de ene categorie na de andere met telkens meer gepotentieerd
leven gevormd. De levensduur van deze wezens is dan geleidelijk aan gegroeid
tot een duizendmiljoenste miljardste) deel van een seconde.'
Ten tijde van Lorber was het voor de
wetenschappers onvoorstelbaar dat er een subatomair gebied bestaat en dat er
een triljoenvoudige vergroting nodig zou zijn om de kleinste bouwstenen van de
materie te kunnen waarnemen. De fantastisch aandoende uitspraak van Lorber is
echter inmiddels ten volle bevestigd. De onvoorstelbaar nietige deeltjes, die
triljoenen malen moeten worden vergroot om voor het oog zichtbaar te zijn,
bestaan wel degelijk. Bij het grote aantal elementaire deeltjes dat
hoofdzakelijk vanaf het einde van de jaren veertig is ontdekt, zijn er enkele
die alles wat tot dusver was gevonden in de schaduw stellen. Bijvoorbeeld het
neutrino, dat zo klein is dat het elektron daarmee vergeleken een reus is. Het
heeft een straal van 170 kwadriljoenste cm en een enorm indringingsvermogen. Op
zijn weg van de zon naar de aarde dringt het zonder meer door deze heen. Zelfs
een lichaam van de grootte van de zon zou voor een neutrino geen hindernis
betekenen.82 'Zodra wij met de orde van grootte tot op ongeveer 10-6 cm gaan',
schrijft D. ter Haar, 'betreden wij een gebied waar ons geen enkele
verscherping van de zintuigen (door de elektronenmicroscoop, Egg.) meer kan
helpen.'83 Ook het binnenste van het atoom is nooit aanschouwd en zal nooit
aanschouwd kunnen worden. 84 Desondanks zijn de natuurkundigen Cowan en Reines
er met een lastig en geraffineerd uitgekiend experiment in geslaagd het
neutrino te vinden. 'Enkele natuurkundigen beschouwden het slechts als de
geest van een deeltje', merkt Asimov in zijn geschrift Het
neutrino-spokenjacht in de natuurkunde op, maar hij voegt eraan toe dat het
toch niet alleen 'een uitwas van wetenschappelijk mysticisme is '85.
Lorber bericht dat de 'atomen een
bolvormige gedaante hebben, wier oppervlak volkomen glad is'. Ook deze details
heeft de wetenschap inmiddels bevestigd. 86 Asimov zet uiteen dat 'wij ons ook
een foton van het zichtbare licht als een bol kunnen voorstellen '87. Van het
pas kortgeleden ontdekte elementaire deeltje nullitron wordt in een artikel in
het wetenschappelijke tijdschrift XMagazin 8/1972 gezegd dat het 'volkomen
rond is' en 'een tamelijk glanzend oppervlak heeft'. Het is duidelijk dat met
de synonieme uitdrukkingen 'volkomen glad oppervlak' (Lorber) en 'tamelijk
glanzend oppervlak' (X-Magazin) dezelfde feiten worden beschreven.
De elementaire deeltjes, zo schrijft
Lorber verder, voeden zich met 'de essentie van het licht'. (Hi I, blz. 83).
Ook op dit gebied zijn er in de atoomfysica aanwijzingen te vinden, waardoor de
slotsom van een analogie op zijn minst voor de hand komt te liggen. Er wordt
gezegd: 'Een lichtfoton (lichtdeeltje of corpusculum, Egg.) heeft te allen
tijde contact met ongeveer een miljard atomen, die ieder op zich het foton
proberen te vangen en te absorberen. '88
Betreffende de levensduur van de
elementaire deeltjes levert Lorber verbluffend exacte verklaringen, die
volkomen met de resultaten van onderzoek door de atoomfysici overeenkomen. 'Hun
levensduur', schrijft Lorber, 'bedraagt een triljoenste deel van een seconde'
(Hi I, blz. 83). De levensduur van het sigma-deeltje Er wordt door D. ter Haar
volledig conform met 10-18 seconden aangegeven, d.w.z. een triljoenste seconde.
89 Het positron heeft eveneens een levensduur van een triljoenste seconde. 90
Na de overgang in de volgende categorie geeft Lorber de levensduur als een
duizendbiljoenste seconde aan (Hi I, blz. 83). Dit komt overeen met de
levensduur van het neutrale pion, die 10-15 bedraagt, d.w.z. een
duizendbiljoenste seconde.91 'De levensduur van deze wezentjes', gaat de Nieuwe
Openbaring voort, 'is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste (=
miljardste, Egg.) deel van een seconde.' (Hi I, blz. 83) Ook deze levensduur
wordt door D. ter Haar bevestigd. Het xi-deeltje g heeft een levensduur van
10-9 seconden (= een miljardste seconde). 92 Ford schrijft hetzelfde over het
lambda-deeltje. 93 Bij verdere veranderingen neemt de levensduur steeds meer
toe, van bijvoorbeeld 10-8, 10-6 en 10-3 seconden. 94 Hoe dergelijke
veranderingen 'in bijna gelijke gedaante van één categorie in de andere'
volgens de verkondigingen van Lorber plaatsvinden, wordt verduidelijkt door
een voorbeeld uit het geschrift van een toonaangevende Amerikaanse geleerde op
het gebied van de kernfysica en de fysica van de elementaire deeltjes, Kenneth
W. Ford. Nadat het lambda-deeltje in minder dan een miljardste deel van een
seconde spontaan in een nucleon en een pion uiteen is gevallen beschrijft Ford
het verdere verloop als volgt: 'Het pion valt nu op zijn beurt na iets langere
tijd (dan een miljardste seconde, Egg.) in een myon en een neutrino uiteen.
Kort daarna is ook het myon verdwenen en zijn op zijn plaats een elektron, een
neutrino en een antineutrino ontstaan. Dit alles geschiedt binnen een
miljoenste seconde. '95
'Normaliter vallen de elementaire
deeltjes uiteen en veranderen daarbij in lichtere deeltjes. '96 In de Nieuwe
Openbaring wordt analoog hiermee gezegd: 'Het grovere wordt in het steeds
lichtere opgelost.' (SGh, blz. 92) 'In de natuur gaat steeds het ene ongemerkt
in het andere over, net als een golf in de volgende overgaat.'
(Hi
I, blz. 241, 9)
Wanneer voorts in de Nieuwe Openbaring
wordt gezegd, dat de 'verschillende categorieën van wezens (elementaire
deeltjes, Egg.). . . wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers
onderscheiden' (Hi l, blz. 83, 11), dan komt ook deze verklaring overeen met
hetgeen door de moderne wetenschap werd vastgesteld: 'De elementaire deeltjes
zijn allemaal ongeveer even groot.' 'De produkten van het uiteenvallen zijn
weer elementaire deeltjes en zo groot als het uitgangsproduct. '97
De resultaten van wetenschappelijk
onderzoek in de twintigste eeuw laten zien dat materie in rusttoestand niet
bestaat, zoals de wetenschappers in de negentiende eeuw hadden aangenomen. In
het subatomaire bereik speelt zich, voor ons niet waarneembaar, een voortdurend
bliksemsnel, catastrofe-achtig, geheimzinnig gebeuren van vernietiging en
ontstaan af, aan het einde waarvan ten slotte stabiele elementaire deeltjes
staan. Uit een nauwelijks te bevatten chaotisch proces ontstaat de materie. Op
deze gebeurtenissen, die tot op heden nog niet eens bij benadering verklaard
en ontdekt zijn, is Lorber meer dan honderd jaar geleden op werkelijk
spectaculaire wijze met zijn geschrift vooruitgelopen, dat hij door het
innerlijke woord gedicteerd kreeg. In sobere bewoordingen wordt in de Nieuwe
Openbaring samenvattend naar deze geheimzinnige scheppingsgebeurtenissen
verwezen, waarvan de negentiende-eeuwse lezers beslist maar zeer weinig konden
begrijpen. Zo wordt er gezegd: 'Waar gij met uw ogen weinig of niets waarneemt,
daar gebeuren waarlijk grote dingen, en het is zoals eens een wijze heeft
gezegd (hiermee is Shakespeare bedoeld, Egg.): "Tussen de aarde en de zon
geschieden dingen waarvan het menselijke verstand zich geen voorstelling kan
maken." (EM, blz. 85)
In het kader van de veelvoudige
veranderingen van de elementaire deeltjes blijven er op het laatst, zoals reeds
werd gezegd, deeltjes over die een onbegrensde levensduur hebben. Het feit,
dat de in de atoomkern voorkomende protonen en neutronen niet eveneens
uiteenvallen, is aan een ontdekte, buitengewoon sterke 'uitwisselkracht' te
danken, die men ook wel 'wisselwerking' noemt. Het begrip 'wisselwerking'
speelt in de natuurkundige beschouwingen van de Nieuwe Openbaring een even
belangrijke rol als in de huidige kernfysica. Wij zullen daarop nog uitvoeriger
terugkomen. Ten tijde van Lorber kende men het begrip 'wisselwerking' in
verband met de vernietiging en de schepping nog niet. Ook de elementaire
deeltjes waren nog volledig onbekend. Wat is nu wisselwerking? Ford
beantwoordt deze vraag als volgt: 'Alle normale krachten waarbij een voorwerp
door een ander voorwerp wordt aangetrokken zijn wisselwerkingen. Zo komt ook
in het uiteenvallen van een instabiel elementair deeltje een wisselwerking tot
uitdrukking. '98
Het omhulsel en de kern van het atoom
worden door de elektromagnetische wisselwerking bijeengehouden. Deze kracht is
echter niet sterk genoeg om beide kerndelen, het proton en het neutron, bijeen
te houden. Er moet dus nog een andere kracht bestaan, die honderdmaal sterker
is dan de elektromagnetische kracht. Prof. Hedeki Yukawa kon in 1935 door
middel van berekeningen voorspellen, dat er een bepaald elementair deeltje
moet bestaan dat vliegensvlug tussen de protonen en neutronen heen en weer
vliegt, zodat de protonen en neutronen door dit snelle ritme 'geen tijd' zouden
hebben om elkaar af te stoten. Dit deeltje werd twaalf jaar later inderdaad in
de kosmische straling gevonden en pi-meson of ook wel pion genoemd. Het snelt
binnen een seconde 5 x 1017 maal (dus bijna een triljoen maal) tussen de
protonen en neutronen heen en weer. 99 Hoe de wisselwerking echter deze kracht
tot stand doet komen kunnen de kernfysici zich nauwelijks voorstellen. 100 Dat
is ook niet mogelijk, want de oorzaak van de werking van de aantrekkingskracht
is volgens Lorbers verkondigingen van metafysische aard. In de Nieuwe Openbaring
wordt hiertoe opgemerkt: 'Mijn wilskracht is de grote band die alle wereldlichamen
aan elkaar bindt en hen alle om en door elkaar draagt, .. .zo is aldus Mijn wil
tevens de grondslag van alle dingen.' (EM. blz. 250). Omdat de stof
uiteindelijk van geestelijke oorsprong is moeten de wetenschappers, ondanks
het feit dat zij diep in de wereld van de atomen en elementaire deeltjes zijn doorgedrongen,
toegeven dat zij de stof in zijn eigenlijke wezen nog steeds niet hebben
ontdekt. 101
Tot de ontdekking van de atomen en
elementaire deeltjes in de twintigste eeuw huldigden de wetenschappers de
opvatting dat de stof onbeweeglijk is verstard, zoals ogenschijnlijk ook het
geval is. Niemand vermoedde in de negentiende eeuw dat in ieder gesteente,
hout of ijzer, onopgemerkt door onze zintuigen, een turbulente beweging heerst.
Thans weten wij: 'De protonen in de kern van het atoom moeten als een centrum
van constante activiteit worden beschouwd.102 De protonen trillen met een
frequentie van ongeveer 1020 per seconde (honderd triljoen maal per seconde,
Egg.) .103 'Iedere molecule, zelfs ieder partikeltje... oefent trillingen
uit.'104
In de Nieuwe Openbaring wordt hierover
het volgende gezegd: 'Ook de schijnbaar vaste materie bevindt zich niet in een
rusttoestand, ook daar beweegt alles, en wel met een snelheid die geen
menselijk zintuig vermag te bevatten' (SGh, blz. 185). 'Waar rust schijnt te heersen,
neemt het geestesoog een koortsachtige activiteit waar.'
De 'koortsachtige activiteit' wordt in
de wetenschappelijke literatuur tegenwoordig zo beschreven: 'De frequentie van
het rode licht bereikt ongeveer 400 biljoen trillingen per seconde. Het gemiddelde
trillingsgetal van het zichtbare witte licht bedraagt 600 biljoen trillingen,
en violet licht bereikt zelfs meer dan 800 biljoen trillingen per seconde. '105
Op deze constatering van
wetenschappelijke zijde dat rood, wit en violet licht door verschillende
biljoenvoudige trillingen per seconde ontstaat, loopt de Nieuwe Openbaring
eveneens vooruit, en wel als volgt: 'Licht ontstaat door trilling van atomen,
de kleuren ontstaan eveneens door biljoenen vibraties van de materie, en
afhankelijk van het aantal trillingen kunnen uw ogen deze kleuren ontwaren'
(SGh, blz. 159).'
Kan men nu bij objectieve beschouwing
van het fenomeen van deze verkondigingen aannemen, dat de auteur deze exacte
kennis van de getoonde, volkomen uiteenlopende geheimzinnige gebeurtenissen in
de subatomaire wereld uit zijn eigen geest heeft geput, in een tijd waarin dit
alles nog volledig onbekend was?
Weliswaar zijn de prestaties van de
wetenschap te bewonderen, maar de geleerden zijn thans bij een grensgebied
aangekomen waarin zij niet kunnen doordringen. Met de reusachtige
deeltjesversnellers, met de synchrotrons, bêtatrons en cyclotrons, die tot 400
miljard elektronenvolt opwekken is hetgeen achter de materie staat niet te
doorgronden. 'Wij hebben niet het geringste vermoeden', zegt Mussard, 'wat de
essentie van de golven en trillingen is. De wetenschap leert ons dat zij een
energie-equivalent voor niet-geschapen materie omvatten. Zij zijn voor ons
even transcendent als de menselijke ziel. '106
Hier geraakt de moderne wetenschap in
de onmiddellijke nabijheid van de Nieuwe Openbaring. Op verscheidene plaatsen
wordt in het werk op de dwaalweg van de materialistische wetenschap gewezen.
Eén van deze passages luidt: 'Datgene wat de geleerden gadeslaan zijn allemaal
grove processen in retorten en distilleerapparaten; zij kunnen weliswaar
algemene consequenties trekken, doch deze niet begrijpen... De geest willen zij
niet vinden.' (LGh, blz. 80 e.v.) 'Zij wensen geen wetgever te erkennen, hoewel
zij bij iedere stap zijn sporen aantreffen. Zo zij geen vooroordelen hadden,
zouden zij hem voorzeker niet kunnen verloochenen.' (SGh, blz. 35) 'Zo voegen
zij de intelligentie bij de stoffen en zeggen: zij volgen slechts deze en gene
impuls, net zoals zij zelf hun eigen materialistische voorstelling, d.w.z. hun
waan, volgen.' (LGh, blz. 81) 'Doch het leven is geestelijk, en om dat in zijn
invloedssfeer te beluisteren, heeft men geen microscoop van node.' (Hi I, blz.
94)
Laten wij nog wat meer uitspraken van
de Nieuwe Openbaring met de ontdekkingen van de natuurkundigen vergelijken en
daarbij niet uit het oog verliezen, dat deze ontdekkingen vele tientallen
jaren na het tijdstip werden gedaan, waarop Lorber zijn verkondigingen opschreef.
De Engelse natuurkundige Maxwell heeft
in 1862 door middel van vergelijkingen een theoretische grondslag voor het
bestaan van elektromagnetische trillingen gelegd. H. Hertz volvoerde in 1882
als eerste een experiment waarmee hij snelle elektromagnetische trillingen
opwekte en onderzocht. G. Marconi benutte deze in 1896 voor het overbrengen van
mededelingen. Nadat Maxwell had ontdekt dat de elektriciteit en het magnetisme
twee verschijningsvormen van één en dezelfde kracht zijn, wees hij er enkele jaren
later op dat het licht uit elektromagnetische golven bestaat.
Reeds 35 jaar voordat de
elektromagnetische golven werden verklaard vermeldde Jakob Lorber in het in
1850 ontvangen geschrift Von der Hölle bis zum Himmel, deel 11, blz. 480, dat
'het licht zich met elektromagnetische snelheid voortbeweegt'. In de bijzondere
uiteenzetting van de Nieuwe Openbaring over het licht, die later werd
opgeschreven, zegt hij: 'Hier hebt gij in kleine contouren het proces dat het
licht als werking van elektriciteit en magnetisme doormaakt.' (SGh, blz. 199)
'Licht is een emanatie, voortgebracht door snel, zelfs biljoenvoudig vibreren
van de kleinste atomen in één ogenblik.' (SGh, blz. 158)
Sedert
1925 weten wij echter door de opmerking van De Broglie, dat het licht een
tweevoudige eigenschap heeft, die varieert in afhankelijkheid van het experiment
waaraan men het licht onderwerpt. Het heeft zowel een corpusculair (materieel)
als golfkarakter. Dat licht ook materie is blijkt eveneens uit de Nieuwe
Openbaring. 'Licht is materie', wordt er uitdrukkelijk in Schöpfungsgeheimnisse,
blz. 121, geschreven. Dit wordt door de natuurkunde van onze tijd bevestigd:
'Het licht bestaat uit kleine projectielen en heeft massa. Het foton (een
lichtquantum of corpusculum) is weliswaar een zeer klein, echter volgens de
formule m = h exact berekenbaar materiepartikel.'
Aan de verwantschap in wezen van licht
en massa kan in zoverre geen twijfel bestaan als beide een corpusculair
karakter vertonen. '107 Wanneer de wetenschap van de verwantschap in wezen
tussen licht en materie spreekt, dan dekt dit zich met de verdere
uiteenzettingen in de Nieuwe Openbaring, waar het volgende te lezen is: 'De
substantie is als het van de zon uitgaande licht, dat voor de materie absoluut
niets lijkt te zijn en dat desondanks de grondstof van de materie is, zonder
dat zij één en dezelfde is, want al de oerstof is vrij en ongebonden.' (Gr VII
209, 20)
Bernhard Bavink stelt in zijn
geschrift Resultaten en problemen van de natuurwetenschap, dat de moderne
natuurkunde uiterst dicht bij de uitspraak van de middeleeuwse mystici komt dat
'de wereld uit bevroren licht bestaat.'108
Sommige lezers, die niet vertrouwd
zijn met het idee dat de materie bevroren licht is, zullen eventueel wat moeite
hebben met deze constatering. Des te moeilijker zal het nog vallen om het
getuigenis van de Nieuwe Openbaring te aanvaarden, die erop wijst dat de
materie gestolde of bevroren geest is. Maar de onvoorstelbare wijsheid van de
Schepper is niet gebonden aan hetgeen de mensen als verstandig beschouwen.
Volgens Sir Arthur S. Eddington schijnt iedere ware natuurwet de rationeel
denkende mens irrationeel toe. 109 De verrassende ervaringen die de
wetenschappers van de twintigste eeuw op astronomisch, atomair en subatomair
gebied hebben opgedaan zouden ons aan de uitspraak van Lichtenberg moeten
herinneren: 'Wat iedereen als vanzelfsprekend beschouwt verdient het meeste te
worden onderzocht.'
Ook
de Nieuwe Openbaring geeft in overweging: 'Gij kunt het geestelijke niet
aanschouwen, omdat gij uzelve nog niet in de geestelijke polariteit bevindt.
Daarom behoeft het u niet al te zeer te verbazen wanneer gij in het verloop van
deze mededelingen hier en daar uitspraken tegenkomt die u nog niet duidelijk
kunnen zijn.' (Hi I, blz. 46). 'Waar uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist
daar leeft en ontwikkelt zich slechts een geestelijk leven, dat boven al het
bevattelijke oneindig veel hoger staat dan waartoe uw geleerden met hun ideeën
en begrippen in staat zijn. En omdat het geestelijke zich niet aan hun wil
onderwerpt hebben zij besloten het bestaan ervan geheel en al te ontkennen.'
(LGh, blz. 85). De tijd, waarin de Nieuwe Openbaring werd geschreven is tevens
ongeveer de periode waarin de materialistische wetenschap ontstond, en het
materialisme verbreidde zich als een vloedgolf over de gehele aarde.
Het metafysische element is in de
natuurwetenschap taboe; wanneer voor de oplossing van ondoorgrondelijke
problemen naar een Schepper wordt verwezen, wijst men dit als
onwetenschappelijk van de hand. De mooie uitspraak van Goethe: 'De werken der
natuur zijn steeds een eerst door God uitgesproken woord' wordt in het bereik
van de poëzie teruggedrongen. Als het toppunt van wijsheid geldt thans de
bewering dat het heelal en het leven door puur toeval zouden zijn ontstaan.
Maar, zo zegt prof. Viktor von Weizsäcker, 'waarom zou slechts de onzin, het
toeval, in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?'110 Von
Weizsäcker onderkent dat de ontgoddelijking van de wereld ook direct de
ontgeestelijking van de natuur ten gevolge moest hebben. 111 In het Oosten is
de mechanistisch-materialistische leer in een starre politieke doctrine
verankerd. Research zonder vooringenomenheid is daar nauwelijks denkbaar.
Achter alle theorieën staat de ideologie in plaats van het wetenschappelijk
belang; zij krijgt prioriteit boven de waarheid.
In de Nieuwe Openbaring wordt in dit
verband gezegd: 'Gij zult Mijn naam (in de wetenschappelijke literatuur, Egg.)
weinig aantreffen. Zij wroeten slechts in de materie en juist omdat hun zoeken
materieel is, vinden zij niets dan opnieuw materie.' (SGh, blz. 223) Elders
wordt voorspeld, dat er door de materialistische wetenschap 'een volledige
geloofsleegte bij de mensheid zal ontstaan'. De laatste tientallen jaren is
echter onmiskenbaar duidelijk geworden, dat het verloochenen van de Schepper de
wetenschap op een dood spoor heeft geleid. Sedert de ontdekking van atomen en
elementaire deeltjes begint zich een verandering te voltrekken. De hoop dat de
natuurwetenschap alle problemen zou kunnen oplossen is vervlogen. Volgens de
atoomfysicus Leonhard Weigand is 'onze materiële wereld in haar diepste wezen
voor ons een groter raadsel dan ooit tevoren' .112 Prof. Heinz Haber wijst erop
dat 'de stof van de schepping een metafysisch karakter is verleend en dat
derhalve de kennis van de wetenschap begrensd is' .113 'Waar blijft eigenlijk
datgene', vraagt Von der Osten-Sacken, 'wat wij materie noemen?' 'De materie
vervloeit in mathematische begrippen. '114 Barnett huldigt dezelfde mening
wanneer hij constateert dat 'de wetenschappers alleen nog maar dieper in het
donkere rijk van symbolen en abstracties worden gedreven'.
De mechanische interpretatie van
natuurlijke gebeurtenissen door de materialistische wetenschap raakte reeds
bij het verschijnsel licht aan haar eerste grenzen: het bleek onmogelijk dit in
de modelideeën van de mechanica te dwingen. De quantentheorie volvoerde een nog
radicalere verwijdering van de aanschouwelijkheid in de zin van de klassieke
fysica. Het wetenschappelijke dogma van de bestendigheid en continuïteit van
de natuurverschijnselen is in het atomaire gebied volledig weerlegd. Alle
ontdekkingen die de moderne wetenschap op natuurkundig gebied heeft gedaan
wijzen op geheimen buiten de zichtbare wereld. Steeds meer leiden, zoals
Barnett zegt, 'alle wegen van theorie en vermoeden naar afgronden die de
menselijke geest niet meer vermag te overbruggen' 115. De nobelprijswinnaar
Heisenberg zegt dan ook: 'Al onze kennis zweeft boven een afgrond van
niet-weten.'
Eens zullen de materialistische
wetenschappers zich aan een uitspraak van de Griekse filosoof Plato moeten
herinneren, die een feilloze intuïtie bezat. Hij zei 2300 jaar geleden: 'De
echte wijze streeft meer naar het inzicht van het zijn... hij beperkt zich niet
tot de wereld der verschijnselen, wier zijn slechts schijn is.' Het is
verheugend dat steeds meer geleerden dichter bij de uitspraken van de Nieuwe
Openbaring komen te staan. Concreet stelt bijvoorbeeld Jean Mussard zich als
volgt op bij de vraag wat materie in werkelijkheid is: 'Het belangrijkste
resultaat van dit onderzoek is de constatering dat het onmogelijk is een
scheidslijn tussen onze denkbeelden van geest en materie te trekken. De
materiële wereld schijnt ons na alle inspanningen zo vergeestelijkt, zo van
alle stoffelijke werkelijkheid ontbloot, dat het begrip van substantie tot
niets is vervaagd. Het is in het transcendente opgelost en uiteindelijk blijven
er slechts mathematische abstracties over.' 'De natuur geeft ons een vingerwijzing
die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat, dat de wereld een geestelijke
structuur heeft. '116
Paul Chauchard merkt op: 'Ieder
schepsel is tegelijkertijd materie en geest; het geestelijke komt niet alleen
in het menselijk brein tot uiting maar in de gehele materiële wereld,
proportioneel met de hoogte van organisatie, complexiteit en orde.'117
R.E. Vestenbrugg verklaart: 'De
materie schijnt in principe een toestand te benaderen, die enkel en alleen
uitsluitend geest is en dat pleit voor de grote geestelijkheid van de
wereldorde.'118 Bernhard Bavink schrijft: 'De stoffelijke wereld schijnt ons
heden als een wellicht voorbijgaande materialisering van een alleszins
geestelijk concept.'119
Richard Feynman van het California
Institute of Technology (Nobelprijs 1965) sprak over het universum als een
'hiërarchie, die van de eenvoudigste atomaire structuren via de meest subtiele
geestelijke begrippen tot aan het besef van God reikt'. 120
De vooraanstaande Engelse astronoom
Sir Arthur Eddington, die veel voor de research op het gebied van de
astrofysica heeft gedaan, verklaart: 'De onomwonden bekentenis dat de fysica
zich met een wereld van schaduwen bezighoudt is één van de meest frappante
vorderingen van de moderne tijd.'121 Eddington huldigde de opvatting: 'De stof
van de wereld is de stof van de geest. '122
De astronoom en natuurkundige Sir
James Jeans stelt vast: 'Tegenwoordig is men het er algemeen over eens en in
het natuurkundige gebied van de wetenschap vrijwel volledig over eens, dat de
stroom van kennis naar een niet-mechanische werkelijkheid toeloopt; het heelal
lijkt zo langzamerhand meer op een grote gedachte dan op een grote machine.'123
V.A. Firsoff schreef in 1967: 'Het is
hoogst onlogisch te stellen dat er alleen materie bestaat en geen geest; dit is
ver verwijderd van de inzichten die de moderne natuurkunde heeft opgedaan en
die aantonen dat materie in de traditionele betekenis van het woord niet
bestaat. '124
Door de kennis die de natuurkundigen
in het subatomaire gebied hebben opgedaan is de mechanistische
wereldbeschouwing een anachronisme geworden. Bepaalde elementaire deeltjes,
zoals bijvoorbeeld het neutrino, waarbij men fysische eigenschappen welhaast
vergeefs zal zoeken, hebben iets spookachtigs. (Het neutrino heeft
bijvoorbeeld geen massa en geen elektrische lading, het wordt ook niet door de
zwaartekracht aangetrokken en 'wordt niet door de elektrische en magnetische
velden van andere deeltjes aangetrokken of afgestoten, waaraan het
voorbijvliegt'.) De wetenschappers vinden sommige deeltjes zo eigenaardig en
spookachtig dat zij hen de term strangeness, 'vreemdheid' hebben toegekend.
Deze deeltjes zouden evenals de theoretisch voorspelde 'quarks' de verbindende
schakel tussen geest en materie kunnen vormen. De natuurkundige V.A. Firsoff
schrijft hierover: 'De geest is een universele wezenheid of wisselwerking van
dezelfde soort als elektriciteit of zwaartekracht, en er moet vrijwel analoog
met Einsteins beroemde formule E = mc2 een transformatiemodule bestaan, waarmee
de 'geestesstof' met andere eenheden van de natuurkundige wereld gelijkgesteld
kan worden.'125
Arthur Koestier bericht dat Firsoff
vermoedde dat er 'elementaire deeltjes van de "geestesstof" kunnen
bestaan die neutrino-achtige eigenschappen kunnen hebben; hij stelde voor deze
"mindons" te noemen. '126
Arthur Eddington huldigde de opvatting
van een 'ordelijk gedrag van de afzonderlijke materiedeeltjes, dat optreedt
wanneer materie met geest is gelieerd.' 'Het gedrag van deze materie', zegt
hij verder, 'zou in scherpe tegenstelling tot het niet-ordelijke of toevallige
gedrag van de deeltjes staan, dat in de fysica voorop wordt gesteld. '127
De nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli
schrijft: 'Sedert de ontdekking van het werkingsquantum was de natuurkunde
geleidelijk aan gedwongen, haar trotse pretentie dat zij de gehele wereld wilde
begrijpen, te laten varen. Juist deze omstandigheid zou echter als correctie
van de vroegere eenzijdigheid de kiem van een vooruitgang in zich kunnen
dragen, die tot een uniform totaal wereldbeeld kan leiden, waarvan de
natuurwetenschappen slechts een onderdeel zijn.'128
En de fysica-nobelprijswinnaar Percy
W. Bridgman constateert: 'Wij bevinden ons op de drempel naar een nieuwe
periode van menselijk denken.'129 Eén van de belangrijkste natuurkundigen van
de moderne tijd, de schepper van het werkingsquantum van Planck, de
nobelprijswinnaar Max Planck, uitte zich in een lezing, die hij in Florence hield,
als volgt: 'Als natuurkundige, dus als man die zijn hele leven lang de
nuchterste wetenschap, namelijk het doorgronden van de materie heeft gediend,
zal beslist niemand mij ervan verdenken een dweper te zijn. En dus zeg ik u na
mijn research aangaande het atoom: Er bestaat geen materie op zichzelf! Alle
materie ontstaat en bestaat slechts door een kracht, die de atoomdeeltjes tot
trillen brengt en ze in het nietigste zonnesysteem van het atoom bijeenhoudt.
Aangezien er echter in het gehele heelal geen intelligente kracht en evenmin
een eeuwige kracht op zichzelf bestaat, moeten wij achter deze kracht een
bewuste intelligente geest vermoeden. Deze geest is de oergrond van alle
materie.' 'Aangezien geest op zichzelf niet kan bestaan, maar iedere geest bij
een wezen behoort, moeten wij beslist aannemen dat er geestwezen bestaat.' 'Het
atoom opent de mensheid de deur naar de verloren en vergeten wereld van de
geest. '130
Deze
veelbetekenende uitspraak van de beroemde geleerde komt volledig overeen met de
verkondiging, die meer dan honderd jaar geleden in de Nieuwe Openbaring tot
uiting is gekomen. Daar is te lezen: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de
geleerde materialisten haar wensen, bestaat in het geheel niet. De geest is
opwekker van de kracht en houdt de stof bijeen; zodoende is hij de voornaamste
factor van het gehele leven. Zonder geest bestaat er geen leven, zonder leven
geen stof.'
(LGh, blz. 78) 'Achter deze materiële
wereld staat de nog grotere geestenwereld.' (SGh, blz. 171) 'Alle wezenachtige
realiteit is eigenlijk alleen in het zuiver geestelijke te zoeken en te
vinden.' (Gr VII 75,1) In overeenstemming daarmee verklaart de wetenschapper
Carl Friedrich von Weizsäcker, dat de 'substantie het eigenlijke van het
werkelijke dat ons wedervaart, de geest is. '131
Met het oog op de ontwikkeling in de
natuurwetenschappen trekt Arthur Koestler de conclusie: 'Wij hebben een heel
legertje van fysica-nobelprijswinnaars ondervraagd, die ons hebben verkondigd
dat de materie, de causaliteit en het determinisme dood zijn. Als dat waar is
zullen wij ze met een elektronisch requiem waardig ten grave dragen. Het wordt
tijd dat wij uit de na mechanistische natuurwetenschap van de twintigste eeuw
iets leren en het dwangbuis afrukken, dat het materialisme van de vorige eeuw
ons filosofische wereldbeeld heeft opgedrongen.'132
Het is waarlijk tijd, dat het
materialisme wordt overwonnen. De gevolgen die uit deze wereldbeschouwing zijn
voortgekomen worden in het laatste hoofdstuk over de ophanden zijnde catastrofes
uiteengezet. Toonaangevende wetenschappers, zoals bijvoorbeeld de
nobelprijswinnaar Werner Heisenberg, hebben het verband tussen oorzaak en
uitwerking van de symptomen des tijds, die steeds verontrustender worden, reeds
lang duidelijk onderkend. Heisenberg schrijft in dit verband: 'De godsdienst
is de basis van de ethica, en de ethica is de voorwaarde voor het leven.' 'Waar
ideale voorbeelden niet langer de juiste weg aangeven, gaat met de maatstaf
voor waarden ook de zin van ons doen en lijden teloor, zodat ten slotte slechts
negatie en wanhoop overblijven.' 'Deze ideale voorbeelden komen niet uit het
aanschouwen van de direct zichtbare wereld voort, doch uit het gebied van de
daarachter liggende structuren, dat Plato het rijk der ideeën noemde en
waarover in de Bijbel de zin 'God is geest' te lezen staat. '133
Er
zal een tijd komen dat men beseft dat het materialisme een dwaalweg is. De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen twijfel over bestaan, dat
de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds dichter bij Lorbers
uitspraken zullen komen. 'Met de gereinigde wetenschap', wordt er voorspeld,
'zal Mijn levensleer goed overeenkomen en de mensen een vol levenslicht
schenken.'
(Gr IX 90, 11)
Wij moeten Lincoln Barnett gelijk geven,
wanneer hij constateert dat de wetenschappers zich ervan bewust zijn, dat de
na hen komende generaties ertoe in staat zouden kunnen zijn hun zienswijzen
evenzo omver te werpen als zij zelf de opvattingen van hun voorgangers hebben
achterhaald. 134
Lorber liep niet alleen op
verbazingwekkende wijze vooruit op de ontdekkingen van de astronomen en de
atoomfysici, maar ten dele ook op de resultaten van onderzoek in andere takken
van wetenschap, die in het midden van de vorige eeuw nog niet eens bestonden.
Bedoeld is de paleontologie, d.i. de wetenschap van de versteende dieren - en
plantenresten, en de antropologie, d.i. de leer van de mens, zijn afstamming
enz.
In 1856 werd in het Neanderdal bij
Düsseldorf een merkwaardig gevormde schedel gevonden. Deze was groter dan de
schedels van de mensen die thans leven. Het voorhoofd liep tamelijk schuin naar
achteren en boven de ogen bevonden zich sterke botverdikkingen, zoals bij de
thans levende grote apen. De meest vooraanstaande Duitse antropoloog, prof.
Virchow, Berlijn, wees in 1872 de stelling dat dit de schedel van een voormens
zou zijn, als belachelijk van de hand. Naar zijn mening waren Artritis
deformans en Rachitis de oorzaak van de vreemde schedelvorm. Tientallen jaren
lang bezat niemand de moed om de vondst anders te verklaren. Daar kwam pas
langzaam verandering in toen in 1886 in België en in 1887 in Frankrijk en
Spanje eveneens zulke schedels samen met stenen werktuigen werden gevonden, die
het bepalen van de ouderdom mogelijk maakten. Nu bestond er geen twijfel meer
dat men met een voormens te maken had, die 40000 à 60000 jaar geleden in Europa
had geleefd. In 1907 werden bij Heidelberg en later in Azië en Afrika steeds
meer menselijke fossielen gevonden, welks ouderdom op enkele honderdduizenden
jaren moest worden geschat. Nu heeft men de grens van een miljoen jaar allang
overschreden, doch ondanks het grote aantal vondsten heeft men de gebeurtenissen
niet kunnen ophelderen. In de loop der tijden werden er verschillende
theorieën naar voren gebracht, en af en toe werden er ook pogingen in het werk
gesteld een theorie met geraffineerde vervalsingen te steunen. De lang gezochte
missing link, de ontbrekende schakel, werd ondanks rijke vondsten in de loop
van honderd jaar niet gevonden.
Het behoort niet tot onze taak ons met
de verschillende theorieën bezig te houden, doch wij willen aantonen dat de
Nieuwe Openbaring ook op dit wetenschappelijke gebied op de kennis van de
belangrijkste feiten is vooruitgelopen, die later uit resultaten van
onderzoekingen bleken. Niemand zou in het midden van de vorige eeuw op het idee
zijn gekomen, dat er sinds miljoenen jaren voormensen of vroege mensen op de
aarde leefden, die rechtop liepen, maar nimmer boven een bepaald, primitief
ontwikkelingsniveau uitkwamen, tot dan plotseling ongeveer 6000 jaar geleden
een volledig nieuwe mens op het toneel verscheen, die geesteskracht bezat en in
verrassend tempo culturen schiep, staten oprichtte, piramides bouwde, het
schrift uitvond en recht en wetten in het leven riep. Terwijl zich miljoenen
jaren tevoren nauwelijks noemenswaardige veranderingen hadden voorgedaan,
werden nu in zeer korte tijd enorme vorderingen gemaakt. Plotseling straalde
een tot op dat moment volledig onbekende kracht van de mens. 'Pas de
adamitische mens' , benadrukt de Nieuwe Openbaring, 'bezit een geestelijk
gevoel, de realisatie van een macht die de ziel opwekt om haar Schepper te
beseffen en te zoeken.' 'En dat is de goddelijke vonk, die als geest in de ziel
wordt gelegd.' (Gr XI 10,6) 'Zonder God is geen daad mogelijk.' (Ha I 116, 8)
'De werkende kracht kan een wereldmens echter niet zien.' (Gr X 173, 9)
In de Nieuwe Openbaring worden de
voormensen of vroege mensen 'vooradamieten' genoemd. Over hun uiterlijk en hun
kunnen worden zeer leerrijke dingen gezegd.
Allereerst wordt echter duidelijk
gemaakt dat de schepping, die door Mozes in het Boek Genesis met zes dagen
wordt aangegeven, niet letterlijk moet worden opgevat, zoals de kerken nog
vrij kortgeleden dogmatisch deden. In Gr VIII 72 worden de zes perioden van het
ontstaan van de aarde en de tijdsduur van de afzonderlijke perioden als 'zeer
vele miljoenen jaren' aangegeven. In de derde periode wordt op omschrijvende
wijze op het bestaan van saurussen gewezen: 'De vegetatie wordt nog vele malen
gevarieerder en reusachtiger; dit geldt zowel voor de dieren als voor de
plantengroei.' Tegen het einde van de vierde periode 'werd weer alles op de
aarde omvergeworpen en grotendeels alles begraven wat gij destijds een schepsel
zoudt hebben genoemd. Gij vindt uit deze periode allerlei onder de aardbodem,
dat echter reeds in belangrijke mate van de produkten van de drie eerste
perioden afwijkt'.
Na het begin van de 'vijfde periode
duurde het wel meer dan duizend maal duizend jaar tot alle goedgelegen
aardbodem weer volledig voor een nieuwe schepping van een groot aantal der
meest uiteenlopende planten - zoals grassoorten, kruiden, struiken en bomen -
alsmede voor allerlei dieren en de vooradamitische mensen geschikt was'.
Deze beschrijving van de 'nieuwe
schepping van dieren en planten' is van zeer groot belang. Het abrupte
verdwijnen alsook het na zeer lange tijd plotselinge verschijnen van nieuwe
diersoorten en gewassen wordt thans door de wetenschap bevestigd. 135 Het feit
dat een volledige onderbreking heeft plaatsgevonden, is niet met een
aanhoudend evolutieproces te verenigen, d.w.z. het is niet denkbaar dat dieren
en planten door mutaties zonder een scheppingsdaad van God zijn ontstaan. Deze
stelling van de materialistische wetenschappers leert, dat alle nieuwe vormen
uit zichzelf zijn ontstaan. Dit autonomisme of de autogenese heeft door de
grote tijdsonderbreking, door de diepe kloof die ertussen ligt, geen basis
meer. Het nieuwe kan niet met de structuren van het voorafgaande worden
verklaard. Weliswaar bestaat er - zoals de Nieuwe Openbaring duidelijk naar
voren brengt - in de ontwikkeling een trapsgewijze vorming na elkaar, doch
geen traploze evolutie zonder hiaten. 'Een blinde kracht', wordt er in de
Nieuwe Openbaring opgemerkt, 'heeft nimmer ook maar een moerasplant je
voortgebracht.' (Gr VI 87,7) 'Al het leven is van dien aard dat het door Mijn
voortdurende invloed zonder ophouden kan veranderen en groeien.'
Ten aanzien van de vijfde aardeperiode
wordt dan verder gezegd: 'In het begin van deze periode wordt de aarde in een
geordende baan rond de zon gebracht. Dag en nacht wisselen elkaar nu al
regelmatig af. Desalniettemin geschiedt er nog menige verandering, omdat de
schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk zijn.'
Bij de uiteenzetting over de vijfde
aardeperiode is er nu voor de eerste maal sprake van de voormens. In het Gr
VIII 72 wordt hiertoe onder meer het volgende medegedeeld: 'Van akkerbouw is
bij deze voormensen weliswaar nog geen sprake, doch zij benutten reeds bepaalde
dierenkudden, leiden een ruw nomadenleven, hebben geen kleding en bouwen
evenmin huizen en hutten. Doch op dikke boomtakken bouwen zij woon - en
rustnesten en leggen levensmiddelenvoorraden aan, die zij geleidelijk aan
verbruiken. Wanneer het begint te vriezen... trekken zij naar warmere
streken.' 'Een taal zoals zij thans bij de mensen gebruikelijk is, hebben zij
niet; maar zij hebben beter gearticuleerde geluiden, tekenen en gebaren dan
zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun behoeften aan elkaar duidelijk
maken.' 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode zeer vele duizenden maal
duizend jaar (= miljoenen jaren) duurde, was bij deze mensen toch nog geen
cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren, doch zij leidden verder
hun eenvoudige nomadenbestaan.'
'De kleur van hun nog vrij sterk
behaarde huid hield het midden tussen donker - en lichtgrijs, slechts in het
Zuiden waren ook onbehaarde stammen aan te treffen. Zij plantten zich in het
laagland tot Adam voort.' 'Ten tijde van Adam, met wie de zesde aardeperiode
een aanvang neemt, werd een gedeelte van de aarde weer door enorme vuur - en
watermassa's geteisterd, en daarbij ging het reeds beschreven geslacht der
vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig onder.'
Lorber spreekt over het bestaan van
voor - of oermensen gedurende 'zeer vele miljoenen jaren'. Tot voor enkele
jaren lieten de wetenschappers het voorkomen van oermensen pas in het quartair
beginnen, zodat de voormensen in een tijdsbestek van ongeveer één miljoen jaar
geleefd zouden hebben. Pas door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek
door de bekende antropoloog dr. Louis Leakey werd in 1966 duidelijk, dat dit
uitgangspunt onjuist was en dat de voormensen in feite reeds in het tertiair
leefden. De fossielen die dr. Leakey heeft gevonden zijn vele miljoenen jaren
oud. Enkele vroege vondsten van menselijke beenderen zijn tot twintig miljoen
jaar oud (Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 3 oktober 1972). Aldus zijn
Lorbers verkondigingen ook in dit opzicht onlangs volledig bevestigd.
Behalve de algemene uiteenzettingen
over de voormensen vermeldt Lorber ook details die in de wetenschappelijke
literatuur eveneens als correct worden bevestigd. Zo wordt er bijvoorbeeld over
een bepaald soort voormensen gezegd: 'Als mens waren zij enorm groot en sterk,
en zij hadden zulk een sterk gebit, dat zij het als snijwerktuig konden
gebruiken.' (Gr VIII 72, 17)
Glowatzki weet dienaangaande te
berichten, dat men de Duitse paleontoloog Von Koenigswald in 1925 in China
tanden liet zien die 'qua vorm op menselijke tanden geleken'. 'De gevonden
tanden waren zo groot dat, wanneer men aan de hand van hun grootte
gevolgtrekkingen betreffend de kaak en daardoor de gehele Gigantopithecus wilde
maken, deze ongeveer drie meter vijftig lang moest zijn geweest.'136 Evenzo
duiden de vondsten die in 1939 en 1941 in Oost-Java werden gedaan erop dat daar
'voormensen hebben geleefd, die echte reuzen waren '137. Van de vele vondsten
die dr. Leakey heeft gedaan is de beroemdste de zogenaamde 'notekrakermens' uit
1959, die men wegens de ongewoon sterke tanden van deze schedel zo noemde
(R.N.z. dd. 3 oktober 1972).
In het door Lorber in 1864
vervaardigde geschrift Haushaltung Gottes, deel 111, blz. 453, wordt over een
ander detail het volgende bericht: 'Wat de vooradamitische, zogeheten
diermensen, betreft, van hen zijn zeker hier en daar nog versteende resten te
vinden. Van alle diersoorten hadden zij de grootste instinctieve intelligentie
en zij bouwden her en der hun uiterst eentonige woningen. Ook legden zij op
minder brede plaatsen van beken en rivieren stenen neer en bouwden aldus een
soort bruggen over zulke plaatsen. . . Niet zelden gingen zij met dit werk zo
lang door, tot er in grof terrasvormige richting dikwijls tien of meer zulke
bruggen ontstonden... Deze mensen hebben dus de muren gebouwd waarvan men thans
nog sporen vindt en waarvan men aanneemt dat zij zeer oud zijn.'
Hoe onwaarschijnlijk het ook moge
klinken, zulke muren heeft men gevonden! Een van de bekendste Duitse
antropologen, prof. Gerhard Heberer, bericht daarover in een verzamelwerk
aangaande de menselijke afstamming van de Australopethicinen, dat het A-type
van deze pygmeeënachtig kleine wezens 'kleine muurtjes konden bouwen', die
zij, naar hij vermoedt, als bescherming tegen de wind gebruikten. 138
Het is niet verwonderlijk dat Lorbers
vrienden in heel Oostenrijk geen uitgever bereid vonden om zijn geschriften te
drukken! Vanuit het toenmalige standpunt bezien moest men de verkondigingen van
de ware profeet wel als fantasmagorieën beschouwen. Wanneer Lorbers werk
destijds in brede kring bekend was geworden, had het ongetwijfeld vernietigende
kritieken gekregen. Uit het perspectief van onze tijd, nu wij vluchten naar de
maan al niet meer zo bijzonder vinden en aan de geweldige dimensies van het
heelal gewend zijn geraakt, lijken ook de bovengenoemde uitspraken van Lorber
volkomen vanzelfsprekend, sinds van wetenschappelijke zijde reeds alle scholieren
in hogere onderwijsinstellingen in deze materie zijn ingewijd. Meer dan honderd
jaar na Lorbers dood kunnen wij, in tegenstelling met zijn tijdgenoten en de
volgende generatie, de waarheid van zijn uitspraken inzien.
Wanneer iemand met kennis van zaken
het omvangrijke werk van de Nieuwe Openbaring doorleest vallen hem steeds weer
speciale verkondigingen op, die door de moderne wetenschap en techniek in onze
eeuw werden bevestigd.
In de Lorber-boekenserie Das Weltbild
des Geistes V, blz. 32, is onder meer de volgende passage te lezen: 'Wanneer
gij het willige water onder hoge druk zet zal het resultaat een ijsklomp zijn.'
In 1966 werd volgens een artikel in de Stuttgarter Zeitung Nr. 187/1966 voor
de eerste keer een dergelijk experiment uitgevoerd, waarbij de meest moderne
natuurkundige apparatuur werd gebruikt om de noodzakelijke hoge druk te
bereiken. Bij een temperatuur van +400 °C slaagde men erin onder een druk van
200000 atmosfeer ijs te maken.
Lorber heeft ook de radiotelegrafie en
het vliegen over de oceanen voorspeld, zij het in de wijze van uitdrukken die
de profetie steeds gebruikt. 'Ik zeg u dat mensen zullen spreken als met een
tong van bliksem van het ene einde der wereld naar het andere, en zij zullen in
de lucht rondvliegen gelijk vogels, ver over zeeën en landen.' (Gr V 46,1) Ten
aanzien van de uitvinding van de radiotelegrafie moet worden gezegd dat
Maxwell in 1867 - dus drie jaar na de dood van Lorber - het bestaan van
elektromagnetische golven voorspelde. Hertz vindt deze in 1887. In 1896
gebruikt Marconi ze in de praktijk en in 1903 telegrafeert hij ermee over de
Atlantische Oceaan.
Nog in de eerste tientallen jaren van
onze eeuw moesten Jakob Lorbers uitspraken over het heelal, de atomen, de voormensen
en de technische uitvindingen volledig ongeloofwaardig schijnen. Dit is
inmiddels totaal veranderd. Doch lange tijd gold de uitspraak die in de Nieuwe
Openbaring te vinden is, en wel: 'De wereld zal hen (de schrijvers van de
Nieuwe Openbaring) voor waanzinnige dwepers uitmaken, zoals dat reeds bij de
profeten is geschied.'
Wanneer
men het werk van de Nieuwe Openbaring een grondthema zou willen geven is een
uitspraak van Heraclitus (500 v. Chr.) misschien passend: 'Omdat de waarheid zo
ongeloofwaardig is blijft zij onbekend.' Thans is er geen twijfel meer
mogelijk: de Nieuwe Openbaring is een geweldige doorbraak van het
bovennatuurlijke in het natuurlijke, een goddelijke openbaring aan de mensen
van de 20e en 21e eeuw. Hetgeen voorheen is gezegd kan echter niet alleen voor
de natuurkundige uiteenzettingen en uitspraken van de Nieuwe Openbaring gelden,
maar ook voor het resterende gedeelte van het werk dat het eigenlijke doel van
de Openbaring vormt. De Nieuwe Openbaring is in de eerste plaats een heilsboodschap
aan de tegenwoordige mensheid, die ver van God, ongelovig en in materiële
geneugten leeft. Op dit gedeelte van het werk zal nog nader worden ingegaan. De
voorspellingen over de natuurwetenschappelijke feiten hebben ongetwijfeld ten
doel om de kritisch en sceptisch ingestelde mens van onze tijd ervan te
overtuigen, dat ook dat gedeelte van de Nieuwe Openbaring wat op de
heilsgeschiedenis betrekking heeft als goddelijke ingeving moet worden
beschouwd.
DEEL II
De
Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan
De Nieuwe Openbaring beperkt zich niet
tot de aankondiging van de catastrofes die de mensheid weldra zullen
teisteren, doch zij is in de eerste plaats een heilsboodschap. Tijdens zijn
leven kon Jezus het volk destijds maar betrekkelijk weinig over de geheimen
van de schepping enz. zeggen. Zijn apostelen daarentegen werd een diepe inblik
vergund, die zij echter vaak slechts met moeite konden begrijpen. Veel werd hun
dan ook in bedekte vorm gezegd. Bovendien had Jezus hun de arcaandiscipline
opgelegd, d.w.z. zij mochten bepaalde kennis alleen onder het zegel der
geheimhouding aan hun opvolgers doorgeven. In de eerste eeuwen was dit in de
leidende kringen van de kerk ook nog gebruikelijk, wat uit geschriften uit die
tijd duidelijk blijkt. De grote bijbeige leerde Origenes (250 n.Chr.) schrijft
dat er een geheime leer, de hogere 'discipline arcani' bestaat. Slechts de
priesters en leraren werden de diepste geheimen toevertrouwd.
(Hom. V. 1 in Num. p. 39 f 22-39)
Uit de Nieuwe Openbaring kan worden
opgemaakt, dat Jezus zijn apostelen ettelijke malen aanwijzingen heeft gegeven
om bepaalde leringen geheim te houden. Daar staat geschreven: 'Het buitengewone
behoeft gij niet aan alle mensen te verkondigen maar slechts diegenen die u in
het ambt zullen opvolgen.'
(Gr VIII 77, 17)
'Ik zeg u allen dat gij voorshands de
volkeren niet al datgene dient te leren wat Ik u thans heb gezegd.' (Gr V
117,7) 'Johannes en Mattheüs vroegen Mij of zij dit alles dienden op te schrijven.
Ik zeide hun: "Dat kunt gij voor uzelve doen, doch voor het volk behoeft
gij dit niet te doen, want dat is nog 2000 jaar te jong om het te kunnen
bevatten".' (Gr 11 218, 14)
'Ik zal echter in de verre toekomst
dienaren opwekken en zal hun door de Geest in hun harte dit alles tot
neerschrijven dicteren, wat nu sedert de tijd geschied en geleerd is waarin Ik
het leerambt op Mij nam en u tot mijn eerste apostelen maakte, en ook datgene
wat zal nakomen en nog vele zaken meer.' (Gr VIII 79, 3-4)
'Wanneer de juiste tijd is gekomen zal
er ook veel geschreven worden.'
(Gr VIII 79, 8)
'In gene tijden zal Mijn lering de
mensen niet in bedekte vorm doch geheel en al volgens de hemelse en geestelijke
bedoeling onthuld worden gegeven, en daaruit zal het Nieuwe Jeruzalem bestaan,
dat uit de hemelen op de aarde zal nederdalen. In zijn licht zal de mensen pas
duidelijk worden hoe zeer hun voorgangers door de valse profeten, gelijk de
Joden door de Farizeeërs, zijn misleid en bedrogen.'
(Gr IX 90, 2)
Op de vraag van de apostelen waarom
zij de leer niet reeds (volledig) onthuld konden vernemen kregen zij van Jezus
ten antwoord: 'Ik zou u nog vele dingen te zeggen en te onthullen hebben, maar
gij allen kunt dat nog niet verdragen.'
(Gr IX 90, 6)
Voorts werd hun gezegd dat zij de
lering destijds 'gelijk aan kinderen' moesten verkondigen en dat zij 'nog in
het geheel niet konden bevroeden tot welke omvattende wetenschappen en
(technische) kunsten de mensheid het eens zou brengen' (Gr IX 90, 8).
De gedeeltelijke versluiering van de
inhoud van het evangelie, die tot de vele verkeerde interpretaties heeft
geleid, werd door de Heer gedoogd. Op een vraag van de evangelist Johannes (die
Zijn apostel was, Egg.) antwoordde Jezus het volgende: 'Het is beter dat de
zaak (het evangelie betreffend, Egg.) de wereld in volkomen versluierde vorm
worde gegeven; zij kan dan slechts met het omhulsel strijden terwijl de
levenskern daarbinnen ongedeerd blijft.' 'Wanneer het eens van node zal zijn,
zal Ik opnieuw mensen bekeren en hun alles verkondigen wat hier is geschied en
wat de wereld te verbeiden heeft, ter wille van haar onverbeterlijke
slechtheid.' (Gr I 216, 13-14)
Christus had de mensheid vóór Zijn
hemelvaart een trooster toegezegd. In de Nieuwe Openbaring is deze 'trooster'
door de Heer voor de huidige mensheid als volgt verklaard: 'Wat Ik mijn
discipelen als de "trooster" beloofde, die Ik hun zou zenden, was
reeds besloten in deze woorden, die mijn lievelingsapostel Johannes heeft
opgetekend. Mijn apostelen begrepen ze niet; doch gij, die thans toch reeds
tamelijk geschoold en voorbereid zijt om Mijn lering te begrijpen en te
bevatten, zoals Ik haar begrepen en uitgevoerd wens te zien, gij kunt in deze
nagelaten woorden (van de Nieuwe Openbaring, Egg.) de trooster vinden die u
kan verlichten, verheffen en tegen al wat komt sterk kan maken, zoals ook eens
Mijn geest de apostelen de kracht gaf om hun toekomstig lot met de zielskracht
te verdragen die voor hun zending van node was.' (Pr 157)
Aan de raadsheer Nicodemus heeft Jezus
voorspeld dat er in de tijd na Zijn verblijf op aarde tot aan de tijd waarop de
trooster in de vorm van de 'ware grote lering van licht en leven' zal komen,
'weinig licht onder de mensen op aarde zal zijn'
(Gr VII 54, 5-6).
Zij (de mensen) moeten leren denken,
dan zoeken en zelf vinden.' 'De wereldmensen scheppen behagen in zichzelf in
de wereld, en derhalve moet (voor hen) een goddelijke leer er volkomen werelds
uitzien om bij hen in goede aarde te vallen.' 'En zo zullen wij de mensen van
deze aarde (ten tijde van Jezus, Egg.) de volle waarheid nog lange tijd niet
kunnen openbaren.' (Gr VI 204, 24)
Jezus voorspelde temidden van zijn
apostelen dat Zijn lering in de loop der tijden door veranderingen van het
evangelie en door onjuiste interpretaties zou worden verduisterd. 'Dat Mijn
lering bij alle volkeren in latere tijden niet zo zuiver zal blijven als zij nu
uit Mijn mond tot u is gekomen, kunt gij nu reeds als volkomen zeker aannemen.'
(Gr V 120, 6) 'Maar de innerlijke Geest zal nochtans blijven bestaan.' (Gr V
120, 6)
'Vooral de gemeentehoofden', wordt er
elders gezegd, waar Jezus in de Nieuwe Openbaring over de mensen van onze tijd
spreekt, 'begonnen Mijn leer, wier opbrengst hun in haar zuivere vorm als
hemelse waarheid te gering scheen, te verdraaien en met de oude onzin te
vermengen.' (Gr X 25, 4)
'Zij hebben voor Mijn oerlicht uit de
hemelen een graf gegraven om het daarin voor de mensen te verbergen en hen tot
hun eigen wereldlijk voordeel in de duisternis te houden.' 'Het is gemakkelijk te
begrijpen, dat iets dergelijks (het evangelie van alle onjuiste bijkomendheden
te ontdoen, Egg.) niet in één ogenblik kan geschieden, evenmin als de nacht
geheel plotseling plaats kan maken voor het volle daglicht, doch alles moet in
de wereld zijn tijd hebben.' (Gr X 25, 8 en 10).
Om die reden zullen er 'in zeer late
tijd kort vóór een groot oordeel zieners worden gewekt en toegelaten die de
korte en zware taak hebben de zeer onrein geworden leer te reinigen' (Gr VI
176, 10).
'De arbeiders in Mijn wijngaard zullen
niet door grote wonderdaden, doch alleen door het zuivere woord en de schrift
werken, zonder dat zij een andere opvallende openbaring krijgen dan slechts het
levende woord in hun binnenste, in hun gevoel en in de gedachten huns harten.'
(Gr VI 176, 10)
'Wanneer duizend en nogmaals welhaast
duizend jaar van nu af aan (vanaf Jezus' lering op aarde, Egg.) zijn
verstreken en Mijn lering volkomen onder de vuilste materie is begraven zal Ik
weer mannen bekeren die datgene wat hier (bij de apostelen, Egg.) is besproken
en geschied, volkomen woordgetrouw opschrijven en in een groot boek (de Nieuwe
Openbaring omvat 25 delen, Egg.) aan de wereld openbaren, wier ogen daardoor op
vele gebieden weer worden geopend.'
(Gr IV 112, 4)
'Dat echter Mijn leringen door de
eigenlijke wereld, die niet zal sterven (d.w.z. steeds dezelfde zal blijven,
Egg.) te allen tijde zal worden betwist, dat weet Ik reeds een eeuwigheid van
tevoren.' (Gr 11 172, 8)
In dit verband wijst de Heer op het
evangelie van de zaaier en zegt: 'Voor allen die naar levenswater dorsten zijn
zij (de verkondigingen, Egg.) bestemd.' 'Om dezen de evangeliën, die met meer
dan zeven zegelen zijn gesloten, te openen en door deze boeken de weg naar Mij
en Mijn hemelen te banen zend ik u deze verklaringen.'
(Pr 229)
'Slechts voor Mijn ware kinderen van
deze aarde is deze leer bestemd. . .'
(Ri I blz. 390) 'Echter, laat af van
de echte kinderen van de wereld en roept hen niet.' (Gr VI 151, 3. 11)
'Want zodanig zijn de zinnen der
mensen dwalende dat hun het grootste wonder van het door een bekeerde ziener
en knecht des woords gegeven levende woord zo weinig deert als een willekeurig
ander alledaags verschijnsel op de wereld.'
(Hi II blz. 106)
De meeste wandelaars des levens
verkiezen in het dal van hun dierlijke wezen te blijven in plaats van eens de
moeite te doen om een berg te beklimmen om aldaar ten minste het uitzicht op
een ware mens te genieten.' (Hi II blz. 361)
Zowel de protestantse als de
katholieke kerk staan afwijzend tegenover openbaringen die een nieuwe
respectievelijk aanvullende heilsboodschap verkondigen. De protestantse kerk
wijst zelfs iedere openbaring volkomen af. Volgens Luthers uitspraak 'Sola
scriptura' ('alleen de Heilige Schrift') leert zij dat de heilsopenbaring met
het Nieuwe Testament is afgesloten. De katholieke kerk geeft onder verwijzing
naar Lc 17, 21; Joh 6, 45; 14, 15-21; 16, 12-15; 1 Cor 14, 1,5,19 e.v. toe dat
er na Christus nog openbaringen zullen plaatsvinden. De katholieke kerk noemt
zulke openbaringen 'privé-openbaringen' , die volgens haar meer aan bepaalde
mensen individueel zouden zijn gericht, niet aan de gehele Christenheid. De
voor het heil noodzakelijke christelijke openbaring zou echter ten tijde van
de apostelen afgesloten zijn. Daar zou gezegd zijn dat God door Zijn zoon 'nu
in het laatst der dagen tot ons heeft gesproken' (Hebr 1, 2). Dat voorts Paulus
(1 Cor 10,11) en Petrus (2 Petr 3,3; vergelijk 1 Petr 4,7) en 1 Joh 2,18 over
de laatste dagen, 'het einde aller dingen', zelfs van de 'laatste ure' hebben
gesproken. Deze uitspraken van de apostelen zijn geen bruikbare basis voor de
afwijzende houding van de kerken, omdat de Christenen het in de eerste eeuw
als een dogma beschouwden dat de ondergang van de wereld nog tijdens hun leven
zou plaatsvinden. Dat bewijst onder meer de geciteerde tekst van de brief aan
de Hebreeën 1, 2: 'Nu in het laatst der dagen', en van 1 Cor 10,11 'dat het
einde der eeuwen over ons gekomen is'. 'De tijd is kort.' (1 Cor 7,29) Na verloop
van tijd moest men ten slotte de dwaling van de profeten toegeven.
De Heer deelde Jakob Lorber mede dat
Hij tijdens Zijn leven tegen Zijn apostelen had gezegd 'dat Ik vanaf heden tot
aan het einde der wereld Mijn boden uit de hemelen zend, opdat door de in zonde
levende kinderen der wereld Mijn woord niet al te zeer worde verdelgd en
gesmaad. Doch ook deze (boden) zullen ter wille van Mijn naam in meerdere of
mindere mate worden vervolgd' (Gr X 115, 9).
'Na Mij blijft de poort des hemels
immer open en datgene wat wij hier (met de apostelen, Egg.) bespreken, zal na
veel meer dan duizend jaren evenzeer van woord tot woord kunnen worden vernomen
en (door Lorber, Egg.) worden opgetekend alsof dat alles voor de ogen van
diegenen geschiedde die de aarde 2000 jaar (!) na ons betreden.' (Gr III 15, 6)
'Opdat niet alle mensen verloren gaan
heb Ik bepaald dat van nu af aan enkelen, zoals het eens met Mijn apostelen is
geschied, Mijn woord en Mijn leer onvervalst zullen vernemen, niet in
versluierde vorm zoals bij de profeten doch duidelijk en begrijpelijk, zoals
Mijn apostelen eens de volkeren onderrichtten.' 'Ik wil thans de ongelovigen
de ogen openen en degenen die de letter van Mijn Bijbel uitleggen de eigenlijke
zin verklaren.' (Pr 163)
Hieruit blijkt duidelijk, dat de
bewering van de zijde van de kerken dat de openbaring met de boodschap van
Jezus en de apostelen afgesloten zou zijn, niet juist is. Pas wanneer de
horizon van het menselijk besef breder is geworden 'dan pas worden grotere
openbaringen en exactere bepalingen toegelaten. . .' 'Wie de openbaring dan
als waar aanneemt en ernaar handelt bereikt ook een steeds helderder besef en
het ware zelfstandige vrije leven.' (Gr VI 204, 9-10)
In de afgelopen 1900 jaar heeft de
mensheid geestelijke vooruitgang geboekt en zij heeft thans een krachtiger
geestelijk voedsel nodig. In het evangelie worden slechts brokstukken van
Jezus' toespraken weergegeven en met de interpretaties daarvan is het - zoals
de resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek aantonen - zeer
slecht besteld. De verwarring en de verdraaiing van Jezus' leer kan ook
nauwelijks nog groter worden. Anderzijds hebben de kerken met hun leer, dat de
volledige tekst van het Oude alsmede het Nieuwe Testament zonder uitzondering
letterlijk dient te worden geloofd, zichzelf na de opkomst van de
natuurwetenschappen op pijnlijke wijze in diskrediet gebracht. De katholieke
kerk heeft in het geval Galileï (zeventiende eeuw) en met betrekking tot de
vroegere uitleg van het scheppingsverhaal het vertrouwwen in haar exegeten
vooral bij de ontwikkelde katholieken sterk ondermijnd. Maar ook Luther gedroeg
zich niet anders. Toen Copernicus de theorie aanvoerde dat de aarde om de zon
draait en niet omgekeerd, wond hij zich daarover op: 'Deze dwaas wil nu de
gehele astronomie omkeren.' En Melanchton wilde 'deze onzin, die een publiek
gevaar vormt, door de overheid laten verbieden' .1
In de beginperiode van het Christendom
was - zoals de oud-christelijke literatuur bewijst - het profetenambt alleszins
geacht. Zo schrijft Paulus: 'Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig
om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de
gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen
toegerust.' (2 Tim 3, 16-17)
De profeten worden in de literatuur
van de eerste eeuw nog vóór de bisschoppen genoemd. De taak die de bisschoppen
hadden was destijds niet leidinggevend doch ondergeschikt. Zij waren
hulpelingen van de presbyters en oudsten. De uitdrukking episcopus (het
Latijnse woord voor bisschop) stamt uit het antieke gemeentebestuur. De
episcopus was de stedelijke penningmeester, en een soortelijke functie hadden
de episcopi ook in de christelijke gemeenten. De in de tweede eeuw n. Chr.
geschreven didache Leer van de twaalf apostelen zegt uitdrukkelijk:'De profeten
zijn uw hogepriesters' (!). (Didache 13, 3)
In de eerste brief aan de Corinthiërs
verklaart Paulus: 'En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste
apostelen, ten tweede profeten' (12, 28).
Toen zich later de priesterhiërarchie
vormde kwamen de bisschoppen op de eerste plaats te staan. In die tijd werd
verkondigd, dat er geen nieuwe openbaringen door God meer zouden plaatsvinden.
De merkwaardige opvatting dat God na de apostelen met openbaringen aan de
mensheid was gestopt vertegenwoordigen volgens prof. Walter Nigg 'slechts die
theologen die de begrijpelijke vrees koesterden, dat hun dogma's door
profetische activiteiten omver kunnen worden geworpen. '2
De tegenwerping, dat de Nieuwe
Openbaring een aantal zaken anders voorstelt dan de kerken leren, is geen
argument om deze verkondigingen van de hand te wijzen. Thans huldigen de
geleerden, die zich met de exegese en de bijbelvorsing bezighouden, unaniem de
opvatting dat sommige tekstgedeelten van het Nieuwe Testament niet met de
originele schriften overeenstemmen, die verloren zijn gegaan. Daarvan zijn
thans ook de katholieke wetenschappers overtuigd, ofschoon dit in kerkbladen
het katholieke volk niet zo duidelijk wordt gezegd. Reeds Paulus spreekt er in
de brief aan de Galáten over dat 'sommigen u in verwarring brengen en het
evangelie van Christus willen verdraaien' (Gal 1, 7).
Het feit dat het evangelie
invoegingen, weglatingen en tekstveranderingen heeft ondergaan geven thans na
het concilie ook katholieke bijbelgeleerden onomwonden toe. Zo schrijft
bijvoorbeeld de katholieke theologieprofessor Geiselmann: 'De huidige tekst van
het evangelie is beslist meermalen geredigeerd. '3
Pater Norbert Lohfink S.J. bericht dat
het reeds de geleerde monniken van de middeleeuwen niet is ontgaan dat het
Nieuwe Testament onechte teksten bevat. 4 Dat is ook de reden waarom de
katholieken het Nieuwe Testament eeuwenlang niet mochten lezen. De katholieke
geleerden waren van dit alles reeds lang op de hoogte, maar vóór het concilie
durfden zij er niet openlijk over te spreken. Zoals Pater Lohfink mededeelt
vormde zich derhalve onder de theologische vakgeleerden 'een geheime leer' 5. (!)
Tot 1962 stond de katholieke kerk
erop, dat haar gelovigen zonder meer aannemen dat de Bijbel geen vergissingen
bevat. Het feit, dat de Nieuwe Openbaring hier en daar van de kerkelijke
leringen afwijkt, is derhalve geen reden om de Nieuwe Openbaring niet als
goddelijke openbaring te erkennen. God laat zich door de mannen van de kerk
niets voorschrijven. Zijn Geest waait waar en wanneer Hij dat wil. Overigens
heeft het Romeinse Ex-St.-Officium naar aanleiding van Hans Küngs
onfeilbaarheidsboek in de verklaring 'Mysterium Ecclesiae' (1973) uitdrukkelijk
bevestigd dat de dogma's 'van de situatie afhankelijk, voor verbetering
vatbaar, aanvulbaar en vervangbaar zijn' 6.
Deze
belangrijke verklaring van de geloofscongregatie dienen katholieke lezers van
dit geschrift steeds voor ogen te houden.
De centrale kwestie is in dit verband
of Jakob Lorber een echte profeet is, die voor waardig werd bevonden om een
openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd op te schrijven. Behalve de reeds
vermelde natuurkundige voorspellingen van Lorber moet ook zijn geestelijke
houding worden onderzocht. Volgens Joh 7, 17 en 18 wordt er van een ware
profeet verlangd: 'Wie uit zichzelf (d.w.z. uit zijn aards menselijk wezen)
spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is
waar en er is geen onrecht in hem.' (Joh 7, 17 e.v.)
Dit is op Lorber volledig van
toepassing. Het is moeilijk om zich een nederiger, minder veeleisend en meer
teruggetrokken levend, onopvallender mens voor te stellen dan Jakob Lorber.
Hoewel hij het vermoedelijk belangrijkste religieuze werk aller eeuwen heeft
geschreven trad hij naar buiten allerminst op de voorgrond. Hij streefde niet
naar publieke erkenning of materiële voordelen. De instelling die hij ten
opzichte van zijn opdracht en zijn werk had blijkt uit een brief die hij op 21
april 1848 aan zijn vriend Anselm Hüttenbrenner schreef: 'De wereld wil mij
niets geven, en daarover verheug ik mij.'
In de Nieuwe Openbaring wordt
bovendien als kenmerkende eigenschap van een profeet genoemd dat 'de echte
profeten steeds in armoede zullen leven'
(Gr VI 179, 3). En voorts: 'De echte
profeet is nimmer zelfzuchtig en iedere hoogmoed is hem vreemd.' (Gr 111
204,12). Elders werd reeds gezegd, dat een mens in een stad van een beschaafd
land wel nauwelijks behoeftiger door het leven kan gaan dan bij Lorber het
geval was. Zelfzucht en hoogmoed waren deze onschuldige man even vreemd als een
klein kind.
Voor ieder die de waarheid zoekt moet
bij het lezen van de Nieuwe Openbaring duidelijk worden, dat Lorber over
charisma beschikte en dat datgene wat hem gedurende 24 jaar dagelijks werd
gedicteerd een geschenk des hemels, een echte bron van goddelijke boodschappen
en - zoals er in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd - 'de sleutel tot het
begrijpen van het evangelie is'.
Lorber is zonder moeite van de vele
gewichtig doenerige en hebzuchtige charlatans te onderscheiden, die zich
'vadermedia' noemen. Helaas worden vele onschuldige en niet-kritische mensen,
die onder de invloed van deze valse profeten komen, misleid en, zoals vele
voorkomende gevallen bewijzen, ook financieel uitgebuit.
Hoewel het na het bovenstaande
volkomen duidelijk is dat Jakob Lorbers verkondigingen een boodschap van God
bevatten, is het goed voorstelbaar dat deze onvervalste wijsheid, die nieuwe
perspectieven opent en heel wat theologisch stof wegveegt, velen niet behaagt
en dat vooral het strenge oordeel en het lot dat de dwalende katholieke kerk
wordt voorspeld, verstrekkende gevolgen voor de starre en zelfgenoegzame ideeën
van haar hiërarchie zal hebben. De Nieuwe Openbaring maakt maar al te
duidelijk, dat de katholieke kerk en de leer van Jezus niet steeds dezelfde
zijn.
In de Nieuwe Openbaring is voorspeld
dat 'wanneer de behoefte aan levenswaarheid zich ten slotte steeds algemener
doet gevoelen en de mensen niet langer genoegen nemen met het zuiver
autoritaire geloof, dat steeds een basis vormt voor traag en duister bijgeloof,
het dan ook tijd is om hen een groot een grijpbaar levenslicht vol klaarheid en
waarheid te geven' (Gr VIII 162, 18).
In overeenstemming met de ervaringen
die alle profeten hebben opgedaan, is het zeker dat er weerstand zal komen
tegen de openbaring die bij monde van Lorber door de Heer is gegeven. In de
Nieuwe Openbaring is voorspeld dat de weerstand zal groeien naarmate de
Openbaring meer bekendheid geniet. Maar er wordt ook gezegd dat er reeds een
'geestelijke wind' staat. 'Hij komt uit de hemelen om uw geestelijke lucht te
reinigen, die met allerlei kwade dampen is bezwangerd.' Inderdaad blaast de
geestelijke wind van de Nieuwe Openbaring in toenemende mate door de harten van
vele lezers. Zij beseffen met verwondering hoe deze openbaring Gods heilsplan
in zijn volledige diepte ontsluit en dat dit veelomvattender is dan priesters
zich ooit hebben kunnen voorstellen. Hier wordt het woord 'God is liefde' in
zijn werkelijke betekenis voelbaar. De Nieuwe Openbaring is van goddelijke
oorsprong en daarom verkondigt en eist zij onvoorwaardelijk de zuiverste
liefde tot God en de naasten, alsmede het Christendom van de daad. De kracht
waarmee de maningen aan de mensheid van onze eindtijd worden geuit beroert
waarlijk het hart.
Het is verstandige theologen niet
ontgaan, dat het profetische momenteel in de wereld de kop begint op te steken
en dit een door God gewilde betekenis in het heilsplan heeft. Zij onderkennen
dat de bodem voor een nieuw zaad is opengegaan.
Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk wat
dr. Norbert Lohfink van het Pauselijk Bijbelinstituut in Rome in een serie
lezingen Profeten gisteren en vandaag (zonder verwijzing naar Jakob Lorber)
zegt: 'Wanneer wij tot de mensen behoren die zich zorgen maken over onze
wereld, dan kan ons niets ter wereld meer bedrukken dan Gods zwijgen. En hier
ontmoeten wij een mens die Gods stem heeft gehoord.' 'Wanneer wij de grens van
het profetische maar niet al te nauw trekken zullen wij het zeker ook in onze
tijd aantreffen. En wij weten ook niet in welke volkomen nieuwe vormen het zich
wellicht al over twintig jaar tot verbazing van ons allen zal manifesteren. . .
Hoe meer de kerk bereid is op de profeten in te gaan die God heeft gezonden,
des te urgenter wordt het voor haar om het kaf van het koren te scheiden en dat
is beslist niet eenvoudig. Doch wij dienen ons tevens, ten minste in het
christelijke Europa, steeds voor ogen te houden dat het beslist wel
christelijke wantrouwen tegen de profeten ons eigenlijk in het bloed zit.' 'Wij
moeten er echter op voorbereid zijn, dat zulke profeten wellicht een boodschap
te verkondigen hebben die van onze kerk had moeten uitgaan, wat echter door
onze eigen zondige zelfinkapseling niet mogelijk was. Wat kunnen wij dan doen?
Wij behoeven ons niet te schamen om ons ook tot deze profeten te wenden en van
hen te leren.' 'Wij staan steeds weer bloot aan de verzoeking om niet onszelf aan
de profeten doch de profeten aan ons aan te passen.' (!) 'Wij hebben dikwijls
de kwellende indruk dat God in onze wereld zwijgt. De profeten laten ons niet
met rust, omdat zij volhouden dat zij God horen spreken. Zo is het van enorm
belang dat er thans weer profeten zijn.'7
De bekende concilietheoloog prof. Karl
Rahner S.J. constateert, dat de kerk
aangaande de beoordeling van
privé-openbaringen geenszins onfeilbaar is. (Zie in dit verband de verklaring
van het Romeinse bestuur 1877 ASS XI blz. 509 e. v.) In principe staat het voor
Rahner vast, dat 'wanneer God gesproken heeft en dit feit vaststaat, dat wil
zeggen wanneer daarvan voldoende getuigenis is afgelegd, dan brengt dit voor
mij zonder beperking de plicht met zich mede te luisteren, te gehoorzamen en te
geloven, voor zover de inhoud mij ook maar enigszins betreft.' 'In principe kan
de Geest Gods ieder lid van de kerk invloed op haar doen uitoefenen en haar
zeggen wat hij van haar verlangt, welke dringende eisen Hij aan haar stelt .'8
Protestantse theologen hebben
soortgelijke uitspraken gedaan. 9
Al deze uitingen maken beslist indruk
en zouden menig voorbarig oordeel over de profeet Jakob Lorber kunnen
veranderen. Op de leidende kringen van de kerk zullen zij vermoedelijk echter
nauwelijks van invloed zijn. De repressieve maatregelen van het Vaticaan, die
sedert jaren kunnen worden geconstateerd, laten geen twijfel bestaan over de
tendensen die in de Curie heersen.
'Hoe meer Mijn leer (van de Nieuwe
Openbaring Egg.) veld wint, des te meer zullen hindernissen tegen haar worden
opgehoopt, want zij betekent voor velen een ingrijpende verandering van het
goede leventje dat zij op materieel en vooral geestelijk gebied leiden en
ondermijnt hun gebruikelijke denkwijze' (Pr 108)
'Menigeen zal stenen op Mijn leer
werpen, uit harde woorden bestaande stenen, die de tedere leer der liefde
onder hun last kunnen verpletteren. Doch vreest niet dat zij zullen
overwinnen.' (Pr 107)
Een profeet is steeds een man die een
omwenteling teweeg wil brengen. Dit geldt zowel voor de kerken als voor
wereldlijke zaken. Zoals Amos indertijd profeet des oordeels in Samaria werd,
zo zal Jakob Lorber dat voor onze tijd zijn. Amos zei destijds de priesters
bittere waarheden in Gods opdracht. (7, 12-13) Dat wilden zij niet horen en zij
spraken tot hem: 'Ziener! Ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar
brood, en profeteer daar. Maar in Bethel moogt Gij voortaan niet meer
profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel.'
Tegenwoordig is het al niet anders.
'Zij beminnen Mijn licht niet', sprak de Heer tot Lorber, en Hij doelde daarmee
op de huidige priesters (Gr III 225, 9). Om te bereiken dat zoveel mogelijk
mensen van de Nieuwe Openbaring kennis krijgen, wordt allen die voor de
verspreiding van de Nieuwe Openbaring geschikt schijnen daarin het volgende
gezegd: 'Draagt er met al uw krachten toe bij uw medemensen de weg naar
hetzelfde doel te tonen, dan zijn Mijn woorden aan u welbesteed.'
(Pr 132)
Terwijl de katholieke kerk in vroeger
eeuwen de openbaringen steeds volgens haar opvattingen veranderde of
onderdrukte, zal zij in het geval van de Nieuwe Openbaring niet kunnen
verhinderen dat deze onder de mensen wordt verspreid, omdat - zoals de Heer
Lorber uitdrukkelijk heeft gezegd -'. . . dit thans en in de dagen die komen in
het geheel niet door Mij is beschikt.' 'Te rechter tijd zal Mijn woord wel tot
allen komen die daarnaar in hun hart verlangen.' (Hi II blz. 276)
'Mijn werk zal ongehinderd verschijnen
als een grote magneet, die alles zal aantrekken.' (Hi I blz. 99)
De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring (NO)
over de
evangelisten en hun evangeliën
De Nieuwe Openbaring geeft niet alleen
opheldering over de juiste tekst en de betekenis van Jezus' boodschap, doch
stelt ook verklaringen ten aanzien van de evangelisten ter beschikking. Wat
betreft de schrijvers van de verschillende evangeliën lopen de meningen van de
onderzoekers sterk uiteen. De protestantse theologen zijn nagenoeg allemaal
van mening dat geen van de evangelisten oog- en oorgetuige is geweest. De
katholieke kerk daarentegen beschouwt de evangelist Johannes als de
lievelingsapostel van Jezus. Deze opvatting wordt door de Nieuwe Openbaring
bevestigd. Terwijl sommige auteurs aan het Evangelie naar Johannes generlei
betekenis toekennen l0, wordt in de NO juist dit evangelie het betrouwbaarste
genoemd. Clemens van Alexandrië (derde eeuw) oordeelde juist, toen hij het
Johannes-evangelie 'het geestelijke evangelie', 'het kernstuk, het hoogtepunt,
het heilige der heiligen van het Nieuwe Testament' 11 noemde. Johannes bericht
over de geheime gesprekken tussen Jezus en Nicodemus en vermeldt exact waar
deze plaatsvonden, iets wat alleen een ooggetuige kan weten.
De enkele inleidende zinnen die een
ietwat filosofisch karakter vertonen hebben sommige critici tot de misvatting
geleid dat Johannes een hellenist zou zijn. Naar uit de NO blijkt zijn deze
zinnen uit het Johannes-evangelie van Jezus afkomstig. Deze luttele verzen zijn
overigens geen reden om zwaar de nadruk te leggen op het filosofische karakter
van het Johannes-evangelie. In de literatuur worden somtijds over de persoon
van de evangelist Johannes de vreemdste en avontuurlijkste stellingen naar
voren gebracht. De katholieke auteur Paillard zegt: 'Johannes' vader leidde een
visserijbedrijf en had ettelijke dagloners in dienst. Naar het schijnt was de
familie tamelijk vermogend en had zij connecties met de hoogste kringen van
Jeruzalem. '12 Uit de NO vernemen wij daarentegen dat Johannes de zoon van
zeer arme mensen was, die de grootste moeite hadden om hun kinderschaar te eten
te geven. In dit verband wordt het volgende gezegd: 'De kinderen van Jozef,
zowel de eigen als de aangenomen kinderen, leefden in de diepste armoede en
volgden Mij welhaast allen. Onder hen nu bevond zich ook Johannes, die veel in
Jozefs huis verkeerde en daar leerling was. Want zijn vader was nog
behoeftiger dan Jozef zelf en had derhalve zijn zoon daarheen uitbesteed om het
vak van Jozef te leren. Hij leerde dit ook en was een goede timmerman en
houtdraaier. Bovendien koesterde hij grote liefde voor Maria, Mij en Jozefs
gehele gezin Er was niemand die beter en trouwer voor haar kon zorgen dan deze
zoon van Zebedeüs (later) deed.'
(Schriftt. 32, 4)
Hoewel Johannes tijdens de lerende
periode van Jezus volkomen op de hoogte was met alles wat er gebeurde en alle
redevoeringen die Jezus hield, heeft hij maar weinig opgetekend. Hij kreeg de
uitdrukkelijke instructie om alleen het belangrijkste op te schrijven: 'Zo
schreven ook Johannes en Mattheüs het evangelie op, doch alleen de hoofdzaken
en met weglating van de meeste bijkomende omstandigheden.' (Gr VI 148, 20)
Johannes vroeg nu en dan of hij mocht noteren wat hij zoëven had gehoord,
waarop hij eenmaal ten antwoord kreeg: 'Laat dat maar rusten. In gene tijd
(d.w.z. in Lorbers tijd, Egg.) zal Ik, indien zulks noodzakelijk is, deze zaken
bij monde van nieuw te wekken dienaren, zieners en profeten aan de mensen doen
openbaren die van goede wil zijn.' 'Gij zult, behalve de belangrijkste gebeurtenissen
uit Mijn onderricht op deze aarde, in het door u te schrijven evangelie nog
betreffende de buitengewone leringen en daden opmerken, dat Ik zeer veel
onderwezen en gedaan heb wat niet in deze boeken staat geschreven; en zo men
dit in boeken zou opschrijven, de wereld, d.w.z. de mensen, zou het niet
bevatten.' (Gr X 157,2 en 3)
Opmerkelijk is de verhelderende nazin,
waarin wordt verduidelijkt dat de mensen de inhoud niet zullen begrijpen. De
verminkte en daardoor merkwaardige tekst van het huidige evangelie naar
Johannes (21, 25), die zegt dat de wereld de boeken (ruimtelijk) niet kan
bevatten wordt door de NO op zinvolle wijze aangevuld en verklaard. Elders in
de NO is de weg naar het begrijpen van deze passage door toevoeging van het
woord 'nog' geëffend. De volledige en zeer zinvolle tekst luidt derhalve zo,
dat de mensen van die tijd datgene wat Jezus Zijn apostelen aan geheime kennis
had medegedeeld niet hadden kunnen bevatten. 'In de huidige tijd echter... is
het culturele niveau van de mensen en hun verstandelijk leven geheel anders dan
toentertijd.' (Pr 24) 'Mijn apostelen waren nog gelijk onmondige kinderen, die
aanvankelijk niet de verheven begrippen betreffende Mij en Mijn rijk konden
bevatten, die zij na de uitstorting van Mijn geest konden opnemen.' 'Als nu
Mijn apostelen nog zo konden vragen, kunt gij u voorstellen hoeveel minder de
anderen, minder ingewijden begrepen.' (Pr 296)
Johannes schreef op het eiland Patmos
ook de 'Geheime Openbaring'. Hij was toen reeds meer dan honderd jaar oud en
kreeg bij het schrijven hulp van een vriend, die zijn Griekse naam had afgelegd
en zich eveneens Johannes noemde.
(Gr XI blz. 264)
Johannes beëindigde volgens de NO zijn
evangelie 'welhaast juist omstreeks de tijd dat Jeruzalem door de Romeinen werd
verwoest' (70 n. Chr., Egg.). Johannes, die al over de honderd was, schreef
toen 'zijn visioenen onder de titel Openbaring van Johannes op het perkament'
(Gr XI blz. 264).
Bij het Evangelie naar Mattheüs weten
de onderzoekers nog steeds niet wie de schrijver was. Men heeft ontdekt dat het
Mattheüs-evangelie in zijn huidige vorm uit oudere elementen is samengevoegd;
velen nemen aan, dat de schrijver van dit evangelie het Marcus-evangelie
alsook een onbekende bron, die algemeen als B wordt betiteld, ter beschikking
had. Deze these wordt de tweebronnen theorie genoemd. De meningen over deze
theorie zijn verdeeld. Sommige auteurs beweren dat dit de gangbare mening is,
anderen zijn het daarmee niet eens. Volgens Paillard zijn de moderne
onderzoekers het erover eens dat de twee-bronnentheorie 'al te eenvoudig is
'13. De verschillende meningen behoeven hier niet verder te worden besproken,
omdat de NO ons in dit geval uitgebreide inlichtingen verschaft. Zij verhaalt
dat Mattheüs eertijds bij een grote tol aan het Meer van Galilea 'als schrijver
in dienst stond van de Romeinen' (Gr IX 114, 1). (Deze Mattheüs, die
onzelfstandig schrijver bij een tol was en bovendien een herberg exploiteerde,
is niet met de zelfstandige belastinginner (tollenaar) Mattheüs te verwarren.)
'Hij werd door Mij opgenomen toen Ik hem op Mijn reis naar Kis in een station
op de weg tussen Kapernaüm en Kis aantrof, weshalve men Mij verweet dat Ik met
tollenaars en zondaars omgang pleegde.' 'Aangezien echter deze Mattheüs de pen
goed voerde en niet meer van Mij wilde scheiden heb Ik hem als schrijver
opgenomen, doch meer voor de feiten, terwijl Mijn Johannes het woord, d.w.z.
datgene wat Ik onderwees, moest optekenen en Mattheüs nu en dan minder
geestelijke gedeelten van Mijn lering en preken voor zichzelf optekende, maar
deze bij tussenpozen telkens weer door Johannes liet verbeteren; want Mattheüs
had een goed geheugen voor de feiten doch een slecht geheugen voor de lering.
Over de aangelegenheden welke Mijn
familie betroffen wist hij, zolang hij met Mij verkeerde, zeer weinig, en wat
hij wist deelden Jacobus, Simon en Johannes hem nu en dan mede. Dit schreef
hij echter niet onmiddellijk op, doch pas enige jaren na Mijn opstanding, toen
hij in de plaats van Judas Iskarioth tot apostel werd gekozen.
Deze apostel Mattheüs zelf, als
evangelist, had zijn evangelie heel ordentelijk en juist samengesteld en
aanvaardde daarmede zijn reis naar het Zuidoosten van Azië.
In Jeruzalem, Galilea en Samaria en
later ook in Tyrus en Sidon stonden vijf verschillende mannen met de naam
Mattheüs op, die ieder een evangelie naar Mattheüs schreven; het meest
aannemelijk was zonder twijfel nog datgene wat in Sidon is verschenen. De
andere vier werden bij de grote kerkvergadering in Nicea als daarmede geheel
niet alsook onder elkaar niet overeenstemmend als apocrief verworpen, terwijl
het evangelie uit Sidon als mogelijk echt bewaard bleef. En zo is dit ook
gedeeltelijk apocrief, hoewel de schrijver zich de grootst mogelijke moeite
heeft getroost, om de zaak zo waar mogelijk uit te beelden.
Hij zelf schreef eigenlijk - in plaats
van dit éne - veertien evangeliën, al naar gelang hem de aangelegenheid door
zogenaamde ooggetuigen werd bericht. Uit deze veertien evangeliën stelde hij
toen een vijftiende samen, dat na de beoordeling door vele deskundigen als het
belangrijkste en waarste werd verklaard; en deze pseudo-Mattheüs, die
eigenlijk l'Rabbas heette, is de schepper van het tegenwoordige
Mattheüs-evangelie. Het werkelijke evangelie bevindt zich thans nog in een
grote verzameling van boeken en geschriften, die in een belangrijke bergstad in
Achter-Indië te vinden is.' (Gr XI blz. 241-242)
Jezus had de apostel Mattheüs het
volgende voorspeld: '...een ander, die in uw naam zal schrijven, zal u
vervangen en zijn geschrift zal bewaard blijven.' (Gr X 157, 6) Wij hebben dus
met het evangelie van deze pseudo- Mattheüs te maken, die l'Rabbas heette en
onder het pseudoniem 'Mattheüs' schreef. Over hem wordt in de NO het volgende
gezegd: 'De pseudo-evangelist Mattheüs was weliswaar een goudeerlijke man die
de waarheid zocht, en hij zocht met grote ijver naar de waarheid van hetgeen er
gebeurde, ongeveer twintig jaar lang, tot hij met het samenstellen en schrijven
van zijn evangelie begon. In deze tijd was er in het joodse land geen apostel
van Mij te vinden, hoewel er genoeg andere getuigen van deze tijd waren. Zoals
het echter in dergelijke gevallen pleegt te gaan wisten zeer vele mensen uit de
talrijke plaatsen die Ik had bezocht, menige dingen over Mij te vertellen, doch
meestal datgene wat zij zelf in hun woonplaats van Mij hadden vernomen en
gezien. Zo is het dan ook begrijpelijk dat een l'Rabbas, zoals ook vele andere
evangelisten, er met de beste wil van de wereld niet in kon slagen alles wat Ik
deed, onderwees en volbracht volkomen in te zien.'
'Men zal hier wellicht de vraag
opwerpen waarom Ik niet zelf zulke mensen een beter inzicht heb gegeven, zodat
zij in staat waren slechts de volkomen zuivere waarheid aan het perkament toe
te vertrouwen? Ik zeg u dat Ik hierin bij volkomen eerlijke mensen, die
daarnaar streefden, ook nimmer in gebreke ben gebleven. Wat echter de reeds
zelfzuchtig geworden wereld dan later van zulke eerlijke overleveringen heeft
gemaakt is niet aan mij te wijten, omdat ieder mens tenslotte over een volledig
vrije wil beschikt. Dat Ik steeds genoeg gelegenheid heb geschapen om het kaf
van het koren te scheiden, merkt gij reeds aan al de grote vergaderingen die
sinds Mijn tijd hebben plaatsgevonden, aan wie door Mijn geest de taak was
opgelegd om de ingeslopen leugen van de waarheid te scheiden en voor de
voltallige gemeente te verwerpen. Omdat het onkruid echter overal tussen het
tarwe woekerde zijn zij er niet in geslaagd het volledig te vernietigen.' - En
zo wordt er ook in deze tijd (van Lorber, Egg.) evenals hier - en ook elders -
geweldig gezeefd en de vijand der waarheid zal niet meer in staat zijn het te
verhinderen. Ik bouw thans geweldige dammen tegen de vloed van de leugen en
richt de ware rots van Petrus op, die de poorten van de hel niet zullen
overwinnen.'
(Gr XI blz. 262/263)
Over Lucas en zijn evangelie komen wij
uit de NO eveneens vele interessante details te weten. 'Wat zijn evangelie
betreft, dit is een verzameling van daden, die door zijn onderzoek zowel in als
ook rondom Jeruzalem over Mij en Mijn daden en leringen door verschillende
mensen tot stand is gekomen. Hij zelf heeft ze vervolgens op zijn eigen manier
geordend en in hoofdstukken en verzen gerangschikt, waarbij hij zich
natuurlijk niet aan het aantal hoofdstukken en verzen van een ander evangelie
kon houden; om die reden komt bij hem het een en ander in een volledig ander
hoofdstuk en in andere verzen voor dan bij andere evangelisten, wat ieder van u
bij een vergelijking van de aangegeven parallel verlopende passages kan
vaststellen.
Over zijn persoonlijkheid kan gezegd
worden dat hij vormen schilderde en tekende; hij leverde zijn ontwerpen aan
tapijt - en linnenwevers; ook de patronen op joodse sjaals en gordijnen waren
dikwijls van hem afkomstig. Daarnaast was hij ook schoonschrijver
(kalligraaf); wie een document bijzonder fraai en regelmatig wilde laten
schrijven wendde zich tot hem; hij verstond en sprak Grieks, Latijn en
Hebreeuws en kon zich in geval van nood ook in de andere talen redden die
rondom Juda werden gesproken.
Bovendien was hij, zoals er wel meer
mensen zijn en altijd zijn geweest, zeer op nieuwtjes belust en informeerde
daarom naar alles wat er in het bijzonder in Mijn tijd geschiedde en bij de
mensen veel stof deed opwaaien. Hij schepte er behagen in om de vele
nieuwsgierige mensen die hij kende een buitengewoon nieuwtje te kunnen
vertellen; daarbij was hij geenszins een eclecticus (iemand die streng
uitkiest) doch hij vond het eerste beste nieuws goed genoeg, als het maar de
schijn van iets buitengewoons bezat.
In de eerste tijd is ook veel uit zijn
vertellingen, vooral wanneer hij niet over werkelijke gegevens beschikte, aan
zijn eigen fantasie ontsprongen. Pas in de tijd dat de apostel Paulus Mijn
woord hier en daar in Griekenland had gepreekt drong zijn vriend Theophilus,
die eveneens in Griekenland woonde, er sterk op aan betrouwbare inlichtingen
over Mij in te winnen, deze op te schrijven en hem vervolgens toe te zenden.
Hij had, zo sprak Theophilus, over de betrokken Nazarener zowel van de Joden
als ook van Grieken zo uiteenlopende dingen gehoord, dat hij er zich eigenlijk
nog geen oordeel over kon vormen wat het bijzondere aan deze mens was. Het was
de vraag of hij een bovenaards wezen dan wel een door zijn uit vele boeken
opgedane wijsheid ontwikkeld mens was.
Pas toen Lucas deze brief in Jeruzalem
in handen kreeg, begon hij zich ernstig met deze zaak bezig te houden en begon
inlichtingen over alles in te winnen wat vooral op Mijn persoon en lering
betrekking had; doch alles wat hij opschreef vernam hij niet eenvoudig uit de
mond van Mijn eigen apostelen, doch meestal van andere mensen die in Mij en
Mijn leer geloofden en die Mij soms persoonlijk kenden, meestal echter door wat
Mijn apostelen over Mij hadden gehoord. Want tussen Mijn bestaan als mens dezer
aarde en de beëindiging van het evangelie naar Lucas verstreken vijfendertig
jaar (dus anno 68), waarna hij het pas aan zijn vriend Theophilus in
Griekenland kon zenden; Theophilus vergeleek dit evangelie vervolgens met zijn
eigen aantekeningen.
Wanneer dit echter reeds voor zijn
evangelie geldt, is het in nog sterkere mate van toepassing op zijn
apostelgeschiedenis, die hij eveneens op aandringen van zijn vriend Theophilus
aan het perkament toevertrouwde, en wel pas in het laatst van zijn leven,
derhalve in een tijd waarin zich geen enkele van Mijn eerste apostelen en
discipelen meer in Jeruzalem bevond. Ook deze apostelgeschiedenis werd door
zijn vriend aanzienlijk gewijzigd en zelfs de data die hij in het land der
Joden had verzameld waren niet zelden fantasieën van deze discipelen en
verspreiders van Mijn woord, die zich ook zonder innerlijke roeping als mensen
met zulk een roeping voordeden, en die allen meenden het beter te weten dan de
anderen.
Zo geschiedde het dan ook, dat zowel
in het evangelie naar Lucas als nog meer in zijn latere apostelgeschiedenis
fantasieën en overdrijvingen voorkwamen, waarvan Mijn echte apostelen en
discipelen zelf weinig of niets afwisten; want zij verbleven zelden in
Jeruzalem en waren meer in Galilea, Samaria en andere streken te vinden die ver
van Jeruzalem waren verwijderd.
Nu gij dit alles weet zult gij ook wel
inzien dat de beschreven aardbeving en de duisternis bij Mijn dood aan het
kruis, de geopende graven in het dal Josafat, Mijn hemelvaart vanaf twee
verschillende bergen als ook de zending van de Heilige Geest voor het overgrote
deel produkten van de toenmalige fantasie van mijn verschillende aanhangers en
vereerders zijn, en ook zelfs moeten zijn, omdat de betrouwbaarste van alle
evangelisten (Johannes), die bij iedere zeer belangrijke gebeurtenis aanwezig
moest zijn, dit alles niet vermeldt. Ook bericht Lucas niet of hij zelf bij de
uitstorting van de Heilige Geest aanwezig was of niet.
Het heeft dan ook bij de grote
kerkvergadering in Nicea maar heel weinig gescheeld, of zijn evangelie en zijn
apostelgeschiedenis waren als apocrief veroordeeld. Maar de bisschoppen van
het avondland verzetten zich ertegen en zodoende werd alles wat Lucas heeft
geschreven automatisch als authentiek erkend; deze Lucas wordt ook heden nog
tot de geloofwaardigste evangelisten gerekend en men maakt tot op heden nog
meer ophef van hem dan van Johannes.' (Gr XI blz. 271-273)
'Waarom zou Ik bij Mijn dood de zon
volledig hebben verduisterd, en dat drie volle uren lang? En als dat al het
geval was geweest, dan had de zon in die tijd ook in andere landen niet kunnen
schijnen, wat de schriftgeleerden van die volkeren beslist zouden hebben
opgetekend. Thans echter hebben zelfs de Romeinse geschiedschrijvers over zulk
een voorval niets weten te vermelden. Dientengevolge had het alleen in
Jeruzalem moeten geschieden dat door Mijn toedoen ter plekke alle aanwezige
mensen drie uur lang blind werden, terwijl enkel Johannes ziende bleef, omdat
hij niets over zulk een zonsverduistering vermeldt.
Zoals het met de zonsverduistering
gesteld is, evenzo is het ook met Mijn zogenaamde hemelvaart gesteld; want
waar moet die hemel dan wel zijn, waarin Ik ben opgevaren?! Of waarheen moet de
Alomtegenwoordige varen om de mensen daarmede te kennen te geven waar Hij
eigenlijk woont?!
Ik ben echter van mening dat Ik in de
gehele oneindigheid overal in gelijke mate thuis ben, omdat Ik in alles en
iedereen het oerprincipe van leven en behoud ben en zonder Mij nergens iets is
of bestaat!' (Gr XI blz. 273/274) Zoals uit het citaat uit het hoofdstuk
'Jezus' weg op de aarde' blijkt, viel Jezus' lichaam in zijn atomen uiteen en
was plotseling niet meer zichtbaar. Hij kwam, zoals het in Gr VII 129,9 wordt
voorgesteld, 'in Zijn volledig goddelijke gedaante'.
'Erger u dus niet over deze man
vanwege enkele onjuistheden, die in zijn geschriften voorkomen, want in de
eerste plaats was niet hij de eigenlijke schepper van dit alles doch is veel
aan degenen toe te schrijven die zijn werk na hem verbeterden, waarvan Ik u er
veel meer dan een vol dozijn zou kunnen noemen. En bovendien was hij vooral in
zijn latere leven vol van goede wil en had vaste voornemens om voor de na hem
komende mensheid de volledige reinheid in zijn geschriften achter te laten.
Hem treft geen schuld aan datgene wat de latere hebzuchtige leiders van de
gemeenten uit het evangelie hebben gemaakt. Zij hebben onkruid in zijn tarwe
gezaaid, dat gelijk met de tarwe is opgegaan.'
(Gr XI blz. 274)
'Om die reden wil Ik Lucas noch Marcus
noch Mattheüs veroordelen, want zij hebben in hun tijd ten minste moeite gedaan
om uit Mijn reeds op menige wijze verminkte leer het reinste en beste te
zoeken. Doch waar het de stoffelijke feiten betreft, daar hebben zij ten dele
zelf gefantaseerd en voor het overgrote deel moesten zij dan uiteindelijk toch
van datgene uitgaan wat zij uit de mond van mensen hadden vernomen die niet
zelden driest beweerden, dat zij oog- en oorgetuige waren geweest. Vervolgens
vergeleken zij dat met de passages uit de oude profeten, die zij kenden, en
constateerden dat wat zij hadden geschreven daarmee overeenstemde; daarmee
stond het voor hen onomstotelijk vast dat in hun geschriften slechts de
waarheid werd gesproken.
Als men het daarbij met betrekking tot
de evangeliën nog maar had gelaten zou alles nog veel beter zijn dan het nu is;
want in deze evangeliën kwam veel te weinig voor over voor de mensheid
wonderbaarlijke, gruwelijke en verschrikkelijke zaken. Om die reden achtte men
het later noodzakelijk, vooral bij sommige joodse Christenen, Grieken en
Romeinen, reeds honderd jaar vóór de grote kerkvergadering te Nicea, de
evangeliën van een groot aantal toevoegingen te voorzien; hierbij voegde men
vooral tekstgedeelten toe die sterk aan wonderen doen denken en die een sterk
strafrechtelijk karakter hebben om Mij als geluksbrenger der mensen, die de
mensen niets zozeer aan het hart heeft gelegd als liefde en waarheid, juist tot
het tegendeel te maken.' (Gr XI blz. 275 e.v.)
'De meeste en verschrikkelijkste
veranderingen zijn echter pas na de grote kerkvergadering van Nicea door de
Griekse, doch meer nog door de Romeinse aartsbisschoppen uitgevoerd; deze
hebben zich namelijk alle moeite getroost het laatste oordeel, het vagevuur en
de hel met aanvullingen uit de heidense Tartarus alsook uit de oude joodse
Sjeol, zo kleurrijk mogelijk uit te beelden en zij hebben uit Mij in één
persoon de u welbekende Aeacus, Minos en Rhadamantus gemaakt, die in het
hiernamaals over de zielen der gestorvenen recht spreken. Bijgevolg zou Ik
allen die de voorschriften en bevelen van de zogenaamde 'heilige vader' in Rome
niet opvolgen, hoogst onverbiddelijk en onbarmhartig moeten veroordelen,
verdoemen, voor eeuwig vervloeken en in de hel verbannen.
Naar Mijn mening heb Ik u thans
voldoende duidelijk gemaakt, dat Ikzelve noch één van Mijn echte evangelisten
de uitvinders en leraren van dit alles zijn of kunnen zijn. Want Ik kan toch
van Mijzelve niet beweren dat Ik de hoogste liefde en het diepste erbarmen ben
en morgen Mijn kinderen met de hevigste wraakzucht, de onverbiddelijkste
onbarmhartigheid en zucht naar eeuwige straf en marteling dreigen als antwoord
op hun vergrijpen, waaraan zij eigenlijk vaak maar voor een honderdste gedeelte
schuldig zijn. Ik ben ten slotte niet gekomen om datgene wat verloren was nog
meer verloren te laten gaan, doch om het in alle liefde op te zoeken en weer
aan het licht te brengen, opdat het niet verloren zal gaan.'
(Gr XI blz. 246)
Nu doet zich de vraag voor waarom God
de vervalsingen niet heeft verhinderd. Deze vraag wordt ook in de NO gesteld
en als volgt beantwoord: 'Waarom heb Ik als alwetende en almachtige God en
Heer toegelaten dat Mijn reine woord dat de apostelen en zelfs vele andere
mensen werd gegeven, door dezen en zo vele evangelisten niet zelden op de meest
tegenstrijdige wijze werd doorgegeven, en dat door Mij slechts zeer weinig
waarneembare stappen werden genomen om zulks te verhinderen?' 'Deze vraag is
even dwaas als wanneer men Mij zou vragen waarom Ik op deze aarde niet slechts
tarwe, koren en gerst en edele fruit - en vruchtbomen (en geen onkruid) uit de
aardbodem laat groeien.' (Gr XI blz. 251)
'Zoals het hier is besteld, dat dus
alles zijn nut en doel heeft, zo hebben ook de vele ketterse en bijgelovige
mensen op deze aarde hun nut en hun doel; want als allen reeds bij hun intrede
in deze wereld gelijk een aartsengel Rafaël verlicht, doch nog in hun trage
lichamen gevangen zouden zijn, dan zou ook geen mens de moeite nemen om ergens
over na te denken en ernaar te streven de reine waarheid te zoeken en te
vinden. Al spoedig zou er een algemene lethargie optreden, omdat geen mens een
ander zou kunnen schaden noch van nut zou kunnen zijn. Zo echter worden die
mensen die een helderder verstand bezitten pas door de dommen tot het streven
aangezet om de domheid en de duisternis, naarmate deze meer en meer om zich
heen dreigen te grijpen, des te ijveriger en energieker te bestrijden en zij
beleven er dan grote vreugde aan, wanneer zij door hun ijver vele blinden naar
de weg des lichts hebben geleid. Hiervoor zijn ook de evangeliën geschikt, ook
al spreken zij elkaar in stoffelijke zin of in de letter tegen; de reine geest
bevatten zij toch en een ieder die door Mij ook maar enigszins is bekeerd kan
deze vinden.
Wat echter de zogenaamde gewone
mensheid betreft, die in haar blinde simpelheid van geest gelijk kinderen ook
een koperen tantes voor een hele dukaat aanneemt, dit schaadt haar niet; want
gij weet immers dat er in het huis van Mijn Vader vele woningen en scholen
zijn, waarin zulke hier geestelijk verarmde zielen het juiste licht kunnen en
zullen ontvangen. En daarin is ook de reden te zoeken waarom Ik geduld heb met
de stadhouderschappen Gods op deze aarde, die vaak zonder verstand en inzicht
worden geleid, en deze nog laat begaan. Doch alles heeft zijn tijd en duur.'
(Gr XI blz. 252)
'Lucas en de pseudo-evangelist
Mattheüs (l’Rabbas) zijn met het optekenen van hun evangeliën slechts luttele
jaren na Mij begonnen en gingen desondanks bij sommige beweringen zo ver, dat
hun ten slotte zelf had moeten opvallen hoe tegenstrijdig enkele van de
belangrijkste mededelingen waren. In die tijd voerde niemand een onderzoek naar
het waarheidsgehalte van de evangeliën uit, want iedere evangelist had zijn
eigen lezers en luisteraars en bekommerde zich weinig om andere evangelisten,
terwijl de evangelisten zich zelf ook uitsluitend aan datgene hielden wat zij
zelf hadden opgeschreven. Zij beleefden soms zelfs regelrecht vreugde aan iets
wat de een of andere in zijn evangelie (alleen) bezat.
Zo bekommerde I'Rabbas (Mattheüs) zich
dan ook maar weinig of niet om Jezus, die na de achtste dag na zijn geboorte in
de tempel was besneden en evenmin om de drie wijzen uit het Oosten, om de
vlucht naar Egypte en de wrede kindermoord door Herodes in Bethlehem. L'Rabbas
(pseudo-Mattheüs) ontving deze tijding in Tyrus en Sidon en tekende haar op
zijn manier ook op. Daar hij echter zelf, ten minste eertijds, meer heiden dan
jood was, bekommerde hij zich ook weinig om de besnijdenis van het kind Jezus
en zodoende vertonen deze twee evangelisten één van de merkwaardigste tegenspraken
tegenover elkaar, terwijl zij in vele andere gedeelten tot aan de vermelding
van plaats en tijd met elkaar overeenkomen.
Volgens Lucas bestaat er dus een in
overeenstemming met alle joodse wetten en gebruiken besneden Jezus, die in
Bethlehem in een schaapsstal werd geboren en slechts door herders welkom werd
geheten, geen bezoek kreeg van drie wijzen uit het morgenland, niet naar Egypte
behoefde te vluchten doch juist in alle rust naar Nazareth terugkeerde, daar
volkomen ongestoord kon wachten tot hij twaalf jaar was, zonder dat Herodes Hem
vervolgde en toen met Zijn ouders naar Jeruzalem toog.
Bij Mattheüs zien wij Jezus in een
echt huis ter wereld komen, waarna Hij niet door de herders maar door de drie
wijzen uit het Oosten welkom wordt geheten (waarover Lucas in zijn evangelie
niets vermeldt, evenmin als over de vlucht naar Egypte, Herodes' wrede
kindermoord in Bethlehem of Jezus' terugkeer uit Egypte naar Galilea onder
koning Archelaüs).' (Gr XI blz. 277 e.v.)
Uit de opmerking dat iedere evangelist
zich uitsluitend aan datgene hield wat hij had vernomen en zich weinig
bekommerde om datgene wat anderen hadden geschreven, valt op te maken dat de
geleerdenstrijd wie er nu van wie heeft overgeschreven, op niets berust. De
evangelisten hebben niet van elkaar overgeschreven, maar wel kregen zij in
sommige gevallen hun informatie van dezelfde zegslieden, zodat hun berichten
bijgevolg op elkaar moeten lijken. Dat bewijst hoe snel speculaties tot
dwalingen leiden.
'Nu vrage een ieder zich af: Welke van
de twee evangelisten heeft zich aan de waarheid gehouden? Het antwoord daarop
luidt: eigenlijk geen van beiden, want een ieder deed slechts van datgene kond
waarover hij had horen spreken. In Jeruzalem durfde niemand, uit vrees voor de
straf, over de verschrikkelijke wreedheid van Herodes te spreken; in Sidon en
Tyrus echter, in het toenmalige Seleussyrië, verafschuwde men Herodes hevig en
verzweeg zijn wreedheid niet, evenmin als de aanleiding die hem ertoe had
gebracht.
Evenzo kunt gij bij nauwkeurige
vergelijking tijdens het lezen van de beide evangeliën nog zo menige
belangrijke tegenstrijdigheden en onregelmatigheden tegenkomen, die echter
desondanks nog eerder tot op zekere hoogte kunnen worden gecompenseerd en
gecorrigeerd, dan de joods besneden en heidens onbesneden Jezus. Daarom moet
echter juist in deze tijd niet alleen de oude, doch meer nog de nieuwe onzin in
al datgene in deze evangeliën wat Mij tegenspreekt volledig worden geschrapt,
waarbij Ik Mijzelve niet uitsluit, opdat het enige en blijvend ware evangelie
naar Johannes volledig tot zijn recht kan komen.
Want een ieder zal gemakkelijk
begrijpen en bevatten, dat Ik met het oog op deze vier thans bestaande
evangeliën alsook zo menige brief van Paulus en van de andere apostelen niet
tot in alle eeuwigheid boven kritiek verheven ben, omdat iedere ongerijmdheid
die daarin voorkomt Mij in de ogen van de geleerden op de wereld zelf
onwaarschijnlijk doet schijnen - dus evenzo als bij de huidige christelijke
sekten, waarbij ook iedere sekte haar eigen Christus heeft, die de vrijheid
neemt om iedere andere Christus van een andere sekte steeds te verdoemen.' (Gr
XI blz. 278)
'Hoewel de evangelisten alles onder de
leiding van Mijn geest hebben geschreven was hun wil desondanks volkomen vrij
evenals hun oordeel en de conclusies die zij daarmee konden trekken.' (Gr XI
blz. 296)
De verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring hebben een volledig nieuw licht op het ontstaan van de evangeliën en
op hun verder lot geworpen. Vele onjuiste theorieën kunnen worden begraven. Van
groot belang is het feit dat de mededelingen van de Nieuwe Openbaring
betreffende de willekeurige en zinstorende veranderingen die de bisschoppen in
de eerste eeuwen in het evangelie hebben aangebracht na het tweede Vaticaanse
concilie eindelijk ook door katholieke geleerden in het openbaar mogen worden
toegegeven. De resultaten van historische onderzoekingen bevestigen ook in dit
geval de juistheid en betrouwbaarheid van de uitspraken die de Nieuwe
Openbaring heeft gedaan.
Over de eerste eeuwen van het Christendom
ligt voor een niet gering gedeelte diepe duisternis. De originelen van de
evangeliën waren reeds rond het jaar 200 niet meer voorhanden. 'Ook in de
eerste eeuw vinden wij geen zekere sporen die erop wijzen dat de
oorspronkelijke exemplaren nog voorhanden waren.'14
De oudste volledige afschriften die de
basis van het Nieuwe Testament vormen stammen uit de vierde eeuw. Bij het
kopiëren werden ontelbare kleine fouten gemaakt. Men schat deze over het
algemeen op 250000, waarvan volgens de katholieke theoloog Henri Daniel-Rops
ca. 250 substantiële veranderingen zijn.15 Onaangename feiten werden soms in
het tegendeel veranderd. Toen Paulus in Jeruzalem met Petrus en enkele andere
'toonaangevende apostelen' een heftige uiteenzetting had, erkende hij Petrus'
hogere rang niet, doch verklaart in de eerste brief aan de Galáten 2, 5: 'Wij
zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan.' In verschillende
codices, zoals bijvoorbeeld in Codex D (die ongeveer uit 500 dateert) is de
afloop van dit dispuut juist omgekeerd voorgesteld. 16 In deze afschriften
veranderde men het woord 'geen' in 'een' , om de autoriteit der pausen,
waarnaar in 500 reeds werd gestreefd, niet in gevaar te brengen. (Deze
verdraaiingen zijn echter niet in het Nieuwe Testament opgenomen, zoals wij
het nu kennen.)
De gelovigen werden lange tijd in
onwetendheid gehouden over het feit dat de evangelisten in talrijke gevallen
over dezelfde gebeurtenissen verschillend berichtten, hoewel reeds de H.
Ambrosius, bisschop van Milaan in de vierde eeuw, de uiteenlopende
berichtgevingen in zijn commentaren op de evangeliën heeft besproken.
Hier worden slechts enkele voorbeelden
gegeven die voldoende bewijzen dat het evangelie niet op een onfeilbare verbale
inspiratie door de Heilige Geest kan berusten.
De sterfdag van Jezus wordt door de
synoptici (Mattheüs, Marcus, Lucas) enerzijds en door Johannes anderzijds
verschillend aangegeven. De synoptici berichten dat Jezus op een zaterdag zou
zijn gekruisigd, wat volledig ondenkbaar is, omdat deze dag op een belangrijke
feestdag viel. Volgens het evangelie naar Johannes stierf Jezus op een
vrijdag. Wat de tijd van de kruisiging betreft is in Marcus 15, 25 te lezen:
'Het was het derde uur (9 uur), toen zij hem kruisigden.' Volgens mededeling
van de getuige Johannes (19, 14) vond de veroordeling van Jezus door Pilatus
pas rond het zesde uur (12 uur) plaats.
Ook de opgaven omtrent het tijdstip
waarop de vrouwen op Paasdag naar het graf gingen stroken geenszins met elkaar.
Johannes schrijft: 'Terwijl het nog donker was' (20, 1); Marcus daarentegen:
'Toen de zon opging' (16, 2).
Volgens Mattheüs zagen de vrouwen een
engel op de wegge rolde steen vóór het graf zitten (28, 2). Marcus bericht dat
de vrouwen de engel pas binnenin het graf zagen (16, 5).
Uit datgene wat Lucas heeft opgetekend
is op te maken dat Jezus tijdens Zijn onderwijzende periode slechts éénmaal in
Jeruzalem was, terwijl Hij volgens het Johannes-evangelie - in overeenstemming
met de NO - er in de loop van drie jaar meermalen is geweest. Mattheüs (27,44)
en Marcus (15, 32) vermelden dat de twee andere gekruisigden Jezus smaadden.
Lucas zegt het tegendeel. Slechts één van beiden zou Jezus hebben gelasterd,
waarop de andere hem terechtwees.
Volgens Lucas (24, 5) vond Jezus'
hemelvaart bij Bethanië plaats, volgens de Handelingen der apostelen 1, 11-12
op de Olijfberg bij Jeruzalem.
De uiteenlopende uitspraken over
dezelfde gebeurtenissen bevestigen hetgeen in de NO wordt gezegd, dat de
evangelisten niet altijd betrouwbare zegslieden hadden.
Ook over de interpolaties en
veranderingen die in het evangelie zijn aangebracht en zoals deze door de NO
worden geschilderd, zijn de experts het allang eens. Dit is geen nieuws, doch
deze feiten werden lange tijd voor het kerkvolk geheim gehouden. Reeds de
beroemde bijbelgeleerde Origenes (250 n. Chr.) was tot de slotsom gekomen dat
sommige bijbelse berichten verzinsels zijn.17
Na het tweede Vaticaanse concilie
konden eindelijk ook de katholieke geleerden de waarheid huldigen en datgene
in het openbaar uitspreken, wat zij allang wisten. Vóór die tijd maakten de
Encycliek van Leo XIII (t 1903) en de overige decreten van de katholieke kerk
dat onmogelijk. De bedoelde antimodernisten-encycliek van Leo XIII
'Providentissimus Deus' leerde dat de evangeliën 'met onfeilbare waarheid
alles(!) uitspreken wat God hun (de evangelisten) beval te schrijven en wel
uitsluitend datgene wat Hij hun beval' 18. Deze methode bracht Albert
Schweitzer ertoe kort en krachtig op te merken: 'Men liet de waarheid niet tot
haar recht komen... doch zij werd vermeden, verdraaid of onder de tafel
geveegd.'19
Zelfs in 1962 moest prof. Karl Rahner
S.l., rekening houdende met de lering van Leo XIII, Benedictus XV en Pius XII,
in theologische lexica schrijven dat de inspiratie alle gedeelten van de
Schrift omvat en wel ook die passages, die niet op de heilsleer, doch op
natuurkundige stellingen betrekking hebben.(!) Dit alles zou door God verklaard
zijn en dus vergissingen uitsluiten.20 Uiteraard wisten de experts Rahner,
Brinkmann enz. dat de geschriften van het Nieuwe Testament talrijke
tegenstrijdigheden en vergissingen bevatten. Derhalve waren zij genoodzaakt
deze problemen op sofistische wijze op te lossen.
Na een verbitterde strijd met de Curie
vond toen na vele eeuwen bij het laatste concilie een ommekeer plaats. Talrijke
bisschoppen verklaarden dat de tot dusverre gedane beweringen door
wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar waren geworden. Zo bracht onder meer
Kardinaal König (Wenen) op het concilie een hele reeks van historische
onjuistheden naar voren, die de Bijbel bevat.21 Nadat men het erover eens was
geworden dat niet alle teksten betrouwbaar zijn, werden de katholieke exegeten
in de constitutie opgeroepen om vooral in het Oude Testament de beschrijvingen
meer vanuit een historisch oogpunt te bezien. Nu mochten de katholieke
geleerden openlijk uitspreken wat zij reeds lang wisten en tegen hun
overtuiging indruisend in katholieke lexica anders moesten beschrijven. In het
Herders theologisches Taschenlexikon, dat in 1972 verscheen, kon Rahner nu
schrijven: 'De tekstkritiek (lage kritiek) streeft ernaar de oorspronkelijke
tekst van de bijbelse boeken aan de hand van de met de hand geschreven
overlevering zo exact mogelijk vast te stellen. Dit is noodzakelijk omdat de
tekst bij het kopiëren talloze veranderingen, hetzij door fouten, hetzij door opzettelijke*(*
Door mij cursief benadrukt.) correcties heeft ondergaan. '22
In
de nieuwe druk van het Katholisches Bibellexikon, uitgegeven door H. Haus S.l.,
Einsiedeln 1968, ontbreekt thans de in eerdere uitgaven voorkomende zin: 'De
integriteit van de evangeliën staat vast voor wat de hoofdzaak betreft.'
Prof. Geiselmann verklaart thans
onomwonden dat het evangelie, zoals het nu luidt, meermalen is geredigeerd. 23
'Dit alles moet weg' , sprak de Heer
tot Lorber. 'Wij zullen de wetenschap haar speelruimte laten behouden, want zij
is thans een effectief schoonmaakmiddel om het vuil te verdelgen...' (Gr XI
blz. 279)
Het duurde bijna een eeuw voordat deze
uitspraak uit de Nieuwe Openbaring in de katholieke kerk tegen het heftige
verzet van de Romeinse integralisten bewaarheid werd en men de katholieke
wetenschappers toestond om researchwerk te doen dat kritiek op de Bijbel met
zich mede bracht en de resultaten daarvan te publiceren.
Hoewel de hiërarchie op de hoogte was
met de tegenstrijdigheden en de manipulaties die het evangelie had ondergaan,
eiste zij onvoorwaardelijk dat iedereen geloofde dat elk woord zonder
vergissing door de Heilige Geest was ingegeven en dat de evangeliën er
aanspraak op maken niet de geringste vergissing te bevatten; wie dit niet
geloofde werd met eeuwige straf in de hel bedreigd. Door de verdraaiingen was
de blijde boodschap tot een dreigboodschap geworden. De God van de oneindige
liefde werd tot een wrekende God uit het Oude Testament, die bij het overtreden
van kerkelijke voorschriften eeuwige straf in de hel oplegt.
Om te verhinderen dat Gods volk bij
het lezen van de Bijbel zou gaan twijfelen verbood de kerk eeuwenlang het lezen
van de Heilige Schrift. In Spanje stond op het bezit van de Bijbel zelfs de
doodsstraf. 24
Deze feiten, die de wetenschap bekend
zijn, werden Lorber reeds meer dan honderd jaar geleden gedicteerd: 'Rome heeft
het volk streng verboden het gehele evangelie evenals de boeken der Joden te
lezen en de overtreders van dit gebod zelfs met de dood bestraft.' (Gr XI blz.
282)
Om navorsingen aangaande het Nieuwe
Testament aan de hand van de Griekse codices te verhinderen verbood de
Universiteit van Parijs (Sorbonne) zelfs de studie van de Griekse taal. Dit
werd als ketterij beschouwd en met de dood bestraft.25 Het verbod om de Bijbel
te lezen werd de gelovigen tot in de negentiende eeuw telkens weer
ingescherpt. Nog rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste
eeuw bestonden er, zoals de Jezuïet L. Billot (later kardinaal) vermeldde, in
1902 voor theologiestudenten geen problemen in de bijbelwetenschap, omdat zulk
een wetenschap (in de katholieke kerk, Egg.) in het geheel niet bestond en niet
mocht bestaan. 'Sedert twintig jaar', schrijft Billot, 'doceer ik. Mijn
studenten weten niet eens dat er een probleem met betrekking tot de Bijbel
bestaat.'26
Een verder opmerkelijk bewijs voor de
geest die de regels ademden die voor het onderwijs van jonge priesters golden,
wordt geleverd door een beschrijving van Ernesto Buonaiuti, die in zijn
studietijd in het priesterseminarie met de latere paus Johannes XXIII bevriend
was. Hij bericht dat geen enkele theologiestudent het Nieuwe Testament mocht
bezitten. De studenten kregen het pas in handen wanneer een welwillende prefect
het hun bij de eerste wijding cadeau gaf. 27
De uitspraak van de H. Hiëronymus,
kerkleraar (vierde eeuw), 'Wie de Heilige Schrift niet kent, kent Christus
niet', mocht lange tijd tot in de twintigste eeuw niet worden geciteerd.
Tegenwoordig mogen ook katholieken weten dat de Bijbel tegelijkertijd het woord
van God en van de mensen is. Om de oudere generatie niet te verontrusten wordt
er echter niet vaak en niet bijzonder instructief over gesproken en
geschreven. De breuk in het systeem wordt door de meeste gelovigen ook nog
helemaal niet opgemerkt. De dogmatische constitutie 'Dei Verbum', die na een
heftige strijd met de Curie tenslotte als compromis tot stand kwam, heeft zich
in voorzichtige formuleringen van de tot dusver geldende leer teruggetrokken.
De constatering van prof. Hans Küng: 'Lang is inderdaad de lijst van punten
waarin ketters achteraf gelijk hebben gekregen' 28, wordt door deze
verandering, die de veranderde tijden met zich hebben meegebracht, voor de
zoveelste maal bevestigd.
De
schade zal echter waarschijnlijk niet meer te herstellen zijn. De jonge generatie
- in het bijzonder de academische jeugd - onderkent de fundamentele betekenis
van dit proces, dat de vraag van de waarachtigheid onder ieders aandacht
brengt. Zij zal ongetwijfeld haar conclusies weten te trekken.
Gevolgen van andere aard hadden zich
echter door betweterij en gewetensdwang reeds veel vroeger voorgedaan. De
geschriften die in de tijd van de Verlichting (zeventiende en achttiende eeuw)
ontstonden vormden in hoge mate een reactie op het verstrekken van de
apologetische slaapdronk door de kerk. 'De vijand', zegt Amos N. Wilder, 'staat
gelijk met domhouderij, bijgeloof, onwetendheid, dogmatisme, met alle tirannen
van de ziel en de geest. '29 Bijgevolg zijn de werken van een rationalistische
geest doortrokken; de gevolgen daarvan zijn thans nog zichtbaar.
Individuele
vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring
en de
wetenschappelijke hypothesen
Weliswaar bevestigt de Nieuwe
Openbaring een groot aantal resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk
onderzoek, zoals in het bijzonder de verandering van de evangeliën door de
mannen van de kerk, wat de wetenschap als 'gemeentewerk' betitelt. Deze wetenschap
schoot echter dikwijls haar doel voorbij en verzonk in onhoudbare speculaties.
Er bestaat bijvoorbeeld
overeenstemming over wanneer E. Hirsch constateert dat het Lucas-evangelie 'bij
voortduring verbeteringen, doorhalingen en aanvullingen heeft ondergaan'. 30
Wanneer Lucas schrijft (1, 3) dat hij 'alles van meet aan nauwkeurig heeft
nagegaan', dan bevestigt de NO deze ijver. De betrouwbaarheid van zijn
zegslieden kon hij echter niet nagaan. De NO laat ons dan ook weten dat 'van
onderzoek. . . geen sprake was' (Gr XI blz. 277). Ook katholieke theologen
laten er thans geen twijfel meer over bestaan dat Lucas sommige gebeurtenissen
bewust heeft vergoelijkt of verzacht, Paillard verwijt Lucas eigenmachtige
chronologische wijzigingen en ontbrekende opgaven van plaats 31
Irenaeus, Origenes, Eusebius en
Hiëronymus berichten in de eerste eeuwen dat 'Mattheüs zijn evangelie in Judea
voor Hebreeën... voor die gelovigen schreef die van het Jodendom naar het
Christendom waren overgegaan... voordat hij wegreisde en hen verliet' 32. Zoals
reeds vermeld komt dit met de werkelijke gang van zaken overeen.
In de brief aan de Colossenzen (4,14)
schrijft Paulus: 'De geliefde geneesheer Lucas.' Men maakte hier zonder meer
uit op dat daarmee de evangelist Lucas werd bedoeld. Uit de Nieuwe Openbaring
kunnen wij zien dat deze veronderstelling een foutieve interpretatie is. De NO
bevestigt daarentegen de legende dat Lucas schilder zou zijn geweest. 33 Hoe
sterk de meningen van de onderzoekers soms door fantasie worden bevleugeld
wordt door de volgende uiteenlopende meningen aangetoond.
Paillard gaat zover de volgende
bewering te uiten, die van iedere grond is ontbloot: 'Zijn (Lucas')
woordenschat getuigt van een grondige medische kennis, die op Hippocrates,
Dioscorides en andere autoriteiten steunt. '34 Andere theologen bestrijden deze
zwakke hypothese met beslistheid. 'Volgens oudkerkelijke overlevering uit de
tweede eeuw' , is in het geschrift Sachkunde Religion te lezen, 'zou de auteur,
de arts, een reisgenoot van Paulus zijn. De auteur heeft echter geen medische
opleiding genoten en is ook met de theologie van Paulus niet bijzonder
vertrouwd.'35
Vanuit het standpunt van de NO kan men
de uiteenzetting van het katholieke bijbelwerk te Stuttgart toestemmen: 'Pas de
kerkelijke overlevering van de tweede eeuw (Irenaeus, Canon Muratori) noemt de
naam van Lucas, beschrijft hem als arts en identificeert hem met de begeleider
van Paulus, die dezelfde naam had. Doch wij mogen aan zulke opmerkingen niet al
teveel historische bewijskracht vastknopen.'36
Over de rol die de evangelist Marcus
in verhouding tot de andere synoptici heeft gespeeld worden reeds sinds meer
dan 200 jaar de meest uiteenlopende vermoedens geuit. Aangezien de evangeliën
van Mattheüs en Lucas talrijke perikopen bevatten, die ook Marcus aanhaalt,
gaan vele wetenschappers ervan uit dat het Marcus-evangelie de basis vormt en
dat de andere evangelisten van hem hebben overgeschreven. Tegen deze stelling
keerden zich in de vorige eeuw reeds dr. Fr. Strauss, Wrede en F.Ch. Baur; zij
beweren dat niet Lucas en Mattheüs van Marcus afhangen, doch dat het precies
omgekeerd is. 37
Weer anderen zien in Marcus een
'onbekende heidense christen, die Palestina maar slecht kent en dus geen oog -
of oorgetuige is 38. Arthur Drews vertegenwoordigt de radicale hypothese:
'Marcus heeft al zijn verhalen doodeenvoudig aan het Oude Testament ontleend en
met behulp van de sterrenhemel bijeengefantaseerd.' Aangezien Drews het
bestaan van Jezus ontkent kan hij onmogelijk tot een andere conclusie komen.
Wanneer wij ons met de oude
christelijke bronnen bezighouden vinden wij bij Papias, de bisschop van
Hiërapolis ( + na 120 n. Chr.) de mededeling dat Marcus de tolk van Petrus
was. Hijzelf zou dit van de presbyter Johannes hebben vernomen. 39
De oudste kerkauteur Eusebius bericht,
dat Clemens van Rome wist dat Marcus tijdens het leven van Petrus schreef.
Irenaeus en Papias (tweede eeuw) daarentegen beweren dat hij zijn evangelie pas
na Petrus' dood opzette. Uit de talrijke en elkaar tegensprekende meningen
wordt duidelijk dat men niet op de traditie kan vertrouwen. Wij weten uit de
vermelde citaten uit de NO dat Marcus de zoon van Petrus was en onafhankelijk
van anderen een eigen evangelie heeft geschreven. Hij behoefde van niemand
iets over te schrijven. Een onderzoeker vraagt zich terecht af: 'Hoe is het
mogelijk dat hij zo'n levende indruk maakt?40
Marcus geeft bepaalde details op de
juiste wijze weer, waaruit valt op te maken dat hij in Galilea gewoond heeft.
Zo schrijft hij dat een lamme door het gedrang niet in het huis naar binnen kon
worden gedragen waarin Jezus zich bevond: 'Na het dak opengebroken te hebben
lieten zij de matras neder.' (Mc 2,4) De NO bericht dat in Galilea de daken van
de hutten (die men geen 'huizen' in de tegenwoordige betekenis kan noemen) uit
riet bestonden, dat met enkele handgrepen kon worden verwijderd. Twintigste
eeuwse Bijbelcritici menen het beter te weten en beschouwen de desbetreffende
passage als een vertaalfout. Hun denkcategorieën gaan kennelijk in de richting
van een plafond van gewapend beton en derhalve is een auteur van mening dat de
juiste tekst luidt: 'Zij brachten hem naar het dak.'41
Bij de beschouwing van het
Marcus-evangelie moeten wij even teruggaan naar de evangelist Mattheüs, omdat
datgene wat nu wordt gezegd met hem verband houdt. Er werd verhaald dat de
evangelist Mattheüs naar India ging. Op zijn reis kwam hij in een stad 'die
destijds Babylon heette, hoewel het oude Babylon tamelijk ver van deze stad
verwijderd een grote puinhoop vormde.' (Gr X 162, 2)
Met
de koning van dit land was Mattheüs op goede voet komen te staan, doch wegens
de invloed van de priesterkaste mocht hij het evangelie niet verkondigen.
'Zeven jaar later', staat er letterlijk in de NO, 'kwam immers Petrus met zijn
zoon Marcus naar deze koning en werd eveneens goed ontvangen.' (Gr X 161,5) Ook
Petrus werd door deze koning met nadruk voor de woede van de Baäl-priesters
gewaarschuwd. 'Petrus', staat er voorts, 'liet zich er weliswaar lange tijd
niet toe verleiden (de leer van Jezus te verkondigen, Egg.), vooral omdat ook
zijn zoon en helper Marcus hem ernstig waarschuwde.' 'Petrus ging na enkele
jaren nochtans eenmaal uit de stad' en genas zieken. (Gr X 161, 910) Daarop
werd hij in een bos gelokt, en 'in dit bos overmeesterden de priesters Petrus,
ontkleedden hem, doodden hem en hingen hem vervolgens aan zijn voeten aan een
dunne mirteboom op'
(Gr X 161, 15).
Hierop volgt een opmerkelijke
mededeling: 'Ik geef u hiermede het weten over waar en hoe de eerste apostel
voor deze wereld aan zijn einde is gekomen. Dus niet in Rome, nog minder in
Jeruzalem, doch in de nieuwe stad Babylon, die later de Saraceense naam Bagdad
ontving.' (Gr X 161, 21) Elders wordt nogmaals de bovenaangegeven mededeling
bevestigd dat Petrus de stad Rome in zijn leven nimmer heeft aanschouwd (Gr XI
246).
Dit komt overeen met de eerste brief
van Petrus 5, 13, waar te lezen is: 'U laat de mede uitverkorene te Babylon
groeten, en mijn zoon Marcus.'
Hoewel
de katholieke kerk met gestrengheid eiste dat ieder aan de letter van de
Heilige Schrift geloofde, heeft zij in dit geval, om voor de hand liggende
redenen, de plaatsnaam 'Babylon' als Rome geïnterpreteerd.
De onafhankelijke wetenschappers die
zich in het bijzonder met het onderzoek van deze kwestie hebben beziggehouden,
zijn in overeenstemming met de NO tot de conclusie gekomen dat Petrus nooit in
Rome is geweest.42
De modernisten-encycliek van Pius X
(1907) maakte tot medio deze eeuw op straffe van excommunicatie iedere vrije
historische bijbelkritiek door katholieke geleerden onmogelijk. Wat er op dit
gebied werd gepubliceerd was enkel en alleen van apologetische aard.
De
onafhankelijke onderzoekers daarentegen houden zich sedert bijna 200 jaar met
historisch kritisch bijbelonderzoek bezig. Zij gebruikten al hun
scherpzinnigheid om Jezus' leer voor onze gedachten doorgrondelijker te maken
en de later in het evangelie aangebrachte willekeurige veranderingen van de
tekst op te sporen. Bij vele auteurs moet worden toegegeven dat zij niets
onbeproefd lieten om de waarheid aan het licht te brengen. In andere gevallen
echter is het tendentieuze en dikwijls polemische karakter van de afhandelingen
overduidelijk. Weliswaar is de wetenschappers duidelijk geworden dat het
evangelie achteraf is gewijzigd, doch bij het schrappen van de onechte passages
zijn zij veel te ver gegaan. Met het onkruid hebben zij ook heel wat waardevol
gewas uitgewied.
De op de spits gedreven historische
kritiek is haar grenzen te buiten gegaan; als gevolg daarvan heeft zij zichzelf
steeds weer moeten corrigeren. Wanneer Zahrnt erop wijst dat het moeilijk is om
'met zekerheid te zeggen wat er van het geloof na de opstanding van de gemeente
afkomstig is, en wat er van Jezus zelf komt' 43, dan kan men hem alleen maar
gelijk geven. Wij kunnen hem echter niet volgen wanneer hij volhoudt dat men
'slechts met radicale kritiek het doel kan bereiken '44, en dat men aldus 'een
kritisch zeker minimum verkrijgt' 45.
Datgene wat er namelijk bij deze
methode is overgebleven is een puinhoop van opgeblazen fundamenten van het
christelijk geloof. Het begrip 'Christendom' is omgezet in iets wat met de
leer en de persoon van Jezus niet veel meer gemeen heeft. De mensheid vervalt
kennelijk steeds van het ene uiterste in het andere. Enerzijds heerste tot voor
kort in de kerk een streng en scherp omlijnd biblicisme, dat de
tegenstrijdigheden en vervalsingen niet aan het licht wilde laten komen,
anderzijds valt bij de liberale onderzoekers dikwijls een welhaast
herostratische vernielzucht te constateren, die alles als een bijtend zuur
aantast, zodat uiteindelijk het gehele evangelie tot een mythe oplost.
Men begrijpt niet dat het evangelie
een 'nieuw soort literatuur' is en dat Jezus niet met dezelfde analytische
methode kan worden benaderd die men voor een biografie van historische
persoonlijkheden, zoals Alexander de Grote of Napoleon, kan gebruiken.
Aan
de hand van evangelie teksten kan men alles en niets bewijzen wanneer men ze
eenzijdig uitzoekt en alle passages tot onechte interpolatie verklaart die niet
met de naar voren gebrachte hypothese stroken. Zoals in een later hoofdstuk
uitvoerig wordt behandeld hebben enkele auteurs deze willekeurige vorm van
exegese op welhaast misdadige wijze gebezigd. In vele uitspraken van de Heilige
Schrift zag men uitsluitend bijgeloof, omdat de onderzoekers blind waren voor
de metafysische diepte van de heilsboodschap. Bovendien trachtten fanatici al
Jezus' wonderen op natuurlijke wijze te verklaren, omdat een bovennatuurlijke
uitleg niet in hun kraam te pas kwam. Vrijwel geen enkele geleerde sluit zich
tegenwoordig nog bij het standpunt van de extreme negentiende-eeuwse critici
aan die beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan.
In de loop der tijden werd een
conglomeraat van hypothesen naar voren gebracht, zodat er - zoals Albert
Schweitzer zegt - net zoveel meningen als professoren zijn. Men maakte Jezus
tot een profeet, goed mens, religieus leraar, zedelijk voorbeeld, Esseeër,
zwerver, dwaas, sociale revolutionair en opstandelingenleider tegen de
Romeinse bezettingsmacht. Slechts dat wat Hij werkelijk was, de Zoon Gods en
Verlosser, geeft men niet toe.
Op
30 oktober 1842 werd Lorber in dit verband voorspeld: 'Wat hebben de mensen
niet reeds allemaal van Mij gemaakt! Hoe vaak werd Ik niet (reeds tijdens Zijn
leven, Egg.) een bedrieger, volksmenner, luilak, vagebond, zonderling, dwaas,
tovenaar, zelfs een dienaar van Beëlzebub genoemd. Zelfs in deze tijd
(negentiende eeuwen daarna, Egg.) gaat het Mij op aarde nog geen haar beter.'
(Hi II blz. 137)
Weliswaar heeft de research tot nieuwe
ontdekkingen geleid, doch evenzo dikwijls verviel men in nieuwe vergissingen.
Thans zijn de wetenschappers het erover eens dat de historisch-kritische
research geen bruikbaar resultaat teweeg heeft gebracht. Günther Borkamm - en
niet alleen hij - resumeert: 'Aan het eind van de research over Jezus' leven
staat het besef dat deze gefaald heeft.' 46
De critici hebben er geen rekening mee
gehouden dat 'alles wat diep ligt van versluiering houdt' 47, en dat het
evangelie zowel openbaart als versluiert. 'De waarheid', benadrukt de NO, 'zal
de mensen van deze aarde slechts in bedekte termen worden gegeven.' (Gr VI 204,
3) Om die reden verklaarde Franz Overbeck dat de geschriften van het Nieuwe
Testament 'bijzonder goed tegen aanslagen van de zijde van subjectieve
uitleggers moeten worden beschermd' 48.
De tekst van de Heilige Schrift valt
niet zo te ontleden als de liberale critici lange tijd hebben gedaan. In de NO
vinden wij een hoogst opmerkelijke verkondiging ten aanzien van dit probleem:
'Wie door zuiver gadeslaan en aan de hand van het oordeel van zijn wereldlijk
verstand de innerlijke ware en van God afkomstige wijsheid wil bereiken,
vergist zich totaal, raakt op dwaalwegen vol afgronden, waar hij in de
duisternis van zijn geest maar al te gauw en gemakkelijk in kan vallen en
geheel te gronde gaan.' (Gr XI 100, 11) Wanneer men aan sommige vertegenwoordigers
van de 'nieuwe theologie' denkt die als echte 'partizanen van het atheïsme'
(Kahl) te werk gaan herkent men in deze verontrustende ontwikkeling een
bevestiging van de juistheid van deze mededelingen in de Nieuwe Openbaring.
Het mag evenmin worden verzwegen dat katholieke theologen ook al met de kwade
geest van het verval zijn besmet.
Over één vaststaand feit is thans geen
discussie meer mogelijk: de wetenschappelijke bijbelkritiek heeft het geloof
niet gesteund doch vernietigd; op zijn minst werden vele christenen in de loop
der eeuwen steeds onzekerder gemaakt. Albert Schweitzer laat geen twijfel over
het falen van de liberale bijbelvorsing bestaan wanneer hij constateert:
'Diegenen die graag over negatieve theologie spreken hebben het gemakkelijk wat
de resultaten van de research over Jezus' leven betreft. Deze zijn negatief.'
49
Deze ontwikkeling, die sedert twee
eeuwen op gang is, is voor de huidige situatie van de steeds minder christelijk
wordende wereld van het grootste belang; wij zullen ons dan ook in een later
hoofdstuk nader met elk van de verschillende theorieën bezighouden, die ten
dele door de massamedia zijn verspreid en die veel onrust en twijfel in de
harten van christenen hebben gezaaid.
DEEL III
De
belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring
aangaande
de heilsleer
De Nieuwe Openbaring betekent volgens
Lorbers verkondigingen dat het zegel van het evangelie wordt verbroken. Het is
de bedoeling dat met deze Openbaring de besmeurde boodschap van Jezus weer
wordt gereinigd, terwijl tegelijkertijd de mensen van de eindtijd de werkelijke
zin en inhoud van de leer leren kennen. 'Daarom bleef de Bijbel behouden, om u
het grootste en sterkste bewijs te geven hoe daar alles reeds is opgetekend wat
zich in latere periodes trapsgewijs moest ontwikkelen.' (Pr 133)
'Deze grote, van Mij afkomstige
levende gave der genade (de NO) is er weliswaar toe bestemd om door de wereld
te worden opgenomen, doch pas wanneer de bedorven wereld weer honger gevoelt
naar Mijn maaltijd. De honger nu bereidt de katholieke kerk. Hoe geschiedt dit
nu? Door haar slechte maaltijd en door de bedorven zielemaag welke deze
maaltijd teweegbrengt. Deze maag zal dan enige tijd niets meer willen opnemen
en daardoor de nodige honger krijgen, zodat hij dan Mijn ware brood des hemels
gulzig zal verslinden om zich daarmede voor het eeuwige leven te verzadigen.
Zie, aldus wens Ik dat het geschiede.' (Hi II blz. 275)
Dit tijdstip is nu wel gekomen. Het
geluidloze kwijnen van de katholieke kerk, het gebrek aan belangstelling voor
de zondagse diensten en preken evenals de onverschilligheid tegenover hetgeen
de officiële kerken te zeggen hebben, is reeds ver gevorderd. Het vertrouwen in
de leer en de autoriteit van de kerken wordt steeds geringer; zij worden steeds
meer geïsoleerd. De Milaanse Corriere della Sera citeert de uitspraak van een
Monsignore, die de katholieke kerk in haar huidige middeleeuwse vorm nog tien à
vijftien jaar te leven geeft.!
'Ik heb u (de lezers van de Nieuwe
Openbaring, Egg.) zeer veel te zeggen wat Ik zelfs de apostelen niet heb
medegedeeld.' (Hi I blz. 53)
Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat
niets wat in het geweldige werk van de Nieuwe Openbaring aan wijsheid en
wetenschappelijke verkondigingen is te vinden, uit het hoofd van Jakob Lorber
afkomstig is. Lorber, zo zegt de NO, weet dat hij over dit alles niets weet.
'Hij spreekt niets uit zichzelf en kan het ook niet, omdat hij minder weet over
welke wetenschap ook dan ieder van u. Juist daarom dient hij Mij als een
geschikt werktuig, omdat zijn hoofd bijna niets bevat, maar zijn hart bij
tijden des te meer...' (Hi I blz. 174)
Desondanks zullen 'de verstandelijk
georiënteerde mensen, de geleerden en priesters alles in het werk stellen om de
mensheid te overtuigen van het tegendeel van wat Ik hem (thans) zal zeggen.'
(Pr 167)
Dat de Nieuwe Openbaring sommige
traditionele leringen van de kerk, die door de historisch-kritische research
verdacht waren geworden, bevestigt, zal wellicht brede kringen, die van de
rationele en materialistische tijdgeest zijn doortrokken, ervan weerhouden deze
openbaring te accepteren. Doch hebben profeten zich ooit om de dwalingen van
de tijdgeest bekommerd? Het is ontstellend wat er in de loop der tijden door de
vervalsers in vroegchristelijke tijden en door de vernielende hermeneutiek van
de liberale theologen aan het evangelie is misdaan. 'Men zal slechts met moeite
kunnen vaststellen', staat er geheel terecht in de Nieuwe Openbaring, 'waar
eens onder enkel leugenweefsels de reine waarheid verborgen lag.' (Pr 222)
'Een dergelijke denkwijze is echter
reeds sedert het ontstaan van de mens steeds bij sommigen de grondslag van hun
handelingen geweest, en in de huidige (onze, Egg.) tijd preken uw geleerde
materialisten dit zonder schroom en vinden gehoor bij een groot publiek, dat
hun mening volkomen deelt en applaudisseert.' (Pr 272)
'Welnu, tegenover deze zogenaamde
sterke geesten stel Ik een oneindig grote lankmoedigheid en uiteindelijk zullen
wij zien of er niet een middel te vinden is om ook hun doofheid te genezen.'
(Pr 325)
De volgende verkondiging van de Nieuwe
Openbaring zal in de nabije toekomst steeds meer betekenis krijgen: 'Thans, nu
spoedig de tijd nadert waarin de mensen strenger worden gevraagd waarvoor zij
op de wereld zijn en of zij ook weten waarom Ik op deze aarde ben gekomen, nu
is het tijd geworden om de schors van de letter en tekst van Mijn evangeliën af
te halen en de mensen onder deze schijnbaar harde schors de glanzende stroom
goddelijk licht te tonen, opdat zij in deze laatste tijd nog het verzuimde aan
zichzelf en anderen kunnen inhalen en zo hun zending kunnen vervullen. Dat is
de reden voor Mijn vele ophelderingen en verklaringen.' (Pr 298)
Het geestelijke bestaan van de mensen
gaat oneindig ver tot in de grijze prehistorie terug. Het houdt direct verband
met de val van Lucifer. Ook al beschouwen sommige mensen deze boodschap thans
wellicht als mythologie, zij is het niet; zij is - zoals de Nieuwe Openbaring
uitdrukkelijk mededeelt - een feit. God heeft in onheuglijke tijden talloze
geesten geschapen. Ook in God bestaan 'de sterkste tegenstellingen', zonder
'welke Hij praktisch in het geheel geen wezen zou zijn'. 'In God waren echter
al deze tegenstellingen reeds sinds alle eeuwigheid volkomen geordend.' 'Wanneer
God nu vanuit Zichzelf naar Zijn evenbeeld wezens wilde scheppen, dan moest Hij
deze immers dezelfde tegenstellingen geven die Hij zelf reeds in alle
eeuwigheid in zeer goede en volkomen uitgebalanceerde verhouding bezat en moest
bezitten, aangezien Hij anders nimmer scheppend had kunnen bestaan. De wezens
werden derhalve volledig naar Zijn evenbeeld gevormd en daarom was het ook
onvermijdelijk dat zij het vermogen bezaten om zichzelf in de strijd met de in
hen van God afkomstige tegenstellingen te consolideren.' 'Bij vele wezens
hebben de tegenstellingen de juiste verhouding volgens Gods orde bereikt en
daarom zijn deze volmaakt.' (Gr 11 229)
De periode tussen de schepping van de
geesten uit de oertijd en het tijdstip waarop zij het volledige gebruik van hun
vrije wil verkregen wordt in de NO als voor menselijke begrippen van 'bijna
eindeloze duur' zijnde aangegeven.
De
val van een deel van de geesten onder leiding van Lucifer
Over de val van Lucifer - de grootste
lichtgeest - en van zijn grote gevolg wordt bericht dat 'een zeer groot aantal
oergeesten... van de geboden en duidelijk aangegeven weg van Gods orde afweken
en de weg van hun eigen verderf betraden' (Gr 11 231).
In de Nieuwe Openbaring wordt er
nadrukkelijk op gewezen dat het heilgebeuren, Gods reddingsplan en de zin van
het menselijke leven niet kunnen worden begrepen, wanneer het niet duidelijk
wordt wie Lucifer is. 'Pas bij goede verduidelijking van deze belangrijke
kwestie is het mogelijk om de schepping, Mijn afdalen, Mijn lijden en sterven
juist op te vatten.'
'Zo hore dus de wereld, volledig van
iedere vooringenomenheid ontbloot, het grote geheim van Mijn scheppings- en
verlossingsplan.
Toen de Godheid zichzelf door
gebeurtenissen, die voor u steeds een geheim zullen blijven, had gevonden en in
zichzelf de scheppende en allesomvattende wereldgeest had herkend, toen
ontstond er in Haar binnenste een geweldige beroering en Zij sprak bij
zichzelve: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mijzelve brengen, opdat Ik aan de hand
daarvan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want zolang er geen
activiteit ontstaat kan de Godheid zichzelf slechts in geringe mate kennen.
Eerst door middel van Haar werken onderkent Zij Haar macht steeds meer en
verheugt zich daarover (evenals iedere meester pas aan zijn produkten kan zien
welke begaafdheid er in hem rust en zich daarover verheugt).
Zij wilde dus scheppen en sprak verder
tot zichzelve: 'In Mij is alle kracht der eeuwigheden besloten; laten Wij dus
een wezen scheppen dat alle krachten bezit gelijk Ikzelve, echter zodanig dat
het die eigenschappen in zich draagt waarin Ik Mijzelve kan herkennen!' En er
werd een geest geschapen, die alle uit Mij voortkomende kracht ontving om Mij
de in Mij rustende krachten bespiegelend te veraanschouwelijken.' (Gr XI blz.
41)
'Wanneer Ik u thans zeg dat deze als
eerste geschapen geest "Lucifer" (d.w.z. drager des lichts) heette,
dan zult gij ook begrijpen waarom hij zo heette en niet anders. Hij droeg in
zich het licht der kennis en kon als eerste geestelijke wezen de grenzen van de
polariteiten binnen de geest zeer goed bevatten. Hij nu riep, uitgerust met
Mijn volledige macht, andere wezens in het leven, die volledige gelijkenis met
hem vertoonden, ook de Godheid in zich voelden en hetzelfde licht der kennis in
zich voelden branden als hij, eveneens zelf scheppend optraden en alle kracht
van Mijn geest ontvingen.' (Gr XI blz. 42)
'Lucifer, die terdege wist dat hij in
zichzelf de tegenpool van God behoorde te vormen meende nu ertoe in staat te
zijn de Godheid in zekere zin in zich op te zuigen en viel aan de dwaling ten
prooi, dat hij als geschapen en daardoor eindig wezen de oneindigheid in zich
zou kunnen opnemen; want ook hier gold de wet: "Niemand kan God (de
oneindigheid) aanschouwen en daarbij in leven blijven." Dientengevolge kon
hij weliswaar het wezen van de Godheid beseffen en Haar bevelen horen, zolang
hij in het juiste middelpunt stond, doch Haar nimmer persoonlijk aanschouwen.
Zoals nu het eindige wezen nimmer de
oneindigheid kan en zal begrijpen en derhalve op dit gebied steeds gemakkelijk
in vergissingen kan vervallen en in neergaande richting daarbij kan blijven, zo
zonk Lucifer ondanks alle waarschuwingen steeds dieper in de waan, dat hij de
Godheid in zich zou kunnen opnemen en gevangennemen. Daarmee week hij van het
juiste standpunt af, verwijderde zich uit het middelpunt van Mijn hart en werd
steeds meer ten prooi aan de valse wens zijn schepsels, die door hem, doch uit
Mij waren ontstaan, om zich heen te vergaren teneinde de met alle soorten
wezens bevolkte ruimten te beheersen.
Er ontstond nu een tweespalt, een
scheiding tussen de partijen, die uiteindelijk tot gevolg had dat de aan
Lucifer toegekende macht door Mij werd teruggetrokken en dat hij met zijn
gevolg machteloos werd en niet langer vermocht te scheppen.
Vanzelfsprekend kwam nu de vraag op:
Wat moet er nu geschieden met deze heerscharen van gevallen en als dood, d.w.z.
niets doend schijnende geesten? Er waren slechts twee wegen mogelijk. De eerste
weg was Lucifer met zijn gevolg te vernietigen en alsdan een nieuwe te
scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde dwaling ten prooi zou zijn gevallen,
omdat een volmaakte geest, die Ik vrij in de wereld laat rondwaren, die
derhalve niet van Mijn wil afhankelijk was, niet kon worden geschapen. Het gaf
geen problemen om machines te scheppen die willoos uitvoeren wat Ik beveel. Om
echter het licht van de zelfkennis te verkrijgen was de tot dusverre gevolgde
weg de enige. Aangezien echter door, d.w.z. door middel van Lucifer ook de
andere geesten waren geschapen, die Mij trouw waren gebleven, behoorden deze
tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus ook de
vernietiging van alle levende wezens betekend hebben.' (Gr XI blz. 43/44)
'Waardoor echter had Lucifer, wiens
val slechts door een dwaling tot stand was gekomen en dientengevolge niet
uitsluit dat hij zich weer van deze dwaling afwendt, dit verdiend? Waarom
hadden de trouw gebleven wezens hun vernietiging verdiend en ook: wat zou er
van Mijn wijsheid overblijven, wanneer Ik niet van meet af aan de mogelijkheid
van ontrouw had onderkend en voorzien en derhalve een herhaling van het
scheppingsgebeuren uitgesloten is? En vooral: wat zou er van Mijn liefde
overblijven wanneer deze niet van vernietiging zou hebben afgezien, doch in
plaats daarvan door de wijsheid middelen zou vinden om de verloren wezens naar
het licht van de kennis terug te leiden, opdat zij aldus in het oprechte
evenwicht van de polaire eigenschappen blijven?
Dus bleef er alleen de tweede weg
over, die gij in de stoffelijke schepping voor u ziet.
Stelt u een mens voor die absoluut
niet wil inzien dat de koning van het land een machtig heerser is, omdat hij
door deze weliswaar alle kracht en volmachten heeft ontvangen, doch hemzelf
nimmer heeft aanschouwd! Deze mens rebelleert tegen de koning en wil zichzelf
tot koning verheffen. De koning, die niet wil riskeren dat hij de trouwe
onderdanen bederft, grijpt hem, berooft hem van zijn ornaat en al zijn
volmachten en laat hem in een kerker werpen tot hij weer tot rede is gekomen;
datzelfde zal de koning met de aanhangers van deze opstandeling doen. Al naar
gelang de aanhangers boete doen en hun vergissing inzien worden zij bevrijd en
aldus trouwe aanhangers van de koning, die voor hen nu ook zichtbaar is
geworden.
Deze onvolmaakte aardse voorstelling
schildert u Mijn daad; want de gevangenschap in de kerker is de stoffelijke
schepping. Om wat er thans volgt te kunnen begrijpen moet gij de gevoelens van
uw ziel oproepen, aangezien het menselijk verstand tekort schiet om het te
bevatten.
Een ziel bestaat uit talloze
partikels; elk van deze partikels komt overeen met een uit Mij afkomstig idee.
Wanneer de ziel eenmaal tot een geheel is samengesmolten kan zij niet anders
meer worden dan zij is, omdat zij dan met het karakter overeenkomt dat zij
heeft gekregen. Een uitgekristalliseerd kristal kan in zijn kern niet meer
worden veranderd en kristalliseert als romboëder of hexaëder, octaëder enz.,
afhankelijk van de vorm die met zijn karakter, d.w.z. de opeenhoping van partikels
om het middelpunt van zijn leven overeenstemt.
Wanneer hier nu een verandering moet
plaatsvinden, omdat de kristallen niet helemaal zuiver zijn geworden, dan
moeten deze door warmte (liefde) worden opgelost, wat met het vrijlaten van hun
wil gelijkstaat, om dan bij het afkoelen van het warme liefdewater opnieuw uit
te kristalliseren. Nu worden er weer nieuwe, fraaie kristallen gevormd en
iedere omzichtige scheikundige zal erin slagen om zo fraai, helder en groot
mogelijke kristallen te verkrijgen, die voor zijn doel geschikt zijn.
Ziet, zulk een scheikundige ben Ik! Ik
loste de onzuiver geworden kristallen (Lucifer en zijn gevolg) in het warme
liefdewater op en liet deze zielen weer uitkristalliseren om ze helder te laten
worden. Dat dit door opstijgen door het rijk der mineralen en planten tot aan
de mens geschiedt, is u bekend. Aangezien de ziel van Lucifer echter de gehele
stoffelijke schepping omvat moet ook deze zich in menselijke vorm uitdrukken.
Zo verenigen zich ook steeds alle geestenverenigingen in één persoon, die door
de leider van deze vereniging wordt gepersonifieerd en vormen datgene wat men
diens sfeer noemt. Iets soortgelijks dat dit duidelijk uitdrukt bestaat in het
stoffelijke gebied niet, daarom sprak Ik: Roept de gevoelens van uw ziel op!
Thans zal het u ook duidelijker worden
dat Lucifer gelooft dat hij zo moet handelen als geschiedt, opdat de materie
kon worden geschapen - een dwaling om die reden dat niet de materie het
uiteindelijke doel van Mijn schepping is, doch slechts het vrije beseffen,
beminnen en begrijpen van de Godheid het doel van de uit Mij voortgekomen
wezens is, terwijl de materie hiertoe slechts een hulpmiddel vormt. Lucifer
volhardde in deze tweede dwaling en verzonk in de einden van zijn polaire eigenschappen,
terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat hij daardoor de materie moest behouden. Hij
had zoveel vrijheid ontvangen om de materie te kunnen doordringen, d. w .z.
bewust in zichzelf te aanschouwen, opdat hij als de oergeschapen geest kon
zien welk leed hij zijn metgezellen had berokkend en daardoor tot een ommekeer
werd bewogen. Hij deed dit echter niet, doch wilde nu pas goed als vorst der
materie heersen die hem zou toebehoren. Om die reden verduisterde hij de
mensenkristallen, die zich weer vormden waar het hem mogelijk was met het doel
zijn rijk te behouden; want de strijd met God scheen hem groot, verheven en het
leven behoudend toe.
De mensenkristallen, die eveneens weer
vrijgemaakt moesten worden om het doel te bereiken, konden zich hem of Mij toewenden;
velen lieten zich echter tijdens hun leven door hem gevangennemen. Men denke
aan het heidendom, waarin hij zichzelf als koning en zijn polaire
eigenschappen, die eveneens zeer grote wijsheid omvatten, als goden liet
vereren!
De vraag ligt voor de hand waarom Ik
zulke toestanden toeliet. Dit blijft onbegrijpelijk, wanneer men het
uiteindelijke doel niet voor ogen houdt en dat is uit zijn eigen vrije wil in
God zichzelf te herkennen.
Wanneer een groot volksleider in
dwalingen zwelgt en zijn aanhangers met zich meesleurt, hoe kan men dan het
snelste het doel bereiken om allen het oprechte licht te brengen? Natuurlijk,
indien de volksleider zelf van zijn dwalingen aflaat; immers, zijn aanhangers
zullen hem binnen korte tijd volgen. Indien men echter tracht ieder der
aanhangers afzonderlijk van hem af te brengen, net zolang tot hij alleen
overblijft, dan wordt het doel pas veel later bereikt. Ik echter zal steeds de
opvatting blijven huldigen, dat de kern moet worden bewerkt en wanneer deze
niet kan worden veranderd, dan de omweg wordt ingeslagen!
Daar nu tijdens de gevangenschap -
denkt nu aan de gelijkenis van de koning telkens weer het verwijt naar voren
werd gebracht: 'Als ik de koning kon zien, dan zou ik ook aan hem geloven!',
besloot Ik onder meer daarom tot mens te worden; in de eerste plaats voor de
gevallenen en in de tweede plaats om voor de niet-gevallenen de Godheid
persoonlijk zichtbaar te doen worden en hun geloof aldus te kronen.
Hierin ligt het geheim van Mijn
menswording besloten, die de materie moest doorbreken die overigens steeds
harder en harder moest worden voor het geval dat Lucifer steeds meer naar de
hardheid van de tegenpool zou afdwalen. Mijn menswording riep dit alles een
halt toe en wees de juiste weg naar het losmaken van de afgodenverering en de
verering van de polaire eigenschappen en moest nu ook het bewijs leveren, dat
ten eerste - als het hoogste bereikbare goed - de dood, waardoor de mensen aan
de materie en de geneugten daarvan gebonden waren, kan worden overwonnen en dat
ten tweede het leven niet in de materie, doch in de geest geschiedt en de
eerstgenoemde slechts een gevangenis van de laatstgenoemde is.' (Gr XI, blz.
44-46)
'De gevallen geesten, die zich
vrijwillig van Mij afwendden en de verkeerde weg hadden ingeslagen, konden of
wilden niets over de vervolmaking, over vooruitgang weten. Om echter ook hen de
weg niet volledig af te snijden, moesten zij in omstandigheden worden gebracht
waar zij, ongehinderd in hun eigen vrijheid, kunnen omkeren wanneer zij willen.'
De
schepping van het universum als gevolg van Lucifers val
'Voor dit doel nu werd de stoffelijke
wereld of het gehele universum of de stoffelijke scheppingsmens geschapen.
Daarin werden de geesten overeenkomstig hun mate van boosaardigheid in de materie
gehuld, aan strijd, verzoekingen en lijden blootgesteld; ten eerste om hen er
geleidelijk aan toe te brengen dat zij door de invloed van de gebeurtenissen
om hen heen hun eigen fouten gaan inzien en bovendien, om aldus hun
vrijwillige terugkeer zelf voor te bereiden.' '... Overal staat het beginsel
van de vrijheid op de eerste plaats en het beginsel van de vervolmaking op de
tweede plaats.' (Sgh, blz. 91 e.v.)
'Aldus zijn de gehele vaste aarde en
de talloze andere hemellichamen uit die éne grote ziel van Satan gevormd, die
in deze hemellichamen in ontelbare compendia werd verdeeld. De ziel is deelbaar
en dus ook de oerziel van de eerste geschapen oergeest. Uit deze éne ziel wordt
bij voortduring een oneindig groot aantal zielen gewonnen.' (EM 53.9, 19-20)
'De gehele zichtbare schepping bestaat
uitsluitend uit partikels van de grote gevallen en in de materie gevangen geest
Lucifer en zijn gevolg.' (Hi II blz. 1)
Lucifer kon door God 'als gevolg van
Zijn eeuwige liefde en erbarmen' niet vernietigd worden, want 'wat God eenmaal
in het leven heeft geroepen kan wel van vorm veranderen en uit een minder edele
in een edeler vorm overgaan of ook wel omgekeerd, doch nimmer vernietigd
worden' (Gr II 232, 7).
Om die reden wordt elders nogmaals de
nadruk op het volgende gelegd:
'Alles wat deze aarde vanuit haar
middelpunt tot ver buiten haar hoogste luchtlaag bevat is zielesubstantie, en
wel tot aan een zekere oplossingstijd in een veelsoortige harder of zachter
gerichte toestand, wat ook de reden is waarom zij voor het oog of de tastzin
van de mens als hardere of zachtere materie zicht- of voelbaar wordt. Hiertoe
behoren alle steensoorten, mineralen, aardsoorten, water, lucht alsmede alle
nog daarin voorkomende ongebonden stoffen.' Daarbij 'komt alle flora in het
water en op de aarde alsook de tussenstadia tussen flora en fauna' (Gr X 21,
1).
'Alles wat nu materie is, is ooit
geestelijke substantie geweest, die vrijwillig uit Gods goede orde is getreden,
zijn basis in de verkeerde stimulansen zocht en daarin volhardde. Bijgevolg is
de materie niets anders dan een veroordeelde en uit zichzelf verharde
geestelijke substantie. Nog duidelijker uitgedrukt is zij een zeer grof en
zwaar omhulsel van het geestelijke.' (Gr IV 103, 4)
'Het geestelijke kan echter. .. nimmer
zelf geheel en al tot materie worden, doch leeft en bestaat in de materie.' (Gr
IV 103, 5)
Toen Jezus het zoëven gezegde aan een
hooggeplaatste Romein trachtte uit te leggen, antwoordde deze enigszins van
zijn stuk gebracht dat het niet zo gemakkelijk was deze voor hem volkomen
nieuwe leer te begrijpen. Daarop gaf Jezus hem ten antwoord: 'Beste vriend, Ik
heb u immers voorspeld dat deze dingen in hun volle omvang maar moeilijk te
begrijpen zijn.' (Gr II 230, 5)
'Een zuiver werelds verstand. ..
gelooft aan niets wat het niet kan zien en met zijn handen kan grijpen.' (Gr IV
109, 11)
De
Romein kon dat destijds niet begrijpen. De geleerden van onze tijd komen er met
hun kennis van de atoomfysica al heel dicht bij deze uitspraak van Jezus te
begrijpen. Dat blijkt duidelijk uit de in de sectie 'De dwaalweg van de materialistische
wetenschap' geciteerde uitspraak van de nobelprijswinnaar Max Planck.
De geest is de opwekker van de kracht,
zegt prof. Planck 2 en stemt daarmee bijna woordelijk overeen met hetgeen hierover
in de Nieuwe Openbaring te lezen is: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de
geleerde materialisten bedoelen, bestaat helemaal niet. De geest is de opwekker
van de kracht, bijeenhouder van de stof en aldus de hoofdfactor van het gehele
leven. Zonder geest is er geen leven mogelijk, zonder leven geen stof.' (Lgh,
blz. 78)
Er bestaat in de natuur een analogie,
die de verandering van geest in materie ook voor de leek duidelijker kan maken.
Een dichtgevroren vijver bestaat uit zeer hard ijs, in het voorjaar lost het
ijs in zacht water op, in de hitte van de zomer droogt de vijver uit en is het
water in de vorm van een luchtige wolk zichtbaar. De wolk lost op haar beurt in
waterstofmoleculen op, en voor het oog is er niets meer zichtbaar. In de
daaropvolgende herfst en winter speelt dit alles zich in omgekeerde volgorde
af. Uit het schijnbare 'niets' wordt weer uiterst harde materie. Dit aan het
wonderbaarlijke grenzende proces van de verandering van de aggregatietoestanden
van de materie komt ons helemaal niet absurd voor; wij vinden het zelfs zo
vanzelfsprekend, dat wij er nauwelijks bij stilstaan. De vele geweldige
processen die in de natuur plaatsvinden beschouwen wij als iets heel gewoons,
omdat wij deze voortdurend waarnemen en niet kunnen ontkennen, ook al kunnen
wij ze niet begrijpen. Is het aan te nemen dat Gods scheppingsmogelijkheden
ophouden waar ons bevattingsvermogen tekort begint te schieten?
'Aan wie gelooft', wordt er in de
Nieuwe Openbaring gezegd, 'zullen vele wonderen worden geopenbaard. De
ongelovige echter kan bij raad en hulp geen baat vinden. Tevergeefs kijkt hij
met zijn blinde ogen Mijn grote werkplaats van het leven binnen. Ik zeg u: hij
zal niets vinden behalve excrementen des doods, want het leven is geestelijk,
en geen microscoop kan u in staat stellen de invloedssfeer van het leven gade
te slaan.' (Ri I blz. 94, 7)
'En ook al klinkt u dat nog zo vreemd
en wonderlijk in de oren, toch is het zo. Want niemand kent Mijn wegen, ook
niet een engel des hemels, behalve Ikzelve en de gelovige aan wie Ik het wil
mededelen.' (Ri I blz. 94, 6)
'Wat er in de hele oneindigheid
voorhanden is, is van God afkomstig, dus in de grond volledig geestelijk. Dat
het in de wereld als vaste materie zichtbaar wordt is aan de vasthoudende onwrikbaarheid
van de goddelijke wil te danken. Wanneer deze een gedachte niet langer zou
vasthouden, dan zou geen stoffelijk oog er ook maar een spoort je meer van
kunnen ontdekken.' (Gr VI 107, 11) 'Alles wat voor de mensen zichtbaar is
geschapen, is veroordeelde geestelijke substantie en is ertoe bestemd om door
een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in een vrij en zelfstandig
leven over te gaan. Deze vormen beginnen bij de stenen en gaan door de
mineralen over naar het plantenrijk, door het plantenrijk in het dierenrijk en
van daar uit naar de mens. Al deze vormen zijn vaten die het uit God ontstane
leven bevatten.' (GrVI 53, 5-6)
'Iedere vorm komt met een bepaalde
intelligentie overeen. Roe eenvoudiger de vorm is, des te eenvoudiger en geringer
is ook de intelligentie die daarin huist.' (Gr VI 53, 7)
'Ieder dier weet welk voedsel hem goed
bekomt en weet ook waar hij dit kan vinden. . . Zo kent ook de geest der
planten precies die stof in het water, in de lucht en in de aardbodem, die zijn
bijzondere eigen aard van nut kan zijn. De geest of de natuurziel van de eik
zal nimmer de stof opnemen die de ceder voor zijn bestaan nodig heeft. Wie
leert nu de planten dit alles? Ziet, dat alles is de werking van de hoogste en
meest algemene ruimtelevensintelligentie van God. Hieruit put iedere plante- en
diereziel de voor haar noodzakelijke, specifieke intelligentie en gedraagt zich
dan zoals haar wordt ingegeven.' (Gr VIII 29, 89)
'De zielen van de planten en de dieren
hebben die bestemming, die gij echter nog niet kent, dat zij eens zelf
mensenzielen zullen worden. Want planten en dieren zijn volgens Mijn wijsheid
en inzicht geschikte voorvaten voor het opnemen en vormen van de algemene
natuurlevenskracht, die in de onmetelijke scheppingsruimte aanwezig is en
waaruit ook uw zielen afkomstig zijn.' (Gr IV 216, 1-2) Er moet wel op gelet
worden dat 'een eenvoudige diereziel nimmer een mensenziel kan worden' (Gr VI
165, 11). Er worden veeleer enkele dierezielen verenigd, waarna God talloze
zielevonken toevoegt; zo ontstaat iedere menselijke ziel door Zijn hand.
Derhalve is het lichaam van een dier -
zoals de Heer in de Nieuwe Openbaring zegt - maar van geringe waarde. Door de
evolutieve ontwikkeling van de diereziel komt ieder dier door zijn dood nader
bij zijn doel. Wanneer een dier wordt opgegeten of sterft, d.w.z. zijn vroegere
vorm (lichaam) verlaat, 'dan is het na het voorafgaande waarschijnlijk niet van
groot belang wat er met de vorm geschiedt, die slechts een
organisch-mechanische en voor het doel van de in haar wonende
levensintelligentie geschikte huls was. Of bijvoorbeeld de vissen door andere
dieren of door ons mensen worden opgegeten, maakt geen enkel verschil voor de
grote bedoeling van de Schepper en het uiteindelijke levensdoel is desondanks
onafwendbaar'
(Gr VI 53, 9). 'Alles wat uit het bestaan
treedt keert te allen tijde weer in een volmaakter bestaan terug, tot aan de
mensen toe en van daar uit weer terug naar Mijzelf.' (Ha 11 124, 32)
'Zie, alle materie van deze aarde -
van de hardste steen tot_aan de ether hoog boven de wolken - is
zielssubstantie, doch in een noodzakelijkerwijs veroordeelde en zodoende vast
geworden toestand. Het is echter haar bestemming om weer in het ongebonden,
zuiver geestelijke bestaan terug te keren, zodra zij juist door dit isolement
de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om echter deze door een voortdurend
verhoogde eigen activiteit te bereiken, moet de uit de gebonden materie
bevrijde ziel alle mogelijke levensniveaus doorlopen en moet zij zich in ieder nieuw
levensniveau ook weer opnieuw in een stoffelijk lichaam gelijk in een cocon
inspinnen, waaraan zij dan weer nieuwe substanties voorleven en activiteit
onttrekt en zich deze eigen maakt.' (Gr VI 133, 3)
'Het leven is en blijft zo lang een
strijd met allerlei vijanden, tot het zich uit eigen kracht als overwinnaar
boven alle materie heeft verheven. Dus moogt gij u over alle stoffelijke
vijanden des levens niet verbazen; deze zijn immers geen vijanden van het
eigenlijke leven doch slechts vijanden van het stoffelijke schijnleven, dat
eigenlijk geen echt leven is doch slechts een werktuig van het ware,
innerlijke, geestelijke zieleleven, door hetwelk dit zich steeds hoger en hoger
naar de meest ware en eigenlijke levensvrijheid omhoog kan werken, wat zonder
dit tijdelijke meeleven niet voorstelbaar zou zijn.
God kan door Zijn almacht uiteraard
een geest met volmaakte wijsheid en macht uit Zichzelf voortbrengen of scheppen
en zelfs ontelbare zulke geesten in een ogenblik doen ontstaan - doch al zulke
geesten beschikken niet over zelfstandigheid; want hun wil en handelen is niets
anders dan de goddelijke wil en het goddelijke handelen zelf, die bij
voortduring in hen moeten stromen om hen overeenkomstig de goddelijke wil te
doen zijn, bewegen en handelen. Op zichzelf zijn zij helemaal niets, doch
slechts zuiver Gods gedachten en ideeën van het ogenblik. Mochten zij echter in
de loop der tijd zelfstandig worden, dan moeten zij de weg van de materie of
van de gerichte en vast geworden wil van God op de wijze doorlopen, die gij op
de aarde voor u ziet. Pas wanneer zij dat gedaan hebben, zijn zij volkomen
zelfstandige, zelf denkende en vrijwillig handelende kinderen Gods, die
weliswaar ook te allen tijde Gods wil doen, echter niet omdat deze hen door
Gods almacht is opgedrongen, doch omdat zij inzien dat deze zeer wijs is en
zelf bepalen dat zij ernaar zullen handelen, wat voor henzelf in het leven van
voordeel is en hun de hoogste zaligheid en vreugde geeft.' (Gr VI 133, 9-11)
'Ik ben uw oorsprong en naar deze
oorsprong zullen allen voor eeuwig terugkeren.' (Ha II 6, 31)
'Ziet wat Ik niet allemaal doe' om de
wil van één enkele hoogmoedige engel! Ik zeg u, er zou nimmer een aarde noch
een zon noch enig stoffelijk ding geschapen zijn als deze enkeling deemoedig
was gebleven.' (Hi I blz. 66) 'Liefde is het grote woord van alle leven.' (Ha
II 56, 25)
Op geen enkele andere plaats in de
Nieuwe Openbaring wordt de vurige, allesomvattende liefde van de hemelse Vader
tot zijn schepselen op zo schokkende wijze duidelijk als in de volgende zinnen:
'Ik ben bereid om de wil van één kind
miljarden zonnen en werelden van welke aard ook op te offeren, wanneer Ik het
op andere wijze niet terug zou kunnen krijgen. Wanneer een kind echter alleen
daardoor te redden zou zijn dat Ik voor dit kind Mijn eigen eeuwige leven geef,
dan zou Ik ook dit nog eerder opofferen dan dat Ik één van Mijn kinderen zou
opgeven. Kunt gij deze liefde bevatten?'
(Ha II 251, 14, 17)
'In het groeien van Mijn talloze
onvolmaakte kinderen, in hun toenemende besef en volmaakter wording en in de
activiteit die zij daardoor ontplooien ligt ook Mijn hoogste zaligheid
besloten. Hun vreugde over een met veel moeite gewonnen, volmaaktere
bekwaamheid is ook Mijn vreugde.' (Gr V 157, 7)
'De
verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen
eerste geesten
'Waarschijnlijk is er in de Heilige
Schrift geen vers en geen hoofdstuk te vinden, dat een grotere gebeurtenis
beschrijft dan de gelijkenis van de verloren zoon. Ook zal men niet licht een
passage vinden die moeilijker te begrijpen is dan deze.'
(Hi I blz. 306)
'In de naam "Lucifer" ligt
het gehele, voor u in eeuwigheid onbegrijpelijke en oneindige compendium van de
verloren zoon besloten. Stelt u voor dat bijna alle huidige mensen niets anders
zijn dan ledematen van deze éne "verloren zoon", en wel met name die
mensen die van Adams ongezegende geslachtslijn afstammen. Deze "verloren
zoon" heeft het gehele vermogen dat hem toekwam opgenomen en verkwist,
dit nu in een voor uw begrippen eindeloos lang tijdsbestek.'
(Hi I blz. 307)
'Onder de "verloren zoon"
wordt echter ook iedere mens afzonderlijk verstaan.'
(Hi I blz. 315)
Ten slotte wordt daaronder echter ook
de gehele kosmos verstaan met miljarden galaxieën, waarvan ieder ca. 50 tot
100 miljard zonnen bevat. Volgens de verkondigingen van de NO vormt het
universum van 'buitenaf' gezien 'een volmaakte menselijke gestalte' en 'kan in
zijn soort door niemand behalve door Mij in deze werkelijkheid worden
aanschouwd'. (Hi I blz. 312)
'De Godheid greep Lucifers gehele
wezen, nam alle specifieke wezenheid, vormde daaruit wereldlichamen door de
gehele oneindigheid, omwond de geest van deze oneindige wezensziel met de
sterkste banden en bond deze geest in de diepte van de materie vast.' (EM, blz.
159)
'Deze kosmische mens die gij hier ziet
is niemand minder dan de "verloren zoon" , die zichzelf heeft
teruggevonden en die ook in iedere herboren mens te vinden is.' 'Denkt nu
echter niet dat deze gevallen Lucifer in zijn geheel zal terugkeren. Wanneer
dit mogelijk was geweest, waarlijk, dan zou er nimmer een stoffelijke schepping
hebben plaatsgevonden doch: in ieder afzonderlijk mens die volgens Mijn woord
leeft en door het woord en door de verlossing herboren wordt, zal deze
verlorene (d.w.z. een deel van zijn wezen) worden gevonden en in het grote
Vaderhuis terugkeren.' (Hi I blz. 314)
'Natuurlijk is alle materie waaruit
het universum bestaat ook slechts een werk van God, en in haar ligt iets goddelijks
verborgen, doch zij bevat daarenboven ook leugens, bedrog en verleiding,
waaruit dan afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed, vervolging en daaruit weer
talloze en mateloze ondeugden voortkomen.* (* Hieruit valt op te maken dat het
manicheïsche denkbeeld dat de materie slecht zou zijn, gedeeltelijk juist is.)
En juist dit verkeerde, de leugen en het
bedrog, vormen geestelijk gezien de "Satan", en alle verschillende
ondeugden die automatisch daaruit voorkomen zijn dat wat men de
"duivel" noemt.' (Gr V 94, 2-3)
Gods plan om alle van Hem afgevallen
geestelijke wezens weer via de weg door de materie in het Vaderhuis terug te
brengen neemt onvoorstelbaar veel tijd in beslag. Maar desondanks zal het
tijdstip komen 'waarop er geen stoffelijke zon en geen stoffelijke aarde meer
in de eindeloze ruimte zullen cirkelen, doch overal zal een meer dan geweldige,
nieuwe geestelijke schepping met zalige vrije wezens de eindeloze ruimte
vullen, en Ik zal eeuwig voor alle wezens God en Vader zijn van eeuwigheid tot
eeuwigheid. En aan deze allerzaligste toestand zal voortaan nimmer meer een
einde komen. Daar zal zijn één kudde, één schaapskooi en één herder.' 'Wanneer
echter dit alles zo zal komen, gerekend naar het aantal aardse jaren, is
nimmer te bepalen. En ook al zou Ik u dit getal mededelen, gij zoudt het toch
onmogelijk kunnen bevatten.' (Gr 11 63, 3-4)
De stoffelijke schepping wordt dus in
de Nieuwe Openbaring duidelijk als verlossingsgebied van Gods liefde en
erbarmen geïnterpreteerd. Het universum werd geschapen om de gevallen geesten
te redden. De levensvonken van Lucifer, die geleidelijk aan loskomen, worden
volgens Gods wijze plan trapsgewijs, d.w.z. in evolutieve vorm, door het
mineralen-, planten- en dierenrijk steeds hoger geleid naar het uiteindelijk
doel, de mens. 'De enorme hoeveelheid gevallen geesten, die tegelijk met
Lucifer vielen en vervolgens als dragers van de materie daarin werden
vastgehouden, zij allen classificeren de gehele schepping van de wereld volgens
hun geestelijke inhoud.' (Pr 317) 'Gij waart geest en tot geest zult gij
wederkeren.' (Pr 121)
Gods grote doel is om alle mensen - op
welke wereldlichamen zij ook levenop een heilsweg naar de geestelijke
wedergeboorte en aldus naar God terug te leiden. De aarde en haar bewoners spelen
daarbij volgens de Nieuwe Openbaring een heel bijzondere en bevoorrechte rol.
Maar wel is de weg onvoorstelbaar lang en voor sommigen smartelijk.
'De mens is het meest volmaakte van de
talloze verschillende schepselen, het culminatiepunt van de goddelijke liefde
en wijsheid, en het is zijn bestemming om zelf een god te worden.' (Gr VII 141,
6) Om die reden sprak Jezus tot de joden: 'Weet gij niet dat gij (potentiële,
Egg.) goden zijt?' 'Thans', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zijt gij
nog als embryo's in het moederlichaam. '
(Gr III 180,8) Wanneer Gods
uiteindelijke doel is bereikt zal de achtste psalm zijn gehele, nu nog
verborgen stralende kracht tonen: 'Gij hebt de mens bijna goddelijk gemaakt, en
hem met heerlijkheid en luister gekroond.'
Wie de uiterst geestelijke
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring in hun volledige omvang tot zich heeft
laten doordringen, zal ook begrijpen wat de middeleeuwse mysticus Meester
Eckehart (veertiende eeuw) met de volgende uitspraak bedoelt: 'Het bestaan en
leven van alle schepselen is niets anders dan een roepen en snellen naar God,
van Wie zij zijn uitgegaan.'3
Het
beeld van de totale ontplooiing van het leven en het trapsgewijze opstijgen,
dat in de Nieuwe Openbaring uitvoerig wordt beschreven, is ook bij de mysticus
Jakob Böhme terug te vinden, die evenmin als Jakob Lorber destijds iets over
evolutietheorieën kon weten.
In de derde eeuw na Christus hing ook
de grootste bijbelgeleerde, Origenes, de leer van de apocatastase aan, d.i. de
terugkeer van alle dingen. Volgens deze leer verlaat de ziel de plaats van de
loutering weer en duren de straffen niet eeuwig. 'De volmaaktheid is bereikt',
schrijft Origenes, 'wanneer alle zielen hun redding eenmaal in het engel-worden
hebben gevonden. Alle schepselen keren naar God terug.' 'De algemene heilswil
is een openbaring van de God die met alles erbarmen heeft.'4 In zijn geschrift
Contra Ce/sus 92-97 stelt Origenes Adam gelijk met de oereenheid van de
menselijke natuur, die in de oertijd in haar geheel uit de hemel is gestort.
Origenes verwijst naar een uitspraak van de profeet Jozua: 'Mijn ziel is veel
rondgezworven' (Boek Jozua) en vervolgt: 'Begrijp dus, als je kunt, wat deze
omzwervingen van de ziel zijn, waarover zij klaagt dat zij deze moet
doormaken. Natuurlijk, zolang zij nog zwerft hapert het begrijpen van deze
dingen en is het beneveld; pas wanneer zij in haar vaderland, haar rustplaats,
het paradijs is aangekomen kan zij daarover de waarheid vernemen en duidelijker
inzien wat de bedoeling van haar zwerftocht is geweest.'5
'Plotseling', schrijft in dit verband
de katholieke theoloog en gerenommeerde auteur Hans Urs von Balthasar in zijn
Geschrift Origenes - Geist und Feuer, 'komen inzichten als bliksemstralen door,
die tot het meest onvervreemdbare en toch meest vergeten cultureel bezit van de
christelijke denkgeschiedenis behoren.'6 'Doch toen het vat in duizend
gruzelementen brak en de naam van de meester (Origenes) gestenigd en onder puin
bedolven werd, stroomde de geur van zalfolie naar buiten en trok door het
gehele huis.'7
In het geschrift van de H. Hildegard
van Bingen Scivias ('Weet de wegen') schijnt de leer van de apocatastase ook
weer door: 'Nu hoorde ik een stem die tot mij sprak: Lofgezangen komen de
heilige Schepper met nimmer aflatende stem van hart en mond toe, want niet
alleen de staanden en oprechten, doch ook de gevallenen en gebukten leidt Hij
door Zijn genade naar de hemelse troon' (derde boek, dertiende visioen).
De leer dat de mensen gevallen geesten
zijn en door de liefde Gods voor Zijn schepselen op een oneindig langzame en
verre tocht door het mineralen-, planten- en dierenrijk uiteindelijk zoals de
verloren zoon weer naar het Vaderhuis worden teruggeleid, is niet alleen in de
christelijke oudheid en in de christelijke mystiek te vinden, doch ook in de
mystiek van andere godsdiensten, o.a. in het Parsisme, dat ook geen eeuwige hel
kent, alsook in de islamitische mystiek, het zogeheten Sufidom. In de volgende
verzen van de beroemde Perzische mysticus Dsjelal ed Din Rûmi (1207-1273)
wordt deze leer op prachtige wijze verwoord:
'Ik
stierf als steen en spriette op als plant,
Ik
stierf als plant en leefde weer in dierenland,
Ik
stierf als dier en werd als mens geboren,
Ik heb
geen vrees, heb ik door 't sterven ooit verloren?
Als mens
beëindig ik mijn' aardse dagen,
Om dan
de vleugels van een engel te dragen,
Een
engel zal ik niet eeuwig blijven,
Want
slechts Gods aangezicht kan beklijven.
Zo
draagt mij, hoger dan 's hemels boorden,
Mijn
vlucht naar ondenkbaar hoge oorden:
Dan roep
mij tot niets!
Want in
mij klinkt altoos een stem,
Dat wij
eens weerkeren naar Hem.
Belangrijke denkers, zoals de
natuurwetenschapper Edgar Dacqué of Leopold Ziegier enz., hebben de verkondigingen
die Lorber op dit gebied heeft gedaan, ongetwijfeld zonder deze te kennen,
wetenschappelijk geïnterpreteerd. Dacqué schrijft bijvoorbeeld: 'De oervorm
van de mensen was in het organische rijk reeds metafysisch aanwezig, d.w.z.
door God "gewild", toen in de oertijd de eerste schepselen optraden.
Hoewel de mens volgens de tijdsrekening pas in de laatste ijstijd als
volwaardige mens optreedt, was hij toch in alle levende wezens ontelbare
miljoenen jaren geleden aanwezig.' 8
Leopold Ziegier ziet eveneens het
geheim van de mens in het diepere verband: 'Weliswaar is de geschiedenis de
eigenlijke sfeer van de mens, doch deze geschiedenis speelt zich op de
natuurachtige basis van vele andere levensniveaus af, die alle met elkaar in
verband staan.'
De door de Nieuwe Openbaring
voorgestelde evolutie van het leven is een onvoorstelbaar lange weg in de
kosmogonie en antropogonie, waarop Gods plan ter redding van de gevallen
geesten zal worden verwezenlijkt. De onmetelijke diepten van deze heilsdaad,
die met de volgende woorden van het Johannes-evangelie verband houden:
'Wanneer Ik van de aarde verhoogd ben zal Ik allen naar mij omhoog trekken',
zullen in dit aardse leven nauwelijks ooit helemaal kunnen worden begrepen.
Wanneer men Gods plan volgt om alle
gevallen geesten op de lange weg in het Vaderhuis naar onvoorstelbare zaligheid
terug te halen, dan verwijdt de blik zich tot een grandioos voornemen, dat
enkel en alleen Gods ware wezen, d.w.z. de liefde, waardig is. De
scheppingsleer van de Nieuwe Openbaring geeft ons een vergeestelijkt
wereldbeeld, dat een diepe betekenis toont en Gods liefde en erbarmen in de
heilsgeschiedenis in stralende glorie doet uitkomen.*( *Enkele van de
voorafgaande secties zijn aan het geschrift van de schrijver dezes Der unbekannte
Prophet Jakob Lorber ontleend,
De
duivels
De Nieuwe Openbaring onderscheidt
tussen de Satan en de duivels.
'De enige die Mij zo vermetel het
hoofd wilde bieden is niemand anders dan de door Mij reeds lang verstoten
Lucifer of Satan, die als gepersonifieerd kwaad de tegenpool van Mijn eigen Ik
vormt. Alleen deze Boze, bewust boze geest werd in de diepste duisternis
gestoten, waarin geween en geknars van tanden is, of - met andere woorden -
waarin hij, aan de duisternis van zijn eigen gemoed overgelaten, zo lang kan
verblijven tot een van hemzelf uitgaande verbetering zijn terugkeer mogelijk
maakt.' *(Pr 286) (*De katholieke theologieprofessor Herbert Haag vergist zich
wanneer hij schrijft: 'De leer van een zondige en gevallen engel berust op een
mythe.' Het is onbegrijpelijk wat hij verder zegt: 'Dat God zelf duivels zou
hebben geschapen is eenvoudig niet voorstelbaar.' (Deutsche Zeitung dd. 5
januari 1973.) God heeft geesten geschapen die met een vrije wil waren
begiftigd en zodoende zelf voor het goede of het kwade konden beslissen.)
'Wat nu de Satan als persoon is, dat is op uw
aarde die soort mensen die het goede en edele zeer wel kent doch opzettelijk
het kwade liefheeft en doet.' 'Dit streven is van duivelse aard, omdat de alle
geesten en wezens door Mij ingegeven drijfveer naar liefde zich naar het kwade
in plaats van naar het goede heeft toegekeerd.'
(Pr 286)
'Aangezien Satan zich aan niemand kan
en mag vertonen en ieder mens zijn boze influisteringen zonder moeite herkent,
aangezien deze de ziel altoos hardvochtig, onkuis, echtbrekend, zelfzuchtig,
heerszuchtig, meinedig, gierig, onbarmhartig, voor al het ware en goddelijke
onverschillig en tegenover armen en lijdenden gevoelloos maakt en voor alle
genot ter wereld gulzig doet zijn, kan hij deze pogingen van Satan ook te allen
tijde openlijk het hoofd bieden, omdat Satan zijn invloed alleen op de
zintuigen van de ziel, nimmer echter op haar wil kan uitoefenen.' (Gr I 217, 4)
'Weliswaar bezit Satan nog een
geweldige kracht, die slechts door de allersterkste ketenen, die alleen Ik als
de Heer vermag te smeden, kan worden bedwongen.' (EM, blz. 157). 'Satan... is
van zichzelf uit niet meer bij machte iets te doen. Doch de in hem overwonnen
andere krachten rusten desondanks niet volledig, doch zijn voortdurend actief
en personifiëren zich daardoor vrijwel zelfstandig.'
(Gr II 229,12)
'Voorzover het maar enigszins mogelijk
was werd hem de macht van de wil ontnomen. Daarom hebt gij ook niet het minste
meer van hem te vrezen, doch behoeft u slechts voor zijn list in acht te nemen.
Deze echter heeft geen macht doch is op zichzelf beschouwd machteloos.' (Ha II
158, 17,21 e.v.) 'De
levensvijand kan en mag niemand benaderen, dus kan hij ook met zijn arglist
niemand verleiden. Wanneer echter een mens zich vrijwillig laat verleiden en
hoogmoedig, heerszuchtig, gulzig naar vleselijke lusten, verslaafd aan wereldse
dingen en egoïstisch wordt, dan komt deze mens uit zijn eigen vrije wil dichter
bij de vijand des levens en wordt hij zelf een vijand van het leven.' (Ha II
158)
In strijd met Jezus' leer dat Satan
'niemand mag benaderen', bracht in de middeleeuwen de grootste theoloog van de
katholieke kerk, Thomas van Aquino, de mening naar voren dat Satan met vrouwen
en meisjes seksuele gemeenschap kon hebben; door deze dwaze leer vonden later
bij de heksenprocessen miljoenen vrouwen een afschuwelijke dood. Wat Satan en
de oorzaak van zijn diepe val betreft hebben de katholieke kerkvaders en
overige mannen van de kerk de meest uiteenlopende en zonderlinge meningen
gehuldigd. De kerkvader Justinus geloofde dat Lucifer pas ten val kwam, toen
Lucifer Eva in het paradijs verleidde! (Dialoog met de jood Tryphon, 124, 3).
Tertullianus beweerde: 'De duivel werd door onverdraagzaamheid verteerd toen
hij zag dat de Heer alle geschapen wezens aan Zijn evenbeeld, de mens, had
onderworpen' (De Patientia V.). Dezelfde mening vertegenwoordigden de H.
Cyprianus en de H. Gregorius van Nyssa (Discorso Catecheto). Alleen de ziener
Origenes, wiens leer door de kerk werd veroordeeld, zag de reden van de val-
in overeenstemming met de Nieuwe Openbaring - in nijd en trots en in de opstandigheid
jegens God.
De andere duivels - en daarmede ook de
hel - ontstonden pas, toen met verstand begaafde adamieten, dus de nakomelingen
van Adam, in slechtheid verzonken. Geestelijke wezens, die vóór de schepping
van het universum hadden bestaan, en wel ook de met Lucifer gevallen geesten,
waren geen duivels doch werden, zoals reeds uiteengezet, in de materie gevangen
en verbeiden op een lange weg hun verlossing uit de materie. De Nieuwe
Openbaring gaat hier als volgt op in: 'Aangezien dit wezen daarmee echter geen
genoegen nam, doch in plaats van de beloofde verbetering slechts de goddelijke
orde steeds meer verstoorde, werd het in een nauwe kerker gedreven. Daar het
echter reeds een aantal gelijkgezinde geesten uit het menselijk geslacht had
ontwikkeld, oefende het zijn invloed vervolgens door middel van deze engelen
uit; want een Diabolus of duivel is niets anders dan een in de school van
Satan opgegroeide en opgeleide geest.
Dat moet niet zodanig worden opgevat
als zouden zulke geesten werkelijk in een school van Satan zijn gevormd, doch
zij vormden zichzelf volgens de kenmerken die zij door de verbinding met deze
geest hebben overgenomen. Weliswaar worden deze geesten, omdat ook zij een
slechte kern hebben, 'duivels' genoemd, waarmee 'leerlingen van Satan' wordt
bedoeld, maar desondanks verschillen zij sterk van hem; want bij hen is alleen
het zielebereik van dezelfde soort als de boze geest, doch hun geest is wel
gevangen maar rein, terwijl de geest van Satan het eigenlijke boze is. Om die
reden kan en zal het geschieden, dat alle duivels nog worden gered voordat
Satan wordt gedwongen in zichzelf de grote reis naar zijn eeuwige val te
maken.' (EM, blz. 160)
'Weliswaar bestaan er geen
oergeschapen aartsduivels van de soort die gij u voorstelt, doch desondanks is
de gehele wereld der materie in haar oerelement even zozeer als een
oergeschapen aartsduivel, en daarom maakt het geen verschil of iemand zegt dat
hij door de wereld of door de stoffelijke lusten des vlezes in verzoeking wordt
geleid dan wel door deze of gene aartsduivel. Wie zich door de wereld en door
zijn vlees te zeer gevangen laat nemen, diens ziel is dan ook een duivel in
persoon en leeft in voortdurende gemeenschap met de boze, nog niet gegiste
materiegeesten na de dood van zijn lichaam voort.' (Gr IX 134, 7)
Aanvullend wordt er gezegd: 'Er
bestaan in de gehele natuur - en geestenwereld geen zogenaamde oerduivels, doch
slechts zulke die reeds vroeger als onverbeterlijke, slechte en verdorven
mensen ooit eens op de wereld hebben geleefd...' (Gr V 97, 5) 'Ook temidden
van ons leven er persoonlijke duivels, die nog een vleselijke gedaante hebben
en nog meer zijn er in het grote hiernamaals, die er ook bij voortduring naar
streven een kwade invloed op het aardse leven uit te oefenen, en wel enerzijds
door de ruwe natuurgeesten, die nog ten behoeve van hun rijping in allerlei
soorten materie vertoeven, anderzijds echter ook door bepaalde geheime
influisteringen, bekoringen en verlokkingen. Zij merken zeer goed welke diverse
zwakke punten en neigingen de mensen hebben, maken zich daarvan meester en
wakkeren deze tot brandende hartstochten aan.' 'Toen er nog geen mensen op de
hemellichamen waren bestonden daar ook geen duivels in persoon, doch slechts
veroordeelde ongegiste geesten in alle materievormen van een hemellichaam. Tot
de materie behoort alles wat gij met uw zintuigen waarneemt. Doch dat kunt gij
ook aannemen, dat er op geen hemellichaam slechtere en bozere duivels bestaan
dan juist in en op deze aarde.' (Gr VIII 35, 11-17)
Wanneer echter Job - zoals in het Oude
Testament staat geschreven - in verzoeking werd gebracht: 'Wie was dan de
Satan die hem zozeer in verzoeking bracht? Het was de veroordeelde geest van
zijn (Jobs) vlees, d.w.z. diens verschillende begeerten' (Gr VIII 34, 21)
'De verlokkingen van de duivels zijn
lang niet zo machtig als gij in uw dwaze geloof aanneemt! De eigenlijke duivel
is de mens zelf met zijn wereldlijke lusten. Daaruit komt voort: de
eigenliefde - dat is een duivel -, de zucht naar een luxueus leven - nog een
duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de toorn, de wraak, de
afgunst, de gierigheid, de hovaardij, de hoererij en de geringschatting van
zijn medemensen - dat alles zijn duivels, die op uw eigen bodem zijn gegroeid.
Daarom behoeft gij voor de duivel niet zo bevreesd te zijn...' (Gr VI 10, 12)
'Doch waarom wordt Satan ook wel een
vorst van de duisternis en de leugen genoemd? Omdat alle materie niet datgene
is wat zij schijnt en wie zich in zijn liefde door de schijn laat misleiden en
zich door de materie gevangen laat nemen, die bevindt zich dan ook duidelijk
in het rijk van de leugen - en van de waarheid afgewend -, in het rijk van de
duisternis.'
'Wie bijvoorbeeld de zogenaamde
schatten uit het rijk van de dode materie (de wereldse goederen, Egg.) al te
zeer bemint, hen als datgene beschouwt en waardeert wat zij schijnen, en niet
als datgene wat zij in werkelijkheid zijn, die bevindt zich daardoor reeds in
het rijk van de leugen, omdat zijn liefde, die de basis van zijn leven is, zich
daarin gelijk een blinde heeft laten gaan en slechts met de allergrootste
moeite uit deze duisternis weer naar het licht van de volle waarheid kan
opstijgen.'
'Toen de mensen na verloop van tijd de
materie om haar glans begonnen te waarderen en te vereren, spraken zij daardoor
het oordeel over zichzelf uit, werden geestelijk blind en hard, hebzuchtig,
gierig, leugenachtig, twistziek, bedriegend, hoogmoedig, slecht en oorlogs- en
veroveringszuchtig en kwamen zodoende in het afgoden - en heidendom en daardoor
ook in de eigenlijke hel terecht, waaruit zij zonder Mij niet konden worden
bevrijd. Daarom moest Ik zelf de materie en daarmede het oordeel aantrekken en
moest het doorbreken, opdat Ik aldus voor alle gevallenen tot de ingangspoort
naar het eeuwige leven word, wanneer zij door deze poort het eeuwige leven
willen binnengaan. Daarom ben Ik ook de deur naar het leven en het leven zelf.
Wie niet door Mij naar binnen gaat komt niet tot leven in het licht van de
eeuwige waarheid en vrijheid, doch blijft gevangen in het oordeel van de
materie.' (Gr VIII 35, 5, 6 9 en 10)
In strijd met de niet bewezen
beweringen van de vertegenwoordigers van de evolutietheorie dat de mens
lijfelijk van het dier zou afstammen, laat de Nieuwe Openbaring er geen
twijfel over bestaan dat God Adam heeft geschapen.
(De onhoudbaarheid van de
evolutietheorie in de vorm van het evolutionisme, dat geen schepper wil
erkennen, wordt in een later hoofdstuk uitvoerig onder de loep genomen. Een
apologie van het Christendom dient zich met deze theorie serieus bezig te
houden.)
In de Nieuwe Openbaring wordt over de
schepping van Adam en diens val als volgt bericht: 'De eeuwige liefde. . .
vormde met de hand van haar macht, haar kracht volgens haar orde van
belangrijkheid de eerste mens en blies hem door de neusgaten de goddelijke adem
in. En de adem werd hem tot levende ziel, en de ziel vervulde de mens geheel,
die nu overeenkomstig de orde van belangrijkheid werd gemaakt volgens welke de
geesten en de werelden in de ruimten en de aarde en alles wat zich op haar
bevindt, en de maan en de zon gemaakt waren.' (Ha I 7, 7)
'Adam is naar lichaam geschapen en
gevormd uit de etherdelen van het fijnste stoffelijke aardleem door Mijn wil en
volgens de vastgelegde rangorde, die Ik u nu heb getoond.' (Gr IV 162, 4)
'Wanneer Adam het positieve gebod heeft
nageleefd, dan zou de mensheid resp. de volmaakte menselijke ziel, niet tot het
zeer harde, zware en breekbare vleselijke lijf zijn verkomen (!), dat thans met
vele gebreken en tekortkomingen is behept. Doch de ongehoorzaamheid aan de wet
heeft de eerste mens onvermijdelijk op een verre omweg gebracht, waarop hij nu
het doel veel moeizamer en veel later bereikt.'
(Gr II 224,6-7) 'En let wel: deze Adam
nam de plaats in van de eerste onder de gevallen geesten (Lucifer). Hem werd
echter niet kond gedaan wie hij was. En zie, hij werd door verveling beslopen,
omdat hij zichzelf niet kende en ook niets kon vinden wat op hem leek.' (Ha I
7,9)
De schepping van Eva uit een 'rib' van
Adam wordt in de Nieuwe Openbaring als volgt verklaard: 'De rib is slechts een symbool
voor datgene waar het eigenlijk om gaat, en dat is Adams machtige innerlijke
liefdeleven.' 'Eva is vanuit de overvloeiende volheid van dit uiterlijke leven
van Adam, als teer lijfelijk wezen ontstaan en omdat deze levensether uit de
ribben - en borststreek uitwasemt en daarna aan alle zijden rondom de mens
blijft zweven, kon Mozes, die de desbetreffende beeldspraak zeer goed
beheerste, Eva volkomen juist uit een rib van Adam laten ontstaan.' (Gr IV 162,
11)
Op verscheidene plaatsen van de NO
werd reeds meer dan honderd jaar geleden, derhalve in een tijd waarin de
kerken nog van hun gelovigen eisten dat zij de tekst van het Oude Testament
letterlijk geloofden, duidelijk uiteengezet dat Mozes' scheppingsbericht in het
boek Genesis 'alleen met een innerlijke geestelijke overeenkomst kan worden
begrepen en bevat' (Gr IV 142, 2).
Terwijl in sommige geschriften vermeld
wordt dat de mens vroeger androgyn* (*Androgyn, d.w.z. man en vrouw in één.)
zou zijn geweest, wordt dit wat de ziel en het lichaam van Adam en Eva betreft
als juist bevestigd. 'Bij de schepping van het eerste mensenpaar werd één ziel
tot twee. Want er staat niet geschreven dat de Schepper ook Eva een levende
adem inblies, doch Eva kwam met lichaam en ziel uit Adam voort, en in deze
tweede ziel werd een onsterfelijke geest gebed, en zo werd één mens en één ziel
tot twee, en desondanks bleven zij één vlees en één ziel.' (EM blz. 150)
'De geest is echter niet deelbaar,
doch waar hij als een eenheid in een grote of kleine ziel is gebed blijft hij
ook als eenheid bestaan. Ook al was Lucifers ziel eens nog zo groot, toch kon
daarin niet meer dan één geest wonen.' (EM blz. 151)
Uitdrukkelijk wordt er in de Nieuwe
Openbaring op gewezen dat 'in den beginne slechts één mensenpaar op de aarde
werd gebracht.' 'Ik kan in dit verband slechts zeggen dat van de mensen die
ertoe waren bestemd om kinderen Gods te worden, slechts één paar, namelijk Adam
en Eva, op de aarde werd gebracht. Met dit paar begon ook de geestelijke
opvoeding vanuit de hemel, die nog heden ten dage voortduurt.
Dat er echter ook reeds lang vóór Adam
mensachtige wezens bestonden is volkomen zeker en waar, en zulke wezens
bestaan er ook thans nog op de aarde. Doch tussen hen en de eigenlijke vrije
mens (sedert Adam, Egg.) bestaat een zeer groot verschil.
De ware mens kan zichzelf tot een
volledige gelijkenis met God ontwikkelen en God alsmede Zijn werken door en
door kennen, vergelijken, beoordelen en hun doel begrijpen. Doch de diermens
(oermens en vroege mens, Egg.) zal daartoe nimmer in staat zijn.' (Gr VII 221,
4-6)
'God gaf dit eerste mensenpaar alle
bekwaamheden. Deze mensen hadden diepe inzichten, een uiterst helder verstand
en een zeer sterke vrije wil, waarvoor alle andere schepselen (waartoe
bijvoorbeeld ook de roofdieren behoorden, Egg.) moesten buigen.' (Gr VII 121,
7)
Het is opmerkelijk, dat in de Nieuwe
Openbaring het monogenische standpunt van paus Pius XII wordt bevestigd. De
paus beriep zich op de Handelingen der Apostelen 17, 26 en verklaarde dat het
een katholieke leer zou zijn dat het mensdom slechts van één mensenpaar
afstamt. Desondanks brengen thans ook katholieke geleerden op conferenties van
de katholieke academiën de mening naar voren, dat uit de Bijbel qua getal geen
beperking van het 'eerste ouderpaar' op te maken zou zijn. Dit is op zijn minst
in zoverre onjuist als in Hand. 17, 26 te lezen is: 'God heeft uit één mens het
gehele menselijke geslacht doen ontstaan.'9
Helaas heeft een niet gering aantal
katholieke geleerden voor de niet met bewijzen gestaafde beweringen van de
evolutie theoretici het vaandel gestreken, terwijl zij niet hadden behoeven te
capituleren.
De gelovigen hebben vaak enigszins
vreemde voorstellingen over het paradijs. De NO geeft ons over de levensomstandigheden
van de eerste mensen in het paradijs een duidelijke en nuchtere beschrijving.
'Op de aarde bestond er nergens een
stoffelijk paradijs, waarin de gebraden vissen de mens in de mond zwommen, doch
hij moest ze, net zoals nu, eerst vangen en braden en kon ze dan met mate
verorberen. Wanneer echter de mens zich onledig hield en de vruchten verzamelde
die hij van de aarde kon oogsten en zich daarmede een voorraad aanlegde, dan
was ieder gebied op de aarde dat de mens had ontgonnen, een werkelijk aards
paradijs. Wat zou er ook van de mens en zijn geestelijke ontwikkeling zijn
geworden, wanneer hij zich in een werkelijk luilekkerland om niets meer had
hoeven te bekommeren en nergens meer zorgen over had hoeven te maken!' (Gr IV
142, 4 en 5) (Op de klimatologische omstandigheden, die pas na de laatste
ijstijd - omstreeks 4000 jaar v. Chr. - beter werden, wordt in het hoofdstuk
over de evolutietheorie nader ingegaan.)
'Het spreekt vanzelf dat God en de engelen
het eerste mensenpaar volkomen bewust in één van de vruchtbaarste streken van
de wereld deden ontstaan.' 'Toen Adam en zijn vrouwen zonen ontdekten dat er op
de wijde wereld bijna overal iets te eten was, begonnen zij grotere reizen te
maken. In het geheim door de geest Gods geleid, kwamen zij naar hun eerste Eden
terug en bleven daar, van waaruit de bevolking van de gehele aarde voortkwam.'
(Gr IV 142, 8-13)
Het leven in het paradijs was wat
minder prettig dan velen aannemen. Adam en Eva waren naakt.
'In de warme jaargetijden voorjaar,
zomer en herfst konden zij hun naaktheid goed velen, doch in de winter liet
zich de koude sterk gevoelen.' Zij begonnen hun lichaam met 'allerlei loof van
het geboomte te bedekken.' (Dus niet pas na de zondeval, Egg.) 'Nadat de eerste
mens op deze aarde eenmaal in de grot in het gebergte had overwinterd, dat het
noordoostelijke deel van het Beloofde Land, waartoe ook Galilea behoort,
begrenst (De Golanhoogten, Egg.), had hij gelegenheid om met zijn vrouw diep in
zijn eigen wezen te kijken.' (Gr IV 142, 9)
Adams
val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude
Testament
'Zie Adam, Ik heb de tijd geschapen,
opdat uw beproeving slechts van korte duur zou zijn en het verworven leven
eeuwig zou duren.' 'Gij behoeft geen vreemde macht te bestrijden, slechts
uzelve, want Ik heb alles aan u ondergeschikt gemaakt.' 'De worm echter is van
nature kwaadaardig en draagt de stekel des doods in zich, bijt daarom niet in
de stekel van de worm.' (Ha I 40, 33 en 35)
'Ziet nu, gij leert nu alles, kent nu
alles en kunt van alles behalve één ding gebruik maken, en dit laatste zal ik u
nu leren en de kracht tot voortplanting van uws gelijken in u planten. Doch gij
moogt daarvan pas gebruik maken wanneer Ik terugkom en u in het gewaad van de
gehoorzaamheid, de deemoed, de trouwen de rechtvaardige onschuld gekleed
aantref. Wee u echter, wanneer Ik u naakt aantref (d.w.z. zonder de vereiste
deugden, Egg.). Ik zal u verstoten, en de dood zal uw lot zijn.' (Ha I 7, 15)
Af en toe heeft een theoloog tot
dusverre reeds het 'eten van de appel' net zo geïnterpreteerd als de NO de
zinnebeeldige voorstelling van het Oude Testament verklaart. Doch vreemd
genoeg vindt men ook thans nog steeds in de literatuur de merkwaardigste en
onwaarschijnlijkste theorieën over het eten van de appel.10 Over een appel
wordt in Genesis 3, 1 overigens met geen woord gerept. Middeleeuwse monniken
hebben deze versie bij de paradijsspelen in die tijd voor het eerst naar voren
gebracht. In het boek Genesis staat geschreven: 'Alleen de vruchten van de boom
in het midden van de hof zult gij niet eten, zelfs niet eens aanraken.' 'En de
vrouw zag dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust (!) was voor
de ogen...' Deze tekst doet reeds vermoeden wat de beeldspraak van de 'boom in
het midden van de hof (in het midden van het lichaam!) wil uitdrukken. De
mysticus Jakob Böhme schrijft toepasselijk over de zondeval: 'Adam heeft de
maagd verloren en in plaats daarvan de vrouw gekregen.'
In de Nieuwe Openbaring is verder te
lezen: 'Dit ging enige tijd goed, doch spoedig zegevierde de zinnelijke
begeerte onder het door Mozes in het leven geroepen zinnebeeld van een slang
over de kennis van het goede en ware uit de goddelijke openbaring, en het eerste
mensenpaar overtrad het gebod om te weten te komen wat er zou gebeuren. En zie,
wat het eerste mensenpaar deed, dat doen thans bijna alle mensen.' (Gr VII 121,
9) 'Adam nam de vrucht uit Eva's schoot, werd zijn liefde (tot God) ontrouw en
genoot van de verboden vrucht uit Eva's schoot met wellustige begeerte; en bij
dit genot besefte hij, dat hij de eerste was die verloren ging (Lucifer, Egg.)
door de grote ijdelheid van zijn blinde zelfzucht...' (Ha I 8, 11)
'Wanneer in de Schrift te lezen is dat
Satan in de gedaante van een slang het eerste mensenpaar zou hebben verleid,
dan betekent dat: het eerste mensenpaar, dat God en Zijn wil zeer goed kende,
heeft zich door de bekoring van de materiële wereld laten verleiden en de
begeerte en de stem van hun verdoemde vlees sprak: 'Laat ons eens zien wat er
gebeurt wanneer wij een keer bewust in strijd met Gods wil handelen." (Gr
VIII 34, 13)
'Het werd hun toen zeer goed bewust
dat in hun vlees het onontkoombare laatste oordeel en de dood wonen, die bij de
toenemende liefde tot wereldse zaken ook de vrije ziel onder zijn oordeel en
zijn onvrijheid kan begraven, en zo verloren zij dan ook het zuivere paradijs,
dat uit de volledige overeenstemming tussen hun ziel en hun geest bestond. Uit
zichzelf konden zij dit waarschijnlijk niet volledig terugvinden, want hun
ziel was door de stekel van de materie verwond en had handenvol werk om nog zo
vrij mogelijk boven het oordeel als de geschapen dwang te blijven bestaan,
zoals thans bij alle mensen het geval is - en Ik ben op deze wereld gekomen om
de mensen weer de ware levensweg te tonen en hun het verloren paradijs door
Mijn leer terug te geven.' (Gr VIII 34, 15)
God sprak: '. . . Ik heb geteld Adams
rouwdruppels en Eva's treurdruppels en werd door het grote erbarmen van de
liefde van medelijden vervuld.' '... zij dienen het gebod van liefde en trouw
tot aan het einde hunner dagen te eerbiedigen; Ik zal hun dan een bemiddelaar
tussen hen en Mij zenden op een tijdstip dat Ik zal bepalen, om de grote schuld
en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid af te lossen en te
verlichten.' (Ha I 9, 25 en 27)
Adam en Eva wekten volgens de
verkondigingen van de NO later nogmaals Gods toorn op doordat Adam op Sabbat
God vergat en het ouderpaar zich met zijn dertig kinderen een roes dronk,
waarna zij zich allen seksueel zwaar bezondigden
(Ha I 13, 13).
Pas nu werd tot Adam_ gezegd: 'Gij
hebt het paradijs voor uzelve en voor al uw nakomelingen tot aan de grote tijd
der tijden verloren.' (Ha I 13, 23)
De verjaging van het eerste mensenpaar
uit het paradijs door een engel met een vlammend zwaard is een mythische
voorstelling. De NO verklaart het gebeuren als volgt: 'Gelooft gij nu
werkelijk dat God Adam uit het paradijs liet verjagen door een engel, die in
zijn rechterhand een vlammend zwaard hield als wapen tot verjaging? Ik zeg u:
Ook al is dit Adam als verschijning voorgesteld, dan was dit slechts een
overeenstemmende vorm van datgene wat in Adam zelf geschiedde en behoorde nu
eenmaal bij zijn opvoeding en de oprichting van de eerste godsdienst en
oerkerk temidden van de mensen op aarde.' (Gr IV 143, 2)
Bij Kaïns geboorte werd de stamouders
bij monde van een engel gezegd: 'Deze vrucht is voor u geen zonde meer (Kaïn
was de vrucht van de verboden en niet-gezegende verwekking, Egg.), doch zij is
het gevolg van de drievoudige ongehoorzaamheid aan God en is de dood van uw
vlees, die gij in uw vlees verwerkt hebt door uw begeerte in de
zelfzuchtigheid.' 'Deze vrucht echter zult gij "Cahin" of
"brenger des doods" noemen.' (Ha III, 9)
Adams val bestond, zoals boven te
lezen is, in 'begeerten en in zelfzuchtigheid'. De eigenlijke paradijselijke
toestand bestond in 'de volledige overeenstemming tussen hun ziel en geest'.
Begeerte en zelfzucht maken deze toestand onmogelijk. Hierop wordt in het
hoofdstuk 'Het doel en de taak van de mens' nader ingegaan. Begeerten en
zelfzuchtigheid zijn het eigenlijke euvel van de erfzonde. In dit verband wordt
in de NO het volgende gezegd: '... de oude adamitische zonde uit te roeien, dat
gaat slechts op deze éne wijze: de wereldse zorgen (en begeerten) moeten door
de ziel zelf overboord worden geworpen, een andere mogelijkheid is er niet!
Wanneer deze echter verwijderd zijn, dan komt bij de mens weer alles in Gods
vroegere goddelijke orde. En ziet, dat is wat men terecht de 'erfzonde' noemt.
Eigenlijk is het blijkbaar het vlees dat men volkomen terecht de erfzonde
noemt; in overeenstemming daarmede geestelijk opgevat echter is juist de veel
voorkomende zorg voor het vlees (en de geringe zorg voor de ziel, Egg.) de
moeilijk af te lossen zonde van Adam bij al zijn nakomelingen.' (Gr II 226, 10)
De grote vloed overstroomde niet,
zoals in het Oude Testament wordt gezegd, de 'gehele' aarde, doch volgens de
gegevens van de Nieuwe Openbaring vooral 'Midden-Azië, waar heden ten dage het
Aralmeer en de Kaspische Zee de meest opmerkelijke overblijfselen zijn, want
waar nu de Kaspische Zee is, bevond zich eens het zeer grote en trotse rijk
Hanoch. Vanuit dit hoofdpunt stroomden de wateren naar Siberië alsook naar
Europa, dat echter destijds nog onbewoond was; een deel stroomde naar het
Zuiden, naar het tegenwoordige Oost-Indië en het hevigste over Arabië. Ook het
Noorden van Afrika werd overstroomd tot aan het hoogland (Ethiopië, Egg.), waar
slechts kleine overstromingen plaatsvonden. Amerika werd alleen vanuit Siberië
in het Noorden enigszins geteisterd, terwijl het Zuiden van Amerika, evenals de
meeste eilanden van de grote zee (de Grote Oceaan, Egg.) volledig vrij bleven.'
'Ook al wordt er in het Oude Testament gezegd: "Boven alle bergen der
aarde en behalve datgene wat de ark droeg bleef niets levends op de aardbodem
behouden" , dan behoeft dat niet letterlijk voor onze natuuraarde te worden
opgevat, want onder "bergen" wordt alleen de hoogmoed en de heerszucht
van de kant van de mensen verstaan. En dat er op de aarde geen leven overbleef,
behalve in de ark, betekent dat alleen Noach een geestelijk leven in God en uit
God getrouw behield'. (Ha III 357 en 358)
Lorber
beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden)
Sedert ongeveer honderd jaar is door
talrijke fossielvondsten bekend dat er reeds lange tijd voor - en oermensen
bestonden.
Reeds in 1864 heeft Jakob Lorber naar aanleiding
van het dictaat de voor - en oermensen beschreven. Hij spreekt over
'voormensen', 'diermensen' en 'vooradamieten'. Hierover werd reeds in deel I
van dit geschrift bericht. Deze hominiden - de mensachtigen - verschillen
totaal van Adam en zijn nakomelingen. De hominiden hadden geen goddelijke
geestesvonk. In zoverre stonden zij op het niveau van de dieren, hoewel zij
iets intelligenter waren. Een evolutieve overgang van de hominiden naar de homo
sapiens, ongeveer 4000 jaar v. Chr., is niet vast te stellen. De verandering
geschiedde rond die tijd abrupt. De hominiden waren er absoluut niet toe in
staat de schrift uit te vinden, staten te stichten, wetten uit te vaardigen,
reusachtige piramiden en tempels te bouwen enz. Dit alles ontstond geheel plotseling
na de schepping van Adam. De goddelijke geestesvonk in de mens lichtte op en de
aarde werd herschapen. (Hierover meer in het hoofdstuk betreffende de
evolutietheorie.)
'De mens (de homo sapiens, Egg.) leeft
om twee redenen op deze aarde, die hij als bemiddelende persoon in zich moet
verenigen. Ten eerste als sluitstuk van de uiterlijke, stoffelijke schepping,
waarin hij als bekroning van de schepping wordt geprezen en genoemd, ten
tweede als het uitgangspunt van de zuiver geestelijke wereld, die met hem de
eerste trap van de volledige vrije zelfkennis heeft bereikt.' 'Alle wezens
vanaf het kleinste schepsel vormen een stijgende reeks van categorieën, en wel
dusdanig dat de één steeds de andere aanvult, grotere volmaaktheden biedt en
daardoor ook een steeds grotere intelligentie kan ontwikkelen.' (Gr XI 9, 8 en
9)
'Alles in het universum moet (ten
slotte) geestelijk worden, moet omhoog schrijden.' (Pr 186)
'Gij zijt een geschapen mens, als
zodanig bestaat gij uit een lichaam en een levende ziel, waarin de geest der
liefde woont.' (Ha 11 250, 10)
'De mens is volledig naar Gods
evenbeeld geschapen, en wie zichzelf volkomen wil kennen, die behoort te weten
en in zichzelf te beseffen dat hij als één en dezelfde mens eigenlijk ook uit
drie persoonlijkheden bestaat! Ten eerste hebt gij een lichaam, dat van alle
benodigde zintuigen en andere voor een vrij en zelfstandig leven noodzakelijke
ledematen en bestanddelen van het grootste tot het nauwelijks voorstelbaar
kleinste is voorzien. Dit lichaam heeft ten behoeve van de ontwikkeling van de
geestelijke ziel in hem een geheel eigen natuurleven, dat in alle opzichten
sterk verschilt van het geestelijke zieleleven. Het Lichaam leeft van het stoffelijke
voedsel, waaruit het bloed en de andere voedingssappen voor de verschillende
bestanddelen daarvan worden gevormd.' (Gr VIII 24, 6)
'Wanneer wij de ziel op zichzelf
beschouwen, dan zullen wij ontdekken dat ook deze op zichzelf een compleet
volmaakte mens is, die substantieel-geestelijk (zie Duitse boek, 5e druk p.
126) ook in zichzelf en voor zichzelf dezelfde bestanddelen bevat als het
lichaam en zich daarvan op hoger geestelijk niveau net zo bedient als het
lichaam dat met zijn onstoffelijke bestanddelen doet.
Hoewel echter eensdeels het lichaam en
anderdeels de ziel ieder op zich twee volkomen verschillende mensen of personen
vormen, van wie ieder op zich een eigen specifieke activiteit omvat, waarvan
hij uiteindelijk niet eens het hoe en waarom kan verklaren, vormen zij in het
wezen van hun eigenlijke levensdoel desondanks slechts één mens, zodat
eigenlijk niemand over zichzelf noch over iemand anders kan beweren, dat hij
geen één mens doch een tweemens is. Want het lichaam moet in dienst staan van
de ziel, terwijl deze met haar verstand en wil het lichaam behoort te dienen;
dat is ook de reden waarom de ziel ook voor de handelingen waartoe zij het
lichaam heeft benut evenzeer verantwoordelijk is als voor haar eigen
handelingen, die uit allerlei gedachten, wensen, verlangens en begeerten
bestaan.
'Wanneer wij echter het leven en
bestaan van de ziel op zichzelf nog nader bezien, dan zullen wij ook spoedig
en zonder moeite vaststellen, dat zij ook nog een op zichzelf staand
substantieel lichaam menswezen, niet hoger staat dan bijvoorbeeld de ziel van
een aap. Weliswaar heeft zij een instinctmatig verstand van iets hogere graad
dan een dier, doch van rede en een hogere beoordeling der dingen en de
verhoudingen daarvan kan geen sprake zijn.
Dit hogere en eigenlijk hoogste en
volledig op God gelijkende vermogen in de ziel maakt een zuiver essentieel
geestelijk derde mens, d.i. diegene die in de ziel huist.' (Gr VIII 24,9-12)
'De ziel bevat weliswaar het leven uit
God, doch is nog lang niet het leven zelf.'
(Gr 111 42,5) 'Slechts een vonkje in
het centrum van de ziel is datgene dat
men ge geest Gods en het eigenlijke leven noemt. ‘Dit vonkje moet met
geestelijk voedsel gevoed worden, dat door het zuivere woord Gods gevormd
wordt. Door dit voedsel wordt het vonkje in de ziel groter en machtiger, trekt
uiteindelijk zelf de menselijke gestalte van de ziel aan, doordringt de ziel
ten slotte geheel en brengt teweeg, dat deze in zijn wezen overgaat. Dan echter
wordt de ziel zelf ook geheel tot leven, dat zichzelf als zodanig in alle
diepte der diepten beseft.' (Gr III 42, 6)
'Ik zeg u: deze geest is datgene wat
alles in de mens schept en ordent; de ziel echter is als het ware slechts een
substantieel lichaam (van de geest), zoals een vleselijk lichaam een houder van
de ziel is.' (Gr V 211,4)
'Ieder mens die op aarde wordt geboren
ontvangt een geest vanuit Mij en kan volgens de voorgeschreven orde een
volmaakt kind van God worden.'
(EM, hoofdstuk 53)
'Het geestelijke is in de mens op
bijzonder godgelijke wijze voorhanden, wat ook de reden is waarom het met
verstand en rede kan worden begaafd, een taal heeft en God als zijn schepper
aanvankelijk kan vermoeden en later steeds zuiverder en zuiverder kan beseffen,
liefhebben en zijn eigen wil volledig aan 'de ontdekte goddelijke wil
ondergeschikt kan maken.' (Gr VI 32, 6)
'Wanneer de ziel de juiste mate aan
rijpheid en vorming heeft bereikt dan gaat (in het hiernamaals, Egg.) de geest
volledig in de gehele ziel over, en daardoor is de totale mens volmaakt, een
nieuw schepsel, en wel eigenlijk vanuit God, omdat de geest in de mens
eigenlijk niets anders is dan een God op zeer kleine schaal,aangezien hij
volledig uit Gods hart is voortgekomen.' (Gr I 214,10) 'De geest Gods in de
mens is vermoedelijk van het begin af aan een evenmatigheid van God, doch voor
de volledige actief levende gelijkenis met God moet hij zich eerst op de weg
verheffen die Ik u heb getoond.' (Gr III 48, 7) 'Niemand kan weten wat er
allemaal in de mens verborgen is behalve de geest, die in het binnenste van de
mens is en woont, en zo weet geen enkele wijze van de wereld wat God zelf en
wat er in hem is;alleen Godsgeest, die alle diepten van de Godheid doordringt,
weet het.' (Gr IX 58, 6)
De goddelijke geestesvonk krijgt het
kind in het moederlichaam ingegeven, 'wat bij sommige kinderen vroeger, bij
anderen later gebeurt' (EM, hoofdstuk 51).
Paulus spreekt in de brief aan de
Thessalonicenzen (5,23) duidelijk over geest, ziel en lichaam van de mens.
Bijna alle theologen van de middeleeuwen maken een onderscheid tussen geest en
ziel. Voor de middeleeuwse mystici zoals Eckehart, Johannes van het Kruis,
Theresia van Avila enz. was het verschil tussen geest (spiritus) en ziel
(anima) een vanzelfsprekend iets.
Eckehart in het bijzonder wijst
onvermoeibaar op het zielevonkje in de mens.
Het werd in de katholieke kerk pas
gebruikelijk om over lichaam en ziel te spreken, toen paus Pius IX in 1857 in
een schrijven aan de kardinaal van Breslau zijn mening tegen de onderscheiding
naar ziel en geest naar voren bracht. Deze uitspraak heeft echter voor de
officiële leer van de kerk geen betekenis. 11
Aan de beroemde patholoog geheimraad
Rudolf Virchow (+1902), grondlegger van de cellulaire pathologie, wordt de volgende
uitspraak toegeschreven: 'Ik heb sectie verricht op zeer veel lijken, doch een
ziel heb ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee uitdrukken dat een ziel niet
bestaat. Deze beroemde geleerde heeft zich in zijn leven ettelijke malen in
zijn wetenschappelijke beweringen vergist, en in dit geval is het al niet
anders. Maar ten slotte is de mening dat de mens enkel en alleen uit het
stoffelijke lichaam bestaat in onze tijd modern geworden. De meesten, zo
voorspelt de Nieuwe Openbaring, weten niet eens meer dat zij een onsterfelijke
ziel hebben. Demoscopische onderzoekingen hebben reeds jaren geleden
aangetoond, dat niet meer dan de helft van de jeugdige ondervraagden nog aan
een voortbestaan van de ziel na de dood gelooft. 12
Ook met de sterkste elektronenmicroscoop
kan de ziel niet worden aangetoond. Want in de Nieuwe Openbaring staat
geschreven: 'De ziel is een zuiver etherische substantie, dus - zo gij dit kunt
begrijpen - uit een zeer groot aantal lichtatomen of zo klein mogelijke
deeltjes door de wijsheid en de almachtige wil van God tot een volmaakte
menselijke vorm samengesteld, en de zuivere geest is de van God uitgaande wil
die het vuur van de zuiverste liefde uit God vormt.' (Gr VII 66, 5)
'De ziel is in zekere zin door de
kracht van de geest weer opgeloste materie, die in de eigen oervorm van de
geest, door diens kracht gedwongen, een transformatie doormaakt; daarna vormt
zij, met haar geest verenigd (in het hiernamaals, Egg.) als het ware diens
lichtetherisch substantiële lichaam, net zoals de ziel uit de haar omringende
vleselijke materie, wanneer deze (in het graf) volledig is vergaan en opgelost,
door middel van de wil en haar zuivere geesteskracht haar toekomstige gewaad
vormt.' (Gr VII 66, 7)
Bijna alle 'zielen zijn direct van
deze aarde afkomstig; tevoren hebben zij de drie zogeheten natuurrijken
doorlopen, van de grove steenmaterie via alle mineraallagen, van daaruit door
de gehele flora en uiteindelijk door de gehele fauna in het water, op de grond
en in de lucht. Hierbij moet men echter vooral niet van het stoffelijke lichaam
(van de dieren, zoals de evolutietheoretici doen; Egg.) uitgaan doch van het in
diens omhulzing voorkomende psychisch geestelijke element. Weliswaar is de
omhulzing in de ruimste zin van het woord ook psychisch geestelijk, doch deze
is OR zichzelf toch nog niet hoogstaand genoeg, ... als eigenlijke
,zielesubstantie*(*Het begrip substantie mag hier niet met materie worden
gelijkgesteld. Wat onder 'zielesubstantie' moet worden verstaan wordt in EM,
hoofdstuk 41 als volgt verklaard: 'Het allerfijnste stof dat nog in de
natuurmatige wereld te zien is kan zich niet met de ziel en de geest verenigen
zolang het nog materie blijft. Beter dan 'stof zou 'specifiek zieleatoom' zijn,
hetgeen niet meer materieel doch substantieel is. Er bestaat echter een enorm
verschil tussen materie en substantie. Om dit alles goed te kunnen begrijpen
moet gij dit verschil precies kennen. Neemt een magneet: alles wat daaraan
zichtbaar is is de materie, wat echter de aantrekkingskracht in de magneet
veroorzaakt is substantie. De substantie is met het vleselijk oog niet
waarneembaar.' (EM 41, 1-2)) zal daarvan wel niets te gebruiken zijn' (Gr IV
106, 6-7).
'De ziel van de mens, deze uiterst
gepotentieerde samenstelling van mineraal -, plante - en dierezielen, kan zich
haar preëxistente niet herinneren, omdat de speciale zieledelen in de
bovengenoemde drie rijken geen eigen en streng gescheiden doch voor hun soort
slechts een in zekere zin aan het ruimteleven ontleende intelligentie bezaten.'
'Wanneer echter de mens eens volledig met de geest van al het leven en licht
doordrongen zal zijn, dan zal hij deze orde ook kunnen aanschouwen.' (Gr VIII
29, 11-12)
'Niemands ziel is jonger dan de gehele
zichtbare schepping. - Thans voelt gij u onbehaaglijk omdat ik u getrouw de
waarheid zeg, dat uw zielen reeds veel meer dan aeonenmaal aeonen aardse jaren
oud zijn.' (Gr IV 246,4) Door deze verkondiging wordt de passage 'Mijn ziel is
veel rondgezworven' in de Heilige Schrift (Boek Jozua) duidelijk.
'Met het voortbrengen van een volledig
op Mij gelijkende ziel mag Mijn almacht slechts zeer weinig, alles echter de
God in wording** (**D.w.z. de mens die door zijn medewerking, d.w.z. zijn
naleving van Gods geboden, eens zelf godachtig zal worden. 'Uiteraard kan zelfs
de meest volmaakte geest God in alle eeuwigheid in de meest eindeloze volheid
niet bereiken.' (Gr III 3, 3)) uit Mij te maken en van node hebben. Van Mij
ontvangt hij slechts het materiaal uit de geest en zo nodig ook uit de natuur.
En ware dat niet zo, en indien het anders zou kunnen zijn, dan zou Ik zeker
niet, als de eeuwige oergeest, Mijzelve als gevolg van Mijn liefde de grote
moeite hebben getroost om zelf vleselijk te worden om de tot aan een bepaald
punt gevorderde zielen niet door Mijn almacht doch slechts door Mijn liefde
verder te leiden en hun een nieuwe leer te geven en de nieuwe geest uit Mij,
opdat zij nu, voor zover zij dat werkelijk willen, met Mij in de kortst
mogelijke tijd volledig één kunnen worden.' (Gr IV 246, 6)
'Voor het eeuwige voortbestaan is
slechts de menselijke ziel bestemd.' (Gr VI 107, 10) 'De ziel heeft dezelfde
gedaante en vorm als haar lichaam, zij het ook in veel volmaaktere mate. - Doch
hier is alleen sprake van een volmaakte ziel.' (Gr VII 209, 19) '.. .De ziel doordringt
het gehele lichaam en verliest geen ledematen, ook al wordt het lichaam
verminkt'.* (Gr VI 219, 12) (*Talloze mensen wier been is geamputeerd klagen
dat zij soms pijn hebben op de plaats waar zich vroeger het been of de voet
bevond. De medische wetenschap spreekt in zulke gevallen over fantoompijn. In
werkelijkheid gevoelt volgens de NO de ziel en niet het lichaam alle pijn.)
'De in een lichaam wonende ziel echter
is natuurlijk aanvankelijk niet veel reiner dan haar lichaam, omdat zij ook van
de onreine oerziel van de gevallen Satan afkomstig is.' 'In de ziel woont
echter reeds de reine vonk van Gods geest.' (Gr II 210, 2-3)
'De ziel wordt het embryo na de
verwekking door God ingeblazen. Zolang echter de zenuwen van het kind niet
volledig zijn ontwikkeld en nog niet functioneren, werkt de ziel met
zelfbewustzijn ijverig verder en vormt het lichaam volgens haar behoeften;
wanneer echter de zenuwen allemaal gevormd zijn en de zich steeds meer
ontwikkelende geest normaal begint te functioneren, dan begeeft de ziel zich
ter ruste en sluimert volledig. Zij weet thans niets over zichzelf en vegeteert
alleen nog maar, zonder enige herinnering aan een vroegere naakte natuurlijke
toestand (zonder lichamelijke omhulling, Egg.). Pas enkele maanden na de geboorte
begint zij steeds wakkerder te worden, wat aan de hand van de verminderde
behoefte aan slaap goed is vast te stellen; doch er is heel wat meer tijd van
node voordat de ziel enigszins bewust is. Pas wanneer een kind begint te
spreken komt er ook een echt bewustzijn in de ziel, echter zonder herinnering,
want deze is bij de hogere verdere ontwikkeling van de ziel helemaal niet van
nut.' (Gr IV 120, 16)
'Het lichaam is de ziel slechts voor
korte tijd als instrument gegeven, opdat deze bij het juiste gebruik ervan de
volledige levensvatbaarheid en zelfstandigheid voor eeuwig en altijd kan
bereiken en behouden.' (Gr IX 167, 6)
'Om te bereiken dat de ziel als een
zich uit de materie ontwikkelende geest met
de oergeest Gods, die
"liefde" heet, volledig één wordt, moet de ziel er zelf naar streven
om zich eerst van de materie te ontdoen en van alle eisen die deze stelt, en al
haar streven, doen en werken moet op het zuiver geestelijke gericht zijn,. .'
'Hoe echter kan de mens gewaarworden
dat zijn ziel met de in haar wonende ware geest God één is geworden? Dat is
gemakkelijk vast te stellen. Wanneer gij in u geen hoogmoed, geen onnodige
eerzucht, geen zucht naar roem en glans, geen eigenliefde, echter des te meer
liefde voor uw naaste en voor God levend en waar in u voelt. . ., dan is de
ziel reeds volledig één geworden met de in haar wonende geest Gods.' (Gr V 51,
3-4)
'Om te eten, te drinken en groot te
doen (gewichtig te doen, Egg.) is geen mens op deze aarde gebracht, doch om volgens
de hem door God getrouw geopenbaarde orde uitsluitend voor het doel te leven
waartoe God hem heeft bestemd.' (Gr X 16, 4)
'Tot aan de mens zorgt alleen Gods
liefde, wijsheid en macht ervoor dat de ontwikkeling van het in de
wereldmaterie gestolde en gevangen oergeestleven van niveau tot niveau in een
steeds grotere volmaaktheid overgaat en zich verder ontwikkelt; doch bij de
mens, het sluitstuk van de oergeest levensontwikkeling, moet dit anders
verlopen. Wat zijn stoffelijke lichaam betreft is de vorming daarvan ook nog
voor het allergrootste gedeelte van Gods liefde, wijsheid en macht afhankelijk
- wat echter niet voor de ontwikkeling van de ziel en haar geest geldt. Deze
heeft verstand meegekregen, rede, een vrij denkvermogen, een volkomen vrije
wil en de kracht om zo te handelen als de ziel goed en nuttig acht.' (Gr IX
102, 3)
'Op andere wereldlichamen zijn de
(daar levende) mensen in geestelijk en in natuurlijk opzicht aan grenzen
onderworpen, waar zij niet dan met zeer grote moeite overheen kunnen stappen.
Gij mensen van deze aarde echter hebt in de geest evenmin een beperking als de
Heer zelf en kunt doen wat gij ook maar wilt. Gij kunt u tot in Gods binnenste
woning verheffen, maar om dezelfde reden kunt Gij ook zo diep vallen als Satan.'
(Gr II 60, 5)
'Het nimmer te beschrijven grote
verschil (met de mensen op andere wereldlichamen, Egg.) bestaat daarin dat gij
mensen van deze aarde gelijkenis met God kunt verkrijgen.' (Gr VI 190, 13) 'Het
is in het geheel niet hetzelfde of men een zoon des huizes dan wel slechts een
knecht is.' (Gr VI 190,15) 'Het Rijk Gods kan echter slechts met geweld en met
grote offers worden veroverd. Bedenkt dat wel!' (Gr VIII 16, 3)
'Niemand kan in Gods ogen genade
vinden, wanneer hij niet tevoren een redelijke tijd lang... de meest volledige
proeve van levensvrijheid in zijn vlees heeft doorstaan.' (Gr VI 190,3) 'De
mensen van deze aarde hebben de grote. bestemming om kinderen Gods met een
eigen macht te worden; dat is ook de reden waarom zij vanuit zichzelf in eigen
activiteit geoefend en ontwikkeld moeten worden.' (Gr VI 111, 19)
'Daarom nu is Mijn leer een waar
evangelie, omdat het de mensen verkondigt en hun de weg toont hoe zij
gelijkenis met God kunnen bereiken.' 'Mijn leer echter is op zichzelf zeer kort
en gemakkelijk te bevatten, want zij vraagt niets van de mens, dan dat hij aan
een ware God gelooft en Hem als de goede Vader en Schepper boven alles
liefheeft en zijn naaste gelijk zichzelve, d.w.z. voor hen al datgene doet
waarvan hij redelijkerwijs kan verwachten dat ook zijn naaste voor hem zal
doen.' (Gr VII 139, 8; 140, 3)
Dat het aardse leven 'vol moeite en
ontberingen is' wordt in de Nieuwe Openbaring niet ontkend, maar er wordt aan
toegevoegd dat de mensen van deze aarde 'het zich voor korte tijd moeten laten
welgevallen dat zij dit moeten doormaken, omdat zij daardoor dan ook voor
eeuwig de triomf van de volledige gelijkenis met God oogsten, en daarvoor
kunnen zij zich ook wel het een en ander laten welgevallen, omdat Ikzelf toch
ook uit liefde tot Mijn kinderen Mij vrijwillig zeer veel laat welgevallen en
Mij nog zeer grote en bittere zaken zal moeten laten welgevallen voor het heil
van Mijn kinderen' (Gr VIII 16, 2). (Jezus sprak dit tot zijn discipelen en
wees in de laatste zin op zijn ophanden zijnde lijden en sterven, Egg.)
'Wie Ik beproef - en waarlijk, Ik doe
zulks niet zonder reden -, die wil Ik ook tot iets maken, want hij is reeds in
Mijn school.' (Hi I blz. 345,2) 'Gij echter hoort en begrijpt dit - zijt op
Mijn universiteit.' (De aarde is de hogeschool voor Gods kinderen, Egg.) 'Ik
ben voornemens zeer veel van u te maken. Om die reden dienen u ook menige
bijzondere beproevingen op deze hogeschool niet te bevreemden.' (Hi I blz. 345,
6) 'Om echter dat te worden moeten in deze wereld hemel en hel onder één dak
wonen. Zonder strijd is er geen zege mogelijk. Waar het hoogste kan worden
bereikt moet daarvoor ook de hoogste activiteit worden verlangd.' (Gr III 178,
5)
'Eenieder zal weliswaar met Mij door de
nauwe poort van de volledige zelfverloochening moeten gaan, alvorens hij wordt
gelijk Ik ben. Eenieder moet ophouden om zelf iets te zijn, zodat hij in Mij
alles kan worden.' (Gr IV 1, 5) , 'Doch het vele weten alsook de rijkste
ervaring zal u daarheen niet leiden, doch slechts de levende liefde tot God en
evenzeer tot de naaste. Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte
besloten.' (Gr IV 1, 4)
'De hoofdzaak is en blijft het
niet-aflatende streven naar de volledige wedergeboorte van de geest in de
ziel.' (Gr VII 183, 13)
'De uiterlijke mens moet uiteindelijk
door de innerlijke totaal worden overwonnen, anders sterft de innerlijke mens
samen met de uiterlijke.' (Gr 111 61, 5)
'Het gemeenschappelijke, eeuwige
samenwonen van God en Zijn kinderen is de wedergeboorte van de geest.' (Gr XI
52, 4)
'Na Mij zullen nog velen de
wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en derhalve ook zeer gelukkig zijn
zonder dat zij dit hoogste en laatste niveau (van de wedergeboorte van de
geest) deelachtig worden' (Gr XI 52, 5) (Alleen de wedergeboorte van de geest
maakt het aanschouwen van God in de hoogste hemel mogelijk. Zie de
uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk 'Het eeuwige leven in het
hiernamaals'.)
a. In het middenrijk en in de hemelen
De leer van de zieleslaap, volgens
welke de ziel na de dood wordt vernietigd en pas aan het einde der dagen door
God opnieuw wordt geschapen, wordt niet door de Nieuwe Openbaring gesteund; zij
wordt door Jezus op niet mis te verstane wijze als onjuist verklaard. Tegen de
Farizeeërs zei hij uitdrukkelijk: 'Omdat gij vol traagheid, vol zinnelijkheid
en vol zelfzuchtige hoogmoed zijt is het u onmogelijk, het geheim en de
waarheid van het Rijk Gods te begrijpen. Gij stelt u de verhoopte hemel als de
één of andere bijzonder heerlijke en grote ruimte boven de sterren voor,
waarin de vrome zielen na de dood van hun lichaam of - zoals enkelen van u nog
onzinniger geloven - pas na vele duizenden jaren op de door u nimmer begrepen
"jongste dag" zullen worden opgenomen en dan voor eeuwig in een
paradijselijk leven zullen verblijven.' (Gr VII 194, 10)
Tot Zijn pleegvader Jozef en diens
zonen sprak Jezus: 'Daar Ik nu bij u ben, waarom vraagt gij Mij dan niet hoe
het met het leven van de ziel na het afvallen van het lichaam zal gaan? Ik moet
het toch beter weten dan gij. Ik weet echter niets over een bijna eeuwig lange
doodsnacht van de ziel na het afvallen van het lichaam, doch op het ogenblik
waarop het zware lichaam van u afvalt zult gij u ook reeds in de opstanding
bevinden en eeuwig voortleven en actief zijn, d.w.z. mits gij als oprecht mens
voor God deze wereld hebt verlaten. Wanneer gij echter als onoprecht mens voor
God sterft, dan zal waarschijnlijk een zeer lange nacht tussen de dood van uw
lichaam en uw ware opstanding volgen doch geen vog,U! onbewuste maar een voor
de ziel volledig bewuste nacht, en dat zal voor de ziel een lange dood zijn.
Want een dood waarvan de ziel geen weet heeft zou voor haar geen dood
betekenen, doch de dood die zij in het rijk van de kwade geesten bewust
meemaakt zal voor haar een grote kwelling zijn.' (Gr VII 209, 12-13)
Alle zielen komen volgens de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring onmiddellijk na hun dood in een midden
rijk terecht. Van daaruit begeven zij zich, al naar gelang zij voor de deemoed,
de liefde tot God en de naastenliefde dan wel voor de eigenliefde, de hoogmoed
en de heerszucht kiezen, vrijwillig in de eerste hemel of in de eerste hel. De
Nieuwe Openbaring verduidelijk dit gebeuren als volgt: 'Niemand komt in de hel
noch in de hemel, doch eenieder draagt beide in zich.' (GS 11 118, 10)
In bepaalde gevallen bestaat echter
ook de mogelijkheid dat een ziel nogmaals op deze aarde of, wat veel vaker zal
geschieden, op een ander wereldlichaam in een menselijk lichaam mag wonen. Deze
laatste mogelijkheid komt vooral voor de ziel van die mensen in aanmerking die
bij volkeren horen, die nog niets over Jezus' leer hebben vernomen. (Zie in dit
verband het hoofdstuk: De reïncarnatieleer. )
In de Nieuwe Openbaring zijn
uitgebreide uiteenzettingen over het leven na de dood te vinden. De
beschrijving van geestelijke toestanden is zoals de NO uitdrukkelijk vermeldt -
bijzonder moeilijk. Derhalve vormt de schildering van de toestanden in het
hiernamaals 'slechts een, zij het goed doordacht, schaduwbeeld van de grote
waarheid' (Pr 97) De volgende citaten vormen een nauw begrensd fragment uit het
complete werk van de Nieuwe Openbaring.
'Na het afvallen van het lichaam verblijft
een ziel - vooral in de eerste periode van haar bestaan - gewoonlijk op
dezelfde plaats waar zij zich in het lichaam op de aarde bevond, d.w.z. wanneer
zij nog niet geheel volmaakt in het niet vleselijke rijk van het hiernamaals
overgaat. Zij ziet en hoort echter niets van de natuurlijke wereld waar zij in
het lichaam gewoond heeft, ook al bevindt zij zich ruimtelijk gezien op deze
wereld. Haar bestaan is min of meer als een lichte droom te beschouwen, waarin
de ziel in een als het ware uit haar voortgekomen gebied of landschap leeft en
zich geheel zo gedraagt alsof zij in een volkomen natuurlijke wereld vertoeft,
waarbij zij de verlaten natuurwereld in het geheel niet mist.
God laat echter dikwijls toe dat het
gebied dat zij bewoont wordt vernietigd; de ziel verblijft dan in een geheel
ander gebied dat zeer goed bij haar innerlijke toestand past. Bij zulk een ziel
duurt het dan dikwijls zeer lang tot zij door menige belering tot het besef
komt, dat alles wat zij daar meent te bezitten ijdel en zonder waarde is.
Wanneer zij eenmaal door vele ervaringen en verschijningen tot dit inzicht is
gekomen dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en haar bestaan na te
denken en tot inkeer en het besef te komen dat zij de vroegere, aardse wereld
heeft verlaten, waardoor zij meer en meer het verlangen gevoelt om in een
blijvender en minder vergankelijk oord te wonen. In deze toestand wordt zij
door reeds volmaaktere geesten onderwezen wat haar te doen staat.' (Gr VII 66,
10-13)
'De ziel leeft dan in het hiernamaals
(aanvankelijk, Egg.) slechts als in een iets lichtere droom voort en weet
dikwijls niet dat zij in een andere wereld reeds éénmaal heeft geleefd, doch
zij leeft en handelt volgens haar gebruikelijke zinnelijkheid. En wanneer meer
verlichte geesten haar ervan op de hoogte brengen en haar vermanen dat zij
thans in een andere wereld vertoeft, dan gelooft zij dat toch niet en hoont en
bespot degenen, die haar de waarheid duidelijk trachten te maken. Er is zeer
veel tijd van node om zo'n werelds en vleselijk geworden ziel in het
hiernamaals tot een lichter besefte brengen.' (Gr VII 58, 5-6)
'Het middenrijk is het voorbereidende
oord, waar de zielen voor de hemel of voor de hel worden voorbereid. De ziel en
geest van iedere overledene komt onmiddellijk na de dood eerst in dit gebied,
waarin hij net zo voortleeft als hij op de aarde heeft geleefd.' (EM 31,4) In
de Nieuwe Openbaring wordt opgemerkt dat het Middenrijk 'ongeveer datgene is
wat rooms-katholieken, echter in ernstige dwaling, onder het vagevuur
verstaan.' (GS 11 120, 2)
Zoals het innerlijk van de mens eruit
ziet, zo zal ook in het hiernamaals de wereld eruit zien, die hij vanuit
zichzelf zal scheppen en waarin en waarophij dan (aanvankelijk) zal leven, goed
of slecht.' (Gr VI 33, 9)
De onvolmaakte en slechte zielen
sluiten zich als gelijkgezinden in verenigingen aaneen, die echter niets goeds
betekenen, want in goede verenigingen sluiten zich slechts de zalige geesten
aaneen.' (Gr VIII 83, 8)
Het Middenrijk heeft drie gebieden. In
het derde en hoogste gebied bevinden zich de zielen van de goede en reine
mensen. 'Ook al verblijven zulke reine geesten somtijds ook enkele eeuwen in
het derde gebied, het is niet alleen zo dat zij daardoor niets verliezen doch
zij kunnen er alleen maar beter van worden, want het ontbreekt hun aan totaal
niets, zij zijn zeer gelukkig en zalig.' (EM 29,5)
'De geesten van het tweede gebied
kunnen in het derde overgaan, wanneer hun zielen of bij wijze van spreken hun
substantiële lichamen* (*Substantieel dient hier, zoals reeds werd verklaard,
niet met 'lichamelijk' te worden verward (Egg.).) zich steeds meer en meer
vergeestelijken en volledig één worden met de geest.' (EM 30, 2)
'Iedere ziel moet (in het hiernamaals)
van niveau tot niveau worden geleid en moet rein en louter worden als het
zuiverste goud, opdat zij in staat worde om de eindeloze vreugden des hemels
deelachtig te worden.' (Gr VIII 106, 11)
'Ik zeg u dat geen menselijk oog ooit
heeft aanschouwd, geen oor heeft gehoord en geen zintuig ooit heeft ondervonden,
welke vreugden en zaligheden God diegenen die Hem waarachtig boven alles
liefhebben, in de hemelen heeft bereid.' (Gr VIII 106, 15)
'De hemel heeft drie graden net zoals
de hel drie graden of niveaus heeft.' (Gr VII 170, 14)
'Er komt niemand in de hoogste hemel
(derde niveau = de liefdehemel, Egg.) behalve diegene die zijn aardse wereldwil
volledig uit zichzelf heeft verdreven en daarvoor Mijn wiJ voor eeuwig in zich
heeft opgenomen.' (VdH 11 288, 1) 'Wie Mij (op aarde) niet zoekt, niet vindt,
niet herkent en zodoende ook niet liefheeft en ook nog jegens zijn naasten vol
van liefdeloosheid is, die zal eeuwig nimmer Mijn kind worden (d.w.z. in de
hoogste liefdehemel komen, Egg.)
'. . . wie op aarde Mijn leer koeltjes,
onvolledig of in het geheel niet aanneemt, die zal in grote nacht in die wereld
aankomen en het zal hem uiterst zwaar vallen de brug tussen de stoffelijke en
de geestelijke wereld te vinden.' (Gr I 81, 11)
'Daar ieder mens, om een eeuwig
levende geest te worden, over zijn meest vrije wil dient te beschikken,
geschiedt het vooral in deze (onze, Egg.) tijd maar al te vaak dat de mensen
hun oren door de sirenestem van de wereld laten verdoven en hun ogen door het
bedrieglijke licht van de wereldse glans laten verblinden. Zo komen zulke
mensen op de wereld moeilijk of helemaal niet daarheen waartoe zij geroepen
zijn, doch juist daarheen waarheen zij niet moeten komen: tot eigenliefde,
zelfzucht, heerszucht, hebzucht, gierigheid, nijd, vraatzucht, brasserij,
wellust, ontucht en hoererij. Deze ondeugden echter verteren het leven in
plaats van het te vermeerderen. Zij moeten zich dan in het hiernamaals met
moeite vrijmaken van al datgene wat hun ruwe zinnen te zeer had beziggehouden,
en zij moeten in grote ellende vertoeven om hun leven in deze geestelijke
leegte en woestheid weer tot zichzelf te doen komen. Wanneer dit geschied is...
dan komt ook de hulp die daarbij van node is, doch zodanig dat zij niet
opgedrongen doch alleen door de behoeftige zelf gevraagd schijnt.' (VdH I 418)
'Weest daarom allen hier ijverig (in
geestelijke zin, Egg.) en laat u door de schatten van deze wereld niet
verblinden. . .' '.. . hoe meer geestelijke schatten gij daarin door allerlei
goede werken opeenhoopt, des te beter zal het u daarginds gaan. Wie zich
echter karig en vrekkig gedraagt, die zal het eens aan zichzelf toe moeten
schrijven wanneer hij daar de voorraadkamer van zijn hart vrijwel volledig leeg
aantreft.' 'Nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zullen zijn lot
zijn, zo lang tot hij er noodgedwongen toe overgaat om eerst aan zichzelf te
werken, teneinde daardoor voor andere dingen geschikt te worden.' (Gr IV 96,
4-5)
'De later mogelijk (in het
hiernamaals, Egg.) gelouterde wereldkinderen zullen geestelijke bewoners van
die hemellichamen en de daarbij behorende gemeenschappen blijven waarop en
waarin zij zijn gelouterd, doch het huis van de eeuwige Vader in het midden van
de allerhoogste hemel zullen zij nimmer betreden gelijk Mijn ware kinderen, die
met Mij steeds en tot in alle eeuwigheid de gehele oneindigheid zullen
vormen.' (Gr V 111, 1-2)
'Laat niemand geloven dat hij zich
eens in het hiernamaals in een eeuwig ledige, zoete rust zal bevinden, want
dat zou juist de dood van de geest of de ziel betekenen. Hoe geestelijker een
mens in zijn binnenste wordt, des te actiever wordt hij ook, en wel door en
door.' (Gr VI 226, 16)
'De grote zaligheid van een volmaakte
ziel bestaat eruit, dat zij ook de waarlijk goddelijke scheppingskracht heeft
verkregen en vanuit bijna goddelijke wijsheid alles teweeg kan brengen wat God
zelf op dezelfde wijze teweegbrengt en voortbrengt.' (Gr VII 67, 2)
'Gij zult eeuwig steeds weer nieuwe
wonderen beleven..., doch het einde daarvan toch eeuwig nooit ofte nimmer
bereiken.' (Gr IV 254,3)
b. De verdere ontwikkeling van de ziel
in het hiernamaals
De kerk leert dat over het lot van de
mens tijdens zijn aardse leven wordt beslist en dat na de dood de ziel hemel
of hel te wachten staat. Een verandering van de zieletoestand zoals die in het
uur des doods bestaat - in een toestand van genade of van doodzonde - zou na de
dood in het hiernamaals niet meer mogelijk zijn. (ColI. Lac. VII.
517,550,564,567. Besluit van het Hl. Officie tegen de theosofen dd. 18 juli
1919 [D 2189].) Deze leer wordt door de Nieuwe Openbaring duidelijk weerlegd.
Een verdere ontwikkeling van de ziel ten goede of ten kwade is ook in het
hiernamaals mogelijk. Maar wel wordt er met nadruk op gewezen, dat een verzuim
in het aardse leven tijdens het leven in het hiernamaals door de ziel slechts
met veel grotere moeite, inspanning en in zeer lange tijd kan worden
goedgemaakt. In de Nieuwe Openbaring wordt ten aanzien van deze kwestie
gezegd: 'Aan de zielen van de overledenen wordt het evangelie door Mijn
ontelbare engelen verkondigd. Degenen die ernaar luisteren, het aanvaarden en
zich eraan houden zullen ook de zaligheid deelachtig worden - echter niet zo
gemakkelijk als op deze aarde, waar de mens vele malen en vaak met grote
inspanning strijd moet voeren met de wereld, met zijn vlees en met een groot
aantal andere dingen - zij het ook slechts korte tijd - en daarbij veel geduld,
zelfverloochening, zachtmoedigheid en deemoed moet opbrengen.' (Gr X 2,5)
Weliswaar wordt in het hiernamaals -
zoals reeds vermeld - het evangelie ook gepreekt; 'doch weest desondanks op
aarde vol ijver', staat er in de NO, 'want een echt kind van God voor Mijn
binnenste en zuiverste liefdehemel kunt gij slechts vanuit de aarde worden.
Voor de eerste en tweede hemel kan nog in het hiernamaals worden gezorgd.' (Gr
IV 247,9)
'Het komt erop aan hoever de
vervolmaking in uw binnenste is gevorderd, wanneer de ziel het lichaam verlaat.
Wanneer deze toestand met de bestaande goede wetten strookt, dan is de toestand
van de ziel in het hiernamaals ook meteen zodanig dat zij van daaruit
onmiddellijk een hogere trap van vervolmaking van het vrije leven kan bereiken
en op een hoger niveau voort kan schrijden.' (Gr V 225,9) Tegelijkertijd
veranderen de gelaatstrekken met de hogere ontwikkeling, 'zij worden jonger en
edeler' (BM 30, 2).
Uiteraard verloopt de verdere
ontwikkeling in de meeste gevallen 'vrij langzaam, doch dat is van geen
belang, omdat de ziel nimmer volledig teloorgaat. . . en zo zij al door grote
verstoktheid door de tegenpool zou worden verslonden - wat inderdaad al zeer
ernstig zou zijn -, dan zal zij het zich na een kringloop der tijden weer
moeten laten welgevallen om hetzij op deze aarde, hetzij op een andere van de
talloze hemellichamen in de eindeloze ruimte, wederom een vleselijke
levensproeve door te maken, zonder dat zij er weet van heeft of ook maar
vermoedt dat zij reeds een vleselijke proeve heeft door, staan. Een dergelijk
weten zou ook van generlei nut zijn, omdat zij daardoor met haar eigen
zinnelijkheid meteen weer in haar oude zonden zou vervallen en daardoor een
tweede levensproeve volkomen vergeefs en verijdeld zou zijn.' (Gr V 232, 2)
'In het grote hiernamaals gaat alles
zwaarder en moeizamer dan op deze we_ reld, en bij zeer vele zielen die te diep
in het kwaad tegen Mijn orde zijn verzonken, zal wel een voor u ondenkbaar
lange tijd van node zijn, totdat zij de weg naar Mijn eeuwige en onwankelbare
orde hebben gevonden.' (Gr X 113, 2)
'Een ziel echter die reeds door haar
eigen betere gedrag is gelouterd, komt snel en gemakkelijk voortwaarts.' 'Hoe
zal het echter een ziel in de andere wereld gaan, die de weg uit Mijn orde nog
niet eens voor een vierde of de helft heeft afgelegd en deze zodoende ook niet
zal kunnen vinden? Zie, dat is dan reeds de eigenlijke hel.' (Gr X 113, 6-7)
'Zo zal ieder in zijn zwakheid en wereldse gewoonte eens een zeker kruis
vinden, dat hem in de geestelijke wereld zeer veel meer pijn zal bereiden
wanneer hij het niet op deze wereld met veel geringere moeite geheel of
grotendeels zegerijk heeft overwonnen.' (Hi II blz. 221, 6)
'Waarlijk, Ik zeg u: Hier telt één uur
meer dan daar duizend jaar. Schrijft deze woorden diep in uw hart!' (Gr VI 13,
10)
'De mensen echter die nimmer
gelegenheid krijgen nog in dit leven iets over Mijn leer te vernemen zullen in
het hiernamaals hulp krijgen van leiders, die hen naar de brug zullen leiden
die tussen deze materiële en gene geestelijke wereld ligt. Wanneer zij deze
leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug naar het ware leven komen.
Wanneer zij echter halsstarrig bij hun leer blijven, dan zal over hen aan de
hand van hun levenswandel volgens hun leer slechts als schepselen worden
geoordeeld en zullen zij geen kinderen Gods worden.' (Gr I 42, 12) 'Maakt u
daarom geen zorgen over hen die thans en in later tijden niets over Mij kunnen
vernemen, want Mijn Vader kent hen allen en heeft ook niet één van hen voor de
eeuwige val, doch voor de eeuwige opstanding uit Zijn liefde en wijsheid in het
leven geroepen.' (Gr XI blz. 245)
Anders is het gesteld met de zielen
van de mensen die tot beschaafde volkeren behoren, die Jezus' leer hebben leren
kennen: 'Ik zal weliswaar niet persoonlijk over hen oordelen, doch de eeuwige
waarheid, die ook in hen woont en waarmee zij op buitengewoon vijandige voet
staan, zal over hen oordelen en hen voor Mijn aangezicht op de vlucht jagen.'
(Gr X 154, 9) 'Doch zelfs voor zulke door zichzelf verworpen zielen heb Ik u
(de apostelen, Egg.) twee troostende dingen gezegd, ten eerste in de
gelijkenis van de verloren zoon, en bovendien door wat Ik tot u heb gezegd,
dat er in het huis van Mijn Vader zeer vele woningen zijn en - om het
duidelijker te zeggen - zeer vele onderwijs - en verbeteringsinstituten, waarin
zelfs de meest verworpen mensenduivels op de wereld kunnen worden onderricht en
verbeterd.' (Gr X 154, 10)
Mensen die geestelijk verder keken
hebben intuïtief altijd al geweten, dat Gods barmhartigheid groter is dan de
dienaren van de kerk willen toegeven. 'Voor Goethe bijvoorbeeld is de kosmos
als goddelijke schepping een geweldig oefeningsoord voor een wereld van
geesten, waartoe ook de geesten van overleden mensen behoren.'13
'Waar
blijft nu bij Mijn leer de zo verschrikkelijk geschilderde dag des oordeels,
waarop nauwelijks een deciljoenste van de mensen in de hemel zouden komen, alle
anderen echter voor eeuwig in de hel?' (Gr XI blz. 245)
Als gevolg van de verdraaiing van het
evangelie door de bisschoppen in de oudheid (Gr XI blz. 246) en de in de vierde
eeuw door Augustinus naar voren gebrachte leer dat 'verreweg het grootste deel
van alle mensen eeuwig verdoemd zullen worden' (Non omnes, sed multo plures
non fiunt salvi; Enchiridon ad Laurentium, c 97) evenals alle heidenen die een
deugdzaam leven hebben geleid, is de leer van de barmhartige hemelse Vader
volledig omgekeerd. 'Deze ontaarding van de leer', sprak de Heer tot Lorber,
'droeg en draagt er dikwijls schuld aan dat zeer vele mensen zich volledig van
Mijn leer hebben afgewend' (Gr XI blz. 243).
De gevolgen van deze omkering van de
blijde boodschap worden van dag tot dag duidelijker zichtbaar. 'De laatste
autoriteit', schrijven de katholieke theologen prof. Karl Heinz Ohlig en Heinz
Schuster, 'van het christelijke geloof kan niet in een menselijke instelling of
in de autoriteit van een door mensen gedragen ambt (leerambt, hiërarchie)
besloten zijn, doch uitsluitend in gene "auctor" (maker, basis) van
de christelijke hoop: in Jezus Christus.'14
c. De hel in de leer der kerken en in
de Nieuwe Openbaring
Ook al ontkennen de vertegenwoordigers
van de 'nieuwe theologie' het bestaan van de hel: er bestaat wel degelijk een
hel. De Nieuwe Openbaring laat daarover geen twijfel bestaan. Doch evenzeer
staat buiten twijfel dat er geen eeuwige verdoemenis bestaat.
Alvorens de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring weer te geven laten wij de leer van de kerken over de hel, zoals
deze in de loop der tijden op verschillende manieren is vertegenwoordigd, aan
dit thema voorafgaan. De grootste bijbelgeleerde van de katholieke kerk,
Origenes (ca. 250 n. Chr.), huldigde de mening dat God in de loop van een lange
tijd alle mensenzielen weer bij zich in Zijn rijk zal opnemen. De verloren zoon
- die de gehele mensheid vertegenwoordigt - zou aan het eind van de
stoffelijke wereld in het goddelijke vaderhuis zijn teruggekeerd.
Deze leer, die apocatastase wordt
genoemd en die door de Nieuwe Openbaring wordt bevestigd,werd in de zesde eeuw
verworpen (Denz. 211,429,531). In plaats van de verzoening tussen de mensheid
en God kwam de eeuwige verdoemenis te staan, die voordien niet werkelijk tot
het culturele bezit van de kerk had behoord. Deze gebeurtenis wordt in het
katholieke standaardwerk Lexikon für Theologie und Kirche, deel, 5, 1959, blz.
446, bevestigd. In die passage staat letterlijk te lezen: 'De eeuwige duur van
de straffen in de hel werd als eindpunt van een lange strijd in het jaar 543 in
C 9 van de Canones adv. Origenes vastgesteld' (Denz. 211). 'Door deze poging
(van de leer van de apocatastase = alles verzoenende leer van Origenes [De
princ. I 6, 1 en 3], Egg.) werd onder Justinianus in het kader van de algemene
eliminering van het Origenisme een streep getrokken' (blz. 447). Justinianus
was geen paus, doch een heerszuchtige Romeinse keizer in de zesde eeuw. Hij
liet de paus in een kerker werpen en bepaalde wat de bindende leer in de
katholieke kerk moest zijn!
Wordt de leer van de eeuwige hel door
de Heilige Schrift bevestigd? Zeker niet! Op de plaats waar in de Nederlandse
tekst van het evangelie het woord 'eeuwig' staat, is in de oorspronkelijke Griekse
tekst 'aionios'. Dit woord is voor verschillende uitleggingen vatbaar, het
behoeft in geen geval beslist met 'eeuwig' te worden vertaald. In het
Begriffslexikon zum Neuen Testament 1971 deel lP, blz. 1459, wordt over de
uitdrukking 'aionios' gezegd: 'lange tijd, tijdsduur, waarmee zowel een precies
begrensde als ook een onbegrensde tijd / bedoeld kan zijn...',
Zodoende is het alleen maar een
kwestie van casuïstiek respectievelijk van de invloed die bepaalde theologen of
achter hen staande machtige groeperingen hebben, welke betekenis aan het woord
'aionios' wordt toegekend. Inderdaad zijn er dan ook in dit verband in de loop
van de kerkgeschiedenis radicale en minder radicale leringen ontstaan. In het
katholieke Lexikon für Theologie und Kirche, deel V, blz. 446, wordt er gezegd
dat de begrenzing van straffen in de hel voor het eerst door Clemens van
Alexandrië (ge st. vóór 215) 'werd overwogen'. (Strom. VII 16, 102 en VI 6,
46). Soortgelijke voorstellingen hadden volgens voornoemde bron ook 'Origenes,
Hiëronymus, Cyprianus (Ep. 55,20), Hilarius (in Ps. 57,5), Ambro.sius (in Ps.
36,26), Gregorius van Nyssa, Didymos, Diodorus van Mopsuetia'.
De kerkleraar H. Hiëronymus (+420),
die secretaris van paus Damasus was, schreef in zijn verklaring van de profeet
Jesaja dat de verdoemden later in rijke mate troost deelachtig zouden worden,
doch dat dit geheim moest worden gehouden, opdat de gelovigen uit vrees voor
de eeuwige straffen in de hel niet zouden zondigen (Js. 14,2). Dit pedagogische
motief was beslist één van de redenen waarom kerkelijke kringen de leer van de
apocatastase van Origenes hebben bestreden en veroordeeld.
Ook Petrus Chrysologus, bisschop van
Ravenna (+450), was er evenals andere bisschoppen van overtuigd dat de straffen
in de hel niet eeuwig duren. In zijn geschrift Over de rijke man en de arme
Lazarus zei hij: 'De eenmaal tot de hel veroordeelden zouden nimmermeer de rust
van de heiligen deelachtig kunnen worden wanneer zij niet door Christus' genade
reeds verlost waren, door de voorspraak van de gelovigen uit het oord van de
wanhoop bevrijd, zodat datgene wat het strafoordeel hun onthoudt hun toch door
de kerk (het gebed van de gelovigen) wordt gegeven die genade schenkt.'15
Doch de rampzalige invloed van de
kerkvader Augustinus werd steeds sterker. In zijn Handboekje (29,111)16
besliste hij dat de straffen in de hel eeuwig zijn. Reeds daarmee was de leer
van de apocatastase theo.logisch verworpen.
Volgens de leer van Augustinus moesten
zelfs alle op de gehele wereld niet gedoopt stervende kinderen - dat waren
destijds bijna alle kinderen - de eeuwige smarten van de hel ondergaan, zoals
immers volgens zijn ideeën God vrijwel de gehele mensheid voor het eeuwige
lijden in de hel zou hebben geschapen. Deze mening van Augustinus werd door
het concilie van Florence (1438-1445) bevestigd. Dit concilie legde vast dat
'niemand buiten de katholieke kerk, heiden noch jood noch ongelovige (Islam)
dan wel een van de eenheid van de kerk gescheidene het eeuwige leven
deelachtig wordt, doch aan het eeuwige vuur zal worden prijsgegeven' (Denz.
714, vgL Opm. 24 en Neunes - Loos - Rahner, blz. 530, Opm. 43).
Onder de druk van de wereldopinie
zagen de bisschoppen zich op het tweede Vaticaanse concilie in de jaren zestig
van deze eeuw genoodzaakt zich van deze absurde leer te distantiëren.
De door Augustinus geleerde
verdoemenis van de ongedoopte kinderen was zo dwaas, dat deze leer reeds na
korte tijd moest worden opgegeven. Zij had de moeders in zijn diocese reeds tot
wanhoop gebracht. Thans leert de kerk dat de ongedoopte kinderen in de
'voorhel' komen, waar zij niet behoeven te lijden, maar niet in de hemel kunnen
komen (Denz. 410,464,693,791). Doch uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij
opmaken, dat Gods besluit in dit opzicht geheel anders is dan de mening van de
geloofsbewakers met hun telkens weer verschillende opvattingen.
Bij de eeuwige straffen in de hel is
de katholieke kerk tot op heden gebleven, sinds paus Innocentius IV in de
middeleeuwen deze leer officieel verkondigde (Denz. 546,211,429,531). Vóór het
tweede Vaticanum waren er in de katholieke - en van het imprimatur-teken
voorziene literatuur als motivering voor deze leer de meest zonderlinge
toelichtingen te vinden. 'Een tijdelijk begrensde beloning of straf', schrijft
bijvoorbeeld Josef Staudinger (1950), 'alleen zou geen werking hebben. Daarom
moet de goddelijke sanctie voor eeuwig zijn.'17 Hier vindt men het pedagogische
standpunt van de kerkvader Hiëronymus terug, dat ter afschrikking van de zonde
de leer van de eeuwige hel dient te worden verkondigd. Juist dit standpunt
verwerpt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr VI 243, 3). Staudinger gaat dan
voort en drijft zijn snode ideeën, die echter van officiële kerkelijke zijde
werden goedgekeurd, op de spits: 'Ja, zelfs de liefde en barmhartigheid
vereisten, hoe merkwaardig dit ook moge klinken, de eeuwige hel '18 'Wij
kunnen ons geen voorstelling maken van de verterende gloed van de goddelijke
haat.. '19
Katholieke auteurs deinzen er niet
voor terug Gods eigenschappen te perverteren en laten in plaats van Gods
liefde, die zijn oerwezen vormt, de 'haat' domineren. Naar het getuigenis van
Staudinger is ieder, die de liefde, goedheid en barmhartigheid van God hoger
acht dan Zijn 'haat' en derhalve niet aan eeuwige straffen in de hel kan geloven,
zelf reeds tot eeuwige straf in de hel verdoemd. (S. 290)
Kan een kerk die Gods beeld zo
vertekent nu nog verwachten dat de mensen geloof hechten aan haar leringen? De
mannen van de kerk zoeken de redenen voor het teruglopen van het aantal
gelovigen overal, behalve bij zichzelf. Men kan zich slechts bij het oordeel
van de protestantse bisschop Schjelderups aansluiten, die heftig van mening
verschilde met een fanatieke pastoor. Hij zei: 'Ik ben blij dat op de dag des
oordeels geen theologen en kerkvorsten, doch de Zoon des Mensen zelf over ons
zal oordelen. En ik twijfel er niet aan dat de goddelijke liefde en
barmhartigheid groter is, dan diegene die in de leer van de eeuwige pijn in de
hel wordt uitgedrukt.. , 'Voor mij behoort de leer van de eeuwige straf in de
hel niet tot de godsdienst van de liefde' 20
De begrippen 'lange tijd' en
'tijdsduur' (zie blz. 152) komen exact overeen met hetgeen de Nieuwe Openbaring
over deze kwestie te zeggen heeft. In de NO wordt eerst tussen de tijdsduur
onderscheiden, d.w.z. de bestendigheid van de hel als zodanig en de duur van de
straffen die iedere verdoemde in de hel moet ondergaan. 'Zijn
"gevangenis" en "gevangenschap" dan niet twee verschillende
dingen?' staat er in Van der Hölle bis zum Himmel, deel II, 226, 11.
Weliswaar zal de hel tot aan het einde
der dagen blijven bestaan, d.w.z. totdat de gehele kosmos zal worden opgeheven,
doch de verdoemden kunnen de gevangenis verlaten voor zover zij het kwade en
verwerpelijke van hun daden inzien en zelf veranderen.
In het Lexikonfür Theologie und
Kirche, 2,111,195, wordt nog beweerd dat de hel een oord is waar een stoffelijk
vuur brandt, zoals ook pausen vroeger hebben verkondigd. Ook deze onjuiste
leer is aan Augustinus' levendige fantasie toe te schrijven, die geloofde dat
er in de hel een echt vuur brandt, dat de lichamen van de verdoemden pijnigt.
(Over de staat Gods in de tekst van de kerkvaderen, deel 4, blz. 563)
Ook Staudinger schrijft getrouw de
richtlijnen van de kerk nog in 1950: 'Er bestaat geen twijfel over dat de hel
zich op een bepaalde plaats bevindt' en 'het vuur van de hel moeten wij ons als
een echt en werkelijk vuur voorstellen. '21. De toenmalige theologen beweerden
dat zij alles heel precies wisten, en zo spreekt Staudinger over het 'knetteren
en sissen van de vlammen en het luide geween van de verdoemden' 22. Dit is
helemaal in de stijl van de monniken, die bij zogeheten volksmissies tot in de
jaren dertig van onze eeuw vanaf de kansels een lichtgelovig volk schrik
aanjoegen. Sedert het laatste concilie is nu in katholieke theologische lexica
en in tijdschriften te lezen, dat de hel geen oord doch een toestand is,
precies zoals de Nieuwe Openbaring reeds meer dan honderd jaar geleden heeft
verklaard! 'Er bestaat nergens een oord dat hemel of hel heet, doch dat alles
is iedere mens zelf, en niemand zal ooit in een andere hemel of in een andere
hel terechtkomen dan degene die hij in zijn binnenste draagt.' (GS II 118, 12)
'Er bestaat nergens een speciaal geschapen hemel noch een speciaal geschapen hel,
doch dit alles komt uit het hart van de mens, en zo maakt iedereen voor
zichzelf in zijn hart, al naar gelang hij goed of kwaad doet, de hemel of de
hel..' (Gr 11 8, 7).
'Weliswaar heeft de wereld der geesten
met de ruimte en met de tijd van deze stoffelijke, veroordeelde en daardoor
onvrije wereld in het geheel niets meer te maken, doch de ruimte als buitenste
omhulsel is uiteindelijk toch de drager van alle hemelen en alle
geestenwerelden, omdat deze zich nergens buiten de oneindige scheppingsruimte kunnen
bevinden. En zo moeten er, om dit duidelijk en voor u begrijpelijk uit te
drukken, ook bepaalde ruimten zijn waarin de geestenwerelden gelijk plaatselijk
zich bevinden, hoewel een volmaakte geest net zo min iets met de plaats van
deze ruimte te maken heeft als deze olijfberg, wanneer gij u Rome of Athene
wilt voorstellen. Voor de geest bestaat er in deze gedaante een bepaalde ruimte
noch een gemeten tijd.' (Gr VIII 33, 2)
Er bestaat in de hel ook geen
stoffelijk vuur. Het 'onblusbare vuur' bestaat, zoals de Nieuwe Openbaring
leert, alleen als schijn. Dit wordt als volgt verklaard: 'Dat is het verschil
tussen de zaligheid en de verdoemenis: in de zaligheid gaat de ziel volkomen
op in de geest en dan is de geest het eigenlijke wezen. In de verdoemenis echter
wil de ziel de geest uitstoten en een andere, namelijk die van Satan aannemen.'
Hierbij ontstaat een reactie, en 'deze is voor de ziel de smartelijkste
ervaring en daaruit komt ook het lijden en de smart in de hel voort, net zoals
deze reactie als het onblusbare vuur verschijnt. En dat is nu precies de worm
in de ziel, die niet sterft en wiens vuur niet uitdooft.' (EM, blz. 166)
Welk een diepe inzichten biedt de
Nieuwe Openbaring vergeleken met de onhoudbare leringen van de kerken. Op het
concilie had de Belgische bisschop Charne de moed om de thans bestaande stand
van zaken duidelijk uit te spreken door te constateren: 'De traditionele leer
van de hemel en de hel is heden ten dage achterhaald.'23 Ondanks alle
repressieve maatregelen zullen binnen afzienbare tijd nog menige dingen
achterhaald, onhoudbaar en onjuist blijken te zijn. De mannen van de kerk
hebben - naar steeds duidelijker blijkt - maar al te vaak goddelijke autoriteit
op ongeoorloofde wijze opgeëist. Dat heeft al gevolgen gehad, en deze zullen
steeds duidelijker tot uiting komen.
Door de eeuwen heen hebben welwillende
mensen nooit met de leer van een wrekende God vrede gehad. Reeds de kerkleraar
Hiëronymus schreef in de vijfde eeuw: 'Op het ogenblik van de allesomvattende
verzoening, wanneer de ware arts Jezus Christus zal komen om het thans
gespleten en verscheurde lichaam van de kerk te genezen, zal eenieder weer zijn
plaats innemen en terugkeren tot datgene wat hij oorspronkelijk was'
(Commentaar bij de brief aan de Efezen [16].) Ook Luther besefte: 'De hel
blijft geen hel, wanneer men daarin schreeuwt en God aanroept. '24
In 1955 baarde de bekende katholieke
schrijver Papini opzien met zijn boek De duivel. Hij toonde aan, dat de
interpretatie van de woorden over het 'eeuwige vuur' in Mt 25,41 'te
lichtvaardig geuit en te lichtvaardig geloofd' 25 is.
Papini staaft zijn uitspraak als
volgt: 'In werkelijkheid heeft "aionios" de betekenis altijd, dat
wil zeggen van iets wat in de tijd voortduurt. Dientengevolge betekent dit
woord - en dat blijkt eveneens uit de oudere verklaring, die het met de duur
van het menselijk leven in verband brengt - geenszins een absoluut en
metafysisch begrip van eeuwigheid, dat wil zeggen van een eeuwigheid die per
definitie tijdloos is. Het vuur zal dus slechts zo lang branden als dat gene
wat de Heilige Paulus "de gedaante van deze wereld" noemt, bestaat,
het zal altijd branden zolang de huidige werkelijke wereld zal bestaan.' 'De
hel is dus weliswaar van eeuwige duur, doch in streng aards-tijdse zin, dat wil
zeggen op een lager niveau en hemelsbreed verschillend van de eeuwigheid.'26
Het verdient bij de onderstaande
citaten uit de Nieuwe Openbaring de aandacht, dat de interpretatie van Papini
verregaand met de verkondigingen van Jakob Lorber overeenstemt.
Talrijke protestantse theologen van
onze tijd staan achter de leer van de apocatastase, o.a. P. Althaus 27, E.
Brunner 28, Karl Barth (KD 1).
De Nieuwe Openbaring leert, dat het
kernstuk van Jezus' boodschap de verkondiging van Gods oneindige liefde voor Zijn
schepselen is en Hij ieder mens ook nog in het hiernamaals, ook al is het in de
hel, barmhartigheid laat wedervaren, voor zover de verdoemde zijn
verdorvenheid inziet en van de wil tot verbetering doet blijken. Deze ware leer
zal zegevieren over de wrede leer van een instelling, die van de geest van het
evangelie is afgedwaald.
'Laat niemand onder u denken dat Ik
ooit de hel zou hebben geschapen. Gelooft evenmin dat deze een oord voor de eeuwige
bestraffing van de boosdoeners van deze aarde is. Zij is vanzelf uit al die
vele mensenzielen ontstaan, die op deze aarde in het vlees iedere goddelijke
openbaring hoonden, God verloochenden en alleen datgene deden wat hun
uiterlijke zinnelijkheid behaagde...' (Gr VI 240,1)
'Volledig op de wereld georiënteerde
mensen, die niet aan een God geloven en toch tot op hoge leeftijd een goede
gezondheid genieten en uiteindelijk snel en zonder pijn sterven, hebben hun
levensloon ook reeds op deze wereld ontvangen en zullen het in het hiernamaals
des te zwaarder hebben. Rond zulke zielen zal de diepste duisternis heersen,
en er zal bij hen zijn geween en geknars van tanden.' (Gr VIII 16, 13)
'De zielen van de aartszondaars
worden, ten minste voor het overgrote gedeelte, in de
"substantiële", psycho-etherische oerkrachtatomen opgelost en daarbij
blijft er van de eigenlijke ziel na het teloorgaan van het vlees niet meer
over, dan bijvoorbeeld een lichtloos en dikwijls bijna geheel vleesloos, dieren
skeletachtig grondtype, dat met het wezen van een mens niet de geringste
gelijkenis vertoont. Een dergelijke ziel bevindt zich dan in een toestand die
de oeraartsvaders met geestelijk gezichtsvermogen She oul a (hel = dorst naar
leven) noemden en daarmee ook waar en juist benaamden.' 'Dat is de dood van een
ziel die een geest is of moet worden.' 'Volgens uw begrippen zal er een
oneindig lange tijd moeten verstrijken alvorens een ziel die zo in alle materie
is opgegaan, een menselijk wezen wordt. En hoe lang zal het duren voordat een
dergelijke ziel volledig tot mens wordt?' (Gr V 71, 6-9)
'Dat een zodanige toestand tegenover
de levenstoestand van een ware wijze in Gods orde met de uitdrukking
"dood" wordt aangeduid, komt toch beslist volledig met de waarheid
overeen.'
Elders wordt er nogmaals uitdrukkelijk
op gewezen, dat de eeuwige 'dood' van de ziel in geen geval hetzelfde is als
volledige vernietiging (Gr VII 190, 5), zoals sommige sekten, bijvoorbeeld
Jehova's getuigen, volledig onjuist leren.
'De hel is overal waar er
godsverachters, vijanden van al het goede en ware, leugenaars, bedriegers,
verstokte dieven, rovers, moordenaars, gierigaards, aan de wereld verslaafde
heerszucht en verstokte, liefdeloze hoereerders en echtbrekers zijn.' (Gr X
110, 10)
'In de hel wil eenieder de eerste, de
hoogste en onomstreden heerser en gebieder zijn, de hoogste autoriteit en
macht hebben, alles bezitten, en allen behoren hem te gehoorzamen en voor het
geringste loon voor hem te werken.' (Gr X 110, 12) Stel u al deze ontelbare
geesten voor, die slechts met de meest grenzeloze zelfzucht en onmetelijke
hoogmoed vervuld zijn, hoe die dan met elkaar zullen omgaan! Bedenk verder dat
zij allen volkomen vrij zijn, dat zij door geen enkele wet op enige wijze
gebonden zijn en dat eenieder kan doen wat hem goeddunkt. Wanneer gij dat voor
uw geestesoog haalt zult gij een anarchie zien zoals die op aarde niet
bestaat.' (Gr VI 238, 2)
In verband met de schildering van de
gevolgen van de Lucifer-heerszucht is in de Nieuwe Openbaring een verkondiging
te vinden, welke het karakter van een profetie heeft, die inmiddels bewaarheid
is! De volgende zinnen werden medio negentiende eeuw geschreven. In de jaren
dertig en veertig van onze eeuw zijn zij werkelijkheid geworden. Eenieder
begrijpt onmiddellijk wat er gezegd wordt. 'Laat de heerszuchtige een troon
bemachtigen, en hij zal volkeren beschermen en vijanden verslaan. 0 ja, het is
heel goed mogelijk dat hij daarvoor geschikt is. Maar waar is de maatstaf die
hem voorschrijft hoe ver hij met zijn heerszuchtige plannen kan gaan? Wat zal
het lot zijn van de mensen, die niet voor hem in het stof willen buigen? Zie,
die zal hij op zo wreed mogelijke wijze laten martelen, en hij zal aan een
mensenleven even weinig waarde hechten als aan een platgetrapte grashalm (!).
Doch wat is een zulke mens dan? Zie, dat is dan een Satan. Heersers en
veldheren moeten er zijn, doch let wel dat deze door God uitverkoren en
geroepen dienen te zijn. Doch wee ieder ander, die zijn armzalige hut verlaat
en er op allerlei manieren naar streeft de scepter te bemachtigen. (!)
Waarlijk, voor hem zou het beter zijn als hij nimmer was geboren.' (Gr 11 9,
9-10)
'Net zoals een goed mens steeds beter
wordt, zo wordt een slecht mens alsmaar slechter en verwijdert zijn toestand
zich daardoor steeds meer van het goede, zoals dat reeds op deze wereld
duidelijk te zien is. Wendt uw blik naar die mensen, wier hoogmoed hen steeds
meer met brandende heerszucht vervult. Wanneer zij door hun tirannieke macht
vele miljoenen mensen tot de ellendigste slaven hebben gemaakt, dan roepen zij
nog grotere horden van krijgers bijeen, vallen de landen van andere koningen
binnen, onderwerpen hen en ontrukken hun land, volkeren en schatten. En wanneer
zij op deze wijze de halve wereld hebben veroverd en in het ongeluk gestort,
dan wanen zij zich reeds aan God gelijk...' (Gr VI 33, 10-11)
'. ..het boze is echter aan een
beperking onderworpen die hem laat weten: "Tot hier en niet verder!"
Want dan moet er steeds een groot strafgericht plaatsvinden (!), opdat de bozen
weer tot inkeer gebracht kunnen worden en opdat de één of ander toch zo
mogelijk een betere richting kan inslaan.' (Gr VI 33, 12)
'Bij de hartstocht van de ellendige
hoogmoed wordt uiteindelijk de ziel zelf tot gloeiend woestijnzand, waarop zelfs
niet het nietigste moerasplant je kan groeien, laat staan een andere gezegende
plant met meer sappen. Zo gaat het met de ziel van een hoogmoedige.' 'Zijn ziel
geraakt steeds meer in een laaiende brand. Uit zijn ogen sproeien vlammen des
toorns in lichterlaaie en geven duidelijk te kennen: diegene die mijn eer
vergeet moet mijn vreselijke wraak vrezen. En een verschrikkelijke oorlog,
waarin honderdduizenden zich voor hun trotse en overmoedige koning op ellendige
wijze moeten laten afslachten is het vanouds bekende treurige gevolg ervan.'
'Een dergelijke koning heeft natuurlijk ook een ziel, doch hoe ziet deze eruit?
Ik zeg u: erger dan de gloeiendste plaats van Afrika's grote zandwoestijn.' (Gr
VI 82, 3-4, 6) '... de dictators zullen Mij in een geheel ander gewaad te zien
krijgen.' (VdH 1130, 12) 'Daarom hoedt u allen bovenal voor de hoogmoed, want
niets ter wereld vernietigt de ziel meer dan de steeds van woede snuivende
hoogmoed en trots.' (Gr VI 82, 7)
'Hoe echter kan een mens zich tegen
deze zondigste van alle hartstochten beschermen, terwijl toch in iedere ziel
de (van Lucifer afkomstige, Egg.) kiem daarvan is besloten en dikwijls reeds
bij kinderen een aanzienlijk woekerend hoogtepunt heeft bereikt? Enkel en
alleen door de deemoed is dit mogelijk. En daarom is er ook op deze aarde
zoveel meer armoede dan welvaart, om daardoor paal en perk aan de hoogmoed te
stellen.' (!) (Gr IV 83,1-2) 'Daarom hoede eenieder zich voor de eerzucht,
omdat hij de vader van de afgunst, de zelfzucht en uiteindelijk, wanneer hij
gevoed wordt, van de grootste hoogmoed is, die in de hel zijn oervaderland
heeft.' (Gr VI 236, 12)
'Bij een duivel is alles door en door
slecht.' 'Wanneer een duivel van binnenuit tot echte rouw in staat zou zijn,
dan zou hij geen duivel zijn en zich niet in de hel bevinden. Daarom kan een
duivel van binnenuit, dus vanuit zichzelf, in alle eeuwigheid nimmer worden
verbeterd, doch dat is echter nog wel na ondenkbaar lange tijd door invloed
van buitenaf mogelijk.' 'Daarom zijn de kwellingen van de geesten in de hel
steeds als van buitenaf komend. . .' (Gr VII 93, 5-7) 'Veel is zelfs bij de
meest wijze mensen onmogelijk, wat bij God in Zijn liefde toch nog allemaal
mogelijk is. Gelooft gij dat?' (Gr VI 242, 14) 'Weliswaar komt de eeuwigheid
met de tijdsduur in de stoffelijke werelden overeen, doch in het hiernamaals is
zij in de geest wat de tijd hier is.' 'Wanneer Ik over de eeuwigheid en de
oneindigheid spreek, dan moet gij dat op de juiste wijze verstaan, niet echter
zoals uw kortzichtige wereldverstand het u ingeeft.' (Gr X 155, 2, 5)
'Aangezien Ikzelf echter het eeuwige
leven ben kan Ik toch nimmer wezens voor de eeuwige dood hebben geschapen! Een
zogenaamde straf kan daarbij slechts een middel tot het bereiken van het éne
hoofddoel, nimmer echter van een als het ware vijandig tegendoel zijn, daarom
kan er ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.' (VdH 11 226,7).
'Met het oog op de geschapenen moet er
wel een eeuwig oordeel, een eeuwig vuur en een eeuwige "dood"
bestaan. Daaruit valt echter niet op te maken, dat een door het oordeel
gevangen geest zo lang gevangen moet blijven als dit oordeel zelf duurt - net
zo min als op aarde de gevangenen worden veroordeeld voor de gehele tijd dat
de gevangenis blijft staan.' (VdH 11 226, 10)
'0 gij dwazen! Bestaat er soms een
vader die zijn kinderen ook maar enigszins liefheeft, die een kind dat zijn
gebod heeft overtreden levenslang in een kerker zou stoten en het bovendien nog
iedere dag liet kastijden zo lang het leeft? Wanneer echter een menselijke vader
dat niet zal doen, die toch eigenlijk als mens slecht is, hoeveel minder zal de
Vader in de hemel het dan doen, die de eeuwige en zuiverste liefde en goedheid
is.' (Gr VI 243, 9)
Verschillende delen van het werk van
de Nieuwe Openbaring bevatten uitgebreide schilderingen van de lotgevallen van
gestorven zielen en de gang van zaken in het hiernamaals. Daarbij is echter
nimmer uit het oog te verliezen dat hierover in de NO wordt gezegd: 'Dat alles
is slechts een schaduwbeeld van de waarheid, zij het ook zeer grondig
doordacht.' (Pr 97) Geestelijke dingen kunnen nu eenmaal niet anders dan in
corresponderende uitdrukkingen enigszins worden verduidelijkt.
'.. .de geestelijke gang van zaken is
volkomen anders dan in dit aardse bestaan.' (Gr VI 237,3) 'Ik zeg u allen dat
in het hiernamaals alles anders is dan het in de beeldspraak van de geschriften
(der profeten) is gegeven.' (Gr V 272, 11)
Men moet zich vooral van het zo lang
door de kerk gepreekte vooroordeel ontdoen dat bepaalde bijbelpassages
betreffend de hel woordelijk dienen te worden opgevat. In dit verband wordt in
de Nieuwe Openbaring bijvoorbeeld gezegd: 'Ik schilderde hun (het volk, Egg.)
de gevolgen van een niet naleven van Mijn leer met de uitdrukkingen "in
het vuur werpen" en "eeuwige duisternis", wat hetzelfde
betekent als geestelijk pijnigende verwijten en een verwaarloosd hart.' Ook de
uitspraak 'Wijkt van Mij, gij vervloekten!' dient niet letterlijk te worden
opgevat. In de Nieuwe Openbaring staat: 'Het is de vraag wie ze vervloekt
heeft? De Godheid beslist niet!' 'Door wie echter? Een ieder kan slechts door
zichzelf worden veroordeeld. Een vrij wezen kan zich alleen maar zelf
"vervloeken", d.w.z. geheel van de Godheid afwenden.' (VdH I 29, 3 en
5)
'Wat
kan de eeuwige liefde anders doen dan zeggen: Wijkt van Mij, gij die u volledig
van Mij hebt afgewend en gaat in een andere school van bewaring, die voor al
uws gelijken tot een mogelijke verlossing geschikt is!' (VdH I 28,8)
en
volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
De moeilijk verklaarbare passages van
het Oude Testament (Boek Daniël 12) werden in katholieke theologische
woordenboeken als 'eerste zekere teken' voor het geloof van de joden aan de
opstanding van het vlees geïnterpreteerd. 29 De in code gehouden
verkondigingen in het boek Daniël luiden onder meer: 'Velen (niet allen?) van
hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven
en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.'
'En de een zeide tot de man die met
linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond:
"Hoe lang toeft het einde dezer wonderbare dingen?" Hij zeide:
"Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de
eindtijd."' (Dan 12, 2, 6 en 9)
Er moet geconstateerd worden: dit is
geen bruikbare basis voor het vormen van leringen. Marcus 12,26-27 geeft er
geen uitsluitsel over van welke aard de opstanding zal zijn over welke Jezus
heeft gesproken. Daarom brengt Paulus de vraag naar voren: hoe worden de doden
opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? (1 Cor 15, 35) 'Er wordt een
natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt.' (1 Cor 15, 44)
'Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods
niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet.' (1 Cor
15, 50)
Paulus was de onjuiste mening
toegedaan dat hij het einde van de wereld zou meemaken; hij schreef dan ook:
'... en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der
eeuwen gekomen is.' (1 Cor 10,11) 'De tijd is kort.' (1 Cor 7, 29) 'Zie, ik
deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen
wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want
de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij
zullen veranderd worden.' (1 Cor 15, 5152) Naar wij weten heeft Paulus zich
vergist. De ondergang van de wereld bleef uit. Doch er moet op gewezen worden
dat Paulus over een 'geestelijk' lichaam sprak.
In de vijfde eeuw ontwikkelde
Augustinus, die zo dikwijls verkeerde en onvoorstelbaar dwaze leringen heeft
ontwikkeld maar desondanks eeuwenlang de geestelijkheid van het avondland
volkomen beheerste, een merkwaardig idee van de opstanding van het vlees en de
lichamen in het hiernamaals.
'Wij mogen in geen geval geloven dat
het slechts geesten zijn; het zijn lichamen met stoffelijk vlees.' (Civ. Dei
XIII 22-23) Daarmee stelde hij zich lijnrecht tegenover de uitspraak van de
apostel Paulus op. Kennelijk begon hij echter toch te twijfelen of het logge
stoffelijke lichaam wel in de wereld van de geesten zou passen, doch dat bracht
hem er geenszins toe zijn zonderlinge idee te laten varen, maar hij probeerde
de moeilijkheid te omzeilen door de toevoeging dat de leven schenkende geest
in het hiernamaals 'geen vleselijke logheid mogelijk maakt' (Civ. Dei XIII
23).30
Het grove idee dat Augustinus van de
stoffelijke opstanding van het vlees en de intrede daarvan in de wereld van de
geesten had, is gedurende de gehele middeleeuwen blijven bestaan. De
kerkvergadering van Toledo (675 n. Chr.) verklaarde: 'Dit lichaam waarin wij
leven, bestaan en ons bewegen, zal verrijzen' (Denz. 287).
Paus Leo IX (1053) spreekt over een
ware opstanding 'van hetzelfde vlees dat ik thans draag' (Denz. 347), en het
Lateraans concilie (1215) heeft het over 'dezelfde lichamen die wij nu hebben'
(Denz. 429).31
Sinds het tweede Vaticanum is in
katholieke theologische lexica juist het tegendeel te lezen van datgene wat
kerkvaders, pausen en concilies hebben geleerd. Zo staat er in het door prof.
Karl Rahner uitgegeven Herders theologisches Taschenlexikon 1972, blz. 255
e.v. te lezen: 'Telkens wanneer het Nieuwe Testament over de opstanding
spreekt wordt daarmee "de opstanding van de doden", nimmer van het
vlees bedoeld...' 'Wat de bijbelse opvatting betreft moet uit het voorafgaande
zijn gebleken, dat de eigenlijke kern ervan niet uit het idee van de teruggave
van de lichamen kan bestaan, hoewel deze beeldende voorstelling in de gehele
Bijbel voorkomt.' Bijna gelijkluidend zegt Joseph Ratzinger: 'Thans is ook
duidelijk geworden dat de eigenlijke kern van het geloof aan de opstanding
helemaal niet de teruggave van de lichamen behelst, waarop wij dit geloof
echter in ons denken hebben gereduceerd.'32 Daarmee benaderen de katholieke
theologen thans de uitspraken van de Nieuwe Openbaring al heel sterk.
Laten wij ons na deze wirwar van
leringen, van honderden elkaar tegensprekende meningen die in de loop der
eeuwen naar voren zijn gebracht, nu met de berichten van de Nieuwe Openbaring
bezighouden:
'Wanneer de ziel rijp is geworden
verlaat zij voor eeuwig dit lichaam, en dit wordt verteerd. Daarbij speelt het
geen rol door wie of wat dit geschiedt. Wat daarvan nog substantie is en bij de
ziel behoort, dat wordt ook aan de ziel teruggegeven. Al het overige (de
substantie in fysische betekenis, Egg.) gaat weer als voedingsstof in duizend
andere geschapen levensvormen over.' (Gr VI 53, 11)
'De mens heeft echter in verschillende
tijden ook een verschillend lichaam.' (Gr VI 54, 5) (Hierbij moet worden
opgemerkt dat alle 60 biljoen cellen van het menselijk lichaam in de loop van
zeven jaren volledig worden vernieuwd.)
'Het zou met Gods eeuwige orde nimmer
stroken, omdat God zelf een zuivere geest is en de mensen er uiteindelijk
uitsluitend toe bestemd zijn, om voor eeuwig op Godgelijkende reine geesten te
worden. Waarvoor moeten de lichamen dan dienen?' 'Ja, de mensen zullen ook
daar over lichamen beschikken, echter niet deze aardse, grofstoffelijke
lichamen doch geheel nieuwe, geestelijke lichamen, die uit de op deze aarde
verrichte goede werken ontstaan volgens de leer die Ik u heb gegeven. Wanneer
het met deze dingen zodanig is gesteld, hoe kan men dan geloven dat met de
opstanding des vlezes de toekomstige opwekking van deze aardse lichamen wordt
bedoeld? De opstanding des vlezes zijn alleen de goede werken, die de ziel het
ware eeuwige leven kunnen schenken en welke de ziel reeds in dit vleselijke
leven aan zijn medemensen heeft volbracht. Wie dus Mijn leer hoort, aan Mij
gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik zelf opwekken op zijn jongste dag, die
onmiddellijk na het uittreden van de ziel uit dit lichaam zal plaatsvinden.'
(Gr VI 54, 8-11)
Onder de opstanding des vlezes zijn
derhalve de goede werken van de ware naastenliefde te verstaan! Deze zullen het
vlees van de ziel zijn en tezamen met haar op haar jongste (eerste) dag in de
geestelijke wereld na het ware bazuingeschal van Mijn leer tot het eeuwige
leven als gedegen etherisch lichaam opstaan.
Ook al hebt gij op aarde honderdmaal
een lichaam gedragen, in het hiernamaals zult gij slechts één lichaam hebben,
en wel alleen het reeds vermelde.' (Gr V 238,1) 'Aangezien het vlees van de
mens daarom hoofdzakelijk slechts aan een uit het oordeel geheven geest (met
Lucifer gevallen geesten, Egg.) wordt gegeven, opdat hij daarin een nieuwe
vrijheidsproeve gelijk in een volledig eigen wereld kan doormaken, is thans
gemakkelijk in te zien dat de reeds volmaakte geesten in het geheel geen
lichaam van vlees nodig hebben (in het hiernamaals, Egg.), omdat het vlees
slechts een middel, doch nimmer een doel is of kan zijn, daar uiteindelijk toch
alles weer zuiver geestelijk en nimmer meer stoffelijk zal worden.' (Gr I 165, 9)
'Van het vlees dat de ziel hier heeft
gediend zal dus ook niet het kleinste stukje in het hiernamaals met de ziel
verenigd tot het eeuwige leven opstaan?' vraagt een discipel van Jezus en
krijgt daarop het volgende ten antwoord: 'Wat de gedaante van de uiterlijke
vorm der ziel, vooral echter haar kleding betreft, zullen de
ziele-etherdeeltjes van dit aardse lichaam in geestelijke zuiverheid weer met
haar worden verenigd, doch daarbij zal niet één atoom van het grove
orgaanlichaam afkomstig zijn.' (Gr X 9,14-15)
Onder de dag des oordeels (jongste
dag) verstaan de kerken het einde van de wereld, dat met een laatste oordeel
gepaard zal gaan. In de Nieuwe Openbaring wordt de jongste dag niet met de dag
van de opheffing van de kosmos in verband gebracht. Omdat er geen algemene
opstanding van de doden bestaat zoals de kerken lange tijd ten onrechte hebben
geleerd, bestaat er bijgevolg in dit verband ook geen jongste dag. De NO zegt
het volgende: 'Dat Ik met u (de apostelen) nog nimmer over een algemene dag der
opwekking en des oordeels heb gesproken zult gij u nog herinneren, echter wel
over een speciale jongste dag voor ieder mens (afzonderlijk, Egg.), en wel op
het ogenblik waarop zijn ziel het vleselijk aardse proefomhulsel zal verlaten.
Het spreekt echter vanzelf dat deze opwekking niet eenieder onmiddellijk het
eeuwige leven zal schenken, doch ook omgekeerd de eeuwige dood, waarbij echter
moet worden opgemerkt dat gij het woord "eeuwig" niet als een eindeloos
voortdurende tijd moogt beschouwen.' (Gr X 155, 1)
'Met de jongste dag bedoel Ik geen
aardse dag, doch een geestelijke in het hiernamaals. Wanneer gij het lichaam
hebt verlaten en in het rijk der geesten ingaat, dan zal dat uw jongste dag
zijn, en ik zal u uit de gevangenschap der materie verlossen, en dat is de
opwekking op de jongste dag.' (Gr VII 187,6-8)
'De jongste dag is voor de in liefde
rechtvaardigen een dag van de opstanding in het eeuwige leven, hetwelk de
volmaakte wedergeboorte van de geest is. Doch het is tevens een dag des
oordeels voor al diegenen die Mij niet in de geest en in de waarheid en aldus
in alle liefde in zich willen opnemen.' (GS I 64, 15)
'Wanneer dezen naar het hiernamaals
komen zullen zij aldaar het licht van het leven en de waarheid, dat hun reeds
hier zo tegenstaat, nog meer mijden en gering achten dan hier. Heb Ik niet
gelijk wanneer Ik zeg: Ik zal ook deze geestelijk doden, wanneer zij het vlees
van deze wereld verlaten, opwekken, een oordeel over hen spreken en hun het
loon hunner daden doen toekomen?' (Gr X 154, 7-8)
Dat de perikoop van de dag des
oordeels aan een vervalsing is toe te schrijven, wordt in de Nieuwe Openbaring
uitdrukkelijk door de Heer gezegd. Hierdoor zijn onjuistheden en
tegenstrijdigheden in het evangelie terechtgekomen, 'vooral in de letterlijke
betekenis van de tekst, in het bijzonder Mijn hoogst tirannieke optreden
tijdens het zogeheten "laatste oordeel", die met het enige nog
juiste, korte evangelie van Johannes absoluut niet overeenkomen' (Gr XI blz.
243).
De Heer noemt in dit verband de
pseudo-Mattheüs (echte naam I'Rabbas) en de vervalser Theophilus (die het
Lucas-evangelie veranderde), de 'wraakevangelisten' en adviseert: 'Oriënteert
u derhalve uitsluitend aan de evangelist Johannes.' (Gr XI, blz. 247) Johannes,
de oog - en oorgetuige, die het zou moeten weten, schrijft niets over dit
alles.
en
verschillende levens van de mens
Weliswaar is de reïncarnatieleer velen
ook nu nog onbekend, doch demoscopische onderzoekingen hebben aangetoond dat
zowel de kennis van deze leer als het geloof eraan in het avondland sterk
toenemen. Uit de onderzoekingen is gebleken dat in de Bondsrepubliek Duitsland
67 procent van de ondervraagden van de reïncarnatieleer heeft gehoord, 16
procent deze mogelijk achten en 29 procent er belangstelling voor hadden.33 Bij
de Aziatische volkeren vormt deze leer een vast bestanddeel van het geloof. De
christelijke kerken staan er niet (meer) achter. Uit de Nieuwe Openbaring
blijkt dat de terugkeer van de ziel in een lichaam de apostelen door Jezus werd
kond gedaan. Uit de tot nu toe bewaard gebleven geschriften van toonaangevende
christelijke persoonlijkheden uit de eerste eeuwen na Christus blijkt
duidelijk, dat de leer in een kleinere kring bekend was. De kerkvader Justinus
(+165 n. Chr.) antwoordt in een opgetekend en nog bestaand gesprek met de jood
Tryfoon op de vraag wat er naar de mening van de christenen met de zielen van
de overledenen gebeurt, dat deze weer in een lichaam worden geboren. 34
Origenes hing de leer van de
herbelichaming van de ziel aan, evenals Tertullianus, Ruffinus, Clemens van
Alexandrië, Nemesius, Synesius, Hilarius en Gregorius van Nyssa. De laatste
schreef: 'Voor de ziel is het van nature noodzakelijk dat zij zich door
ettelijke levens reinigt.' Ruffinus verzekert in een brief aan Anastasius, dat
het geloof aan herhaalde levens gemeengoed van de kerkvaders is en aan de
ingewijden van oudsher als oude traditie werd overgeleverd.35 De kerkleraar
Augustinus vraagt: 'Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd voordat ik
in het lichaam van mijn moeder ontstond?, 35
De kerkleraar Hiëronymus schreef in
een brief aan Demetrius, dat de reïncarnatieleer onder de eerste Christenen
als geheime overlevering aan de uitverkorenen werd doorgegeven. 35
Volgens de navorsingen van Osthagen
beschouwden de leiders van de oerchristelijke gemeenten de leer van de
reïncarnatie als vanzelfsprekend; daar kwam rond 540 verandering in.36 Op het
door keizer Justinianus bijeengeroepen en geleide concilie te Constantinopel
werd deze leer in 538 op bevel van de keizer veroordeeld.37 De kerk stond
volledig onder Justinianus' invloed; deze christelijke keizer liet de paus in
een kerker werpen. In 543 bevestigde paus Vigilius - vermoedelijk onder
pressie - de ban welke de keizer tegen Origenes, die deze leer had verdedigd,
had uitgesproken. 38 Justinianus was op zijn beurt om politieke redenen
gezwicht voor de druk van de machtige monnikenorden, omdat hun welgezindheid
hem wellicht nog van nut zou kunnen zijn.39 Ondanks deze maatregel, waarbij de
waarheid geen rol speelde, bleef deze leer tot in de middeleeuwen bekend.40
Dat ook nog in de twintigste eeuw de
reïncarnatieleer in de hoogste kringen van de katholieke hiërarchie niet alleen
bekend was doch ook als acceptabel werd beschouwd, blijkt uit uitspraken die
Mercier, kardinaal-primaat van België, in zijn werk Psychologie heeft gedaan.
De kardinaal veronderstelt als premisse voor zijn mening, dat de ziel het
bewustzijn van haar persoonlijkheid behoudt en er een eindschakel van de
herbelichaming bestaat, en verklaart dan het volgende: 'Wat deze uitzondering
betreft zien wij niet dat het verstand, wanneer men het aan zichzelf overlaat,
deze leer als onmogelijk of beslist onjuist zou verklaren. '41
Duidelijker kan een kardinaal van de
roomse kerk in dit geval zijn instemming met deze leer niet uitdrukken.
Bovendien kon hij ervan uitgaan dat de grote massa van de gelovigen, die bij
datgene blijft wat de kerk als erkende waarheid verkondigt, zijn boek
nauwelijks in handen zou krijgen.
Toen Jezus zei: 'In het huis van Mijn
Vader zijn vele woningen', konden de toehoorders niet vermoeden wat deze
woorden te betekenen hadden. In dit opzicht geeft de Nieuwe Openbaring ons
diepe inzichten, zoals uit de reeds vermelde citaten blijkt. God heeft echter
nog meer mogelijkheden voor het langzame rijpen van de ziel tot Zijn
beschikking, en daartoe behoort ook de herbelichaming van de ziel in een ander
lichaam voor een verdere proeve en ontwikkeling van de ziel. 'Niemand zal
beweren' , staat er in de Nieuwe Openbaring, 'dat hij in dit korte aardse
leven een vervolmaking kan bereiken die hem reeds zeer dicht bij God brengt.'
(Gr XI 26) Hierbij moet men vooral aan de wilde en halfwilde volkeren denken,
die sinds duizenden jaren vóór en na Christus op de aarde hebben geleefd. Doch
deze uitspraak geldt voor alle mensen. De herbelichaming geschiedt volgens de
NO beslist niet altijd op deze aarde; in tegendeel, de meeste reïncarnaties
vinden op andere wereldlichamen plaats, die ook bewoonbaar zijn, hoewel
uitdrukkelijk wordt vermeld dat daar omstandigheden heersen, waarbij een mens
van de aarde reeds na luttele minuten het leven zou verliezen. Woordelijk
staat hierover te lezen: 'Voor de bewoners van andere wereldlichamen zou de
lucht der aarde precies datgene zijn wat voor de mensen der aarde het water van
de aarde is.' 'Dus moeten de mensen van andere werelden ook een zodanige
gesteldheid hebben, dat zij uitsluitend op de wereld kunnen bestaan die hun is
toegewezen.' (Gr VI 192, 8) Bijgevolg zijn concluderingen dat op andere
planeten volkomen andere toestanden heersen dan op de aarde, als argument voor
de onbewoonbaarheid van deze planeten niet geoorloofd.
De Nieuwe Openbaring laat ook weten,
dat de reïncarnatieleer bij de Aziatische volkeren volledig is ontaard.
Volgens de leringen van de priesters in die landen kan een menselijke ziel ook
weer in een dierenlichaam worden geïncarneerd, wat volgens de NO volledig onmogelijk
is. De mens heeft in tegenstelling met het dier en ook met de oer- en
voormensen een goddelijke geestesvonk in zijn ziel, en om die reden kan zijn
ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De NO wijst erop dat de
volkeren van de oudheid, onder meer de Grieken en de Indiërs, aan een
herbelichaming geloofden. 'Maar', zo wordt er voorts uiteengezet, 'deze de
oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door hun mettertijd opgestane
hebzuchtige volksonderwijzers en priesters vol eer - en hebzucht volledig
verminkt en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou hun geen
offers en geen baten hebben opgeleverd, en aldus lieten zij de mensenziel naar
de dieren terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen
priesters hen met grote offers konden bevrijden.' (Gr X 22, 8) (Wij hebben
hier een analogie met de aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen,
die tot Luthers tijd een nimmer opdrogende bron van inkomsten vormde.)
'Op deze wijze is de veelgoderij, al
het heidendom en het volkomen verkeerde geloof aan de zielsverhuizing en aan
vele duizenden andere vreselijke domheden ontstaan. Ook al heeft God steeds
ware leraren naar het eenmaal verblinde volk gezonden, toch hebben deze maar
weinig teweeggebracht, want de vrije wil moet de mensenziel van deze aarde
onaangetast kunnen behouden, zonder welke de mens tot een dier zou worden; en
zo moet Ik geduld met de mensheid hebben en het grootste gedeelte ervan in een
andere wereld aan een beter licht laten geraken. Doch wee alle valse
onderwijzers, priesters en profeten, die de oude en reine leer weliswaar zelf
nog goed kennen, deze echter vanwege hun heb - en heerszucht hardnekkig aan het
volk onthouden; zij zullen te zijner tijd niet aan Mijn toorn ontkomen!' (Gr X
23,9-10)
Jezus gaf Zijn apostelen nog op
velerlei wijze uitleg over de reïncarnatie. Thans volgen enkele citaten uit de
Nieuwe Openbaring.
'Wie echter onder u in staat is iets
te bevatten, hem zij gezegd dat ook van andere werelden zielen op deze aarde in
het vlees zijn geboren en ook de kinderen van de slang op deze aarde.
Weliswaar zijn zij eens gestorven, en sommigen van hen zelfs ettelijke malen,
zij leefden echter te hunner vervolmaking telkens weer in vleselijke gedaante.
Gij hebt reeds vaak over een
verhuizing van de zielen vernomen. Het verre morgenland gelooft er nog heden
stellig aan. Doch dit geloof is bij hen sterk besmeurd, omdat zij de
mensenzielen weer in dierlijk vlees laten terugkeren. Dit echter is in het
geheel niet het geval. Dat de ziel van een mens van deze wereld wel uit het
rijk der mineralen, planten en dieren wordt samengesteld en tot mensenziel
opstijgt, dat is u grotendeels al getoond, evenals hoe dit in de vaste orde
geschiedt. Doch in omgekeerde richting gaat zelfs de meest onvolmaakte
mensenziel niet meer, behalve in het geestelijke middenrijk naar de uiterlijke
schijn, ter vernedering en de zo mogelijk daaruit volgende verbetering.
Wanneer deze tot op zekere hoogte is bereikt en een verdere vooruitgang bij
gebrek aan hogere begaafdheid niet meer mogelijk is, dan kan een dergelijke
ziel op een ander hemellichaam, d.w.z. in het geestelijke gebied daarvan,
overgaan, dan wel, indien zij zulks wenst, nog een keer in het vlees van de
mensen van deze aarde treden, op welke weg zij hogere begaafdheden kan
verkrijgen en met behulp daarvan zelfs een kind van God kan worden.
Zo nemen ook zielen van andere
werelden in het vlees van de mensen van deze aarde plaats, om zich daarin de
talloze eigenschappen eigen te maken, die van node zijn om een echt kind van
God te kunnen worden.
Omdat echter deze aarde een zodanig
schoolgebouw is, daarom wordt zij ook door Mij met zoveel geduld, toegevendheid
en lankmoedigheid behandeld. Wie van u dit kan bevatten, hij moge het bevatten
doch er geen verdere ruchtbaarheid aan geven, omdat het niet allen gegeven is
de geheimen van het rijk Gods te bevatten. Indien gij echter iemand vindt die
een oprechte geest bezit, dan kunt gij langzamerhand het ene geheim na het
andere openbaren, doch uitsluitend voor hem zelf; want het is Mijn wil, dat een
rechtvaardig mens dit alles door zijn eigen vlijt volgens Mijn leer te weten
komt.' (Gr VI 61, 2-6) (Sprak Jezus tot de apostelen:)
'Ook al heeft een ziel nog zolang werk
met haar vervolmaking, zij blijft desondanks haar geheel eigen oer-ik en zal
zichzelf als zodanig ook in alle eeuwigheid onfeilbaar herkennen, wat toch
troostender is dan wanneer de ziel volledig gedeeld in een ander wezen zou
overgaan.. .' (Gr IV 243, 7)
'Als welk een ongeluk beschouwt men
het op deze aarde, wanneer iemand wordt gedood. Maar in het hiernamaals wordt
het als een duizenden malen ernstiger ongeluk beschouwd, wanneer een aldaar
wonende vrije ziel weer op enige wijze wordt gedwongen in een sterfelijk,
stinkend en log lichaam terug te keren.' (Gr V 136, 6)
Jezus sprak tot een Griek: 'Zie, dit
is reeds het twintigste hemellichaam waarop gij lijfelijk leeft.' (Gr I 213,
1) 'Doch welk een vrijwel eindeloze tijdsduur bestond gij (tevoren) als zuivere
geest (vóór Lucifers val, Egg.) in het volledige bestaan en het helderste
zelfbewustzijn, in de oneindige ruimte met talloze andere geesten volkomen vrij
levend en het meest vrije leven in alle kracht met volle teugen genietend.' (Gr
I 213, 1)
'Ik heb nu (door Mijn menswording,
Egg.) de poorten naar het (eeuwige) leven niet alleen voor de thans op de
aarde levenden geopend, doch ook voor allen die het aardse leven reeds lang
hebben verlaten. En vele van de oude zondaars zullen nog een keer het een of
andere korte aards bestaan moeten doormaken.' (Gr VI 65,2)
'Er leven thans (in Jezus' tijd)
mensen reeds voor de zevende keer op deze aarde, en het gaat hun telkenmale
beter. Zij zullen echter nog enige hemellichamen met een licht lichamelijk
omhulsel moeten doormaken, alvorens zij in een zuiver geestelijke sfeer worden
opgenomen, die gij het "onderste paradijs" kunt noemen van waaruit
er nog vele trappen zijn tot in het innerlijke, ware hemelrijk... (Hi II, blz.
446).
'Uit dit alles kunt gij thans
duidelijk genoeg afleiden hoe God op Zijn, voor geen sterveling doorgrondelijke
wegen iedere ziel, ook al lijkt zij u nog zo verdorven toe, naar het ware
leven en licht kan leiden.' (Gr V 232, 13)
'Doch Ik heb dat thans ook alleen aan
u (de apostelen, Egg.) getoond, omdat gij over het daarvoor nodige bevattingsvermogen
beschikt; aan de rest van de mensheid behoeft gij dit echter niet door te
geven, doch alleen om hen ertoe te brengen dat zij het geloof naleven aan Mijn
naam en aan Gods geboden, die de waarachtige geboden der liefde zijn.' (Gr V
233,3)
Het geheim betreffende Vader, Zoon en
Heilige Geest heeft de Christenen al heel wat hoofdbrekens gekost. Niet zonder
reden sprak Jezus daarom tot Zijn discipelen: 'Wanneer gij het aardse niet begrijpt,
hoe zult gij dan het hemelse kunnen bevatten?' (Gr II 32, 6)
Daarom heeft Petrus de Heer telkens
weer om verdere verklaringen verzocht. Jezus heeft Zijn apostelen dan ook vele
heldere verklaringen van dit mysterie gegeven, die de profeet Jakob Lorber in
de vorige eeuw werden medegedeeld om ze op te schrijven en later te
verspreiden.
Petrus vraagt de Heer: 'Gij spreekt
altoos over de Vader in de hemel gelijk over een tweede persoon, terwijl wij U
tot dusverre steeds eigenlijk ook als de Vader hebben beschouwd; wie zijt Gij
nu eigenlijk?' (Gr I 109, 14)
Hierop sprak Jezus het volgende tot de
discipelen: 'Gods oerwijsheid of het eigenlijke meest innerlijke godwezen woont
in de liefde, gelijk het licht in de warmte (van de vlam) woont; zoals
oorspronkelijk uit de liefde een grote warmte ontstaat en ontspringt en ten
slotte door zijn bestaan opnieuw warmte opwekt en dit te allen tijde weer licht
doet ontstaan, zo ontstaat uit de liefde, die gelijk de Vader en op de keper
beschouwd de Vader zelf is, het licht van de goddelijke wijsheid, dat gelijk de
Zoon of de eigenlijke Zoon zelf is, die echter niet twee doch volledig één is
met Hem die "Vader" heet, evenals licht en warmte of warmte en licht
één zijn, doordat de warmte bij voortduring licht en het licht bij voortduring
warmte opwekt.' (Gr I 4,13) 'Ten slotte, gaat niet het licht van de vlam uit,
die een vuur is? En omdat het van de vlam uitgaat, is het daarom iets anders
dan de brandende vlam?' (Gr 11 32, 7)
Aanschouw de vlam van de brandende
lamp! Kunt gij het licht van de vlam scheiden of de vlam van het licht? De vlam
echter is datgene wat Ik 'Vader' en 'liefde' noem, en het licht haar zoon, dat
door de vlam wordt uitgestraald om de duisternis van de nacht te verlichten.
Zijn de vlam en het licht daarvan dan niet één wezen? (Gr VIII 138, 11)
Gelooft Mij: Vader en Zoon zijn niet
twee wezens doch in alle opzichten volkomen één wezen. (Gr I 230, 9)
'En hoe staat het dan met de Heilige
Geest?' vraagt Petrus. 'Met de Heilige Geest kan niemand van ons iets
aanvangen.' (Gr VI 229,6-7) Het antwoord van de Heer luidt:
'De Vader, Ik als Zoon en de Heilige
Geest zijn duidelijk en eeuwig één en dezelfde. De Vader in Mij is de eeuwige
liefde en als zodanig de diepste grond en de eigenlijke substantie van alle
dingen, waarvan de gehele oneindigheid vol is. Ik als Zoon ben het licht en de
wijsheid, die uit het vuur van de eeuwige liefde ontstaat. Dit krachtige licht
is het eeuwige meest volmaakte zelfbewustzijn en de lichtste zelfkennis van
God, alsook het eeuwige woord in God, waardoor alles gemaakt is wat er
bestaat. Opdat echter dat alles kan worden gemaakt is nog Gods machtige wil
van node, en dat nu is de Heilige Geest in God, door wie de werken en wezens
hun volledig bestaan ontvangen. De Heilige Geest is het grote uitgesproken
woord: "Wordt" -en (thans) is datgene er wat Gods liefde en wijsheid
hebben besloten.
En ziet, dat alles bevindt zich thans
in Mij: de liefde, de wijsheid en alle macht! En zodoende bestaat er ook
slechts één God, en dat ben Ik, en Ik heb nu deswege hier op aarde een lichaam
aangenomen om Mij aan u mensen van deze aarde, die Ik geheel naar Mijn
evenbeeld heb geschapen uit de oersubstantie van Mijn liefde, in uw
persoonlijkheid nader te kunnen openbaren - zoals het momenteel geschiedt.' (Gr
VI 230, 2-6)
'Laat u niet van de wijs brengen door
het tekstgedeelte waarin te lezen staat: "De vader is meer dan de
Zoon", want dat betekent dat de vaderliefde het eigenlijke wezen van God
vormt en dat daaruit het licht en de eeuwig machtige geest voortkomt.' (GS I
74, 17)
'In de liefde ligt nog zeer veel
besloten wat wijsheid niet heeft doorgrond; daarom is de Vader als de eeuwige
liefde ook groter dan de Zoon, die als het licht van deze liefde hier voor u
(de discipelen, Egg.) staat.' (Gr VI 242,13) 'Doch weldra komt het uur (van de
opstanding, Egg.) waarop de Vader in Mij ook met zijn allerdiepste innerlijk
volledig één wordt met Mij, de enige eeuwige Zoon...' (Gr IV 252, 4)
'Denkt niet dat bij Jezus' doop in de
Jordaan een goddelijke drievoudige persoonlijkheid werd geopenbaard, doch wat
daarbij geschiedde was slechts een door de Heer toegelaten verschijning, opdat
de mensen daardoor in de éne Heer de volledige almacht en de volledige
goddelijkheid kunnen beseffen.' (Gs I 51, 21 e.v.)
De joden hebben zich altijd afgevraagd
wie Jezus eigenlijk is. Zij hielden er uiteenlopende meningen op na. Tot de
apostelen heeft Jezus in de loop van Zijn drie belerende jaren gezegd dat Hij
Gods Zoon is. Daarbij vormde Judas een uitzondering, die vaak afwezig was en
het ook niet mocht weten. Jezus had Zijn discipelen echter verboden er in het
openbaar over te spreken (zie Gr 1 51,15 en I 89, 5). Slechts deze kleine kring
wijdde Hij in over Zijn verhouding tot de hemelse Vader: 'Mijn lichaam is van
een aardse moeder afkomstig, hoewel het niet door een aardse vader op de
gebruikelijke wijze is verwekt, doch alleen door de almachtige wilsgeest van
God.' 'Ik als mens, zoals Ik thans voor u sta, ben geen God doch Zoon Gods, wat
eigenlijk ieder mens behoort te zijn, want de mensen dezer aarde zijn ertoe
geroepen om kinderen Gods te worden en te zijn, wanneer zij in overeenstemming
met Gods erkende wil leven.
Eén van hen echter is er door God
eeuwig toe bestemd om de eerste te zijn, het leven in zich te dragen en het aan
iedereen te geven die aan Hem gelooft en overeenkomstig Zijn leer leeft. En
deze eerste ben Ik.
Ik heb een zodanig leven vanuit God
niet vanuit het moederlichaam in deze wereld meegekregen. Weliswaar was de kiem
in Mij gelegd, doch zij moest eerst worden ontwikkeld, wat Mij bijna dertig
jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu echter sta Ik als volmaakt voor u en kan u
zeggen dat Mij alle kracht en alle macht in de hemel, alsook op de aarde zijn
gegeven en dat de geest in Mij volledig één is met de geest Gods, weshalve Ik
dan ook tekenen kan doen die vóór Mij nimmer een mens heeft kunnen doen.
Deze in Mij wonende geest is wel God,
doch Ik als zuivere Zoon des Mensen niet, want, zoals reeds gezegd, heb Ik als
zodanig ook, gelijk ieder mens, door veel moeite en oefening eerst voor
Mijzelve de waardigheid van een God moeten verwerven en kon Ik Mij als zodanig
pas met de geest Gods verenigen. Thans ben Ik wel geestelijk één met Hem
geworden, doch lichamelijk nog niet. Doch ook in dat opzicht zal Ik nog
volledig één met Hem worden, echter niet dan na heftig lijden en na volledige
en diep vernederende zelfverloochening van Mijn ziel' (Gr VI 90, 8-12)
Mijn vlees is niet Mijn Ik, doch
slechts Mijn geest is Mijn waarste Ik. Met Mijn geest echter ben ik alom
tegenwoordig en verricht Ik Mijn werken bij voortduring door de gehele
oneindigheid. (Gr VI 142, 14)
'Hoe kon Jezus nu, als het enig
eeuwige Godwezen, aan wijsheid en genade bij God en de mensen toenemen, terwijl
Hij toch eeuwig God was? En hoe moest dit vooral bij de mensen geschieden,
aangezien Hij toch eeuwig het eindeloos meest volmaakte wezen was?
Om dit juist te kunnen bevatten dient
men Jezus niet uitsluitend als de enige God te beschouwen, doch men dient zich
Hem als een mens voor te stellen in wie de enige eeuwige Godheid zich net zo,
schijnbaar onwerkzaam opsloot als in ieder menselijk wezen de geest is
opgesloten.
Wat echter ieder mens volgens de
goddelijke orde moet doen om zijn geest in zichzelf vrij te maken, dat moest
ook de mens Jezus bewust doen om het goddelijke wezen in zich vrij te maken
zodat Hij daarmee één kon worden. Ieder mens moet echter bepaalde zwakheden in
zich dragen, die in de regel de boeien van de geest zijn en waarin deze als in
een stevig omhulsel is opgesloten. De boeien kunnen echter pas dan worden
verbroken wanneer de met de materie vermengde ziel door de juiste
zelfverloochening zodanig sterker is geworden, dat zij krachtig genoeg is om
de vrije geest te grijpen en vast te houden.' (Jeu. 299, 2-9)
'Ook Jezus' ziel moest zichzelf
verloochenen en aan de sterkste verzoekingen het hoofd bieden om haar Godsgeest
uit zijn boeien te bevrijden en daarmee sterker te worden voor de meest
eindeloze vrijheid van de Geest aller geesten, en aldus volledig één te worden
met Hem. En juist dat vormde de toenemende wijsheid en genade van Jezus' ziel
bij God en de mensen en wel naarmate de Godsgeest zich geleidelijk aan steeds
meer met Zijn eveneens goddelijke ziel verenigde, die de eigenlijke Zoon was.'
(Jeu. 299, 18-19)
'Jezus voelde bij voortduring de
almachtige Godheid in zich leven. Hij wist in Zijn ziel, dat alles wat de
oneindigheid bevat Zijn kleinste wenk gehoorzaamt en eeuwig moet gehoorzamen.
Bovendien gevoelde Hij de sterke neiging in Zijn ziel om over alles te heersen.
Trots, lust tot heersen, vrijheidsdrang, plezier in een goed leventje,
begeerte naar vrouwen en dergelijke, alsook toorn, waren de voornaamste
zwakheden van Zijn ziel. Doch hij streed met alle wilskracht die Zijn ziel kon
opbrengen tegen al deze zeer machtige en dodelijke drijfveren van Zijn ziel.
Hij oefende zich Zijn leven lang in zware zelfverloocheningen, om aldus de
verstoorde eeuwige orde te herstellen.' (Jeu. 300, 2-5 en 17)
Toen de gelegenheid zich voordeed
stelde Petrus de Heer een vraag die ook nu nog vele mensen, vooral de
onderzoekers, bezighoudt, en daarover worden in het onderzoek ten aanzien van
Jezus' leven talrijke dingen met verschillende resultaten gezegd. Petrus zei:
'Mij is nog niet geheel duidelijk en ik begrijp nog steeds niet waarom Gij nu
eens over Uzelve zegt dat Gij de Zoon des Mensen zijt, dan weer Gods Zoon of
ook wel Jehova zelf.' (Gr V 246, 15)
Hierop krijgt hij van Jezus ten
antwoord: 'Noch Jehova in Mij, noch Mijn ziel als Zijn eeuwige Zoon, doch
alleen dit lichaam als de Zoon des Mensen zal in Jeruzalem gedood worden, doch
op de derde dag als volledig gelouterd opstaan en dan voor eeuwig met Hem één
zijn die in Mij is en Mij alles openbaart wat ik als Zoon des Mensen moet doen
en spreken, en die gij nog steeds niet geheel kent, hoewel Hij reeds geruime
tijd temidden van u spreekt en werken verricht.' (Gr V 246, 17)
Ook de vraag die een discipel aan
Jezus stelde - 'Hoe hebt Gij als Jehova, die oneindig is, Uw oneindigheid kunnen
verlaten en U in deze uiterst eindige vorm kunnen dwingen?' - wordt sedertdien
door miljoenen mensen telkens weer gesteld.
Het antwoord, dat Jezus gaf luidt: 'Ik
ben overal de eeuwige Ik, maar hier bij u ben ik thans in Mijn eeuwige
bestaansmiddelpunt, vanwaar uit de gehele oneindigheid steeds onveranderlijk,
in haar eindeloze uitgestrektheid in stand wordt gehouden.' (Gr IV 122, 3 en 7)
'Wanneer de Zoon reeds eeuwig heeft
bestaan, hoe kon Hij dan verwekt worden? En als de Heilige Geest ook reeds eeuwig
heeft bestaan, hoe kon Hij dan van de Vader en de Zoon uitgaan en aldus een
oorsprong hebben? Wanneer volgens uw zin en verstand de door u gewraakte drie
goddelijke personen, waarvan de latere mensen gemakkelijk drie goden konden
maken, allen eeuwig, d.w.z. zonder begin zijn, dan kon niet één van hen de
ander het begin van het bestaan schenken!
Ik ben, in Mijn gedaante als mens voor
u, de Zoon, en ben nimmer door een ander dan Mijzelf verwekt en ben daarom Mijn
eigen eeuwige Vader. Waar zou de Vader kunnen zijn behalve in de Zoon, en waar
zou de Zoon kunnen zijn behalve in de Vader, derhalve slechts één God en Vader
in één persoon?
Dit lichaam is derhalve de
verheerlijkte gedaante van de Vader terwille van de mensen en engelen, omdat Ik
voor hen een begrijpelijke en zichtbare God wil zijn, en gij kunt Mij nu
aanschouwen, horen en met Mij spreken en toch blijven leven; want vroeger werd
er gezegd dat niemand God kon aanschouwen zonder het leven te verliezen. Ik ben
thans altijd God; in Mij is de Vader, en de van Mij overeenkomstig Mijn liefde,
wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaande kracht die de eeuwig oneindige
ruimte alom vervult en ook overal werken verricht is de Heilige Geest.
Ik, zoals gij Mij thans als Godmens
temidden van u ziet, ben met Mijn gehele oercentraalwezenheid beslist volkomen
en onverdeeld temidden van u hier in dit eetvertrek op de Olijfberg en bevind
Mij derhalve als een volkomen ware God en mens tegelijk nergens anders, niet op
deze aarde en nog minder op een andere. Doch door de van Mij uitgaande kracht
die de Heilige Geest is, vervul Ik desondanks met Mijn werken alle hemelen en
de aards stoffelijke en oneindige ruimte. Ik zie daar alles van het grootste
tot het kleinste, ken alles, weet alles, gelast alles en schep, leid en regeer
alles.
Wanneer gij nu dit uit Mijn mond weet
zult gij ook begrijpen om welke reden gij de mensen die aan Mij geloven en
overeenkomstig Mijn hun geopenbaarde leringen ook zullen handelen, in de naam
van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest door het opleggen van uw handen moet
sterken.
Nu gij de reden inziet zult gij ook
inzien dat als gevolg van het noemen van de drie eigenschapsnamen de mensen,
indien zij door u waar en juist worden onderwezen, niet zo gemakkelijk op het
idee van drie persoonlijke goden kunnen komen. Doch Ik leg het u dan ook zeer
na aan het hart dat gij de mensen alom een juist en van waarheid vervuld licht
moogt geven; want waar dit niet geschiedt zullen de mensen al te gemakkelijk en
spoedig verkommeren en tot allerlei dwaalleringen overgaan, en het zal dan niet
gemakkelijk zijn om hen op de wegen der volledige waarheid te brengen. Dat er
echter bij alle goede trouw desondanks valse leraren en profeten zullen opstaan
en zeer vele mensen zullen verleiden, dat zult gij wel niet kunnen
verhinderen.' (Gr VIII 27, 17)
'Ik kan als mens ook van Mijzelf uit
niets doen. Ik hoor echter altoos de stem van de Vader in Mij, en gelijk Ik
haar hoor, zo handel, spreek en oordeel Ik ook.' (Schriftt. 3, 5)
'De Godheid werd in de mens Jezus
slechts bij gelegenheden in die mate werkzaam, naarmate Hij als mens door Zijn
daden deze in Zich toeliet. Doch zonder daden (wonderen, Egg.) trad de Godheid
niet op.' (Schriftt. 8,9)
Over Jezus' uiterlijke gedaante wordt
in de Nieuwe Openbaring eveneens gesproken. 'Uiterlijk is Hij niet bepaald een
mooie man. Hij is wat klein van postuur en Zijn handen zijn ruwen vol littekens
van het werken, doch Zijn hoofd is waardig en Zijn ogen zijn het mooiste wat ik
ooit heb gezien. Ook rond de mond heeft Hij een zeer vriendelijke, zij het
tevens waardige en ernstige trek. De stem van Zijn mond mag waarlijk mannelijk
en meeslepend worden genoemd.' (Gr 11 240, 12)
Hierbij zij nog opgemerkt dat Jezus
niet met de thans bij ons gebruikelijke naam werd aangesproken. Zijn werkelijke
roepnaam was Jeshua, wat van 'Jozua' afkomstig is. Sedert de vierde eeuw vóór
Christus 'werd hij niet meer gelijk vroeger als Jehosua doch Jesua (spreek
Jeshua)' uitgesproken. Destijds was dit een heel gebruikelijke naam.42 Ook
Jezus' moeder heette niet Maria doch Miriam.
De verlossing door Gods menswording en
door de dood aan het kruis van de Godmens Jezus is het mysterie dat voor de
meeste mensen het moeilijkste te begrijpen is. Jezus heeft - volledig in
tegenstelling met de mening die sommige auteurs huldigen 43 - de discipelen
meermalen Zijn gewelddadige dood en Zijn opstanding op de derde dag voorspeld,
en wel reeds in het eerste jaar van Zijn onderwijzende periode.
'Vanaf deze tijd', wordt er in de
Nieuwe Openbaring gezegd, 'begon Ik er met Mijn discipelen over te spreken dat
Ik volgens de wil des Vaders naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de
zijde der oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten
derden dage opgewekt worden. (Mt 16,21) Ik zal dan als overwinnaar voor eeuwig
over de dood en over alle vijanden des levens triomferen, zoals Ik reeds op de
berg van Marcus heb vermeld.'
'Toen schrok Petrus en nam Mij
terzijde en begon Mij te bestraffen, zeggende: "Dat verhoede God, Here,
dat zal U geenszins overkomen! Gij zijt er tegenover ons en alle mensen toe
verplicht Uzelve te verschonen!'" (Mt 16, 22)
'Doch Ik keerde Mij om en zeide ook op
zeer ernstige toon: "Ga weg, achter Mij, Satan; gij zijt Mij een aanstoot,
want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.'"
(Mt 16, 23) (Gr V 170, 5-6)
Deze passage in het evangelie vormt
voor sommige critici een steen des aanstoots. Zij kunnen het bericht dat Jezus
enerzijds aan Petrus de 'sleutels van de hemel heeft gegeven en op hem Zijn
kerk wil bouwen' en hem anderzijds kort daarna een Satan noemt, niet met elkaar
in een zinvol verband brengen en keuren derhalve het gehele evangelie als
ongerijmd en onbetrouwbaar af.
De uiterst gecomprimeerde wijze waarop
het evangelie de verschillende thema's behandelt maakt een snelle en
oppervlakkige kritiek onmogelijk. De uitvoerige uiteenzettingen van de Nieuwe
Openbaring verduidelijken ook in dit geval de feiten op logische wijze.
In de NO wordt hierover namelijk het
volgende gezegd:
'Nu schrok Petrus geweldig, wierp zich
voor Mij neder, smeekte Mij om vergiffenis en voegde daar wenend aan toe:
"Heer, toen wij op de zee daarheen voeren waar wij enkele dagen verbleven,
zeide Gij tot mij in verband met mijn geloof: "Simon Juda, gij zijt
Petrus, een rots waarop Ik Mijn kerk zal bouwen, en alle poorten der hel zullen
haar niet overmeesteren! U zal Ik de sleutel tot het rijk der hemelen geven.
Wat gij op aarde zult verlossen, dat zal ook in de hemel verlost zijn, en wat
gij op aarde gevangen wilt nemen, dat zal ook in de hemel gevangen zijn!"
Dat, 0 Heer waren letterlijk Uw heilige woorden uit Uw meest heilige mond, tot
mij arme zondaar gericht. Desondanks heb ik mij nimmer verheven doch mij steeds
slechts als de geringste onder ons beschouwd - en terwille van een weliswaar
slechts menselijke, doch desondanks slechts uit mijn grote liefde tot U
voortgekomen waarschuwing hebt Gij mij tot vorst van de hel gemaakt! Heer, heb
toch erbarmen met de armzalige visser Petrus, die eerst zijn netten in zee
wierp, vrouwen kinderen verliet en U is gevolgd!'" (Gr V 170, 7-8)
'Toen wendde Ik Mij weer vriendelijk
tot Petrus en zeide: "Daarmee heb Ik u niet in het minst vernederd dat Ik
u in deze scherpe bewoordingen uw menselijke zijde heb getoond! Al datgene wat
aan de mens van deze wereld en menselijk is - als zijn vlees en diens
verschillende behoeften uit overwegingen die zuiver van deze wereld afkomstig
zijn - wordt veroordeeld; daarom vormt het hel en Satan, die het summum van
alle veroordeling, alle dood, alle nacht en alle bedrog is; want al het
schijnbare leven van de materie is slechts een drogleven, en alle waarde ervan
is zoveel als in het geheel geen. Wanneer een mens op enige wijze in een vorm
van de materie terugvalt is hij in zoverre ook Satan, voor zover hij enig heil
in de materie en in haar schijnleven vertegenwoordigt.
Wanneer echter iemand zich nog in zijn
vlees van de Satan wil ontdoen, dan moet hij het kruis, dat ik thans reeds in
Mijn geest draag, opnemen en Mij volgen! (Mt 16, 24) Want Ik zeg u: ieder, die
zijn (aardse) leven wil behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn
(aardse) leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het (geestelijke)
vinden!" (Mt 16, 25)
Welk nut zou het voor een mens hebben
indien hij de gehele wereld met al haar schatten zou winnen, doch daarbij
schade aan zijn ziel zou nemen?!' (Gr V 171, 1-4)
'En Gij, Mijn Petrus, zult nu hopelijk
ook begrijpen waarom ik zoëven tot u sprak: "Ga weg, achter Mij,
Satan!'" (Gr V 170, 9)
Petrus dacht vervolgens telkens weer
over de door Jezus geprofeteerde offerdood na, doch hij zocht tevergeefs naar
de zin van het ophanden zijnde lijden. Na enige tijd wendde hij zich opnieuw tot
Jezus met de woorden: 'Heer en Meester, daar is nog zo menig ding te bespreken
wat uit Uw mond komt, doch zelfs voor het gezondste mensenverstand niet al te
duidelijk kan worden. En daar staat nu eenmaal op de achtergrond, grijnzend als
een monster, de onverbiddelijke en onafwendbare noodzaak van het lijden dat de
Zoon des Mensen te wachten staat, en ik waag met stelligheid te beweren dat
zelfs het verstand van een volkomen gezond en goed mens deze noodzaak nimmer
duidelijk zal inzien!
Weliswaar kan een dergelijke
gebeurtenis voor het bereiken van de door U reeds sinds eeuwigheden beoogde
hoofddoel van node zijn; doch dit alles is van gering nut voor de
geruststelling van het menselijk verstand, en dit zal te allen tijde de vraag
stellen en zeggen: "Waarom moest de Almachtige dusdanig door zijn
schepselen met voeten worden getreden om hun de zaligheid en het eeuwige leven
te kunnen geven? Was de zuiverste leer en Zijn zuivere wonderwerken, die alleen
God vermag te volbrengen, dan niet voldoende? Wanneer dat mensen niet beter
maakt, hoe zal Zijn lijden en sterven hen dan tot inkeer brengen?!" Ik als
één van Uw trouwste aanhangers zeg U in volledige openhartigheid: Uw lijden
zal voor vele goede mensen tot een steen des aan stoots worden, en hun geloof
zal daardoor tot wankelen worden gebracht. Daarom verzoek ik U ook thans reeds
daarover uitsluitsel te verschaffen, opdat wij dan te zijner tijd de vragende
mens ook te zijner geruststelling een goede verklaring kunnen geven.' (Gr V
247, 1-3)
Op zijn vraag kreeg Petrus het
volgende ten antwoord: 'Gij stelt hier thans vragen betreffende een zeer goede
en rechtvaardige zaak, die gij, ook al zou ik u deze uitvoerig verklaren,
desondanks als mens nooit ofte nimmer volkomen en op de juiste wijze zult
kunnen bevatten; pas na Mijn opstanding, wanneer gij geestelijk herboren zijt,
zult gij ook volkomen zuiver en duidelijk het grote Waarom kunnen inzien.
Ik als de enige drager van al het
bestaan en leven moet nu ook datgene verlossen wat reeds eeuwig door de
vastheid van Mijn wil aan het oordeel en aan de dood was overgeleverd en moet
juist door het oordeel en door de dood van Mijn vlees en bloed in het oude
oordeel en in de oude dood binnendringen, om aldus de boeien van Mijn eigen
Godswil zover los te maken en af te werpen, vanwege de in zichzelf rijp
geworden materie der dingen, dat vervolgens alle schepselen uit de eeuwige dood
in het vrije en zelfstandige leven kunnen overgaan. En dat is de reden waarom
de Zoon des Mensen Zijn intrede in deze wereld heeft gedaan, om datgene wat bij
wijze van spreken eeuwig verloren was op te sporen, te verlossen en aldus tot
het verkrijgen van de zaligheid in staat te stellen. (Mt 18, 11)
Wat dunkt u? Indien een mens in het
bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan
niet de negenennegentig op de berg laten staan en heengaan om het dwalende te
zoeken? (Mt 18, 12) En gebeurt het dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat
hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald
waren.' (Mt 18, 13) (Gr V 247,4-7) 'Ik ben ten slotte hoofdzakelijk juist zelf
stoffelijk in deze wereld gekomen om dit verloren schaap te zoeken en het naar
zijn zalige bestemming te leiden.
Gods geest en wil wordt thans in Mijn
lichaam, dus ook in de materie, verzacht en bij wijze van spreken buigzaam en
oplosbaar gemaakt. Wanneer dit geschied is, dan moet Mijn materie in zo groot
mogelijke vernedering en verdeemoediging worden gebroken en eerst worden
vrijgemaakt, en de geest Gods, die in al zijn volheid in Mijn woont en met Mijn
ziel één is, moet deze gebroken materie, door zijn liefdevuur gelouterd,
opwekken en doen herleven en zij zal dan opstaan als een overwinnaar over alle
oordeel en over alle dood.
Dat gij thans nog niet volkomen kunt
inzien hoe en waarom dit aldus dient te geschieden en ook zal geschieden, dat
heb Ik u van tevoren gezegd; doch dat kunt gij nu reeds daaruit opmaken, dat
een zodanige gebeurtenis, hoe afschrikwekkend hij ook voor een mensenoog moge
schijnen, toch noodzakelijk is om alle schepselen na voldoende tijd naar het
vrije, onafhankelijke en zuivere Godsleven terug te leiden.
En wanneer Ik u dit voor uw begrip
voldoende heb onthuld, dan zult gij daaruit in uw binnenste - nu gij aldus
ziet wie eigenlijk de kleinen zijn - ook inzien hoe het nu de wil des Vaders
niet is dat één dezer kleinsten en geringsten ooit verloren zal gaan.' (Mt 18,
14) (Gr V 247,9-12)
'Volgens de oude orde kon niemand in
de hemel komen die ooit in de materie gevangen was gehouden.' (Gr IV 109, 4) De
nieuwe orde nu wordt daardoor gevormd dat "Ik zelf mens geworden ben, zelf
alle materie heb doordrongen en aldus al haar, zij het ook nog zo oude,
veroordeelde geestelijke inhoud tot zaligwording geschikt heb gemaakt. En dat
is nu de tweede schepping, die Ik reeds eeuwig heb beschikt, zonder welke
nimmer een mens van deze of van een andere aarde volkomen zalig had kunnen
worden."
'De verlossing echter bestaat ten
eerste uit Mijn leer en ten tweede uit deze menswording, waardoor de zo
overheersende macht van de oude hel is gebroken en overwonnen.' (Gr VI
239,3-5)
De verlossing staat in oorzakelijk
verband met de val van Adam, die de 'geestelijke dood' wordt genoemd. (Gr IX
83,5) 'De gehele mens werd krachteloos en verloor de heerschappij over alle dingen
in de natuurwereld en zag zich toen genoodzaakt met behulp van het matte
schijnsel van zijn hersenverstand in het zweet zijns aangezichts zijn brood
fysiek en nog meer geestelijk te verdienen.'
'En zie, zo hebben de mensen zich tot
op heden van God en aldus ook van het waarachtige innerlijke leven zo ver
verwijderd dat zij bijna niet meer aan een God geloven en aldus ook niet aan
een voortleven van de ziel na de dood van het lichaam.' (Gr IX 83, 5-6)
'En wanneer God nu zelf in de gehele
volheid van Zijn eeuwige macht en kracht en met al Zijn liefde en wijsheid
lichamelijk naar de mensen is gekomen, dan beseffen zij dit niet en beschouwen
met in hun grote blindheid als onmogelijk, terwijl bij God toch alle dingen
mogelijk zijn'. (Gr IX 83, 7)
'De gehele aarde is met het uiterst
losbandige menselijk geslacht een volmaakte hel.' 'De wereld en de hel zijn
evenzeer één als lichaam en ziel één zijn.' (Gr VI 240, 5-6)
'Dit niveau van de allerhoogste
vervolmaking des levens had vóór Mijn menswording wel niemand kunnen bereiken,
en Ik ben daarom op deze aarde gekomen om door de wedergeboorte van uw geest
in uw ziel u tot Mijn ware kinderen te maken.' (Gr IV 218, 1)
'Tot nu toe (d.w.z. tot aan Jezus'
opstanding, Egg.) is nog geen ziel die het lichaam heeft verlaten van de aarde
heengegaan. Talrijken echter, bij Adam beginnend tot op heden, smachten in de
nacht der aarde. Doch van nu af aan zullen zij pas vrij worden. En wanneer Ik
omhoog zal varen zal Ik allen de weg van de aarde naar de hemel openen, en zij
allen zullen op deze weg het eeuwige leven binnengaan. Zie, dat is het werk dat
de Messias moet volbrengen.' (Gr I 62, 9-10)
'Ik wilde voor alle komende tijden en
eeuwigheden waarachtige en werkelijke, volledig op Mij gelijkende kinderen
niet slechts, zoals gebruikelijk scheppen, doch door Mijn vaderlijke liefde
waarachtig opvoeden, opdat zij dan met Mij de gehele oneindigheid zouden
beheersen. Om dat echter te bereiken nam Ik, de oneindige, eeuwige God, voor
het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijk bestaan een vleselijke gedaante aan
om Mij aan u, Mijn kinderen, als zicht - en voelbare Vader te tonen en u zelf
uit Mijn hoogst eigen mond en hart de waarachtige goddelijke liefde, wijsheid
en kracht te leren, waardoor gij dan evenals Ik kunt en zult beheersen, niet
alleen alle wezens van deze huidige scheppingsperiode, doch ook de voorafgaande
en al diegenen die nog zullen komen.' (Gr IV 255,3-4)
'Wat Mijn lijden betreft heb Ik aldus
aan Mijn lichaam geleden zoals ieder ander mens, en weliswaar in dezelfde orde
zoals gij het in de evangeliën kunt lezen. Aangezien echter het menselijk
lijdende Ik nog een ander, goddelijk Ik omvatte, was dit lijden ook dubbel,
namelijk het uiterlijke, lichamelijke en het innerlijke, goddelijke.
Waaruit het uiterlijke lijden bestond,
weet gij - doch waaruit het goddelijke lijden bestond, dat is een andere
kwestie. Opdat gij u daarover een begrip kunt vormen dient gij u voor te
stellen wat dat te betekenen heeft, wanneer de oneindige God in deze
lijdensperiode zich uit Zijn oneindige en eeuwige vrijheid terugtrok en Zijn
woning in het hart van de lijdende "Zoon" vestigde.' (Ri I blz. 327,
8-9)
Er is reeds eerder verklaard dat Adam
als eerste mens op deze aarde - in de zin van volledige geestelijke vrijheid -
voor het doel geschapen was om een vorm te bereiken van waar uit de materie
weer naar het vrije geestelijke leven kon worden teruggeleid. Voor dat doel was
echter in de eerste plaats de overwinning van de materie zelf van node, d.w.z.
door een vrijwillig besluit moest een toestand worden geschapen die aan de ene
zijde de overwinning van alle lage, als aardse lusten, begeerten en neigingen
bekende eigenschappen vertoonde, anderzijds echter een vrij opstijgen naar het
zuiverste geestelijke leven mogelijk maakte.
Er is reeds vaak genoeg gezegd dat de
menselijke ziel uit zeer kleine beginselen bestaat, die, na een groei en een
ontwikkeling tot steeds hogere sferen van het bewustzijn, uiteindelijk in de
mens weer die vorm bereiken die als aardse vorm niet verder meer ontwikkeld kan
worden, doch in het zielebereik deze mogelijkheid nog wel heeft. Deswege
verenigt de mens twee beginselen in zich: het einde van het materiële leven als
sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en het begin van een psychisch, onveranderlijk
leven in de hoogste verworven volmaaktheid van vorm. Daarom kan de mens op dit
scherp van de snede van het aardse leven niet aan het bewustzijn voorbijgaan
dat hij leeft - want daarvan vormt hij zelf het bewijs -, doch desondanks
heeft hij er wellicht geen notie van dat hij de drempel van een geestelijk
leven heeft bereikt, hetwelk thans in de onveranderlijk blijvende menselijke
vormt begint, - met andere woorden: nadat hij vele lichaamsveranderingen heeft
doorgemaakt, die de menselijke gestalte ten doel hadden, blijft deze thans in
haar algemene vormgeving onaangetast; doch wel begint thans een psychische
verandering die beoogt steeds dichter bij de Godgeest te komen en met deze een
gemeenschap te vormen.
Wie nu vermag te denken, die denke!
Wat kan er geschieden wanneer deze overgang niet tot stand wordt gebracht? Want
hier staan materie en geest lijnrecht tegenover elkaar; zij zullen elkaar
weliswaar wederzijds steeds meer verfijnen, doch elkaar nimmer - als
polariteiten - volkomen kunnen raken. Er moet echter ten minste hier een weg
gewezen, een brug gelegd worden, waarover men van de materie naar de geest kan
tijgen! Deze weg moet een voorbeeld zijn dat voor iedereen te volgen is.
Wanneer deze weg niet gevonden zou worden, dat wil zeggen wanneer een mens deze
niet zou betreden, dan zou het ontsnappen uit de materie om in een vrij
geestelijk leven te komen, onmogelijk worden.
De Godheid moet er derhalve naar
streven om Haar schepselen, die Zij uit liefde en voor hun redding in de
materie heeft gevangen - nadat deze de grens hebben bereikt vanuit welke de
geestelijke weg mogelijk is -, ook naar zich toe te trekken en aldus in de
verhouding van vader tot kind te brengen. Adam had de taak om deze brug in
zichzelf te bouwen en had het eigenlijk zeer gemakkelijk, omdat de verlokkingen
van de materie in vergelijking met thans zeer gering waren. Hij had alleen de
overwinning over zichzelf en de gehoorzaamheid van node, en reeds was de brug
gelegd en kon het geestelijke leven in hem ontwaken en tot bloei komen,
aangezien gehoorzaamheid aan God het enige controlemiddel vormt bij een mens
die overigens van alle zonden vrij is. Pas uit de ongehoorzaamheid komen alle
andere vergrijpen vanzelf voort, zoals een ieder bij kinderen gemakkelijk kan
vaststellen. Nu viel Adam, en daarmee was een terugkeer in de materie, d.w.z.
in die polariteit geschied, die zich net zo ver van God kan verwijderen als tot
God zelf in steeds hogere zaligheden kan opstijgen.
Met deze val echter was de zonde
deswege in de wereld gekomen omdat God nimmer een werk schept om het vervolgens
weer te vernietigen, doch de eenmaal ingeslagen weg wordt verder gevolgd, als
het ware gecorrigeerd, omdat de goddelijke wijsheid van tevoren rekening houdt
met de gevolgen van een mislukking. Wanneer het er echter om gaat vrije schepselen
te scheppen, geen geestmachines, dan is de weg van de zelfontwikkeling in de
mens de enig mogelijk weg naar dit doel. Met het opdelen van het menselijk
geslacht in volkeren ontstond ook de opeenvolging van alle zonden in een lange
reeks van een steeds diepere val; de ongehoorzaamheid bestond nu eenmaal vanaf
den beginne. Dat wil zeggen, als Adam niet ongehoorzaam was geweest, dan had
ook geen van zijn nakomelingen ongehoorzaam kunnen zijn, omdat hij in zichzelf
daarmee een kiem zou hebben vernietigd die dan niet meer geërfd kon worden. Nu
echter bevruchtte hij deze kiem, en in zijn nakomelingen groeide deze uit tot
de boom die het licht van de zon nauwelijks meer door zijn dichte bladerdak
laat.' (Gr XI, blz. 209-211)
'God had Adam één gebod opgelegd:
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij leefde het niet na en kwam ten val. De
mens Jezus legde zichzelf uit liefde tot God vrijwillig dit gebod op om niets
zonder de wil van Zijn Vader te doen, en werd daardoor een lichtend voorbeeld
tot navolging. Hij bereikte aldus in zichzelf het niveau dat Adam niet bereikt
had en verzoende zo in zichzelf de Godheid, die door het overtreden gebod in
Haar heiligheid was aangetast. De wijsheid legde het gebod op; de wil, de
kracht eiste de vervulling; de liefde vond de weg om in de mens Jezus aan de
voorwaarden te voldoen die van node waren om de vroegere toestand der zaligheid
voor alle schepselen terug te brengen. Daarin echter dat thans deze weg, die
direct naar God leidt, geopend is en daarin dat deze weg door de Zoon des
Mensen Jezus, die daardoor tot Zoon Gods werd, vervuld werd, is de verlossing
besloten. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid.' (Gr XI, blz. 214) 'De boom der zonde kon derhalve slechts door
Jezus worden gebroken en werd ook door Hem gebroken, omdat Hij in zichzelf de
geest Gods droeg, die reeds Adam Gods gebod had opgelegd, zonder dat deze zich
eraan hield.
Nu ligt de vraag voor de hand: Waar nu
is het bewijs dat het zo is en dat de vroegere leraren niet hetzelfde teweeg
konden brengen? Want wat er hier is gezegd is voor het menselijk oog niet
waarneembaar, vormt een innerlijk gebeuren, waarover een ander dan Jezus zelf
niets kan mededelen, terwijl het uiterlijke gebeuren, het optreden van een
uitstekende leraar, diens levensloop en goede leringen alsook zijn dood al
vaker te zien zijn geweest! Waarom is hier nu de boom der zonde geheel gebroken
en ginds slechts het bladerdak doorboord? Van de uiterlijke invloed op de
wereld valt slechts weinig te merken, want de zonde tiert thans zo welig als
nooit tevoren - en de wereld kan immers slechts uiterlijke kenmerken waarnemen!
Ja, dit schijnt op het eerste gezicht
zo, doch bij nadere beschouwing is het anders!
Een ieder die de innerlijke weg
bewandelt zal spoedig gewaarworden hoe zijn werkelijke aard is. Daarbij is de
uiterlijke schijn niet van betekenis; deze is slechts een holle noot. Wie
echter de innerlijke weg niet wil bewandelen is net zo min te overtuigen of hem
kan evenmin een voorstelling van deze weg worden gegeven als het onmogelijk is
om een blinde een idee van de kleuren te geven. Hier is het succes beslissend.
De weg is er, betreedt hem - en oordeelt dan!
Zonder Mij kan niemand tot de Vader komen,
en zonder het geloof aan Jezus heeft nog geen wijze ooit het almachtige
Godwezen als de oerbron van alle liefde ondervonden, die zichzelf persoonlijk
kan manifesteren. Het onzichtbare wordt slechts in Jezus zichtbaar, en deze
vereniging van beiden in mensengedaante maakt mogelijk dat het schepsel zijn
Schepper nader komt, dat de materie in de geest opgaat, dat de ontstane reeks
van zonden over de scheidingsmuur tussen materie en geest wordt teruggeleid,
twee punten welke zich overigens onmogelijk kunnen raken. Brug is Jezus' leven.
Nu komt ,de vraag naar voren: Hoe ver
konden de afgescheiden zielen vóór de dood van de Zoon des Mensen komen? Zij
konden natuurlijk, al naargelang zij overeenkomstig de lering van één der vele
reeds eerder opgetreden leraren leefden, het besef en ook de zaligheid in
zichzelf deelachtig worden, het aanschouwen van de gepersonifieerde Godheid
echter niet bereiken.
Dat geschiedde echter in die tijd voor
de eerste maal, toen Jezus' lichaam in het graf lag. Het zuiver aardse lichaam
lag er, terwijl de ziel met de daarin wonende Godgeest naar de overzijde ging
en zich aldaar aan een ieder toonde als degene die Hij is en was.' (Gr XI, blz.
214 e.v.)
'Op alle hemellichamen, die door met
verstand begaafde wezens in menselijke gedaante worden bewoond is de volledige
menswording van de Heer in den vIeze bekendgemaakt...' (Gr I 215, 4)
'Indien God iets doet dan geldt dat
niet slechts voor ons op deze plaats, evenmin voor dit land of voor de gehele
uitgestrektheid der aarde, doch dat geldt voor de hele oneindigheid en
eeuwigheid. Daarom is het van belang om dit alles in zijn diepste diepte te
bevatten.' (Gr III 80, 10)
Vorenstaand werd de uitspraak van de
apostel Petrus geciteerd dat Jezus' 'lijden voor vele mensen tot een steen des
aanstoots zal worden'. Petrus heeft gelijk gekregen.
Dat begon met Arius in de vierde eeuw,
toen deze bisschop de Godheid van Christus ontkende en zich niet kon
voorstellen dat God als mens iets dergelijks op zich neemt. Volgens Arius zou
Jezus slechts een supermens zijn, en tegen het einde van de vierde eeuw zag het
ernaar uit dat de helft van de Christenen naar deze dwalende zouden overlopen.
Doch het scheen slechts zo, een onzichtbare hand leidde de ontwikkeling in een
andere richting. Tegenwoordig kennen maar weinig Christenen de naam van deze
ketter.
Sinds de opkomst van de
bijbelkritische research van de liberale protestantse theologen werd Jezus'
goddelijkheid tot in onze tijd in steeds toenemende mate ontkend. Dit komt
sterk tot uiting in de volgende uitspraak van de theoloog Rudolf Bultmann: 'Wat
een primitieve mythologie, dat een tot mens geworden Godwezen met zijn bloed
de zonden der mensen verzoent. '44
Dezelfde teneur is bij Heinz Zahrnt
aan te treffen. Bij Jezus gaat het 'niet om iets bovennatuurlijks', 'God
handelt en spreekt nu eenmaal in een mens' 45. En wat voert Zahrnt als bewijs
voor zijn stelling aan? Het is niet te geloven: hij beroept zich op Pilatus'
uitspraak 'Zie, de mens!' 46 Het getuigenis van de evangelist Johannes 'Ja, Ik
ben het' voor het sanhedrin, waarbij het om leven en dood ging, ziet Zahrnt
eenvoudigweg over het hoofd.
Alles wat niet in de
voorstellingswereld van verstandelijke berekening past wordt zonder meer als
tegenstrijdig, onlogisch en fantastisch afgedaan.
Toen Jezus de discipelen in het
bijzijn van Zijn moeder Zijn lijden voorspelde, schrok Maria en maakte zij zich
ernstige zorgen. Toen zij er bij haar Zoon op aandrong haar een en ander nader
te verklaren, gaf Hij haar ten antwoord 'Dat zijn dingen die slechts Ik begrijp,
spreek er daarom niet meer over.' (Gr X 5,5)
Deze uitspraak en ook het nu volgende,
dat aan Lorber werd gedicteerd, doet alle kritiek verbleken.
'Er ligt nog oneindig veel in
verborgen (in Jezus' dood aan het kruis, Egg.), waaraan Gij nog eeuwigheden
langs onderzoekingen kunt verrichten, en dat steeds groter en oneindiger zal
worden.' (Hi I, blz. 329, 15)
Wij hebben de uitspraken van Bultmann
en Zahrnt pars pro toto aangehaald. De bewering dat Jezus niet de Zoon Gods en
Verlosser doch een spreker van God, dus een profeet, een ideale leraar, een
zedelijk mens, en naar men sinds kort kan lezen, 'een interessant mens' zou
zijn, loopt als een rode draad door de moderne theologische literatuur. Allen
die als schrijver aan de vernieling van het Christendom hebben deelgehad hadden
vaak veel succes en oogstten veel bijval. De in de zielen aangerichte schade is
onmetelijk. Eerst werd de ontwikkelde laag van de bevolking door het
ontledingsproces aangetast, waarna in het tijdperk van de massamedia ook de
brede massa onder de invloed van dit proces kwam te staan. De meeste lezers of
luisteraars zijn niet in staat om zelf een gefundeerd oordeel over de naar
voren gebrachte theorieën te vormen. Het wantrouwen dat de kerken met hun vaak
bedenkelijke omgang met de waarheid hebben gezaaid werkt de onzekerheid van de
radeloos geworden mensen nog meer in de hand.
Het uitgangspunt en de oorsprong van
deze ontwikkeling is de verwijdering van al het metafysische. 'Het is voorbij
met het oude systeem van twee werelden', schrijft Zahrnt, '... voorbij met de
splitsing van de ene werkelijkheid in een aards leven en een leven in het
hiernamaals. '47 De loochening van de Godheid Jezus en van het eeuwige
zieleleven in het hiernamaals vormt de vernietiging van het centrum van het
christelijk geloof. Parallel daarmee verloopt het om zich heen grijpende
positivisme en materialisme in de natuurwetenschappelijke takken der
wetenschap. 'In deze ontwikkeling', zegt Dietrich von Hildebrand terecht,
'moeten wij een waarlijk geestelijk morele ziekte van onze eeuw zien. '48
Maar het transcendente bestaat, ook al
wordt dat heden ten dage nog zo vaak ontkend. Goethes navolgende uitspraak
blijft geldig: 'De geestenwereld is niet gesloten. Uw zin is dicht, Uw hart is
dood.' De diepste religieuze waarheden zijn, zoals Walter Nigg treffend
opmerkt, niet door middel van verstandelijk denken te begrijpen.49
Wanneer alle gevoel voor het mysterie
verloren is gegaan zal het intellect steeds aan de verzoeking blootstaan om al
datgene wat voor de menselijke logica niet duidelijk wordt, te ontkennen en af
te schaffen. Het aanmatigende rationalisme stapt over dit weten heen: 'finitum
non capax infiniti', d.w.z. het eindige is niet te bevatten voor het oneindige.
Daarom wordt erin Sirach 1, 1-6 gezegd: 'De wortel der wijsheid, wie kan haar
doorgronden? en haar geheimenissen, wie heeft ze beseft?'
De
Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en
misleidende evangelieteksten
'In
den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.' (Ev
Joh 1, 1-5)
Verklaring van de Nieuwe Openbaring:
'Een belangrijke reden voor het niet begrijpen van zulke teksten is in de zeer
gebrekkige en onjuiste vertaling van de Schrift te zoeken...' 'Thans echter is
het tijd om de ware zin van zulke teksten aan allen te tonen die waardig zijn
daaraan deel te hebben.' (Gr I, Hoofdstuk 1)
'Volkomen onjuist en de innerlijke
betekenis in hoge mate versluierend is de uitdrukking 'In den beginne' , want
daardoor zou zelfs het eeuwige bestaan van de Godheid betwist en in twijfel
getrokken kunnen worden, wat enkele oudere wijzen van deze wereld dan ook
hebben gedaan; uit hun school zijn eigenlijk de godloochenaars van deze tijd
voortgekomen. Wanneer wij deze tekst echter juist weergeven zal het omhulsel
slechts zeer dun schijnen en het zal niet moeilijk zijn om de innerlijke
betekenis door dit lichte omhulsel goed en soms zeer duidelijk waar te nemen.
Zó echter luidde de juiste vertaling: in de oergrond of ook wel in de
grondoorzaak (van alle bestaan) was het licht (de grote heilige
scheppingsgedachte, het werkelijke idee). Dit licht was niet slechts in, doch
ook bij God, d.w.z. het licht kwam als reëel beschouwelijk uit God voort en was
aldus niet slechts in, doch ook bij God en stroomde bij wijze van spreken om
het oergoddelijke bestaan heen, waarmee reeds de basis voor Gods latere
menswording gelegd schijnt.
Wie of wat was nu eigenlijk dit licht,
deze grote gedachte, dit heiligste grondidee van al het toekomstige,
werkelijke, vrije bestaan? - Dit kon onmogelijk iets anders zijn dan God zelf,
omdat zich in God, door God en uit God onmogelijk iets anders kan vertonen dan
God zelf in Zijn eeuwig meest volmaakte bestaan; en aldus luidt deze tekst
wellicht ook als volgt: In God was het licht, het licht stroomde door God en om
God heen, en God zelf was het licht.' (Gr I 1, 5-8)
'Meent niet dat Ik gekomen ben om
vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het
zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn
vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar
schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn.' (Mt 10,
34-36)
Verklaring van de NO: 'Wie deze
verzen, die ook nog gebrekkig zijn vertaald, letterlijk opvat, komt
onvermijdelijk in een labyrint van dwalingen terecht, waaruit hij ook met het
licht van een oercentrale zon niet kan ontkomen. Want zoals uit het
voorafgaande blijkt onderwijs en eis Ik alle denkbare lankmoedigheid,
vredelievendheid en vriendelijkheid van de mensen; en Mozes zelf leert in zijn
vierde gebod uit Mijn mond: "Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen
verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal." Hoe had Ik
dan tegen dat alles indruisend een leer kunnen opstellen, volgens welke de zoon
met zijn vader, de dochter met haar moeder, de schoondochter met haar
schoonmoeder enz. allen met het zwaard in de hand in voortdurende onmin,
bovendien nog in één huis, met elkaar moesten leven!'
Om deze teksten, die oorspronkelijk in
juiste vorm van Mij afkomstig zijn, te begrijpen en als Mijn leer te waarderen,
is het van belang eerst te weten bij welke gelegenheid en ook in welke vorm Ik
ze heb uitgesproken.
De gelegenheid vond plaats toen Ik in
een plaats in Galilea mensen in de plichten onderwees die zij ten opzichte van
God en van elkaar hebben. En Ik zeide tot hen: 'Ik leer u niets anders dan wat
Mijn Vader Mij reeds eeuwig heeft geleerd, over wie gij echter ook zegt dat Hij
uw vader is, doch die gij desondanks niet kent en nimmer hebt gekend. Want zo
gij hem zoudt kennen, zoudt gij ook Mij kennen, aangezien deze Vader Mij tot u
heeft gezonden.'
Zij zeiden daarop: 'Wat maakt Gij uit
Uzelve; zijn wij niet kinderen van Abraham, en zei niet God tot Abraham dat
wij allen, die van hem afstammen, Zijn kinderen zijn?' Toen echter werd ik
toornig en zeide: 'Gij zoudt volgens de afstamming van Abraham Gods kinderen
zijn, doch gij zijt het reeds lang niet meer, doch uw vader is de Satan, uw
moeder is de legioen van alle duivels en de schoonmoeder van uw schoondochter
is uw nauwelijks meetbare blindheid, traagheid en slechtheid; en deze grote
vijanden der mensen zijn uw eigen huisgenoten! En wie van u een waar kind van
God wil worden, die neme het zwaard der waarheid, die Ik u verkondig, en moet
net zo lang met deze huisgenoten strijden tot hij hen heeft overwonnen!'
Toen vroegen echter de Farizeeën en
schriftgeleerden hoe Ik het kon wagen om hen voor kinderen van Satan, van alle
duivels en van hun eigen blindheid, traagheid en slechtheid uit te maken,
terwijl toch bewezen was dat zij allen van de stam Levi afstamden? Ik zeide hun
echter: 'Wat het vlees betreft zijt gij wel, doch wat de geest betreft niet
gelijk Levi van den hoge, waar ook Ik vandaan kom, doch van beneden af; dat is
ook de reden waarom gij Mij niet erkent doch haat en vervolgt.'
Hierdoor zal iedereen duidelijk
worden, en vooral allen die het Hebreeuwse schrift machtig zijn, dat Ik deze
drie verzen in het tiende hoofdstuk, die u opvallen en die door de
pseudo-evangelist Mattheüs, of liever door de u reeds bekende I'Rabbas in Sidon
zijn opgeschreven, alleen bij de gelegenheid heb uitgesproken die Ik u zoëven
heb medegedeeld, en wel woordelijk zoals Ik ze u thans heb weergegeven. Want de
vertaalde woorden, die gij in volledige tegenspraak met Mijn geest uit het
verband van de evangelisten hebt gerukt, zouden vanzelfsprekend de
belangrijkste van Mijn leringen betreffende de naastenliefde alsook de Wet van
Mozes tenietdoen.' (Gr XI, blz. 257-259)
De
gelijkenis van het bruiloftsmaal.
'De
bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom
naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft.
En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij daar aantroffen,
zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen.
Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar
iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: "Vriend, hoe
zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed?" En hij verstomde. Toen zeide
de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in
de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Want
velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.' (Mt 22,8-14)
Verklaring van de NO:
'Het grote bruiloftsmaal is Mijn
menswording (in Jezus Christus, Egg.) en het daarmee verbonden grote werk van
de verlossing, tot welks deelname zeer velen, zelfs buitengewoon velen, zijn
geroepen - ten eerste de hoofdstammen van Israël, die er echter allen tot op
heden nog niet hebben willen verschijnen, ten dele uit vrees voor de niet
begrepen wet van Mozes, ten dele echter ook door de halsstarrigheid en het
ongeloof hunner harten. De slaven die de gasten uitnodigen zijn engelen,
profeten, alle apostelen, discipelen en evangelisten alsook al die dienaren die
Mijn woord en Mijn leer onvervalst onder de mensen hebben verspreid en zullen
verspreiden. Het volk op de straten, in de stegen en aan de schuttingen zijn
alle mensen die op de aarde hebben geleefd, nog leven en in de toekomst zullen
leven, en wel zijn de mensen in de stegen diegenen, die nog op aarde leven en
waarschijnlijk in de één of andere christelijke sekte (of kerk) zijn
georganiseerd, desondanks echter met alle dwaasheden der wereld behept zijn en
het ware licht niet willen grijpen, zodat zij vooral niet in het eeuwige leven
kunnen binnengaan en volkomen vrij en zalig worden. De mensen op de straten
zijn diegenen die weliswaar ook nog op de aarde leven, die echter in één van de
bekende heidense godsdiensten leven (d.w.z. ongelovigen); ten slotte zijn de
mensen op de schuttingen diegenen die lichamelijk reeds gestorven zijn en zich
- wat hun ziel betreft - in de geestelijke wereld bevinden en aldaar ook nog
voor het grote bruiloftsmaal van de verlossing door de juiste middelen ter
bekering worden uitgenodigd.
En ten slotte is diegene onder de
genodigden en de thans letterlijk met geweld (van de liefde) naar het
bruiloftsmaal gebrachte en gehaalde personen, die geen bruiloftskleed aanhad,
in de eerste plaats de Satan, en in de meer uitgebreide betekenis al diegenen
die hem trouw zijn gebleven en die op geen enkele wijze tot een ommekeer te
bewegen waren; hun lot zal- zoals de gelijkenis zegt - gene kerker zijn
waarbinnen eeuwige duisternis heerst en waar geween zal zijn en tandengeknars.
Onder het geween is diepe verdorvenheid te verstaan, die lijnrecht tegenover
de hemel staat, en onder het tandengeknars moet de laagste slechtheid en de
gloeiende toorn van de hel worden verstaan, omdat iemand die in hevige toorn is
ontbrand met zijn tanden begint te knarsen en begint te brullen gelijk een
kwade hyena of gelijk een woedende en woeste tijger.' (Gr XI, blz. 286/287)
'Uit deze woorden komt de gehele
overeenkomst tussen de stoffelijke beschrijving en de geestelijke inhoud
duidelijk naar voren.' (Gr XI, blz. 287) In deze verkondiging vinden wij een
verklaring van de desbetreffende passage in het evangelie naar Mattheüs, die
reeds voor vele critici een steen des aanstoots is geworden. Zij vermoeden
zeker niet dat Petrus zich reeds ten aanzien van dit probleem met de volgende
woorden tot de Heer heeft gewend: 'Daar geschieden twee onbegrijpelijke dingen:
ten eerste hoe en waar die gasten die door de dienaren van de gastheer bij de
hekken en in de stegen staand werden opgehaald en de feestzaal werden
binnengeduwd, in het noodzakelijke feestgewaad werden gekleed, en ten tweede
waarom de arme kerel, die ook door de dienaren werd gedwongen de feestzaal
binnen te gaan, naar buiten moest worden geworpen, omdat hij geen feestgewaad
aanhad.' (Gr X 216, 3)
De aanvullende verklaring van de
bovenstaande verkondiging luidt als volgt: '" .diegenen die later in de stegen,
op de straten en aan de hekken werden uitgenodigd, zijn de mensen die weliswaar
naar aardse maatstaven arm zijn doch desondanks innerlijk door hun
rechtvaardige leven volgens Mijn wet feestelijk gekleed gaan.' (Gr X 217, 8)
In verband met deze gelijkenis wordt
ook de evangelietekst
'Velen
zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren'
in zijn werkelijke betekenis
duidelijk. Daar staat onder meer geschreven: 'Deze passage van het evangelie
wordt - zoals vrijwel geen andere - bij alle christelijke religies volkomen
verkeerd geïnterpreteerd, want zij zijn vrijwel allen van mening, dat slechts
de weinige uitverkorenen in de hemel zullen komen, dat echter alle anderen, ook
de vele geroepenen stellig volgens de evenzeer verkeerd begrepen dag des
oordeels onmiddellijk in de hel zullen worden geworpen, en wel voor eeuwig!'
(Gr XI, blz. 284)
De verklaring geschiedt door middel
van een gelijkenis die de betekenis duidelijk maakt: 'Slechts over deze éne
wordt (bij het bruiloftsmaal) gesproken, dat hij in een kerker werd geworpen.
Doch geen van de genodigden. Bij hen wordt slechts hun domheid en niet hun
slechtheid gelaakt. . . Beschouwt daarom niet slechts de uitverkorenen doch ook
de geroepenen van Mijn rijk als waardig.' (Gr XI, blz. 286)
'Zalig
zijn de armen van geest.'
Over de betekenis van deze uitspraak
zijn in de loop der tijden heel wat vermoedens geuit. Uit de NO blijkt dat hij
in geen geval met de tekst van het in verschillende opzichten vervals de Lucas evangelie
overeenstemt, waar te lezen staat: 'Zalig gij armen, want uwer is het
koninkrijk Gods' (6,20). Hiermee worden al diegenen bedoeld (ook de rijken en
welgestelden, Egg.) die zich innerlijk van de wereldse zaken terugtrekken en er
maar weinig waarde aan hechten.
Letterlijk staat hierover in de Nieuwe
Openbaring: 'Wie niet arm is geworden aan alles wat van de "wereld"
is, die zal niet eerder in Mijn rijk binnengaan dan totdat hij de laatste
stuiver aan de wereld heeft teruggegeven. Ziet, dat nu is de waarlijke armoede
in de geest en in de waarheid.' 'De gedwongen armoede kan alleen door de
volledige overgave aan Mijn wil en in Mijn liefde met de vrijwillige armoede
gelijk komen te staan.' (Hi I, blz. 329, 19)
'Voorwaar,
Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker
niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des Mensen hebben zien komen in Zijn
koninklijke waardigheid.' (Mt 16, 28)
Volgens de NO moet deze passage niet
zo worden opgevat als zouden enkele van Jezus' tijdgenoten niet vóór Zijn
terugkeer sterven. De juiste tekst luidt volgens de NO:
'Doch zij die volgens Mijn woorden
leven en de werken van de ware zelfverloochening en van de innerlijke vrije
liefde verrichten, die zullen de dood niet zien en gevoelen.' (Dit geldt dus
voor alle rechtvaardigen, Egg.) 'Voorwaar, tot Mijn en uw grote vreugde kan Ik
u (de discipelen, Egg.) zeggen dat enkelen onder u geen dood zullen smaken en
voelen en getuigen zullen worden van alles, tot zelfs de beloofde Zoon des
Mensen in Zijn rijk zal komen (in het hiernamaals, Egg.), die zij zullen
aanschouwen en met wie zij eeuwig zullen heersen. Voor dat doel is echter zeer
veel liefde tot God en tot de naaste van node.' (Gr VIn, 6)
'Daarom streve eenieder ernaar dat hij
reeds hier bekeerd moge worden, want wie nog hier en in den vIeze wordt
bekeerd, die zal de dood des vlezes zien noch voelen noch smaken, en zijn ziel
zal (bij het sterven, Egg.) geen angst ondervinden.' (Gr I 149, 3)
'Maar
Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang,
keer hem ook de andere toe.' (Mt 5,39)
Verklaring van de NO:
Petrus vroeg de Heer in dit verband
onder meer: 'Men kan zich hier wel aan houden bij mensen die in hun
boosaardigheid tegen een ander mens niet te ver gaan, doch zou Uw goddelijke
leer in het geval van mensen die in hun gedrag tegenover hun medemensen tot
ware aartsduivels zijn geworden, niet een kleine uitzondering kunnen maken?'
Hierop gaf Jezus aan Petrus ten
antwoord: 'Dat is eigenlijk al volkomen duidelijk, dat men een door en door
slecht mens door te grote lankmoedigheid niet nog meer gelegenheid moet geven
om in zijn boosaardigheid te volharden en nog slechter te worden dan hij al is.
In dit geval zou verdere toegevendheid van de zijde van de ander slechts een
ondersteuning en aanmoediging voor de woekerende slechtheid van de vijand
zijn; daarvoor heb Ik in deze wereld in alle tijden strenge rechters benoemd en
hun het recht gegeven om de te slecht en verdorven geworden mensen die dit
verdienen te kastijden en te bestraffen, en daarom heb Ik u ook dit gebod
gegeven, dat gij de overheid van de wereld moet gehoorzamen, of deze nu
zachtmoedig dan wel streng is.
Wie dus nu een zulk verdorven vijand
heeft, die begeve zich naar de rechter en dele hem dit mede, en deze zal de
door en door slecht geworden mens van zijn slechtheid afhelpen!
Wanneer dat met enkel lichamelijke
kastijdingen niet mogelijk is, dan is het zwaard uiteindelijk de enige
oplossing! En zo is het ook met een oorvijg. Wanneer gij deze van een niet
zeer slecht mens krijgt, die daartoe door een plotselinge opwelling werd
verleid, verdedig u dan niet, opdat hij daardoor dat gij zijn gedrag niet met
een oorvijg beantwoordt, tot bedaren komt; daarna zult gij zonder moeite en
zonder tussenkomst van een rechter weer goede vrienden worden! Doch wanneer
iemand u in grote woede een moorddadige oorvijg geeft, dan hebt gij ook het
volste recht u te verdedigen; en zie, als de zaak niet zo was, dan zou Ik niet
tot u hebben gezegd dat gij ook het stof van uw voeten over die mensen in een
oord moet werpen die u niet alleen niet opnemen, doch u ook nog smaden en met
vervolging dreigen!
0, zijt ervan verzekerd dat Ik met
Mijn preek over de naastenliefde de macht en kracht van het zwaard niet in het
minst heb tenietgedaan, doch wel heb verzacht zolang de vijandigheid tussen de
mensen niet zo hevig is geworden dat men terecht van helse toestanden kan
spreken!' (Gr X 215, 5 en 8-14)
'Indien
uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want
het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam
ter helle vare.' (Mt 5, 30)
Verklaring van de NO:
'Gij zult moeten inzien dat Ik daarmee
niemand lichamelijke verminking heb aangeraden, doch slechts de nadruk leg op
de strenge controle van de altoos vrije wil des mensen en van zijn verstand.'
(Gr X 214, 8)
'De woorden: Indien uw oog u ergernis
geeft, ruk het uit en werp het van u, want het is beter om met één ten hemel te
varen dan met twee ogen ter helle' betekenen: Wanneer het licht van de wereld u
te zeer verlokt, bedwing dan uzelf en wend u van dit licht af, dat u in de dood
van de materie zou slepen.' (Gr I 42, 8)
'Wie
heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet
heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.' (Mt 13, 12)
Verklaring van de NO:
Dit schijnt welhaast onrechtvaardig,
doch zo is het niet. Want het heeft slechts het volgende te betekenen: 'Indien
iemand zijn kracht heeft gestaald en nu zwaardere lasten kan dragen, wordt hij daardoor
niet zwakker doch steeds sterker. Wie echter zijn kracht nimmer heeft willen
stalen zal ook deze kracht verliezen zodra hij haar voor het dragen van een,
zij het nog zo geringe, last wil gebruiken, en hij zal weldra uitgeput in de
volledige dood neerzinken. Oefent daarom bij voortduring alle krachten van de
geest, dan zult gij u eens in de volheid van uw levenskracht kunnen vertonen en
zult op uw schouders zeer goed de grootste lasten van Mijn liefde, genade en
erbarmen kunnen dragen.' (Gr XI, blz. 311)
'Nu
is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure!
Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.' (Joh 12, 27)
Verklaring van de NO:
'Wie en wat is Mijn ziel? Zie, indien
gij het nog niet mocht weten - dat is Mijn liefde! Zou deze ten aanschouwe van
de meest ontrouwe kinderen anders dan door en door ontroerd kunnen zijn, en wel
tot aan de dood, dat wil zeggen tot aan de nacht des doods, welke alle kinderen
in zulk zware gevangenschap hield? En verder, wanneer daar geschreven staat: En
wat zal Ik zeggen? Wat zoudt gij zeggen indien al uw kinderen u vervloekten en
verdoemden? Zie, in zulke gevallen heeft ook de zuiverste liefde een prikkel,
waartegen men de verzenen moeilijk kan slaan. Want een zo lang en zo koppig
versmade liefde veroorzaakt niet alleen smart in een menselijke doch ook in een
goddelijke borst!' (Gr XI, blz. 314-315)
'Jezus
zond twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat naar het dorp, dat tegenover
u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij
haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. En indien iemand u iets erover
mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond terugzenden.'
'Jezus ging daarop zitten.' (Mt 21, 1-7)
Rationalistische bijbelonderzoekers
beschouwden ook de onhoudbaarheid van dit bericht als bewezen. Het is
onmogelijk, zo argumenteerden zij, dat men iemand zo maar een ezel afneemt. De
nadere gegevens van de NO over dit voorval lossen ook dit schijnprobleem zonder
moeite op.
De eigenaar van de ezel - een Romeinse
legioensoldaat in ruste - was 'een openlijk aanhanger' van Jezus. Toen hij van
de twee discipelen hoorde dat Jezus het veulen korte tijd wilde hebben, 'was
hij zeer verheugd dat hij Jezus een dienst kon bewijzen' (Gr XI, blz. 169 e.v.)
David Friedrich Strauss (en ook
moderne auteurs) drijven de spot met dezelfde passage bij Marcus 11, 1-2, waar
geschreven staat dat 'op het veulen nog nooit een mens heeft gezeten'. Een nog
niet afgericht dier, zo oordelen zij met apodictische zekerheid op basis van
hun verstand, zou Jezus onmiddellijk hebben afgeworpen. 50 Een rationalist, die
in Jezus slechts een mens ziet, kan ook nauwelijks tot een andere slotsom
komen. De betrokken critici vermoeden waarschijnlijk niet dat er betrouwbare
berichten bestaan over mystici die tot verbazing van hun omgeving wilde
paarden met het grootste gemak als rijdieren gebruikten. Doch zulke feiten
passen uiteraard nauwelijks in de denkcategorieën van een man zoals Straus en
van zijn epigonen. Naar prof. Walter Nigg mededeelt voelden dieren bij
Friedrich Christoph Oetinger zelfs diens krachten, die niet verklaarbaar zijn.
Wilde paarden, die niet eens een zadel duldden, droegen Oetinger urenlang zo
mak als een lam over grote afstanden. 51
Wanneer Jezus de stormen kon gebieden
en nog vele andere wonderen volbracht, waarover niet in het evangelie doch wel
in de NO wordt bericht, dan zouden wij slechts woorden verspillen indien wij
ons met de genoemde bedenkingen van de betrokken auteurs bezighielden. Wij
zijn op de kritiek ingegaan om aan de hand van dit voorbeeld duidelijk te maken
hoe weinig steekhoudend dikwijls de conclusies zijn die onderzoekers uit
teksten trekken, terwijl zij bij de beoordeling daarvan oppervlakkig te werk
gaan, omdat zij de achtergronden van de feiten niet kennen en de mogelijkheid
van Gods almacht volledig buiten beschouwing laten.
Aan het voorafgaande moet nog iets
worden toegevoegd. Logischerwijze komt toch de vraag naar voren: waarom
gebruikte Jezus geen paard om zijn intocht in Jeruzalem te houden? Naar
menselijke maatstaven komt bij een zodanige gelegenheid alleen een paard in
aanmerking. Er moet dus een bedoeling achter gezeten hebben dat Jezus een
ezelin gebruikte. Dat dit het geval is blijkt duidelijk uit de volgende
uiteenzettingen in de NO:
'Had de Heer niet even goed een paard
of op zijn minst een behoorlijk afgerichte ezel in plaats van de ezelin kunnen
laten brengen? - Zeker, ieder dier had de Heer in dit geval dezelfde dienst
moeten bewijzen. Een leeuw, een tijger, een panter, een kameel, een olifant,
een paard, een muilezel, zij allen zouden ten eerste veel sterker zijn geweest
en hadden de Heer der oneindigheid op een wenk moeten gehoorzamen; bovendien
zou de rit op zo'n dier veel opzienbarender zijn geweest dan op een zwakke
ezelin.' (Schriftt. 15, 16)
'Hij die de grondorde en
grondbetekenis van alle dingen is handelt echter niet zoals een mens, wie het
niets uitmaakt, doch bij Hem was alles in de onwrikbare orde als voorbeeld en
leer voor de eeuwigheid bedoeld.' (Schriftt. 15, 17) 'Juist doordat de Heer op
een met schamele klederen bedekte ezelin reed, toonde Hij alle mensen duidelijk
en werkelijk dat zij geestelijk ook zo moesten handelen en alleen waarde
moesten hechten aan de vruchtbare liefde uit hun ootmoed.' (Schriftt. 15, 20)
'Doch
die vijanden van Mij, die niet wilden, dat Ik over hen koning werd, brengt hen
hier en slacht ze voor Mijn ogen.' (Lc 19, 27)
Niet weinig Christenen die deze
passage uit het evangelie naar Lucas lezen, zijn ontsteld en vragen zich af of
dezelfde Jezus, die voor het overige zeer barmhartig was, dit gezegd kan
hebben. Wie iets dieper zoekt weet dat men niet steeds aan de letterlijke tekst
kan vasthouden, doch dat Jezus' taal een wijze van uitdrukken sui generis is.
Sommige formuleringen zijn, naar verstandige onderzoekers hebben moeten
inzien, een soort schoktherapie. Hierbij denke men aan de maning om zijn hand
af te hakken en zijn oog uit te rukken of aan de uitdrukking 'in het vuur
werpen' , wat volgens de verklaringen van de NO hetzelfde betekent als
'geestelijk pijnigende verwijten' (Pr 324). Wanneer men nu eindelijk eens zou
begrijpen dat -zoals A.N. Wilder zegt - 'Jezus niet zo dacht als wij denken en
dat Zijn taal niet onze taal is' 52, dan zouden ons vele verkeerde interpretaties
van de exegeten worden bespaard.
Zo hebben ook de verzen Lucas 19, 27
een andere betekenis dan de onbegrijpelijke betekenis van de woorden doet
vermoeden. 'Wanneer men weet', staat er in de NO, 'dat "slachten" de
betekenis van "rechten heeft", wordt alles volkomen duidelijk.'
'Rechten' betekent echter - naar eveneens uit de tekstverklaring blijkt - niet
'oordelen', doch 'rechtbuigen, in orde brengen'. In Hi I blz. 193 staat
bijvoorbeeld: 'Eenieder die in Mijn rijk wil worden opgenomen moet tevoren gerecht
worden, opdat hij zich volledig van het oude slijk van zijn gewende dwaasheden
kan reinigen.'
'Wie zijn dan de "burgers"
van de stad, die de koning niet wilden?' staat er verder in de verklaring.
'Wendt uw oog naar buiten in de wereld en gij zult zulke burgers in alle
straten, in alle hoeken en gaten in groten getale aantreffen, die allen de
koning niet willen. De "stad" is de wereld, haar burgers zijn de
mensen van de wereld, die niets van Mij willen weten.' 'Uit het voorafgaande
blijkt duidelijk wat de genoemde tekst te betekenen heeft: niets anders dan het
oordeel over alle wereldse zaken.' (Schriftt. Hoofdst. 26)
'Eer
van mensen behoef ik niet.' (Joh 5, 41)
Verklaring van de NO:
'Ik heb de mensen niet geschapen om Mij
te vereren. Eén verbond echter heb Ik met de mensen gesloten, en dat heet
liefde en betekent iets anders dan verering. Wie zijn degenen die zich laten
vereren? Dat zijn de vorsten en grootheden van de wereld. Waarom laten zij
zich vereren? Omdat zij meer willen zijn dan mensen, hoewel hun bewustzijn hun
zegt dat zij niet meer zijn dan mensen.' 'Wat zou Ik aan een zulke eer
hebben?' 'Zou Ik door de vereringen van de mensen nog hoger kunnen worden? Dat
geloof Ik niet. Om die reden heb Ik geen enkele wet uitgevaardigd waarin staat:
"Gij zult God, uw Heer boven alles eren", doch enkel en alleen
"boven alles liefhebben".'
'Allen die Mij op ceremoniële wijze
eren zijn de "Heer, Heer-roepers"... '(!) 'Men kan nu bezwaar
aantekenen en zeggen: 'De verering van God is noodzakelijk! Want zij is een
edele vrucht van de godvrezendheid, want wie God niet vreest, die is tot alle
slechte daden in staat. Ik echter zeg: Wanneer godvrezendheid beter is dan
slechte daden te begaan, zal desondanks niemand door een zodanige
godvrezendheid het eeuwige leven deelachtig worden, omdat een vreesachtig
karakter reeds een veroordeeld karakter is. Wie het slechte enkel uit vrees
voor Mij achterwege laat, die zal een harde proeve moeten doorstaan.' 'Alle
geesten van de hel leven en bestaan in zeer grote angst voor Mij...' 'Welke
dwaas zal echter beweren dat de geesten van de hel goed zijn omdat zij zo'n
grote vrees voor Mij hebben?' (Schriftt. Hoofdst. 27)
Het
rijk Gods (of het hemelrijk)
Verklaringen van de NO:
'Mijn rijk, dat Ik nu onder de mensen
op deze aarde opricht, is geen werelds rijk doch een rijk Gods zonder enige
wereldse praal, heeft niets uiterlijks doch is innerlijk in de mens, en Mijn
stad, Mijn ommuurde stad en Mijn woonburcht daarin is een zuiver hart dat Mij
boven alles liefheeft. Zie, zo is het met de oprichting van Mijn rijk op deze
aarde gesteld!' (Gr X 73, 8)
'Het rijk Gods... is in uw diepste
binnenste te vinden en bestaat in de geest van de zuivere liefde tot God en tot
de naaste en in de waarheid van het daaruit ontstane leven der ziel. Wie geen
liefde tot God noch tot de naaste in zich draagt en voelt, die draagt ook geen
leven in zich noch opstanding, die de hemel in de mens vormt, en zodoende ook
geen leven daarin, doch slechts het oordeel en de als zodanig onvermijdelijke
eeuwige dood tegenover het enige ware en volmaakte leven in de hemel.' (Gr VIII
18,4)
'De onvoorwaardelijke navolging van
Gods duidelijk geworden wil is het ware rijk Gods. Doch de navolging van Gods
duidelijk geworden wil is nu eenmaal niet zo gemakkelijk als gij u voorstelt,
want de mensen verzetten zich ertegen en vervolgen de ware gegadigden naar het
rijk Gods.'
'Daarbij komt echter nog iets anders,
dat ook bij de geweldige aantrekkingskracht van Gods rijk hoort, en dat is
daarin te zoeken dat de mens zich in alle wereldse zaken zo diep mogelijk moet
verloochenen, al degenen die hem beledigd hebben uit de grond van zijn hart
moet vergeven, tegen niemand wrok of toorn mag koesteren, voor hen moet bidden
die hem vervloeken, voor diegenen goed moet zijn die hem slecht behandelen,
zich boven niemand mag verheffen, de bezoekingen die hem overkomen geduldig
moet verdragen en afziet van vraatzucht, brasserij, ontucht en echtbreuk. Wie
zich zodanig gedraagt, die bedwingt het rijk Gods en brengt het met geweld in
zijn bezit.' (Gr VII 127, 3 en 5)
'Voorwaar, Ik zeg u allen: Wie daar
volgens zijn vermogen (d.w.z. zo goed als hij kan, Egg.) de arme en verdrukte
medemensen altoos barmhartigheid en liefde in alle vriendelijkheid bewijst, die
zal ook bij Mij erbarmen, liefde en vriendelijkheid aantreffen; want daaruit
bestaat het ware rijk Gods, dat thans in Mij tot u is gekomen, dat gij God meer
dan alles moet liefhebben en uw naaste moet liefhebben gelijk uzelve. Wie dat
doet, die houdt zich volledig aan de wet en wordt Gods volledige genade
deelachtig, en Jehova's zegenende hand is boven hem. Wie een zodanige liefde
volhoudt, die is en blijft in Mij, gelijk ook Ik in hem ben, die heeft het
eeuwige leven in zich en zal de dood niet zien en smaken; want hij is zo reeds
in deze wereld een oprechte burger van Gods rijk, waarin eeuwig geen dood meer
bestaat. Behartigt dit allen en handelt ook overeenkomstig daarmede, want dat
is de reden waarom Ik zelf op deze wereld ben gekomen, om de mensen zo het ware
rijk Gods te brengen en hen uit alle blindheid en uit de dood van hun zielen te
verlossen, waardoor gij tot dusverre in strenge gevangenschap hebt gezucht.'
(Gr IX 36, 7)
'Zoekt daarom bovenal Mijn rijk en de
rechtvaardigheid daarvan, al het andere zult gij dan vanzelf ontvangen, want
Ik weet altoos en eeuwig wat gij van node hebt.' (Gr X 108, 13)
Nu kan een ieder begrijpen wat Jezus
met Gods rijk bedoelde. Het is verbazingwekkend wat de theologen daarvan in de
loop der tijden hebben gemaakt. Augustinus, die zo vele dwaalwegen heeft
bewandeld, beweert driest: 'De kerk is Gods rijk.' (De civ. Dei XX. 19)
Inmiddels heeft de katholieke kerk zich van deze bewering gedistantieerd. In
het theologische lexicon van RahnerN orgrimmler staat de volgende zin te lezen:
'Het rijk Gods is niet identiek met een nooit meer dan voorlopig staatswezen
noch eenvoudigweg met de kerk van deze tijd. . .' 53 Datgene echter wat in
protestantse en katholieke lexica als verklaring van het rijk Gods te vinden
is moet de leek in vergelijking met de duidelijke verkondiging van de Heer in
de Nieuwe Openbaring onverteerbaar schijnen en op weggelopen lava lijken. Zo
staat er bijvoorbeeld in een katholiek theologisch woordenboek te lezen:
'Rijk Gods betekent:
a. de geldigheid van de heilige en
heilscheppende wil (als Schepper, Behouder, Wetgever, bovennatuurlijk
Begenadiger) in zijn gehele schepping en vooral in mensen en engelen,
b. de daadwerkelijke oplegging van
deze wil (Basileia). Voor zover de geschiedenis nog voortduurt is de oplegging
van deze wil nog bezig te ontstaan en moet het rijk Gods nog "komen"
(Mt 6, 10). Voor zover de vrije uitvoering van Gods wil door het schepsel een
genade van God en een daad van het schepsel is, is Gods rijk een zuiver
geschenk van God, dat Hij schenkt en door Zijn macht verwezenlijkt en dat
derhalve van Hem moet worden afgesmeekt, en een taak die de mens wordt
opgedragen en die van hem wordt geëist, zonder dat daardoor een synergisme
ontstaat' 54, enz.
Van hieruit tot aan de groteske
interpretatie van ene Friedrich Heer verloopt een grote boog in de literatuur.
Hoever de ontaardingsverschijnselen reeds zijn gevorderd blijkt wel uit Heers
uiteenzettingen in zijn geschrift Abschied van Höllen und Himmeln. Daar staat
te lezen:
'Jezus heeft geen belangstelling voor
"hemel" en "hel".' (t) 'Het rijk der hemelen
("hemelen" is een vervangend woord voor God, wiens naam niet genoemd
mag worden (!)), dat betekent een totale omwenteling van alle macht
verhoudingen, van alle maatschappelijke systemen, die Jezus als echte revolutionair
als gouden en bloedbevlekte maskers van wanorde heeft doorzien.' 'Het rijk der
hemelen, diens inbreuk in deze wereld betekent een politieke daad.' (!) 'Het
paradijs betekent paradijselijke aarde.'55
Weliswaar
is er in de loop der tijden een groot aantal foutieve interpretaties van het
evangelie naar voren gebracht, doch een zodanige verdraaiing en pervertering
van Jezus' boodschap bleef de valse profeten van onze eindtijd met al haar
ontledingsverschijnselen voorbehouden.
In de bijbelkritische literatuur zijn
altijd al ongunstige en onjuiste meningen over de meest uiteenlopende passages
van het evangelie te vinden geweest, die naar de mening van de schrijvers voor
de 'wetenschappelijke denkwijze onwaarschijnlijk of volkomen ongeloofwaardig
schijnen' (Thiel). De onderzoekers kunnen in vele teksten geen zin ontdekken
en maken daaruit op dat het Nieuwe Testament gemeentewerk is, d.w.z. dat niet
Jezus de desbetreffende woorden heeft gesproken doch dat de gemeente (lees: de
evangelisten) Hem deze in de mond zou hebben gelegd. Dat dit in de door de
wetenschappers veronderstelde mate in geen geval van toepassing is bewijzen de
geciteerde verklaringen van de Nieuwe Openbaring. De tekstverklaringen maken
anderzijds echter ook duidelijk dat de eeuwenlang door de katholieke kerk en
ook door de protestantse orthodoxie aangehangen leer van de verbale inspiratie
van de Heilige Geest volledig onhoudbaar is. Door de uitspraken van de Nieuwe
Openbaring wordt duidelijk gemaakt dat de schriften van het evangelie een
bijzonder literair genus vormen, dat wereldse maatstaven niet zelden omver
werpt.
In de eerste christelijke eeuwen was
de diepere zin van de schriftteksten nog bekend. Dat blijkt uit de
aantekeningen van Clemens van Alexandrië en van Origenes. Ook Petrus
Chrysologus zegt: 'In de lessen van het evangelie zijn temidden van de
duisternis van goddelijke geheimen en het omhulsel van een diepere betekenis
een zeer groot aantal waarheden te vinden, en het menselijk verstand begrijpt
niet licht wat Christus over de hemelse geheimen zegt.' (serm. 126 de villico
iniquo /M Lat. 52, 546/)
Wie de teksten van de evangeliën wil
ontsluieren en hun ware betekenis wil ontdekken, mag de schrift niet met een
hand van beenderen grijpen, doch moet zich houden aan datgene wat de Heer
Petrus aanraadt: 'Tracht u van uw wereldlijk verstand en uw wereldlijke wil te
doen, en gij zult het hemelse begrip van de geest en de kracht van de hemelse
wil volkomen deelachtig worden.' (Gr X 214,12) Men kan Albert Schweitzer
alleen maar gelijk geven wanneer hij zegt: 'Vele (van Jezus' woorden, Egg.),
die op het eerste gezicht vreemd schijnen, worden in een diepe en eeuwige
betekenis ook voor ons waar, wanneer men geen afbreuk tracht te doen aan de
kracht van de geest die daaruit spreekt. '56
In de Nieuwe Openbaring wordt er
herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat Jezus' boodschap met opzet gedeeltelijk
in versluierde vorm is geformuleerd. Om die reden is niet uit iedere
evangelietekst de werkelijk bedoelde betekenis onmiddellijk af te lezen.
Jezus heeft Zijn discipelen echter
reeds voorspeld dat een zegel van het evangelie bijna 2000 jaar later zou
worden verbroken. De Nieuwe Openbaring is deze onthulling van het Nieuwe
Testament. In de verkondigingen die Jakob Lorber in de loop van de lange
periode van 24 jaar moest opschrijven, wordt Jezus' leer voor de gedachten
doorzichtig en in ieder opzicht begrijpelijk gemaakt. Deze openbaring is niet
alleen uitvoerig, doch vertoont tevens een volledig nieuwe metafysische
diepte. In de NO vindt de lezer de geest die levend maakt, en niet de letter
die doodt. In deze goddelijke openbaring krijgen wij geen melk meer doch vaste
spijs (Hebr. 5, 12).
In het evangelie van Mattheüs 6, 6-8 heeft
Jezus een heldere en duidelijke aanwijzing gegeven ten aanzien van het bidden.
'Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bidt tot uw Vader in
het verborgene. En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de
heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen
worden. Wordt hun dan niet gelijk.'
Wat is van deze aanwijzing van Jezus
geworden? De kerken hebben haar volledig omgekeerd. Daarom zal men de
bovenstaande verzen van het Mattheüsevangelie nimmer in een preek of in een
kerkelijk zondagsblad aantreffen. Waar wordt er ooit op gewezen dat het geen
enkele rol speelt op welke plaats men bidt?
De uitspraken die de Nieuwe Openbaring
over het bidden doet zijn van een doordringende helderheid. 'God is een geest,
en zij die Hem aanbidden moeten Hem in de geest en in de waarheid aanbidden.
En daartoe is berg noch tempel van node, doch enkel en alleen een hart dat zo
zuiver en zo liefdevol deemoedig is als het maar kan zijn.' (Gr I 24,13-14)
'Wie God met zulk een hart liefheeft, die is een rechte aanbidder van God de
Vader, en de Vader zal zijn gebed altoos verhoren en zal geen acht slaan op het
oord, dat in het geheel geen rol speelt, of het nu een berg (Garizim, Egg.) is
of Jeruzalem, omdat de aarde overal evenzeer van God is, doch alleen op het
hart van ieder mens.' (Gr I 24, 15)
'Wanneer gij bidt, bidt dan niet
gelijk de heidenen en Farizeeën met de lippen, met woorden die door de
vleselijke tong zijn gevormd, doch bidt, gelijk Ik u heb gezegd, in de geest en
in de waarheid, door levende werken en daden van liefde, aan uw naasten
volbracht, dan zal ieder woord in Mijn naam een waar gebed zijn, dat Ik steeds
zal verhoren; doch de verzuchtingen der lippen verhoor Ik nimmer.' (Gr III
209, 4)
Jezus tot Zijn discipelen: 'Helaas
zijn er nu bij de joden vele zulke dwazen, en zij zullen er ook in de toekomst
zijn, die God met lange gebeden hunner lippen aanbidden en van mening zijn dat
dat een ware godsdienst is en zulks Gode welgevallig is, vooral wanneer zulk lippengeschreeuw
nog met allerlei ceremoniën wordt omlijst.' (Gr IX 37,9)
'Een lof van de mond en een dank van
de lippen heeft bij God geen waarde.' 'Het hoofdgebed bestaat daarin dat een
ootmoedig hart ootmoedig blijft en zijn naasten inderdaad meer liefheeft dan
zichzelf, God echter als de enige ware Vader van alle mensen en engelen boven
alles liefheeft.' (Gr III 207, 12)
'Weliswaar staat er geschreven dat de
mens zonder ophouden behoort te bidden, om niet in verzoeking te worden
geleid; hoe kinderachtig en volkomen dwaas zou het echter zijn wanneer God van
de mensen een onophoudelijk lippengebed zou verlangen.' 'Wanneer gij met uw
voeten, ogen, oren en lippen bij voortduring bezig zijt en in uw hart altoos
God en uw arme naasten liefhebt, dan bidt gij waarachtig en inderdaad
onophoudelijk tot God...' (Gr II 111, 9)
'Uw liefde tot Mij en tot uw broeders
behoort steeds uw belangrijkste gebed te zijn.' (Hi I 165, 14)
'Weliswaar bidden en smeken de mensen
met hun lippen om allerlei zaken die hun juist en goed dunken, doch hun hart
hangt niet aan Mij, doch enkel aan datgene waarom zij bidden en smeken.' (Hi 11
357, 4)
'Komt bij Mij niet aan met het verzoek
om zuiver wereldlijke dingen, want dit zieledodende gif zal Ik u niet geven,
ook al zoudt gij Mij er jarenlang om verzoeken. Het is Mijn zaak om u in uw
zielen volledig van de gehele wereld te bevrijden, en niet om u nog meer
daaraan te binden.' (Gr VI 122, 2)
'Bidt in alle nood en tegenspoed met
natuurlijke woorden in uw hart tot Mij, en gij zult niet vergeefs bidden.
Wanneer gij echter om iets verzoekt, doet dit dan zonder veel omhaal van
woorden en zonder ceremonie, doch bidt heel stil in de geheime liefdeskamer van
uw hart.' (Gr X 32, 4-5)
'Hoe onrechtvaardig is het toch
wanneer de mens aan Mij voorbijgaat en hulp zoekt bij hen die vanuit zichzelf
niets hebben (de heiligen, Egg.), doch alles alleen vanuit Mij.' (Hi I 380, 12)
'Staat er niet in het evangelie:
"Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u
troosten"?' (Hi I 380, 15)
'Bedenkt wel dat een monarch zoals Ik
in het geheel geen bemiddelaar van node heeft, doch Ik ben alles in alles
zelf.' (Hi I 385, 45)
'De heidenen maken ook lange
bedevaarten naar de buitengewone en bijzondere afgodengenadebeelden...' 'Wie
bij Mij een goede bede verhoord wil hebben, die make een bedevaart in zijn hart
en drage Mij geheel stil zijn bede met volkomen natuurlijke en onopgesmukte
woorden voor, en Ik zal hem aanhoren.' (Gr VI 123, 10-11)
'Hoe moet Gij voor de overledenen
bidden?' '. . . draagt hun gelovig en vanuit de liefdegrond van uw hart, in uw
hart het evangelie voor, en zij zullen het vernemen en zich er ook aan
houden...' 'Alle andere vormen van gebed zijn voor geen enkele gestorven ziel
van het geringste van nut.' (Gr VIII 38, 4-5)
De
vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft
gezegd
In de Nieuwe Openbaring geeft de Heer
een volkomen duidelijke opheldering over de ware vergiffenis der zonden.
Daardoor weten wij nu ook zeker dat Jezus Zijn apostelen nooit gezegd heeft dat
de mensen de apostelen en hun opvolgers in het geheim hun zonden moeten
biechten. Aangezien de katholieke kerk nog steeds beweert dat de biecht van
Jezus afkomstig is en dat zware zonden alleen door een bekentenis tegenover een
priester in de biecht vergeven kunnen worden, ontkomt men niet aan een
onderzoek van de vraag hoe de persoonlijke mondelinge biecht tot stand is
gekomen. Deze vraag is voor de waarachtigheid van de leer van de katholieke
kerk een toetssteen van enorme betekenis.
Bij welhaast alle katholieken bestaat
het idee dat de apostelen reeds in de door hen opgerichte gemeenten in
biechtstoelen* (*Biechtstoelen bestaan pas sinds de zeventiende eeuw.) zaten,
de gelovigen lieten biechten en hen hun zonden vergaven. Op deze gedachte
konden de apostelen en de apostolische vaderen echter niet komen, omdat Jezus
hun iets dergelijks niet had gezegd.
Niemand wist in de eerste eeuwen iets
over een dergelijke biecht. Dit feit is in voldoende mate met bewijzen gestaafd
en wordt door de katholieke kerk niet ontkend. Er bestaan gegronde redenen voor
dat de katholieke kerk over de ontwikkeling van de instelling van het biechten
alsook over de toestanden in het oerchristendom tegenover het kerkvolk een
ondoorzichtige sluier heeft gespreid. Kort en bondig wordt er verklaard dat
Jezus het boetesacrament en zodoende ook de biecht in het leven heeft geroepen.
Dat er van een persoonlijke mondelinge
biecht in de huidige betekenis geen sprake kon zijn blijkt onder meer duidelijk
uit de Duitse uitgave van de (katholieke) Nederlandse catechismus, waarin
wordt vastgesteld: 'Slechts drie zonden waren het voorwerp van de sacramentale
vergiffenis: afval van het geloof, moord en echtbreuk; en dat ook alleen maar
wanneer zij in het openbaar waren begaan, en dus in hevige mate aanstoot hadden
gegeven.'
'Wie in het openbaar één van de
voornoemde ernstige zonden had begaan, moest deze (ten overstaan van alle
mensen, Egg.) aan de bisschop biechten en werd dan in het openbaar tot
boeteling verklaard, d.w.z. hij mocht niet aan de eucharistieviering deelnemen.
57
De zonde werd hem dus niet vergeven.
In sommige gemeenten werden deze zondaars uit de gemeente verstoten, in andere
gemeenten werden zij op hun sterfbed weer opgenomen. In zoverre werd een en ander
niet overal op dezelfde wijze gehandhaafd. Dat er op zijn minst in de eerste
eeuw in het geheel geen vergiffenis van de zonden bestond, blijkt onweerlegbaar
uit een uitlating van de apostel Paulus: 'Indien wij opzettelijk zondigen,
nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor
de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel. ..' (Hebr 10,
26)
De katholieke apologeet P.A. Kirsch
bevestigt dan ook in zijn van het imprimatur-zegel van de kerk voorziene boek
Zur Geschichte der Beichte: 'Sinds Paulus heeft de kerk de zeer ernstige
zondaars uitgestoten.' 'De doodzonde had een altijddurende uitstoting uit de
kerk tot gevolg. '58 Kirsch is ook objectief genoeg om toe te geven: 'Men mag
uitlatingen van de kerkvaders, die daarbij op de canonieke openbare
boetedoening doelen, niet zonder meer op de privé-biecht (persoonlijke
mondelinge biecht, Egg.) overbrengen.'59
De H. Cyprianus, bisschop van
Antiochië (304), past nog tegen het einde van de derde eeuw de passage in het
evangelie naar Johannes 'Wie Gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze
kwijtgescholden...' (20, 23) nadrukkelijk en uitsluitend op de doop toe, die
hij als het enige sacrament beschouwt waarmee de zonden worden kwijtgescholden
(Ep. 37, 31).
Volgens de kennis die uit de Nieuwe
Openbaring kan worden opgedaan was een andere stand van zaken dan degene die
door de voornoemde leiders van de kerk wordt geschilderd, volkomen ondenkbaar.
De apostelen ontvingen namelijk van Jezus zeer uitvoerige en duidelijke
informatie ten aanzien van de vergiffenis der zonden. Hoe zorgvuldig de
apostelen bij hun desbetreffende vragen aan de Heer te werk gingen, blijkt uit
het volgende. Zo zei Petrus onder meer: 'Wat Gij, Heer, uitspreekt, dat is waar
voor de gehele eeuwigheid, en wij willen alles heel precies weten en begrijpen
wat er uit Uw mond komt.' (Gr V 259,5)
Dan treedt Petrus wat meer in details
en spreekt: 'Er bestaat bij de joden een oud gebruik, volgens hetwelk zij een
priester een bekentenis moeten doen, opdat hij hun zonden en ook hun goede
werken moge weten, deze tegen elkaar kan afwegen en met elkaar kan vergelijken,
om vervolgens de boetedoening en de reinigingsoffers ter verzoening van de
zonden vast te leggen. De mens nu, die een priester een bekentenis heeft gedaan
en vervolgens ook datgene heeft gedaan en uitgevoerd wat de priester hem heeft
opgelegd, beschouwt zich dan als volkomen gereinigd en voor God
gerechtvaardigd; doch wanneer men hem nader beschouwt, dan is en blijft hij na
een zodanige reiniging geheel dezelfde onverbeterde mens en begaat tot zijn
volgende bekentenis niet alleen de oude zonden opnieuw, doch dikwijls nog
enkele nieuwe zonden meer. En daaruit blijkt duidelijk dat dit oude
reinigingsgebruik de mens niet alleen niet beter, doch vaak alleen nog maar
slechter maakt dan hij vroeger was. Maar men trachtte tegen deze oude dwaasheid
op te treden en te leren, en men zal op de vlucht moeten_slaan wanneer men niet
wil worden gestenigd! - Wat echter zegt Gij, 0 Heer en Meester, hierover?' (Gr
VIII 42, 12-13)
Hierop krijgt Petrus van de Heer het
volgende ten antwoord:
'Wat de door u genoemde bekentenis der
zonden ten overstaan van een priester betreft, is deze op de wijze waarop zij
thans bestaat, slecht en aldus verwerpelijk, omdat zij de mensen niet beter
maakt doch hen slechts tot aan hun einde in hun zonden doet volharden. Doch Ik
ben er ook niet tegen gekant dat een zwakke en zielszieke mens te goeder trouw
aan een sterkere en psychisch gezonde mens zijn zwakheden en gebreken bekent,
omdat dan de gezonde en lichtsterke mens hem vanuit zijn ware naastenliefde
gemakkelijk de ware middelen ter hand kan stellen waardoor de ziel van deze
zwakke naaste sterker en gezond kan worden. Want op deze wijze wordt dan een
mens voor de ander een echte zieleheiland. Ik maak dat echter niet tot wet doch
geef u daarmede slechts een goede raad; en wat Ik doe, doet gij dat ook, en
onderwijst allen in de waarheid!' (Gr VIII 43, 3) 'Doch laat ieder zijn vrije
wil en onderwerpt niemand aan dwang, want gij weet thans dat iedere morele
dwang volledig tegen Mijn eeuwige orde indruist! Wat Ik niet doe, dat zult ook
gij niet doen!' (Gr VIII 43, 7)
'Ik heb u, in het bijzonder Mijn
eerste discipelen, ook eens gezegd dat gij diegenen die aan u een zonde hebben
begaan hun zonden kunt vergeven, en aan wie gij ze hier op aarde vergeven zult,
hun zullen ze ook in de hemel worden vergeven; wanneer gij echter wegens
overduidelijke onverbeterlijkheid gegronde reden hebt om hun de zonden die zij
tegen u hebben begaan toe te rekenen, dan zullen zij hun ook in de hemel worden
toegerekend. Wij hebben echter destijds reeds afgesproken dat gij pas dan het
recht zult hebben om de zondaars hun zonden ten opzichte van u toe te rekenen,
wanneer gij hun tevoren reeds zeven maal zevenenzeventig maal hebt vergeven.
Zoals gij echter als Mijn naaste discipelen pas op de voornoemde wijze door Mij
het recht hebt verkregen om slechts de zondaars tegen u hun zonden toe te
rekenen of ook wel te vergeven, zo is het natuurlijk duidelijk dat geen priester
ooit van Gods zijde het recht zou kunnen hebben om ook vreemde zonden te
vergeven dan wel niet kwijt te schelden.' (Gr VIII 43, 12-14)
Deze woorden van de Heer aan de
apostelen waren in het begin van de derde eeuw nog bekend en kwamen in de
literatuur van die tijd tot uiting. Zo verklaart Tertullianus (ca. 220 n.
Chr.): 'De macht om te kluisteren en los te maken is alleen Petrus persoonlijk
gegeven.' (De pudicitia 21, 101)
In de Nieuwe Openbaring wordt
uitdrukkelijk naar Mt 18, 18 ('. . . wat Gij op aarde bindt.. .') en Joh 20, 23
('Wie Gij hun zonden kwijtscheldt.. .') verwezen en verklaard dat de verzen van
het evangelie 'geenszins de zonden vergevende macht van de zijde van een
priester bedoelt, doch de wederzijdse menselijke en broederlijke plicht dat de
één de ander zijn schuld dient te vergeven'.
'Wanneer de mensen elkaar wederzijds
alles vergeven, dan wordt hun ook door Mij alles vergeven. Wanneer zij elkaar
echter wederzijds hun schulden toerekenen, dan zal Ik ze hun ook toerekenen.
Dat is de eigenlijke betekenis van deze lange tijd sterk miskende en al
evenzeer sterk misbruikte passage.' (Hi II, blz. 182)
Er wordt ook op gewezen dat er in het
Onze Vader staat: 'Vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij vergeven onze
schuldenaren', en niet 'Vergeef ons onze schuld, gelijk onze priesters ons deze
vergeven' (Hi II 182, 3).
'Wanneer Jacobus vanuit Mijn geest een
wederzijds bekennen van de zonden aanbeveelt (Brief van Jacobus 5, Egg.), dan
moet daaronder nog lang geen biecht worden verstaan, doch slechts een
wederzijdse vertrouwelijke mededeling aangaande eigen gebreken en zwakheden,
om daarvoor van de sterkere vriend en broeder een goed sterkend tegenmiddel in
de geest en in de waarheid te krijgen.' 'Daar is dus geen sprake van een
biecht.' (EM, hoofdst. 71)
'Het beste middel tot kwijtschelding
van de zonden echter is de zonden niet meer te begaan, de begane zonden echter
waarachtig te berouwen, daarvoor de armen uit liefde tot Mij aalmoezen te geven
en al zijn vijanden van harte te vergeven en voor hen in de geest en in de
waarheid te bidden. Want wanneer iemand berouwt dat hij gezondigd heeft, dan
berouw Ik ook dat Ik hem daarvoor moet straffen. - De aalmoes echter bedekt
toch al de meeste zonden. En hem die vergeeft zal ook vergeven worden, ook al had
hij zonden begaan gelijk zand in de zee en het gras op de aarde. Dat zijn
derhalve de enige middelen waardoor iedere zondaar zonder enige biecht
vergiffenis van zijn zonden kan verkrijgen, en een andere methode bestaat er
niet.' (Hi II, blz. 321 e.v.)
In de monnikenkloosters van het Oosten
werd het op initiatief van de H. Basilius, de vader van de monniken, rond 350
gebruikelijk dat de monniken (die leken waren) elkaar 's avonds wederzijds de
zonden bekenden die zij die dag hadden begaan. Nauwelijks was dit buiten de
kloostermuren ruchtbaar geworden, of deze oefening werd door vrouwen
geïmiteerd. Toen de kerk ontdekte dat sommige mensen hier behoefte aan hadden,
benoemde zij in iedere stad één boetepriester, aan wie men zijn zonden kon
toevertrouwen. Men was aanvankelijk nog niet op het idee gekomen om de zonden
kwijt te schelden. De priester beperkte zich tot geestelijke opbeuring.
Naar uit de aantekeningen van de
kerkleraar H. Hiëronymus blijkt werd dat echter al heel spoedig anders.
Hiëronymus ( 419) schrijft: '... de priesters matigen zich iets van de
hoogmoed van de Farizeeën aan, doordat zij de onschuldigen verdoemen dan wel
de schuldigen menen vrij te spreken. God vraagt echter niet naar het oordeel
van de priester doch naar het leven van de schuldige.' (Hiëronymus in Matth.
16, 19 T VII 1. p. 124 ed. Valarsi)
Dat
er slechts zelden gebruik werd gemaakt van de vrijwillige biecht bericht de H.
Chrysostomus, patriarch van Constantinopel ( 407): 'Velen, zo zie ik, ontvangen
het lichaam van Christus zonder meer, en als het zo uitkomt, meer uit gewoonte
en om het gebod van de kerk na te volgen dan met beraad en overleg. . . en ook
al zijn zij met duizend zonden belast, toch nemen zij deel aan de sacramenten.'
(Chrys. Hom. 3 in Eph. 1,21-23 ed Migne 1 c. 62, 64 ss) Voorts zegt hij: 'Ik
zeg u niet: ga aan het schandblok staan, klaag uzelve ten overstaan van anderen
aan, doch ik raad u de uitspraak van de profeten te gehoorzamen: "Onthul
de Heer uw weg." Voor God de rechter moet gij in het gebed uw zonden
bekennen, zoals niet met de lippen, dan toch met de herinnering.' (31 Homilie
bij de Brief aan de Hebreeën C 3)
Deze mededelingen zijn zo
overduidelijk dat ook katholieke auteurs moeten toegeven: 'Vinden wij bij de H.
Chrysostomus een duidelijk teken voor de privé-biecht? Wij aarzelen niet om
deze vraag te ontkennen. '60
Net zo bevestigt Fimilianus, bisschop
van Caesarea, in Eph. 75 Cypr. dat er geen biecht en vergiffenis der zonden
bestaat. Verhelderend zijn ook de uiteenzettingen van de katholieke theoloog
Van der Meer ten aanzien van de toestanden die in dit opzicht ten tijde van
Augustinus in Afrika heersten. In zijn geschrift Augustinus der Seelsorger
(Imprimatur 1946) constateert hij: 'Wie niet in het openbaar aanstoot gaf,
"biechtte" zijn gehele leven slechts bij God in het gebed. '61
Wat er met het oog op al deze
getuigenissen van de voorconciliaire beweringen, zoals bijvoorbeeld de
onderstaande, te denken is spreekt vanzelf. 'In feite behoorde ook de biecht
tot de openbare boetedoening.' (Lexikon des kath. Lebens, uitgegeven door Aartsbisschop
Rauch, Freiburg LB. 1952)
Pas omstreeks de eeuwwisseling van de
vierde en de vijfde eeuw zijn volgens de algemene opvatting de eerste sporen
van een persoonlijke mondelinge biecht aan te treffen. Sommige auteurs geloven
dat Ierse monniken de biecht vanaf de zesde eeuw op het continent hebben
ingevoerd, waarbij zij nauwelijks weerstand ontmoetten omdat er geen enkele
dwang werd uitgeoefend. Eeuwenlang bleef het daarbij.
Dat werd echter plotseling anders, toen
de hoogmoedige en heerszuchtige paus Innocentius III de troon in een tijd
besteeg waarin de kerk het hoogtepunt van haar macht had bereikt. De beweging
van de sekte van de Katharen die reeds 50 à 80% van de gelovigen in zijn ban
had gekregen - dreigde de kerk te vernietigen. Aangezien echter alle vorsten
aan de zijde van de kerk stonden - wat bij de Reformatie niet het geval was -
werden de bolwerken van de Katharen in een twintig jaar durende oorlog
veroverd en sommige gebieden zoals Zuid-Frankrijk - in verschroeide aarde
veranderd. Om in de toekomst iedere dusdanige beweging reeds in de kiem te
smoren beval Innocentius III op het Vierde Lateraanse concilie in 1215 dat van
nu af aan iedereen één keer per jaar moest biechten. Aangezien het hem daarbij
om heel iets anders ging dan om de gebruikelijke vergiffenis der zonden breidde
hij de instelling van de biecht tot een controle-instrument uit. Hij schreef
voor dat de biechtvader de biechtelingen naar hun religieuze opvattingen
moesten uithoren; en om in geval van een verdenking consequenties te kunnen
trekken bepaalde hij dat een ieder alleen maar bij zijn plaatselijke priester
mocht biechten.
Deze bepaling werd pas in de vorige
eeuw geleidelijk aan opgeheven. Sinds het Vierde Lateraanse concilie luidt nu
de uitdrukking waarmee de absolutie wordt verleend: 'Uit hoofde van mijn ambt
en van de mij door God toevertrouwde macht tot ketenen en losmaken spreek ik
de hier tegenwoordige dienaar van God van alle zonden vrij .'62
Het nakomen van de biechtplicht werd
in de middeleeuwen streng gecontroleerd. Henne by Rhyn bericht dat
overtredingen van de biechtplicht met lijfstraffen werden bestraft. 63
Hoe Jezus over zulke dwang van de
zielen in verband met de vergiffenis der zonden dacht, heeft Hij Zijn apostelen
duidelijk gezegd, en Lorber vernam het letterlijk:
'Welk kwade uitwerking dwang
uitoefenende wetten op de vrijheidslievende ziel hebben, heb Ik u meer dan
voldoende aangetoond, evenals de onvermijdelijke gevolgen daarvan, en zo zij
dan ook bij u alles slechts een vrije handeling van de waarachtige en zuivere
liefde, en nimmer van een gebiedende dwang. Slechts daaraan zal men Mijn echte
discipelen herkennen, dat zij onder elkaar uitsluitend de vrije wet der liefde
naleven en elkaar wederzijds liefhebben gelijk Ik nu u liefheb.' (Gr VIII 40,
24)
Daarentegen wordt tegen een
vrijwillige biecht, wanneer daar behoefte aan bestaat, geen bezwaar
aangetekend. Principieel geldt echter ook in zulke gevallen: 'Weest geen
zonden vergevende plaatsvervangers van God doch slechts helpende broeders en
vrienden van de aan lichaam en ziel lijdende medemensen.' (Gr VIII 194, 7)
In de loop der tijden werd de biecht
een zeer belangrijk machtsmiddel. Een relaas van de manier waarop de biecht voor
politieke doeleinden werd misbruikt alsook van de met de biechtdiscipline
vooral in de zeventiende en achttiende eeuw opgekomen penitentie-oefeningen
voor vrouwen en de talrijke daarmee samenhangende rechtsnotoire schandalen
wordt niet gegeven omdat de toestanden in die tijden velen toch niet
geloofwaardig zouden toeschijnen.
De opbouwen de ontwikkeling van de
instelling van het biechten brachten ook met zich mede dat men zich intensief
met de morele casuïstiek ging bezighouden. Het aantal zonden waarvoor de kerk
zich in de eerste eeuwen interesseerde was - naar is bericht - gering; alleen
in het openbaar bekende doodzonden zoals moord, afval van het geloof en
echtbreuk werden vervolgd. In de loop der tijden werden lijsten van zonden
samengesteld, en het aantal zonden nam voortdurend toe, tot uiteindelijk in de
achttiende eeuw het zondenregister tot 17348 zonden was uitgebreid. 64
Daarentegen zijn in onze tijd in officiële kerkelijke bladen weer
bisschoppelijke verklaringen in de volgende geest te lezen: 'Op grond van
nieuwe kennis die de theologie en de menselijke wetenschappen hebben opgedaan
moet het begrip van de doodzonde opnieuw worden overdacht.'65 (!)
De scholastici, met name de
kroontheoloog Thomas van Aquino, op wiens opvattingen de kerk overigens wel
placht te steunen, lieten er voor niemand enige twijfel over bestaan dat de
invoering van de biecht niet van Jezus afkomstig is. Thomas v.A. brengt in
Summa theol. lIl. 9. 6. a 3, Peter de Lombardijn in Sentarium Lib. IV. Dist. 17
en Laurentius in Dist. V duidelijk naar voren dat de biecht niet op goddelijke
autoriteit doch op een gebruik berust. Geen enkel van de vroege concilies, die
steeds naar datgene verwezen wat zede en gebruik was, vermeldt de biecht.
Nadat tot aan het concilie in het jaar
1215 honderden miljoenen katholieken zalig waren geworden zonder dat zij ooit
hadden gebiecht beweert de katholieke kerk sedertdien tot op heden in strijd
met de uitspraken van de kerkleraren van de oudheid en van de middeleeuwse
theologen dat 'het bekennen van de zware zonden in de biecht een voor het heil
noodzakelijke kracht van een goddelijk bevel is' (Denz. 574 a, 670, 699) 66.
Sinds het concilie wagen echter toch
ook katholieke theologen de dingen bij de naam te noemen: 'De motivering van de
plicht tot biechten was nog lange tijd erg wankel (bijvoorbeeld aan de hand van
het Oude Testament of Jacobus 5) en in ieder geval lang niet altijd het
"ex institutione sacrament" van het Tridentinum. Bij enkele
canonisten, zoals in de Glossa ordinaria te Gratian en bij Nicolaas de
Tudeschis, steunt de biechtplicht zelfs uitsluitend op het voorschrift van de
kerk.' (Herders theol. Taschenlexikon, 1972, blz. 367)
Er is een reden voor dat er in de
synode-enquête van de bisschoppen en tijdens de synode in Würzburg over de
werkelijk existentiële en voor kritiek vatbare geloofskwesties niet mocht
worden gediscussieerd. De verdraaiing van Jezus' woorden ten aanzien van de
vergiffenis der zonden wordt door de volgende constatering van Walter Nigg
bevestigd: 'De kerk heeft het evangelie in een systeem geperst dat haar goed
uitkwam en zij heeft zich in het geheel niet overeenkomstig de aanwijzingen
gedragen.'67
De
gedwongen invoering van de biecht tot vergiffenis van de zonden en de daarop
volgende aflaatleer van de vergiffenis van de straf voor zonden in het vagevuur
tegen betaling van klinkende munt alsook de tot op heden bestaande instelling
van betaalde zielemissen staan in een causaal-adequaat verband. De volledig
anders luidende aanwijzing van Jezus, die in de oudheid, naar reeds is
aangetoond, zeer goed bekend was, werd in de middeleeuwen in dienst van
materiële kerkelijke doeleinden gesteld. Deze zonde tegen de Heilige Geest zal
nog gevolgen hebben, naar uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Daar zegt Jezus het
volgende: 'Het zal in latere tijden helaas geschieden dat de bekentenissen der
zonden ten overstaan van de valse profeten in Mijn naam nog meer schering en
inslag worden dan zij het ooit ten tijde van de Farizeeën en aartsjoden zijn
geweest, en dat zal de val en de veroordeling van de valse profeten in Mijn
naam tot gevolg hebben. Want dezen zullen de mensen alsook de heidenen zeggen
dat zij alleen het hun door God gegeven recht hebben om alle zondaars hun
zonden kwijt te schelden dan wel toe te rekenen; wanneer dat zal geschieden,
dan zal spoedig de tijd aanbreken waarin het grote oordeel over het nieuwe
heidendom geveld zal worden.' (Gr VIII 43, 10-11)
'Het verleden van de onwaarachtigheid
heeft voor het heden geen toekomst meer, doch het blijft haar eigen verleden.
'68 Deze uitspraak van Hans Küng heeft een diepe betekenis. In een later
volgend hoofdstuk zal op deze in Küngs woorden te vinden problematiek nog
uitvoerig worden ingegaan. De in dit verband in de Nieuwe Openbaring
voorkomende veelvuldige uitspraken over de katholieke kerk en haar verder lot
zijn van grote actualiteit en betekenis. Ettelijke van de daar gedane
profetieën betreffende de katholieke kerk zijn reeds op frappante wijze
bewaarheid.
Jezus'
verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring ten aanzien van het evangelie
De tijd dat liberale theologen en
andere critici beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan, behoort allang tot
het verleden. Heden ten dage ontkent vrijwel geen enkele wetenschapper het
bestaan van Jezus. Ook Rudolf Bultmann, die vrijwel het gehele evangelie heeft
ontmythologiseerd, geeft toe: 'De twijfel of Jezus werkelijk heeft bestaan is
ongegrond en geen weerleggend woord waard.' 1
Toen de heidense filosoof Celsus in de
tweede eeuw n. Chr. het Christendom in zijn geschriften bestreed voerde hij
alle mogelijke argumenten aan, doch dat Jezus niet zou hebben geleefd beweerde
hij niet, wat voor de hand zou hebben gelegen, wanneer hij er op enige wijze
aan had getwijfeld.
De
research betreffend Jezus' leven die in de laatste tweehonderd jaar heeft
plaatsgevonden is gebaseerd op een wankele ondergrond. Aan de bespiegelingen
kwam geen einde, en iedere exegeet streefde ernaar zijn eigen hypothese naar
voren te brengen. In recente tijd wordt voornamelijk met de slagzin 'plaats in
het leven' geschermd, d.w.z. de meeste berichten van het evangelie zouden niet
van Jezus afkomstig zijn doch zouden volgens een veel verbreide mening tot het
gemeentewerk behoren. De oergemeente zou Hem de uitspraken in de mond hebben
gelegd. De door Jezus verrichte wonderen werden door het simpele rationalisme
principieel niet geduld.
Met Albrecht Ritschl (+1889) was de
ontkenning van alle metafysiek begonnen, en de eenzijdige, dikwijls zelfs
fanatieke vertegenwoordigers van het historisme erkenden bovennatuurlijke
invloeden niet. De protestantse theoloog Ernst Troeltsch (+1923) verklaarde
kort en bondig: 'Er bestaat niets bovennatuurlijks boven deze wereld waarin
wij leven.'2 Een leerling van Ritschl, de kerkhistoricus Adolf Harnack, wiens
boeken in grote oplage werden verkocht, verklaarde dat Jezus niet in het
evangelie thuishoorde doch het alleen maar verkondigde. 3
In de daaropvolgende tijd werd Jezus'
persoonlijkheid vrijwel onherkenbaar 'gemoderniseerd'. Nadat van het evangelie
slechts onbetekenende resten waren overgebleven werd paradoxaal genoeg beweerd
dat men de Christenen 'een belangrijke levenshulp had gegeven.'4
Met de Nieuwe Openbaring beschikken
wij thans over een betrouwbare grondslag om de werkelijke uitspraken en de
daden van Jezus te leren kennen. Wanneer men deze verkondigingen, die niet van
een menselijk verstand afkomstig zijn, met de veelvuldige en elkaar tegensprekende
meningen van de critici vergelijkt, dan moet men wel tot de conclusie komen dat
door kritisch denken op hoog niveau zelden een inzicht kan worden verkregen in
de gebeurtenissen van Jezus' geboorte tot aan Zijn dood, die met de
werkelijkheid overeenkomen. Men kan kardinaal Augustin Bea alleen maar gelijk
geven wanneer hij schrijft: 'Geestelijke dingen mogen niet als materiële
worden behandeld. De noodlottige gevolgen van overhaaste conclusies komen in
de "ontmythologisering" duidelijk tot uiting.'5
Alle onderzoekers zijn het erover eens
dat aan de hand van het evangelie de wegen die Jezus in chronologische volgorde
heeft afgelegd, niet kunnen worden nagetrokken. Ook over de tijdsduur van de
periode tijdens welke Jezus in het openbaar onderwees zijn de meningen
verdeeld. Reeds in de oudheid gaven Origenes, Eusebius en Hiëronymus volledig
verschillende tijdsbestekken aan. De katholieke auteur Daniel-Rops brengt ook
nu weer - net als vele anderen - de vraag naar voren: 'Hoe lang duurde Jezus'
actieve periode? Hoe merkwaardig dit mag schijnen, dat is een punt waarover bij
de geschiedschrijving grote verlegenheid bestaat. Over de duur van de
omzwervingen vermelden de evangelisten niets. De gegevens van het evangelie
naar Johannes, die over het algemeen veel exacter zijn, zijn desondanks niet
toereikend om alle hypothesen aan de hand van zijn tekst uit te schakelen. '6
Door de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring wordt alle twijfel nu uit de weg geruimd. Jezus had Zijn discipelen
voorspeld dat de tijd zou komen 'dat datgene wat wij hier thans bespreken na
meer dan duizend jaar van woord tot woord zal worden vernomen en opgetekend,
zodanig als geschiedde dit alles voor de ogen van diegenen die welhaast 2000
jaar na ons de aarde zullen betreden.' (Gr III 15, 6)
Inderdaad worden in het omvangrijke
oeuvre de gebeurtenissen, de toespraken van Jezus en de gesprekken met een
exactheid weergegeven die geestelijk beschouwd gelijkstaat met het afspoelen
van een film.
Hierbij moeten wij ons ertoe beperken
die verkondigingen weer te geven die aanvullingen op de uitspraken van het
evangelie vormen. Zij ronden de berichten van het evangelie af en leveren pas
daardoor een beeld van Jezus' onderwijs en werken dat vol leven is, met de
werkelijkheid overeenkomt en vooral betrouwbaar is.
Over de geboortegeschiedenis en de
eerste jaren van Jezus' leven bericht het deel Die Jugend Jesu. De geboorte
geschiedenis toont opnieuw aan dat zowel Lucas' als Mattheüs' gegevens niet
betrouwbaar zijn. De NO bevestigt echter dat Maria van de Heilige Geest heeft
ontvangen. 'Maria gevoelde een lichte etherzucht, en een zachte stem sprak tot
haar: "Maria, wees niet vergeefs bezorgd, Gij hebt ontvangen, en de Heer
is met u".' (Jug 4, 14) Maria was destijds 14 jaar oud.
'Zij baarde een zoon zonder dat zij de
samenleving met een man had beleefd.' (Pr 41) 'Zij begreep niet en kon niet
begrijpen wat er bij haar ontvangenis, bij de geboorte en daarna geschiedde,
want zij handelde slechts overeenkomstig de opdracht van een hogere invloed en
gedroeg zich daarbij meer passief dan actief, als vrouwen moeder slechts haar
gevoelens volgend, die haar aan haar zuigeling bonden.' (Pr 41)
'Zo begreep ook Maria, Mijn lijfelijke
moeder, Mijn woorden niet, toen Ik op haar liefdevolle verwijten vanwege de lange
tijd die zij Mij had moeten zoeken antwoordde: "Weet Gij niet dat Ik moet
zijn in dat wat Mijns Vaders is?" Jozef en Maria begrepen niet wat Mijns
Vaders was; zij hingen zelf nog teveel aan de joodse cultus en geloofden dat de
hele godsdienst uit het naleven van de gebruiken bestond. Zij kenden Mij niet -
en Mijn Vader nog minder; want voor hen bestond er slechts één ondeelbare God.
Daarom zou, ook al hadden zij Mijn goddelijk Ik beseft, toch dit tweevoudige
wezen, Ik en de Heer - of Zoon en Vader - voor hen niet te bevatten zijn
geweest.' (Pr 48)
'Dat uit haar zoon iets buitengewoons
zou kunnen worden, was voor haar denkbaar - omdat ook de ontvangenis, de
geboorte enz. al met zulke buitengewone verschijnselen gepaard waren gegaan -,
doch dat zij een God als mens onder haar hart had gedragen en de verwachte
Messias, de geestelijke herschepper niet alleen van haar volk doch van de
gehele mensheid, dat waren begrippen die haar verstand te boven gingen. Zij
heeft Mij nog bij Mijn dood aan het kruis niet als God doch slechts als mens,
als haar zoon beweend; pas door de opstanding werd zij, gelijk ook Mijn
apostelen, in datgene bevestigd wat Ik hun dikwijls had gezegd.' (Pr 42)
'Ik zelf heb het haar en Mijn
apostelen al vaak voorspeld wat Mij te wachten stond en hoe Ik de dood en de
hel zou overwinnen; doch waar is de overtuiging - vooral in die tijden van
profeten en wonderdoende Essenen - dat Ik, een mens met vlees en beenderen
gelijk zij, die eet en drinkt, een God, en wel de heer van alle heerscharen zou
zijn, die in menselijke vorm, beginnend bij het onmondige kind, aan het
kruis-in die tijd het teken van schande en ontering zou eindigen!' (Pr 42)
Daarom waren Jozef en Maria
verwonderd. 'Zij begrepen niet wie degene is die gekomen is ter val en opstanding
van de joden.' (Pr 42)
Kort vóór Maria's bevalling vaardigde
de Romeinse keizer Augustus een bevel uit 'volgens hetwelk alle volkeren van
zijn rijk geregistreerd en geteld alsook met het oog op de belasting en de
recrutering geclassificeerd moesten worden' (Jug 12, 3). 'De Romeinse
volkstellingscommissie zetelde in Bethlehem.' (Jug 12,4)
Over het tijdstip van de volkstelling,
de zogeheten census, bestaat ook heden ten dage nog geen volledige zekerheid.
Doch door de gevonden inscriptie van Augustus in Ancyra (Ankara), die een
overzicht van zijn daden geeft, weten wij thans dat Augustus inderdaad in het
jaar 746 (8 v. Chr.) een volkstelling heeft bevolen. 7 Jezus is niet in het
jaar geboren dat onze tijdsrekening aangeeft doch reeds zeven jaar eerder.
De fout die onze tijdsrekening bevat
heeft de volgende reden. In het jaar 525 n. Chr. gaf Paus Johannes I aan de abt
Dionysius Exiguüs de opdracht vast te stellen hoeveel jaar sedert Christus'
geboorte waren verstreken, omdat hij de tijdsrekening opnieuw wilde vastleggen.
Als uitgangspunt moest het geboortejaar van Christus genomen worden en niet
meer de datum van de stichting van de stad Rome, zoals tot dusverre was
geschied.
Door de wetenschappelijke
onderzoekingswerkzaamheden weten wij thans uit betrouwbare bron dat de abt bij
zijn werk ettelijke fouten heeft gemaakt, waarop wij hier niet nader willen
ingaan.
Verder
is in het evangelie vermeld dat de volkstelling voor het eerst plaatsvond toen
'Cyrinus het bewind over Syrië voerde' (Lc 2,2). Deze mededeling kon tot dusver
nog niet met de geschiedenis in overeenstemming worden gebracht, omdat de
stadhouder Cyrinus (schrijfwijze van de Heilige Schrift, in de geschiedeniswerken
Sulpicius Quirinius en in de NO Cyrenius Quirinus (Jug 160 en 255) genoemd) pas
in het jaar 6 na Christus stadhouder van Syrië werd. Inmiddels heeft de
wetenschap nieuwe resultaten van onderzoekingen geopenbaard. Cyrenius was
namelijk geenszins alleen maar stadhouder van Syrië doch had een veel hogere
rang. Ethelbert Stauffer stelt vast dat hij 'generalissimus en vice-keizer
voor het Oosten' was. Jakob Lorber bericht exact hetzelfde in de NO. Volgens
de NO was hij 'opperstadhouder van Azië, Egypte en gedeelten van Afrika' (Jug,
Hoofdst. 47 en 101). Daar wordt ook uitdrukkelijk opgemerkt dat hij in deze
hoge positie de titel van vice-keizer bezat. Hij ondertekende zijn bevelen als
volgt: 'In de naam des keizers, diens opperste plaatsvervanger in Azië en
Egypte en in het bijzonder (!) landvoogd in Seleussyrië, Tyrus en Sidon.
Cyrenius vice Augusti.' (Jug 47,14) Daaruit blijkt duidelijk dat hij in het
bijzonder stadhouder van Syrië was, en slechts daarnaar verwees de evangelist
Lucas.
Rome heeft, schrijft E. Stauffer,
'steeds weer een vice-keizer voor het Oosten benoemd.'8 Verder kan worden
aangetoond dat Cyrenius in zijn hoedanigheid van 'Generalissimus oost' aan
stadhouders het bevel gaf om volkstellingen te houden. 9
Zo wordt ook in dit geval dat wat
Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden van de stem in zijn binnenste heeft
vernomen, door de research van de laatste tijd als juist bevestigd.
Wellicht hebben de reeds door David
Friedrich Straus in zijn geschrift Leben Jesu (1835) en ook door latere
schrijvers naar voren gebrachte, schijnbaar overtuigende argumenten voor de
onjuiste berichtgeving over dit historische feit in het evangelie een groot
aantal lezers geïmponeerd. Vergissingen en schijnargumenten zijn immers altijd
al kritiekloos als definitieve wetenschappelijke kennis beschouwd. Stauffer
merkt treffend op dat Strauss 'over de taak die Quirinius (= Cyrenius, Egg.)
als opperbevelhebber had een vrij primitief idee had, die grondig dient te
worden gecorrigeerd' (Jesus, blz. 32)
Volgens de Nieuwe Openbaring was
Cyrenius ten tijde van Jezus' geboorte vice-keizer in het Oosten, en door hem
kreeg Jozef, die hem een aanbevelingsschrijven van een hoge officier ter hand
kon stellen, waardevolle hulp bij zijn vlucht. Critici, die Jezus niet als Gods
Zoon beschouwen, zullen bovennatuurlijke invloeden in Jezus' leven, en vooral
bij de gevaren in de eerste tijd na de geboorte, niet laten gelden. Diegenen
die aan Gods menswording geloven echter zullen de veelvuldige wonderbaarlijke
hulp, die Jozef en het kind in de eerste jaren in schijnbaar uitzichtloze
situaties hebben ontvangen, geenszins als merkwaardig beschouwen. Het zou juist
verwonderlijk zijn wanneer Gods zichtbare bijstand zich in dit geval niet had
gemanifesteerd.
Jozef
en zijn zonen (uit zijn eerste huwelijk) moesten zich naar Bethlehem begeven,
de standplaats van het registratie-ambt. Hij wilde Maria niet alleen
achterlaten. Daarom besloot hij haar ondanks de op handen zijnde bevalling mee
te nemen. Op een ossenkar, waarmee Jozef stammen voor te bouwen huizen uit het
bos haalde, werden alle benodigdheden voor de reis geladen. Maria zat op een
zadel, dat op een ezel was bevestigd.
Maria is niet in een herberg gevallen
(Lc 2) en evenmin in een huis (Mt 2, 10) doch kon vlakbij Bethlehem niet meer
verder rijden oflopen. Op haar verzoek zochten zij toen een grote grot op, die
als toevluchtsoord voor het vee diende. E. Hirsch zegt geheel juist dat het
feit dat men ondanks de door Lucas vermelde herberg de geboorte later naar een
grot buiten het stadje verplaatste, waarover in het evangelie niet wordt
gerept, een 'doorbraak naar het oorspronkelijke' is.10
De ster die de drie wijzen uit het
Oosten volgden, was geen vaste ster en ook geen komeet en had, naar Stauffer 11
gelooft, al evenmin iets met de in het jaar 7 v. Chr. opvallende en uiterst
zelden voorkomende sterrenconstellatie te maken. De wijzen hebben wel 'de
uiterst merkwaardige posities van de sterren' opgemerkt (Gr VI 38,8), doch
bovendien nog 'een ster van bijzondere grootte, die naar het Westen toe een
lange staart had' (Gr VI 38,8). Deze ster 'stond zeer laag, en zijn licht was
bijna zo sterk als het daglicht' (Jug 29, 25)
Jezus' geboorte moet eind december of
begin januari hebben plaatsgevonden, omdat er over 'in deze kortste tijd van de
dag' en over 'rijp op de akkers' wordt gesproken (Jug 25, 11 en 12).
De vlucht naar Egypte geschiedde niet
- zoals men steeds aanneemt - over land. De weg door de woestijn zou voor Maria
en het pasgeboren kind een grote vermoeienis zijn geweest, die zij wellicht
niet zouden hebben overleefd. Ook Jozef was destijds al even boven de zeventig.
Bovendien kon Jozef ervan uitgaan dat Herodes de grenswachters door boden te
paard had verwittigd dat een gezin met een pasgeboren kind moest worden
gearresteerd. Om die reden reisde hij in noordelijke richting, ging echter om
Nazareth heen en ging in Tyrus aan boord van een schip dat naar Egypte voer.
De NO bericht dat hij zich in Ostrazine in Egypte vestigde. Er bestaan bewijzen
voor dat die stad destijds bestond. Jozefus Flavius bericht in zijn geschrift
De joodse oorlog dat de Romeinse veldheer Titus, die in het jaar 70 n. Chr.
Jeruzalem veroverde, zijn legioenen vanuit Egypte naar Palestina leidde en op
zijn weg met zijn troepen 'in de nabijheid van Ostrazine overnachtte '12.
In Pauly's Realencyklopädie der
klassischen Altertumswissenschaft, Deel 18/2 ex 1942 blad 1673/74, wordt
Ostrazine (Grieks = OCT-PAKINH) als volgt vermeld (vlgs. Ptol. Geogr. IV. S, 6
M): 'Vroeger belangrijke plaats aan de noordgrens van Egypte'. 'Op de Romeinse
mozaïekkaart van Madeba is Ostrazine naast andere bekende plaatsen in deze
streek vermeld.' 'Vergelijk Plinius n. h. V. 68 n 'Ostracine Arabia finitur'.
'De documenten bevinden zich in de Rijksuniversiteit te Leiden. 13
Jozef werkte, zolang hij in Nazareth
was, met zijn zonen hoofdzakelijk als aannemer, doch vervaardigde tevens
'ploegen, jukken, stoelen, tafels, bedden e.d.' (Jug 294,2) De kerkvader
Justinus (140 n. Chr.) bericht in Dialoog 88 dat Jezus (en zijn pleegvader
Jozef) landbouwwerktuigen, zoals ploegen en jukken, vervaardigde. E. Hirsch
maakt daaruit op dat het juister zou zijn het woord 'wagenmaker' in plaats van
'timmerman' te gebruiken.14
Dat is, naar door de NO wordt
verduidelijkt, niet juist. Daar wordt uiteengezet dat Jozef in de eerste
plaats aannemer was en in die hoedanigheid 'in het gehele land tot Jeruzalem en
Tyrus bekend was en gewaardeerd werd'. Tijdens het verblijf in Ostrazine werkte
Maria, om de kost voor het gezin te verdienen, enkele uren per dag als
taallerares. In de tempelschool had zij Latijn en Grieks geleerd, en
klaarblijkelijk gaf zij kinderen in deze talen les of bijles (Jug 163, 19). De
vijf tienjarige zoon van Jozef, Jacobus, paste jarenlang op het kleine kind
Jezus. Later schreef hij het evangelie naar Jacobus en leidde na Jezus' dood de
oergemeente in Jeruzalem tot aan zijn marteldood.
Na een verblijf van drie jaar in
Egypte keerde Jozef terug naar Nazareth. Hij trok weer in zijn bescheiden
huurwoning, die even buiten Nazareth op een heuvel lag.
Nazareth lag niet op de plaats die
tegenwoordig wordt aangegeven. Aangezien Palestina na de tweede opstand tegen
de Romeinen in 132-133 in verschroeide aarde werd veranderd, was het volledig
verlaten. De bewoners waren ofwel door de Romeinen gedood dan wel in
gevangenschap resp. in slavernij weggevoerd. Toen Christenen na het einde van
de vervolgingen van het Christendom na tweehonderd jaar het land binnenkwamen
wist niemand te zeggen waar de in de Bijbel vermelde plaatsen lagen. Men stelde
deze toen willekeurig vast. Wij mogen ons niet tot illusies laten verleiden
door de gegevens die uit historische atlassen blijken. In een handboek staat
over deze kwestie te lezen: 'Wie in een platenatlas naslaat vindt alle bijbelse
plaatsen exact vermeld. Er schijnen verder geen moeilijkheden en vragen te
bestaan. Wanneer men deze gegevens echter met een andere atlas vergelijkt, dan
blijkt dat een groot aantal plaatsen op deze kaart ergens anders liggen en
dikwijls van vraagtekens zijn voorzien. Het is zeer moeilijk om werkelijk vast
te stellen waar bijbelse plaatsen lagen, omdat Palestina met ruïnes bezaaid
is.'15
In overeenstemming met de historische
feiten bericht de NO hierover: '. . . uit Mijn tijd is vrijwel geen plaats meer
te vinden die Mijn voeten en die van Mijn apostelen hebben betreden, en dat
geldt voor het gehele land der joden, welke namen de steden en dorpen ook mogen
hebben.' 'Het enige wat nog min of meer op dezelfde plaats ligt is Bethlehem.'
'Van Tiberias zijn nog enkele overblijfselen te vinden, doch van alle andere
plaatsen die in Mijn tijd aan de oevers van het Meer van Galilea lagen, is geen
spoor meer over.' (Gr XI blz. 229, 230/232)
Nazareth lag niet - zoals in de NO
uitdrukkelijk wordt gezegd - op de plaats die men tegenwoordig aangeeft doch
ten noordwesten van Kapernaüm nabij de noordgrens van Galilea in de bergen.
'Van Kapernaüm naar Nazareth is het bijna twee uren gaans', staat er letterlijk
in de NO (Gr 11 37, 16). *(* Zie de kaart aan het einde van het boek.)
Dat blijkt overigens volgens de
constatering van Gustaf Dalman uit een oud rabbijns document. Na de verwoesting
van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. werd het land Galilea in 24
priesterafdelingen onderverdeeld (1. chron. 24). In de plaatsopsomming komt de
volgende opmerking voor: '... en tot aan de poorten van het land verbannen is
de dienst afdeling van Nazerat. '16 'Tot aan de poorten van het land verbannen'
betekent dat de stad vlakbij de grens lag, wat op Nazareth van toepassing is.
Nazareth
was meer een groot dorp dan een stad. Ieder jaar vond er een markt plaats. De
inwoners leefden van landbouw en veeteelt. (Gr II 37,16) De districthoofdplaats
Kapérnaüm lang destijds niet aan het meer doch enkele uren daarvandaan. Jezus
had Kapérnaüm reeds in Zijn jeugd, vooral bij de bedevaarten naar Jeruzalem,
leren kennen. Daarom sprak Jezus over 'Zijn stad'.
Volgens de mededelingen die de Heer in
de NO doet is de streek waar Nazareth lag door zware aardbevingen volledig
veranderd.
Ten aanzien van de periode tussen
Jezus' twaalfde en dertigste jaar wordt in de NO onder meer gezegd: 'Vanaf
twaalfjarige leeftijd ging al het buitengewone (aan Hem) verloren, de grote
verwachtingen van Zijn ouders gingen onder, en Hij bleef tot aan Zijn dertigste
jaar een volkomen onopgemerkte, zeer eenvoudige timmerman.' 'Hij was een man
van zeer weinig woorden; op tien vragen kreeg men één antwoord, dat dan ook
nog zeer kort uitviel.' '. . . Hij meed vrolijke, luidruchtige bijeenkomsten en
hield zeer van de eenzaamheid. Het merkwaardigste van alles echter was dat men
Hem hoogst zelden in een synagoge zag en al evenmin in een school... in een
gebedshuis echter heeft niemand Hem ooit gezien.' (Gr 11 90, 7-8)
Toen Jezus dertig jaar oud was trad
Hij in het openbaar. Eerst ging Hij veertig dagen lang de woestijn in, en wel
naar Bethabara, 'een uiterst armzalig gehucht, waar arme vissers woonden.'
Bethabara lag aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea. 'Ook Ik
bewoonde een uiterst primitieve vissershut van leem en riet, tamelijk ver in de
woestijn, niet ver van de plaats waar Johannes zijn werken volbracht.' (Gr I, 8,
4)
De verzen Mt 4, 2-11, volgens welke
Jezus in de woestijn veertig dagen vastte en door de duivel verzocht werd,
moeten - zoals zo vele andere passages - niet letterlijk worden opgevat. De
Heer zegt hierover in de NO: 'In natuurmatig opzicht is deze vertelling
baarlijke onzin, want een mens kan nimmer zo lang zonder spijs en drank in
leven blijven.'
'In de streek Galilea, gelijk ook
Kanaän en Samaria, bestond een dergelijke woestijn in Mijn tijd helemaal niet.'
'Deze in het evangelie van de pseudoMattheüs beschreven vastenperiode in de
woestijn is evenals vele andere zaken een volledig verkeerd begrepen tekst.'
'De verkeerd begrepen vertelling van de werkelijke evangelist Mattheüs bevat
wel enige waarheid, doch deze is allerminst van stoffelijke aard.' (Gr XI blz.
248-250)
Niet ver van de invloeiing van de
Jordaan in het meer woonde Petrus. Toen zijn broeder Andreas hem over Jezus
vertelde, die Andreas had aangesproken, sprak Petrus daarop, 'die steeds bij
alles wat hij deed over de Messias fantaseerde en van mening was dat de Messias
de armen zou helpen en de hardvochtige rijken van de aardbodem zou verdelgen':
'... ik zal alles ogenblikkelijk in de steek laten en Hem tot aan het einde
van de wereld volgen, wanneer Hij het verlangt.' (Gr I 8, 10) Toen Jezus Petrus
de volgende dag benaderde en vroeg of hij met Hem wilde meegaan, stemde deze
toe. Kort daarna kwamen zij Filippus tegen, die ongetrouwd was en de pleegvader
Jozef persoonlijk kende. Ook hij sloot zich onmiddellijk bij Jezus aan. Zij
waren allen straatarm en hadden niet veel te verliezen. Allen hadden zij hun
hoop op de Messias gevestigd, van wie zij verwachtten dat Hij de armoede uit de
wereld zou helpen. Bovendien haatten zij de Romeinen uit de grond van hun hart.
Toen de volgende discipel, Nathanaël, zich bij hen aansloot, sprak deze tot
Jezus: 'Gij zijt zonder enige twijfel de lange tijd met ongeduld verbeide
koning van Israël, die Zijn volk uit de klauwen van de vijand zal bevrijden.'
(Gr I 9, 11)
Het idee van de Messias als bevrijder
van de Romeinse bezetting was bij de discipelen diep geworteld. Nog nadat de
discipelen drie jaar lang onderwijs van Jezus hadden gekregen, klaagde de
discipel Cleofas na Jezus' dood op de weg naar Emmaüs: 'Wij leefden echter in
de hoop dat Hij het was die Israel verlossen zou (van het juk der Romeinen,
Egg.).' (Lc 24,21)
Jezus ging met Zijn vier discipelen
eerst naar Zijn ouderlijk huis in Nazareth. Jozef was enkele maanden tevoren
gestorven. 'Ook Maria en al Mijn aardse familieleden stelden zich onder de
Messias nog steeds een overwinnaar van de Romeinen en van andere vijanden van
het Beloofde Land voor. Ja, deze goede mensen hadden natuurlijk over de
beloofde Messias vrijwel hetzelfde idee.' (Gr I 10, 3)
'Om deze reden schonk men dan ook in
vele families zeer veel aandacht aan Mij evenals uiteraard aan al diegenen die
Ik als Mijn discipelen voorstelde, en om die reden besloten ook (mijn
stiefbroeder, Egg.) Jacobus en (de pleegzoon van Jozef, Egg.) Johannes Mijn
discipelen te worden, teneinde dan met Mij over de volkeren van de aarde te
heersen!' 'Zij hadden reeds heel wat vergeten wat Ik hun in Mijn kindertijd
dikwijls en tamelijk duidelijk had voorspeld.' (Gr I 10, 5)
'Aangezien Ik dus al spoedig naar
voren komende bevrijder van de Romeinse onderdrukking in bijna alle huizen van
enig niveau in de gehele omgeving van Nazareth, ja bijna geheel Galilea, deze
reputatie had... werd Ik met Mijn discipelen, Mijn moeder Maria en een groot
aantal andere familieleden en kennissen zelfs in Kana, dat niet al te ver van
Nazareth lag*,(* Er bestonden twee plaatsen met de naam Kana.) op een zeer
voorname bruiloft uitgenodigd.' (Gr I 10, 6)
Uit deze verkondigingen kan men
opmaken onder welke condities Jezus Zijn taak moest opnemen en welke moeite Hij
moest doen om de politiek fanatieke discipelen duidelijk te maken welke plannen
Hij werkelijk had. Onder deze omstandigheden was het te voorzien dat de
stemming bij een groot deel van het volk al spoedig zou omslaan zodra men
merkte dat Jezus in het geheel niet voornemens was een opstand tegen de
Romeinen voor te bereiden.
'Zeven dagen na de bruiloft in Kana
verliet Ik Nazareth en toog met Maria, Mijn vijf broeders, van wie twee tot
Mijn discipelen behoorden, en met de tot op dat ogenblik opgenomen discipelen
naar Kapérnaüm, een vrij belangrijke handelsstad.' (Gr I 12, 1)
Niet ver van Kapérnaüm doopte Johannes
de Doper nabij Bethabara, 'zolang er voldoende water was in de vaak
uitgedroogde Jordaan' (Gr I 12, 1). 'Al spoedig begon Ik de mensen te
onderwijzen.' 'Sommigen geloofden Mij, doch velen namen aanstoot aan Mijn
leringen, wilden de hand tegen Mij opheffen en Mij van een berg in het meer
werpen.' 'In Kapérnaüm verbleef Ik slechts korte tijd, omdat daar geen geloof
en nog veel minder liefde te vinden was.' (Gr 1 13,5)
Met Pasen toog Jezus naar Jeruzalem en
zuiverde daar de tempel (Joh. 2, 1417), 'waar bijna ieder mens die de tempel
bezocht het door het lawaai en de stank nauwelijks kon uithouden.' 'De grond
was vol mest en afval.' (Gr 1 13,6 en 13) 'Wie door de gesel werd getroffen,
voelde onmiddellijk een zeer hevige pijn die bijna niet uit te houden was, wat
ook bij het vee geschiedde. Er weerklonk een verschrikkelijk geweeklaag van
mensen en dieren.' (Gr I 13, 13) Het idee van sommige onderzoekers dat deze
daad voor Jezus gevolgen moet hebben gehad, is onjuist. Sommige zaken zijn
geheel anders geschied dan het zich volgens de critici heeft toegedragen. Er
was een gegronde reden voor dat Jezus geen moeilijkheden kreeg. Jezus had de
tafels van de geldwisselaars en handelaars omvergeworpen. Het geld lag op de
grond en de handelaars sloegen op de vlucht. De priesters en hun dienaren
raapten het geld vlug van de grond op en gaven de 1000 buidels goud en zilver
niet aan de eigenaars terug. Zij hadden het te druk en hadden geen tijd om Jezus
ter verantwoording te roepen. (Gr I 13,
16)
'Nu kwamen bij wijze van spreken dag
en nacht mensen uit alle lagen van de maatschappij uit de stad in groten getale
tot Mij.' (Gr 1 17,3) 'Ook verrichtte Ik bij de armen vele wonderen, verloste
de bezetenen van hun kwelgeesten, maakte de lammen weer lopend, de jichtigen
recht, de melaatsen rein, de stommen sprekend en horend, de blinden ziend, en
dat alles meestal slechts door het woord.' (Gr I 17, 5) Dit geschiedde echter niet in
Jeruzalem doch in een plaatsje in de nabijheid van Jeruzalem. Daarom spraken
enkelen: 'Bij zo grote daden behoort een stad en niet een onbetekenend dorpje.'
Jezus gaf hun daarop het volgende veelzeggende antwoord: 'Wat voor de wereld
groot is, is God een doorn in het oog.' (Gr 1 17,8-9)
Op zekere nacht kwam Nicodemus, de
burgemeester van Jeruzalem, die zeer rijk was, tot Jezus. Nicodemus begreep
Jezus' woorden niet en zei ronduit: 'Ik moet U eerlijk bekennen dat ik, wanneer
Uw geweldige daden mij niet aan U zouden binden, U als een dwaas of potsenmaker
zou moeten beschouwen, want zoals U heeft nog nimmer een verstandig mens
gesproken. Doch Uw daden tonen dat Gij als leraar van God tot ons zijt
gekomen.' (Gr I 20, 2)
Jezus troostte hem: 'Heb nog een
weinig geduld, en gij zult alles begrijpen. Binnenkort zal Ik weer tot u komen
en uw gast zijn, dan zult gij alles ervaren.' (Gr 1 21,8)
Op dit tijdstip zuchtte Johannes de
Doper nog niet in de gevangenis. Terwijl hij tevoren aan de invloeiing van de
Jordaan in het Meer van Galilea woonde en Jezus daar gedoopt had, verbleef hij
thans in Enon in de nabijheid van Salim (niet ver vóór de invloeiing van de
Jordaan in de Dode Zee, Egg.), 'omdat de Jordaan (aan de bovenloop, Egg.) in
Bethabara maar zeer weinig water voerde... en van kwalijk riekende wormen
wemelde' (Gr I 24,5). Vele discipelen
van Johannes werden daar volgelingen van Jezus, doch later verlieten zij Hem
weer.
De Farizeeën begonnen nu plannen te
smeden hoe zij zowel Jezus als Johannes uit de weg konden ruimen; ook
vestigden zij de aandacht van de Romeinse bezetters op Jezus. 'Om die reden
werden er van Romeinse zijde verkenners gestuurd, die echter de vermoedens niet
konden bevestigen, die tot hun uitzending hadden geleid.' (Gr 1 25, 4) (Reeds
toen Jezus pas begonnen was in het openbaar te spreken hadden de Farizeeën bij
de Romeinen over Hem gelasterd en beweerd, dat Hij het volk tegen de bezetters
zou ophitsen.)
Jezus begaf zich toen naar Galilea.
Bij de tocht door Samaria sprak Hij een vrouw bij een bron aan (zie Joh 4, 7-24).
Tot haar sprak Hij onder meer de gedenkwaardige woorden: 'God is geest en wie
Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. Daartoe hebt Gij een
berg noch een tempel van node doch slechts een liefhebbend, ootmoedig hart. Wie
dus God met een zulk hart liefheeft, die is een rechtvaardig aanbidder van God
de Vader, en de Vader zal zijn gebed steeds verhoren en geen aandacht schenken
aan de plaats, waaraan Hij geen waarde hecht.' (Gr 1 24, 13-15)
Jezus heeft vele wonderen volbracht
die in het evangelie niet zijn opgetekend. Destijds zei Jezus tot de evangelist
Johannes dat hij de vele wonderen die Jezus in een kleine kring volbracht,
niet mocht opschrijven. 'Denkt Gij dat de wereld iets dergelijks zou geloven?
Zie, zij die hier zijn, die geloven het, omdat zij het aanschouwen. De wereld
echter, die in de duisternis vertoeft, zou nimmer geloven dat hier zoiets is
geschied, want de nacht kan zich de werken van het licht onmogelijk
voorstellen.' 'Er zal echter ooit een tijd komen waarin al deze dingen de
wereld worden geopenbaard.' (Gr I 36, 2-3) (In de Nieuwe Openbaring wordt
uitvoerig bericht over deze wonderwerken, die niet in het openbaar
geschiedden.)
Het werd nu tijd dat Jezus Zijn
discipelen het besef gaf dat zij 'allen een volledig onjuist begrip van de
Messias en Zijn rijk hebben, en dat het nog zeer lange tijd zal duren voordat
zij daarmee in het reine zullen komen.' 'Want het rijk van de Messias zal geen
rijk van deze wereld zijn doch een rijk van de geest en van de waarheid in het
eeuwige rijk Mijns Vaders.' (Gr I 36,
6-7)
'Ik zeg u: gij zult de oude mens
moeten uittrekken en in plaats daarvan een geheel nieuwe aantrekken. Deze zal
echter aanvankelijk ongemakkelijk zijn.' (Gr I
39, 10)
Rond deze tijd nam Jezus Mattheüs, die
als tollenaar en schrijver in dienst stond van de Romeinen, als schrijver en
evangelist bij zich op. Vervolgens houdt Jezus de bergrede in de buurt van
Sichar in Samaria; deze duurde drie uur. De door de evangelisten opgetekende
inhoud kan in luttele minuten worden voorgedragen. Na de rede discussiëren de
priesters van de stad met Jezus. Zij hebben vooral heftige kritiek op de
aanbevolen zelfverminking ('Ruk uw oog uit...', Mt 5, 29) Zij kregen daarop ten
antwoord: 'Ik geef u hier beeldspraak en gij verslindt slechts de materie
daarvan, die u dreigt te doen stikken, doch van de geest die Ik in deze
beeldspraak heb gelegd schijnt gij geen besef te hebben.'
De opperpriester antwoordt enigszins
geërgerd: 'Spreek nu liever verklarend over uw harde rede, die zonder voldoende
verklaring wel geen mens ooit zal kunnen begrijpen.'
De apostel Nathanaël geeft daarop de
opperpriester te kennen: 'De Heer geeft ons Zijn leer in zaaddozen.' 'Wanneer
Hij zegt: 'Wanneer iemand van u een kleed verlangt, geef hem dan ook het
opperkleed erbij', dan wil Hij daarmee slechts te kennen geven dat gij die rijk
zijt en veel bezit, de armen, wanneer zij tot u komen, rijkelijk en veel moet
geven.' (Gr I 43, 4 en 9)
In het evangelie naar Mattheüs 7,28
wordt bericht dat, nadat Jezus Zijn bergrede had beëindigd, 'de scharen
versteld stonden over Zijn leer'. Deze passage is kennelijk later
overeenkomstig de opvattingen van de correctoren veranderd. In de NO wordt in
overeenstemming met de werkelijkheid bericht dat weliswaar na de rede 'nog een
grote menigte aanwezig was, doch dat velen eerder, voordat Ik de rede had
beëindigd, vol ongeloof en toorn waren weggegaan.' (Gr I 45, 14)
Na het verblijf in Samaria trok Jezus
verder naar Galilea, waar Hij Zijn discipelen enige tijd naar huis liet gaan, 'zodat
zij zich aan het bebouwen van hun akkers konden wijden' (Gr I 83, 11) 'Maria en de vijf zonen van Jozef,
die met Jezus in Jeruzalem waren, werden eveneens vrijgesteld voor het regelen
van hun eigen aangelegenheden.' (Gr I
89) Maria bleef in haar huis, van de vijf zonen van Jozef keerde er
slechts één naar Jezus terug.
Van Kana in Galilea, waar Jezus het
kind van een ambtenaar genas, die van koninklijke afstamming was en tevens met
de opperpriester verwant was, ging Hij toen nogmaals naar Kapérnaüm. 'Ik moet
daarheen, want er is veel ellende in die stad en in de kleine steden die
rondom het Meer van Galilea liggen.' (Gr I
93, 21)
Deze constatering is opmerkelijk,
omdat zij ons een idee geeft van de toenmalige toestanden in Galilea, die door
zo menig onderzoeker volkomen verkeerd worden beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld in
de literatuur de volgende schildering te vinden: 'De Galileeërs tot wie Jezus
zich richt zijn welvarende boeren of vissers die goed van hun netten kunnen
leven.'17
De betrouwbare informatie die wij
daarentegen uit de NO krijgen, luidt volkomen anders! Laat ons horen wat
Petrus over de levensomstandigheden van de vissers uit die tijd te zeggen
heeft: 'Onze visserij brengt nauwelijks voor de halve mond van een mens, laat
staan voor een gezin genoeg te eten voort. Mijn broeder Andreas kan bevestigen
dat dit waar is.' (Gr 1 9,2) Over de visser Filippus wordt er gezegd: 'Deze man
lijdt veel en is zeer arm...' (Gr I 9,
3) Over de boeren wordt er bericht dat zij zeer 'door de hardheid en hebzucht
van de pacht koning Herodes' te lijden hadden wanneer zij de pacht en belasting
niet konden betalen.
Algemeen wordt de situatie als volgt
geschilderd: 'Er was grote ellende te vinden bij de mensen, die onder vele
vormen van onderdrukking zuchtten, vooral in de markten (marktsteden) en
dorpen.' (Gr 1 132,1 en5) De knechten van de leenheren werden zo slecht betaald
dat zij onmogelijk een gezin konden stichten omdat zij deze niet hadden kunnen
onderhouden (Gr VI 139)
Sommige auteurs, die door hun fantasie
op dwaalwegen worden geleid, weten de merkwaardigste dingen over de arme
discipelen van de Heer te berichten. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat Zebedeüs
'met zijn zonen Jacobus en Johannes aan het Meer van Galilea een groot
visserijbedrijf geëxploiteerd' zou hebben. 'Zebedeüs' zoon Johannes had
bijzondere connecties met de hogepriester in Jeruzalem.'18 In werkelijkheid
was Johannes - zoals in de NO wordt bericht - uit een zeer arm vissers gezin
afkomstig, waar bittere nood heerste.
Ook wat de topografische
omstandigheden betreft worden onjuiste denkbeelden opgeroepen. Zo bericht
bijvoorbeeld Stauffer over het 'woeste Jordaandal '19.
Het Jordaandal was volgens de
verkondigingen van de NO destijds allesbehalve woest. Het dal van de Jordaan
en de nu onvruchtbare Jordaanse heuvelketenen waren destijds een gezegend en
dichtbevolkt gebied. Over de Decapolis - zoals deze landstreek door de Romeinen
werd genoemd vanwege de tien steden die erin lagen - bericht de NO dat het
eigenlijk, wanneer men de kleine stadjes meerekende, '60 steden' waren, 'die
gedeeltelijk in het Jordaandal zelf en gedeeltelijk op de bergen en heuvels in
de nabije en verre omgeving verstrooid lagen' (Gr X 32, 1).
Over het Jordaandal zelf wordt er
gezegd dat het in later tijden een woestijn zou worden: 'Het mooie, grote
Jordaandal met zijn vele steden, plaatsjes en dorpen zal een woestijn worden,
waarin behalve dieven en rovers ook wilde dieren huizen.' (Gr X 193, 9)
In de literatuur over de research
betreffende Jezus' leven wordt ook meermalen de vraag naar voren gebracht
waarvan Jezus en Zijn dikwijls vrij grote schaar aanhangers drie jaar lang
hebben geleefd. Er zijn verschillende hypothesen naar voren gebracht, slechts
de werkelijke gang van zaken wordt door geen enkele auteur vermeld.
Waarschijnlijk lijkt de mogelijkheid die de Zoon Gods tot Zijn beschikking
heeft, hun verdacht, omdat daar in hun ogen de smet van het wonderbaarlijke aan
kleeft.
Door de onjuiste opmerking in het
onbetrouwbare evangelie naar Lucas dat enkele vrouwen Jezus en de twaalf
apostelen zouden hebben begeleid, 'die hen dienden met hetgeen zij bezaten'
(Lc8, 2-3), zijn onjuiste denkbeelden tot stand gekomen. Lucas had kunnen
vermoeden dat enkele vrouwen de somtijds grote aanhang van honderden personen
onmogelijk drie jaar lang hadden kunnen onderhouden. Judas, wiens functie als
'kwartiermeester', 'manager' en tegelijkertijd ook als kassier kan worden
beschreven, merkte in de begintijd van de reizen tegen Jezus op: 'Ik meen dat
wat geld op een reis de mens nimmer kan schaden.' Daarop antwoordde Jezus hem
het volgende, wat Judas pas later begreep: 'Wie Mij kent, die weet ook dat men
bij Mij ook zonder geld heel goed kan leven. Zie, Ik heb geen zak in Mijn kleed
en nog minder bezit Ik geld, en toch heb Ik vele honderden mensen door Judea en
Samaria tot hier geleid. Vraag hen hoeveel deze reis ieder van hen heeft
gekost. Ik zeg u echter bovendien nog dat het binnenkort zal geschieden dat Ik
vele duizenden zal spijzen zonder meer geld bij Mij te hebben dan nu.' (Gr I 94, 2-3)
Inmiddels waren de tijdelijk naar huis
gezonden discipelen teruggekomen, en 'zij brachten van alle zijden nieuwe
discipelen mee' (Gr I 89,12) Petrus liet zijn zoon Marcus komen, die de kunst
van het schrijven machtig was, en hij schreef toen het evangelie naar Marcus
(Gr I 89, 5).
Voordat Jezus naar Kapérnaüm trok - en
aldaar de knecht van de Romeinse hoofdman genas (Mt 8, 5-13) -, vestigde Thomas
Jezus' aandacht op het duister karakter en de gierige aard van Judas. Hij ried
Hem aan van Judas te scheiden. Wanneer sommige liberale auteurs het antwoord
dat Thomas van Jezus kreeg zouden kennen (en geloven), dan zouden zij uit hun
overwegingen over de verhouding van Jezus tot Judas andere conclusies hebben
getrokken dan thans is geschied. Uit het feit dat Jezus Judas bij zich opnam en
hem bijna drie jaar lang als apostel hield, maken zij zonder aarzeling op dat
Jezus niet Gods Zoon was, anders had Hij moeten merken dat Judas een mens was
die heel anders was dan de andere discipelen en die op zekere dag erg
gevaarlijk voor Hem zou kunnen worden.
Het antwoord dat Jezus Thomas
gaf,luidt: 'Beste Thomas, wat gij Mij hebt gezegd is Mij reeds lang bekend,
doch niettemin zeg Ik u: Indien hij wil gaan, moge hij gaan, en indien hij wil
blijven, moge hij blijven. Zijn ziel is een duivel en wil van God de wijsheid
leren, doch een zodanige bedoeling zal voor deze ziel een slechte winst
afwerpen!' (Gr I 96, 9)
De joodse priesters in Kapérnaüm waren
zeer vertoornd over de indruk die de genezing van de knecht van de hoofdman en
de redevoeringen van Jezus op het volk hadden gemaakt. 'Zijn rede en Zijn leer
gelijken op een vuurstroom', sprak het volk vol enthousiasme. Doch nu liet
Jezus Zijn discipelen niet in het ongewisse over het feit dat Hij de reactie en
de plannen kende die de joodse clerus met hem had. 'Zij zullen hun kwade doel
nog wel bereiken, doch thans is het nog te vroeg.' (Gr IV 99, 4)
Van Kapérnaüm begaf Jezus zich naar
het huis van Petrus, dat vrij dichtbij was. Daar genas Hij Petrus'
schoondochter (niet, zoals in het evangelie naar Mattheüs, 8, 14-15 staat,
diens schoonmoeder). 'Een goed en zeer ijverig en kuis meisje van ongeveer
twintig jaar lag met zeer hoge koorts te bed.' (Gr I 99,6)
Tot Petrus had Jezus gezegd dat Hij
Gods Zoon was, doch Hij vermaande hem herhaaldelijk om dit thans nog 'niemand
te laten weten, want gij kent de ene in ons midden. Deze echter is en blijft
een verrader.' (Gr I 100, 13)
Van Petrus' huis ging Jezus per schip
naar Gadara, dat aan de oostoever van het meer lag. Tijdens deze overtocht
dreigde een storm het schip te doen zinken. Tot verbazing van de discipelen
gebood Jezus het meer stil te zijn (Mt 8, 25). Op de terugreis besloot Jezus
nog eens naar Nazareth te gaan, 'om thuis wat uit te rusten en bij deze
gelegenheid ook bij de zeer wankelmoedige Nazareeërs het licht der waarheid
aan te steken' (Gr I 105, 1).
Thuis waren 'Maria, de drie oudste
zonen van Jozef en vier dienstmaagden, die al vroeger toen Jozef nog leefde en
toen Ik nog een kind was, als kind waren aangenomen en opgevoed' (Gr 1 105,5).
Derhalve beschouwde het volk van Nazareth deze huisgenoten van Jezus als Zijn
broeders en zusters, zoals de evangelist Mattheüs (13, 56) in de
uitdrukkingswijze van het volk woord voor woord juist weergeeft.
In het huis van de overleden Jozef
ontspon zich bij Jezus' discipelen een gesprek over Maria. 'Zij is nu reeds 45
jaar oud', merkte één van de discipelen op, 'en zij ziet eruit alsof zij
nauwelijks twintig jaren telt.' 'Ja', merkte Jezus op, 'zij is de eerste, en er
zal nimmer meer een vrouw zijn zoals zij. Doch er zal ook een tijd komen dat
men voor haar meer tempels (kerken, Egg.) zal bouwen dan voor Mij en haar
tienmaal meer zal vereren dan Mij, en men zal geloven dat de zaligheid slechts
door haar te verkrijgen is. Daarom wil Ik thans ook dat men haar niet te zeer
moge verheffen, omdat zij zeer goed weet dat zij Mijn lijfelijke moeder is.
Weest daarom zeer goed en vriendelijk tot haar, doch wacht u ervoor om haar een
goddelijke verering te doen toekomen. Want bij al haar buitengewoon
voortreffelijke eigenschappen is zij desondanks een vrouw, en van de beste
vrouw naar de ijdelheid is en blijft er slechts een zeer kleine tussenruimte.'
(Gr I 108, 9-14)
De dag daarop wekte Jezus de overleden
dochter op van de overste der synagoge van Kapérnaüm, die Jaïrus heette. Deze
daad, die het volk in grote opwinding bracht, wilde niet alleen Mattheüs doch
ook Johannes opschrijven, doch in het evangelie naar Johannes zoekt men er
vergeefs naar.
De bijbelcritici was natuurlijk niet
ontgaan dat niet alle evangelisten over dezelfde spectaculaire gebeurtenissen
berichten. Wanneer het bericht bij één of zelfs enkelen van hen ontbreekt, dan
zijn velen onmiddellijk geneigd om de desbetreffende passage als onecht, d. w
.z. als ingelast te beschouwen. De werkelijke reden voor de dikwijls ongelijke
berichtgeving zullen zij waarschijnlijk nauwelijks vermoeden. De NO geeft ons
volledige opheldering ten aanzien van dit punt:
Johannes, die het bericht over de
opwekking van het dode meisje ook graag zou hebben opgeschreven, zei derhalve
tot de Heer: 'Zou het niet van voordeel zijn wanneer ik precies gelijk broeder
Mattheüs alles opschreef wat Gij doet en onderwijst? Want wanneer dan de mensen
later mijn geschrift en dat van Mattheüs met elkaar vergelijken en in mijn
geschrift niet datgene vinden wat in het geschrift van Mattheüs staat, zullen
zij dan niet tot overpeinzingen komen en aan de echtheid van het gehele
evangelie beginnen te twijfelen en zeggen: 'Is er dan niet één Jezus geweest,
die hetzelfde heeft onderwezen en ook beslist hetzelfde heeft gedaan? Waarom
schreef Mattheüs dit en Johannes dat, wat niet op elkaar lijkt, en toch moeten
zij beiden voortdurend bij Hem zijn geweest?!' Ik meen dat dit oordeel van de
na ons komende mensen niet zal uitblijven bij een zodanige omstandigheid dat ik
iets volkomen anders schrijf dan broeder Mattheüs.' (Gr I 113, 7-8)
Daarop krijgt Johannes van de Heer de
volgende opmerkelijke verklaring: 'Gij hebt zeker gelijk, Mijn beste broeder;
doch zie, waarom Ik dat aldus laat geschieden heeft een voor u thans nog niet
begrijpelijke reden, die u echter in de toekomst nog wel duidelijk zal worden.
Wat Mattheüs schrijft, dat komt slechts deze aarde bijzonder ten goede; wat gij
echter schrijft, dat geldt voor de gehele, eeuwige oneindigheid! Want in alles
wat gij schrijft ligt versluierd de zuiver goddelijke beschikking van
eeuwigheid tot eeuwigheid door alle reeds bestaande scheppingen en ook door
gene die in toekomstige eeuwigheden de plaats van de nu bestaande zullen
innemen! En al zoudt gij dat ook in vele duizenden boeken opschrijven wat Ik u
en u allen daarover nog zal doen weten, dan zou de wereld deze boeken toch
nimmer kunnen begrijpen en deze boeken zouden de wereld dus ook van generlei
nut zijn (vgl. Joh 21. 25, Egg.). Wie echter volgens de oude leer leeft en
gelooft aan de Zoon, die zal toch al in de geest herboren worden en de geest
zal hem geleiden in alle diepten van de eeuwige waarheid.
Thans weet gij de reden waarom Ik u
niet alles laat opschrijven; stel Mij daarom van nu af aan ook geen verdere
vragen. Want al te duidelijk mag het de wereld niet worden gemaakt, opdat zij
niet nog slechter worde dan zij reeds is en niet van het oude oordeel in het
nieuwe terecht moge komen. Ik wil Mijn lering echter zodanig verwoorden dat
door het lezen of horen van het evangelie alleen niemand de bodem van de
levende waarheid zal bereiken doch alleen door naar Mijn leer te handelen; pas
het handelen zal bij ieder tot een stralend licht worden!' (Gr I 113, 9-13)
In
Nazareth waren inmiddels drieduizend opgewonden mensen voor Maria's huis
bijeengekomen, die aanstalten maakten om Jezus tot koning uit te roepen. Jezus
ontkwam echter door de tuin van het huis en ging naar Kapérnaüm. Toen het volk
hem achterna kwam, alarmeerde de Romeinse garnizoenscommandant zijn troepen,
om de menigte te bewaken. Door de aanwezigheid van de Romeinse soldaten liet
het volk zijn voornemen varen om Jezus tot koning uit te roepen en volgde Hem
verder naar Bethabara aan de Jordaan. Tussen Kapérnaüm en Bethabara deed Jezus
een huis aan, dat onmiddellijk door duizenden werd omgeven, zodat het niet
mogelijk bleek om een verlamde door de huisdeur naar binnen te dragen. Toen zei
de eigenaar van het huis: 'Zoals de meeste vissershuizen is ook mijn huis met
riet gedekt. Wij kunnen aan de buitenkant ladders tegen het dak aan zetten, de
rietlaag vlug zover verwijderen dat gij door het gat de zieke met zijn bed naar
beneden kunt laten zakken.' 'Ik zal dan het valluik opendoen.' (Gr I 116, 3)
Zelfs aan deze, bij een exacte
schildering van de stand van zaken gemakkelijk te begrijpen en plausibele
passage hebben moderne exegeten aanstoot genomen, zoals reeds werd vermeld. Zo
schrijft E. Hirsch bijvoorbeeld: 'De tekst "Zij braken het dak open"
(Mh 2, 1-2) is een oude vertaalfout. '20
Na de genezing van de verlamde nam
Jezus Zijn intrek bij de tollenaar Mattheüs, die ook een herberg had. Hierbij
wordt verhelderend gezegd: 'De jonge heer des huizes Mattheüs, de tollenaar, die
niet verward mag worden met de Mattheüs, die schrijver (bij de Romeinen, Egg.)
was, riep Mijn discipelen, de Farizeeën en schriftgeleerden naar binnen, en zij
gingen naar binnen en lagen aan en aten en dronken stevig.' (Gr I 122, 1)
In deze herberg ontspon zich tussen
een 'progressieve' en een 'traditionalistische' godsdienstleider een
opmerkelijk twistgesprek, dat in de NO werd opgetekend: 'Eén van de Farizeeën
bracht het volgende standpunt naar voren: "Doch Zijn (Jezus') leer is rein
en past volledig bij de menselijke aard, en er is geen enkel duivels element
aan te bespeuren. Ik ben van mening dat Mozes in feite hetzelfde onderwees als
deze Nazareeër. God boven alles liefhebben en de naasten gelijk zichzelve, het
kwade niet met kwaad vergelden, zelfs de vijanden goed doen, en diegenen
zegenen die ons vervloeken, en daarbij deemoedig en vol zachtmoedigheid zijn -
daar is werkelijk niets des duivels bij. Daarop antwoordde een andere van de
Farizeeën toornig: "Voor u welzeker niet, omdat gij reeds des duivels
zijt. Weet gij dan niet dat de duivel juist dan het gevaarlijkst is wanneer hij
in het stralende gewaad van een engel optreedt?'" (Gr 1 146, 15-17)
In deze tijd riep Jezus Zijn twaalf
apostelen bijeen, bij wie nu ook de tollenaar Mattheüs (de zojuist genoemde
herbergier, dus niet de schrijver en latere evangelist, Egg.) behoorde. De
apostelen ontvingen een zendingsopdracht. Deze is, zoals de volledige tekst van
de NO aantoont, niet in strijd met de nogmaals gegeven opdracht 'Gaat naar alle
volkeren'.
Bij Mattheüs 10, 5 staat slechts 'Gaat
niet op de wegen der heidenen.' Zodra de mannen der kerk de weg van het geweld
en van de dwang bewandelden moest de verdere verklarende tekst worden
geschrapt, want deze zegt dat de apostelen en hun opvolgers hun toevlucht niet
tot 'gewelddadige middelen' mochten nemen. Hoezeer de katholieke kerk in de
loop der eeuwen in toenemende mate juist in strijd met deze aanwijzing van
Jezus heeft gehandeld, is bekend.
De volledige tekst van de
zendingsopdracht luidt als volgt: 'Gaat vooral niet op de wegen der heidenen.'
Dat wil zeggen: bedient u niet zoals de heidenen voortdurend van geweld en
mijdt ook volkeren die gij als zeer wild kent, want de honden en zwijnen zult
gij het evangelie van het rijk Gods niet verkondigen.' 'Gaat evenmin in de
steden van de Samaritanen wonen. Waarom? Ik heb hun reeds aan uw zijde en voor
uw ogen een apostel gegeven, en ze hebben u voorlopig niet van node, en
bovendien zoudt gij bij de joden des te slechter worden ontvangen indien zij
zouden vernemen dat gij met hun gehate vijanden gemene zaak maakt.' (Gr 1
135,8-10) 'Wanneer echter uw Heer en Meester Zijn toevlucht niet tot
buitengewone gewelddadige middelen neemt om de mensen tot navolging van Zijn
leer te dwingen, waarom zouden Zijn kinderen en dienaren dat dan doen?' (Gr I
138, 18)
Elders wordt er nog verder verklaard:
'Ik geef u een volkomen vrije kerk, die geen andere omheining van node heeft
dan bij ieder mens afzonderlijk het eigen hart, waarin de geest en de waarheid
woont, waar God door Zijn ware volgelingen erkend en aanbeden wil worden.' (Gr
I 202, 8) 'Gij zult de gave niet tot een
officieel gebruik maken, zoals de heidenen en duistere joden en Farizeeën dat
doen.' (Gr I 202, 9)
Volledig tegen deze aanwijzingen in
ontstond de officiële kerk, die in de loop der tijden haar macht in het
Curie-instituut in Rome concentreerde en vergrootte. (Zie ook Matth 20, 25-26)
Inmiddels hadden de Farizeeën en de
priesters van de tempel in Jeruzalem hun plannen verwezenlijkt. Zij hadden
soldaten naar Galilea gezonden, die aan de zuidelijke oever op schepen werden
geladen om Jezus in Kis aan de noordelijke oever gevangen te nemen. Zij kwamen
echter allen in een storm om het leven. Jezus ziet in dat de situatie voor Hem
en Zijn discipelen hachelijk wordt en besluit tijdelijk naar het noorden uit te
wijken. Hij deelt Zijn discipelen dit plan mede: 'In plaats van deze
(verdronkenen) zullen andere soldaten opstaan en ons erg in het nauw drijven,
zodat wij naar de Griekse steden zullen moeten vluchten, en tot aan dat
ogenblik zullen niet vele weken verstrijken.' (Gr I 209, 4)
Aanvankelijk bleef Jezus echter, zoals
uit het voorafgaande blijkt, nog in Galilea en zette zijn omzwervingen voort.
Vervolgens bezocht Hij voor de eerste
keer Kana in het dal. (Kana in Galilea, waar Jezus Zijn eerste wonder
volbracht, lag 8-10 km verder noordoostelijk.) De bijna uitsluitend Griekse
bevolking bereidde Jezus een enthousiast onthaal, waarop hun zieken genezen
werden (Gr I 210, 2). Na de terugkeer
naar Kis troffen zij Maria en Jozefs zonen aldaar aan. De joodse geestelijken
hadden hen uit hun huis in Nazareth verjaagd en Jozefs zonen hun gereedschap
afgenomen (Gr I 230,3 en 7). Jezus
echter bracht het zover dat zij alles weer terugkregen.
Vanaf deze tijd wordt Jezus ook door
de spionnen van Herodes 'voortdurend bewaakt' (Gr II 81, 7) en ook vervolgd (Gr
II 91,11). Jezus weet hun met Zijn grote gevolg van achthonderd mensen telkens
weer met succes te ontkomen. Eerst begaf Hij zich naar de woestijn bij
Bethabara aan de invloeiing van de Jordaan. Het volk volgde Hem ook daarheen
bij duizenden met de zieken, 'die allen in één ogenblik genezen werden' (Gr II
95, 9) (zie ook Mt 14, 14). 'Er kwam geen einde aan het loven en prijzen van
het volk.' Vervolgens volbracht Jezus 's avonds de spijziging van 'vijfduizend
mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (zie Mt 14, 21).
Zoals te verwachten was, wilde het
volk Hem opnieuw tot koning uitroepen, omdat zij Hem als een
opstandelingenleider beschouwden, van Wie zij geloofden dat Hij de gehate
Romeinen zou kunnen verslaan. Doch Jezus ging een berg op om hen te ontlopen.
Tevoren had Hij de discipelen geïnstrueerd om zonder Hem in de maanlichte nacht
over het meer naar de andere oever te roeien. Petrus volgde deze aanwijzing
weliswaar op, doch alle discipelen waren met het oog op de hoge zee verstoord
en zeiden: 'De kust is wit van schuim. Wanneer wij niet tot morgen hier
blijven, dan zullen wij allen te gronde gaan.' Petrus deelde hun zorgen: '...
ik als in het vak vergrijsde visser kan nergens voor instaan.' (Gr II 96, 1 en
9) Terwijl de discipelen meenden dat hun einde nabij was, stond Jezus geen
'tien passen naast het schip'. Al het overige is in het evangelie beschreven.
Jezus liet het schip nu koers naar de
vrije stad Genezareth zetten, waar Hij zowel voor de vervolgers van de tempel
als ook van Herodes veilig was, 'omdat deze stad streng door de Romeinen werd
beschermd... Dat komt echter in geen geschrift (evangelie) voor, omdat het van
weinig belang was' (Gr II 102, 12). In enkele dagen tijds genas Hij daar
tweeduizend zieken. - In de herberg van Genezareth vertoefden ook Farizeeën uit
het nabijgelegen plaatsje Jesaïra. Hier geschiedde het dat Jezus de Farizeeën
bewust provoceerde doordat Hij tegen Zijn discipelen zei dat zij hun brood
ostentatief met ongewassen handen moesten eten, 'om deze ware aartsfilisters
van Farizeeën en schriftgeleerden in het harnas te jagen'. Mattheüs schildert
het twistgesprek hierover in het vijftiende hoofdstuk. Toen Jezus uiteindelijk
verklaarde: 'Deze door mensen gemaakte wet hef Ik voor alle tijden op', toen
begon het volk te jubelen. De boeren konden, wanneer zij op de akkers waren,
dit gebod slechts zelden naleven. En omdat het volk aan dit gebod, dat niet
praktisch was, niet de hand hield, beschouwden de formalistisch en ceremonieel
denkende Farizeeën het eenvoudige volk als Am-haares, d.w.z. zulken die voor de
verdoemenis beschikt zijn. De Farizeeën echter riepen Jezus toe, ziedend van
toorn: 'Wij hebben genoeg vernomen, Hij heeft God gelasterd. Thans weten wij
met wie wij te maken hebben.' (Gr II 125, 5)
Tegen de scheepsknechten in de haven
beweerden zij dat Jezus 'geheel Jesaira van Jeruzalem had afgebracht' en dat
Hij ter verantwoording zou worden geroepen (Gr II 167,4).
Jezus bevond zich nu op het hoogtepunt
van Zijn succes. Het volk wendde zich aan het Meer van Galilea alom van de
tempel af. De priesters in de provincie en de hogepriesters in Jeruzalem
sloegen deze ontwikkeling vol zorg en woede gade, des te meer omdat hun inkomsten
bedenkelijk verminderden. Welke geestelijkheid en welke hiërarchie wendt zich
in een zulke situatie niet vol haat tegen de 'rustverstoorder', die hen uit hun
zelfgenoegzaamheid opschrikt?
Hoe weinig realistisch sommige
exegeten de in het evangelie geschilderde stand van zaken en situaties
beschouwen, blijkt op werkelijk verbazingwekkende wijze uit de volgende
uitspraak van Heinz Zahrnt: 'Het is onbegrijpelijk waarom de hogepriesters,
Farizeeën en schriftgeleerden deze rabbi uit Nazareth. . ., die toch volkomen
ongevaarlijk was..., zo haatten en Zijn executie door de Romeinen hebben
bewerkstelligd. '21
Bij Mattheüs 15, 21 staat geschreven:
'En Jezus ging vandaar (Genezareth) en trok Zich terug naar de omgeving van
Tyrus en Sidon.' Uit de NO vernemen wij dat Jezus niet in deze steden is
geweest. Drie uur gaans vóór Tyrus veranderde Hij van mening en ging weer in
de richting van het Meer van Galilea. Ten noorden van Jesaira beklom Hij aan de
oever van het meer met twintig van Zijn discipelen een berg, om drie dagen
boven te blijven. Hoewel zij zich onbespied hadden gewaand, 'beklommen
onmiddellijk duizenden eveneens de berg en brachten vijfhonderd zieken mee.
Jezus genas hen met één enkel woord.' (Gr II 171, 5)
'Hij en Zijn discipelen onderwezen het
volk drie dagen lang in Zijn leer. Op de derde dag spijzigde Hij nogmaals door
een wonder vierduizend mannen en nog eens zoveel vrouwen en kinderen.' (Gr II
173, 7)
De volgende dag zond Jezus enkele van
Zijn discipelen naar het noorden in de (buiten Galilea gelegen, Egg.) stad
Caesarea Philippi vooruit om te weten te komen hoe de mensen over Hem dachten
resp. of zij eigenlijk wel van Hem hadden gehoord. Deze streek had Jezus nog
niet betreden. Het bleek dat allen over Hem hadden gehoord, doch de berichten waren
reeds tot in het absurde en fantastische verdraaid. Zo deed bijvoorbeeld het
verhaal de ronde dat Jezus 'tot een reusachtige grootte kon groeien en dan
weer tot een dwerg kon krimpen, die nauwelijks groter was dan een vinger'. De
discipelen hielden het volk voor dat zij zulke en andere onzin niet moesten
geloven. 'Daar', staat er in de NO, 'komt ook de chaos van ruim vijftig
evangeliën vandaan, die bij de eerste grote kerkvergadering van het morgenland
als apocrief verbrand zijn, wat heel goed was.' (Gr II 174, 16)
Voordat Jezus weer naar Oppergalilea
terugkeerde ging Hij eerst per schip nogmaals naar Jesaïra, waar men Hem weer
talloze zieken bracht. Ditmaal weigerde Hij hen te genezen en sprak tot het
volk: 'Ik ben niet gekomen om uw zieken te genezen doch om u te verkondigen dat
het Rijk Gods nabij is, zoals Ik niet al te lang geleden ook reeds heb gedaan,
doch gij hebt daaraan destijds niet veel aandacht geschonken, omdat gij Mij nog
uit Nazareth kent, en thans hecht gij er in het geheel geen waarde aan. En zo
blijf Ik ook niet bij u en genees uw zieken niet. Wendt u tot uw geneesheren.'
(Gr V 241, 8)
Dat zijn woorden die zo menige
vertegenwoordiger van de Nieuwe Theologie goed moet onthouden. Blijkbaar is het
bij niet weinige theologen in vergetelheid geraakt dat de opdracht aan de
kerken niet in de eerste plaats van sociale, doch van heilsgeschiedkundige aard
is. De verkeerde ontwikkeling is reeds zover gevorderd dat sommige auteurs
Jezus' bedoelingen door gewaagde en volkomen onhoudbare exegetische kunststukjes
volledig omkeren. Zo wordt er beweerd dat men Jezus' genezingen van zieken als
'vingerwijzing voor Jezus' actierichting moet opvatten: het is Jezus om de
aardse genezing en het slagen van de hulpeloze mens in zijn omgeving te doen
'22.
Jezus' bovenstaande verklaring aan het
volk kan niet volgens de geest van de Nieuwe Theologie, van de sociale
romantici en van de revolutietheologie worden verbogen. Wie Jezus daarvoor
desondanks wil opeisen vervalst een duidelijke stand van zaken.
In Jesaïra verklaarde Jezus voor de
eerste keer in het openbaar tegen het volk dat Hij de beloofde Messias was, en
Hij voegde daaraan toe: 'Gelukkig hij onder u die dit gelooft' (Gr IV 241, 10)
Vanuit Jesaïra begaf Jezus zich met
Zijn discipelen naar het huis van Petrus, waar zij enkele dagen lang
uitrustten. Vervolgens bezochten zij in Galilea 'een groot aantal plaatsen,
dorpen en gehuchten'. 'Ik en de discipelen verkondigden het evangelie, werden
dikwijls goed onthaald doch ontmoetten ook vele tegenstanders. Want op deze
reizen volbracht Ik weinig wonderen, omdat daarvoor te weinig geloof te vinden
was. Het noordelijk deel van Galilea was destijds toch al te zeer door Grieken
en Romeinen geïnfiltreerd en er trokken altoos veel tovenaars rond, die daar
hun brood verdienden, zodat de wonderen daar niet veel betekenden en niet zeer
in tel waren.' (Gr V 241, 13)
De herfst liep ten einde en Jezus liet
Zijn discipelen nu weten waar Hij de winter wilde doorbrengen: 'Ik zal niet ver
van hier, ongeveer in Kis in de nabijheid van Kana, de winter doorbrengen.'
(Gr V 239, 13)
Toen Jezus in Petrus' huis enkele
kleine kinderen uit de buurt zag riep Hij één van deze kinderen bij zich en
sprak tot de discipelen: 'Voorwaar, indien gij niet aflaat van uw wereldlijk
eerzuchtige gedachten (zij koesterden de hoop ministers in Zijn wereldlijke
rijk te worden! Egg. *)(* Zie hiertoe ook Marcus 10, 37.) en niet zo ootmoedig
wordt als deze kinderen, dan zult gij zelve, hoewel gij Mijn discipelen zijt,
in het rijk der hemelen niet binnengaan.' (Gr V 244, 2) 'Wie nu zichzelf gering
zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen, want
slechts de ware deemoed van het zuivere hart bepaalt de graad der zaligheid in
de hemelen (Mt 18, 4).' (Gr V 244, 3)
Voordat Jezus weer naar Jeruzalem ging
bezocht Hij enkele plaatsen op de Golan Hoogvlakte, die destijds vruchtbaar
was. Later kwam hij daar nogmaals. Sinds Zijn twaalfde jaar ging Hij naar
Jeruzalem en sedert die tijd kende Hij de familie van Lazarus.
In Jeruzalem geeft Jezus zich nu in
het twistgesprek met de Farizeeën als de Messias te kennen. De joden, die reeds
door de genezing van de verlamde bij de vijver Bethesda op de Sabbat vertoornd
waren, zeiden: 'Welnu, Gij zegt nu openlijk dat de Almachtige Uw Vader is.' (Gr
VI 4, 6)
Vóór de terugreis naar Galilea maakt
Jezus de discipelen Zijn onderwijs- en activiteitenprogramma voor de winter en
het voorjaar bekend. 'Van nu af aan zal Ik behalve de genezingen van zieken de hele
winter door geen andere tekenen meer geven en geen lering verkondigen.' (Gr VI
22, 10) Hij verblijft nu afwisselend in een herberg en bij Zijn vriend Lazarus
'tot het midden van de winter'. 'Vervolgens bezoeken wij Kisjonah (in Kis aan
de noordelijke oever van het Meer van Galilea, Egg.) en komen vóór het
Paasfeest weer naar Jeruzalem. Dan pas zullen wij met vele begeleiders en
nieuwe discipelen weer naar Galilea gaan, waar Ik weer werken zal verrichten en
zal onderwijzen.' (Gr VI 22, 10)
In Jeruzalem waren er zeventig
discipelen bij Jezus. Deze volgden Hem echter niet voortdurend zoals Zijn
twaalf apostelen. 'De discipelen', verklaart Jezus, 'hebben zoveel gehoord en
gezien dat zij precies weten wat zij moeten doen om het eeuwige leven
deelachtig te worden, en meer hebben zij niet van node. Met het oog op hun
huiselijke omstandigheden wilden zij Mij ook niet steeds en overal naartoe
volgen, zodat Ik hen voorlopig liet heengaan, doch zij zullen weerkomen en Mij
op alle wegen en paden volgen.' (Gr V 273,12) Jezus' apostelen waren meestal
Galileeërs, evenals Zijn discipelen.
Toen Jezus Judea verliet volgde een
grote menigte Hem tot Galilea! (Joh 6, 2) Bij het meer aangekomen, ging Hij aan
boord van een schip dat koers zette naar Kis. Toen het schip dicht langs de
stad Tiberias zeilde herkende het volk Jezus en Zijn discipelen en wilde Hem
ten behoeve van de zieken (!) volgen. Jezus betrad echter de stad Tiberias
nimmer, want 'de mensen van deze stad hebben weinig goeds in de zin en nog
minder geloof, want het is een handelsvolk, en het heeft slechts geld en winst
in de zin' (Gr VI 41, 7). Deze uitspraak van Jezus, die Johannes niet heeft
opgeschreven, kan ons tot nadenken brengen. Jezus liet het schip ongeveer een
uur van Tiberias verwijderd aan een onbewoonde plaats landen en beklom een
berg. De menigte, die Hem uit Judea was gevolgd, werd op de berg steeds groter
door de mensen die er iedere dag uit de omgeving nog bij kwamen. Vijf dagen
verbleef Jezus daar, en de meesten hadden al spoedig niets meer te eten. Zo
geschiedde op deze berg de derde broodvermeerdering voor 'welhaast vijfduizend
mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (Joh. 6, 10).
Ook ditmaal spraken de joden tot
elkaar: 'Wanneer Hij zo machtig is als geen enkele macht ter wereld en wijzer
dan Salomo, dan is het wel tijd dat wij Hem met geweld tot koning maken.' (Gr
VI 41, 20) Nu begon ook Judas eindelijk te begrijpen: 'dat de Heer voor het
aardse leven klaarblijkelijk geen geld van node heeft, dat is duidelijk te
zien' (Gr VI 47, 4).
Het volk dat Hem uit Judea en Galilea
achternakwam vond Hem ten slotte 'in een school in Kapernaüm'.
Jezus wist dat zij allerwegen slechts
gekomen waren opdat hun zieken genezen zouden worden. En na het derde
spijzigingswonder schrijft de evangelist Johannes: 'Gij zoekt mij... omdat gij
door Mij verzadigd zijt.' (Joh 6, 26) In Kapernaüm echter zei Jezus dit
onverbloemder tegen de menigte en liet tevens Johannes weten dat het geen nut
heeft om voor dit onrijpe volk te preken. Daarom zei Hij tot de duizenden die
om Hem heen stonden: 'Gij dacht bij uzelve: zie, die heeft macht genoeg om
tegen onze vijanden op te staan, voor wie wij het meeste moeten werken, en
bovendien kan Hij ons steeds brood verschaffen, en dan behoeven wij niet meer
te werken.' (Gr VI 43, 5)
En tegen Johannes zei Hij vervolgens
fluisterend: 'Ziet gij wat Ik u gisteren in het geheim op de berg (van de
broodvermeerdering) zeide, was het niet waar? Deze mensen zijn nog geheel op
het niveau van de dieren, en daarom spreek Ik in versluierde vorm, opdat zij
volkomen verward worden en zich alsdan van Mij afwenden (!), want hun tijd is
nog lang niet gekomen.' (Gr VI 43, 16)
'Voor dove oren is het moeilijk preken
en voor blinden moeilijk schrijven.' (!) (Gr VI 44, 4)
Toen Jezus de menigte zei dat Hij de
Messias was en 'Ik ben het brood des levens, dat uit de hemel nedergedaald is'
(Joh 6,41), begonnen zij te morren en wilden ondanks alle wonderen niet
aannemen dat de zoon van een ambachtsman de Messias zou zijn en zeiden: 'Is
dit niet de timmerman Jezus, de zoon van de timmerman Jozef? Wij kennen Hem,
Zijn vader en moeder toch maar al te goed. Hoe kan Hij nu zeggen dat Hij uit de
hemel nedergedaald is?' (Gr VI 44, 11)
Daarop gaf Jezus hun ten antwoord:
'Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood,
dat Ik geven zal, is Mijn vlees, voor het leven der wereld.' (Joh 6,51) (Ter
verklaring van het gezegde werd Jakob Lorber bij deze passage het volgende
aanvullend gezegd: 'Daaronder moet het uiterlijke stoffelijke omhulsel van mijn
woord worden verstaan, binnen hetwelk het levende geestelijke woord zich
bevindt gelijk de levende kiem en zijn dode omhulsel')
De joden vroegen zich toen af: 'Hoe
kan deze ons Zijn vlees te eten geven?' (Joh 52) Waarop Jezus hun antwoordde:
'Gij kunt onderling strijden en twisten zoveel gij wilt, toch is het zoals Ik
u heb gezegd. En Ik zeg u nog veel meer: tenzij gij het vlees van de Zoon des
Mensen eet en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in Uzelf' (Joh 6, 53).
(Verdere verklaring voor Jakob Lorber
en de latere lezers: 'Wat het vlees betekent is u reeds getoond. Het bloed als
het eigenlijke fluïdum des levens, dat het lichaam het leven geeft, het
onderhoudt, voedt en de levenskiem tot voortplanting geeft, is de eigenlijke
binnenste levensgeest in het uiterlijk woord.' (Gr VI 44, 20)
'De woorden die Jezus tot het volk had
gesproken begreep het volk niet, evenmin als de vele discipelen en de twaalf
uitverkoren apostelen; zij wachtten nog op een nadere verklaring. En zij morden
onder elkaar en zeiden: Het is toch vreemd met Hem! Vandaag had Hij met een
duidelijke en verstandelijk te bevatten leer duizenden tot trouwe aanhangers
van Zijn leer kunnen maken, zo echter heeft Hij zich voor lange tijd schade
berokkend. Want wie zal Hem van nu af aan nog langer kunnen toehoren en geloof
schenken aan Zijn woorden?' (Gr VI 45, 6)
Jezus liet de discipelen nu weten dat
deze mensen nog lang niet rijp waren om het Rijk Gods in hun binnenste op te
nemen, en zei: 'De woorden die Ik tot u heb gesproken zijn geest en leven en
niet aards vlees en bloed.' (Gr VI 45, 10) Pas later, toen Jezus met de
discipelen in een herberg alleen was, kwam hij nogmaals op deze rede terug, die
niemand had begrepen, en gaf hun de volgende verklaring van de betekenis van
Zijn woorden, die Hij in Kapernaüm had gesproken.
'Brood en vlees zijn één en hetzelfde,
gelijk ook wijn en bloed, en wie met Mijn woorden het brood der hemelen eet en
door handelen naar het woord, dus door de werken van de ware, hoogst
onzelfzuchtige liefde tot God en de naaste, de wijn des levens drinkt, die eet
ook Mijn vlees en drinkt Mijn bloed. Want gelijk het door de mensen genuttigde
natuurlijke brood in de mens tot vlees en de gedronken wijn tot bloed wordt
omgevormd, zo zal in de ziel van de mens ook Mijn woordbrood in vlees en de
liefdedaadwijn in bloed worden veranderd. Wanneer Ik echter zeg: "Wie Mijn
vlees eet", dan is daarmee reeds te kennen gegeven dat hij Mijn woord niet
alleen in zijn geheugen en in zijn verstand, doch tegelijkertijd ook in zijn hart,
dat - gelijk Ik reeds heb aangetoond - de maag der ziel is, heeft opgenomen, en
evenzeer de liefdedaadwijn, die daardoor geen wijn meer doch reeds het bloed
des levens is; want het geheugen en het verstand des mensen staan tot het hart
in welhaast dezelfde verhouding als de mond tot de natuurlijke maag.
Zolang het natuurlijke brood zich nog
tussen de tanden in de mond bevindt, is het nog geen vlees doch brood; wanneer
het echter gekauwd naar de maag is gedaald en daar met de maagsappen wordt
vermengd, is het volgens zijn fijne voedingsbestanddelen reeds vlees geworden
omdat het op het vlees gelijkt. En evenzo is het ook met de wijn of ook met het
water, dat zeker ook wijnstof bevat, omdat de wijnstok zou sterven zonder het
water dat de aardbodem voor het voeden van alle planten en dieren in zich
draagt. Zolang gij de wijn in uw mond houdt gaat deze niet in het bloed over;
doch in de maag zal hij weldra daarin overgaan. Wie dus Mijn woord verneemt en
het in zijn geheugen bewaart, die houdt het brood in de mond der ziel. Wanneer
hij er met zijn verstand ernstig over begint na te denken, dan kauwt hij het
brood met de tanden van zijn ziel; want het verstand is voor de ziel datgene
wat de tanden in de mond voor de lichamelijke mens zijn.
Wanneer Mijn brood, derhalve Mijn
leer, door het verstand is gekauwd of als volle waarheid is begrepen en
aanvaard, dan moet deze ook door de liefde voor de waarheid in het hart worden
opgenomen en door de vaste wil in daden worden omgezet. Wanneer dit geschiedt,
dan wordt het woord in vlees veranderd en gaat door de sterke wil tot daden in
het bloed van de ziel over, dat Mijn geest in haar is, zonder dat de ziel zo
dood is als een lichaam zonder bloed.' (Gr IX 73, 2-5)
'Hebt lief en handelt in deze liefde
met Mij. Weest niet alleen gewillig, doch ook in liefde doende, d.w.z. verricht
werken vanuit Mijn liefde tot u en daaruit dan vanuit uw liefde tot Mij.'
'Ziet, dat is het ware avondmaal. Dat
is het ware lichaam van de eeuwige liefde, dat voor u werd gegeven, en het
ware bloed, dat voor u werd vergoten. Neemt dit lichaam en dit bloed en eet en
drinkt allen daarvan, opdat uw vlees sterk worde en moge opstaan tot het ware,
eeuwige leven!' 'Mijn liefde is het grote ware avondmaal. Wie Mijn geboden
naleeft, die slechts uit louter liefde bestaan, die leeft ook Mijn liefde na,
wat betekent dat hij Mij oprecht liefheeft. Wie mij echter met daden
liefheeft, die eet werkelijk Mijn vlees en drinkt eigenlijk Mijn bloed, die het
ware brood en de ware wijn de hemelen, der engelen en van alle leven zijn.' (Hi
II, blz. 2-3)
'Wat gij de armen aandoet, dat doet
gij Mij zelf aan!' 'Dat is het echte "Hoc est enim corpus meum", dat
gij ware werken der liefde volbrengt. Want een echt liefdewerk in Mijn naam is
Mijn eigenlijke, waarachtigste "lichaam".' (Hi II. blz. 320)
In de zaal waar het avondmaal
plaatsvond, op de avond vóór Zijn dood, sprak Jezus volgens de berichtgeving
van de Nieuwe Openbaring tot Zijn apostelen:
'Ieder neme nog een mondvol van wat ik
hier toebereid! Het is Mijn vlees, het vleesgeworden woord, dat in u tot leven
moet komen. Neemt ook deze beker! Drinkt er allen uit! Het is Mijn bloed dat
voor u ter vergeving van uw zonden zal worden vergoten. Wie Mijn vlees niet eet
en Mijn bloed niet drinkt zal nimmermeer zalig worden. Gij weet echter nu hoe
Gij dit moet opvatten, en gij zult aan zulke woorden niet langer aanstoot
nemen. Eet, drinkt en doet zulks telkenmale wanneer gij het doet te mijner
gedachtenis.' (Gr XI 71, blz. 196)
Overeenkomstig de opdracht 'Doet dit
te mijner gedachtenis' kwamen de leden van de oergemeente in Jeruzalem voor
een gezamenlijk maal bijeen. Zij braken het brood, aten en waren in
vreugdevolle stemming. Zo berichten de Handelingen der apostelen 2,46. Het
dankgebed aan tafel noemde men eucharistia. In Kapérnaüm gaf Jezus de
discipelen te kennen dat ettelijken onder hen geen of slechts een gering geloof
aan Hem hadden en dat één van hen Hem zou verraden. Daarop verlieten vele
discipelen Hem met de woorden: 'Het harde en ongelooflijke begrijpen wij niet
en kunnen het daarom ook niet geloven.' (Gr VI 46, 6)
Overeenkomstig de aankondiging die Hij
enige tijd tevoren had gedaan, verliet Jezus thans Galilea en trok met twintig
discipelen eerst 'naar de noordelijkste grens van Galilea', waar Hij nog niet
eerder was geweest. Van daaruit trok Hij verder naar Klein-Azië en bezocht in
Cappadocië de steden Serrhe, Samosata, Malaves aan de Eufraat, alsook Melite
verder in het noorden. (Gr VI 127, 21)
'Van daaruit trokken wij naar de grote
stad Antiochië, waar wij een maand lang verbleven.' 'Deze reis, die zeer
vruchtbaar genoemd mag worden, nam de gehele zomer in beslag.' (Gr VI 140, 6 en
8)
Na de terugkeer aan het meer rustten
Jezus en de discipelen in een herberg nabij Kapérnaüm uit.
Toen de discipelen door 'de van oudsher
bekende reislust' werden bekropen en zij bovendien, zoals Jezus zei, 'dorstig
naar feestvieren' waren, stelden zij Jezus voor om met hen naar het
loofhuttenfeest in Jeruzalem te gaan. Zij spraken echter slechts deswege zo
omdat hun geloof aan Mij zeer zwak was geworden. - Menigeen vraagt zich nu af
hoe dat bij de vele tekenen en leringen mogelijk was. O, dat is bij ieder mens
licht mogelijk! Hij behoeft slechts een weinig hoogmoedig en trots op zijn
begaafdheden te worden, en zijn ziel bevindt zich onmiddellijk in een
duisternis vol twijfel, waaruit slechts een kleine vernedering hem kan
redden.'
Hij liet de discipelen gaan, volgde
hen echter in het geheim. In Jeruzalem ging Hij 'midden door het woeste
feestgedruis en door het beschonken en dwaze volk, door niemand herkend of
opgemerkt, tot in de tempel' (Gr VI 146, 38).
Daar nam Hij het woord, en de
Farizeeën schreeuwden meteen: 'Ziet hoe Hij het volk verleidt! En zij zonden hun
knechten uit om Mij te grijpen en met strikken vast te binden.' (Gr VI 147,
16-17) 'Toen drongen zij plotseling om Mij heen, doch toen zij Mij wilden
vastgrijpen verdween Ik plotseling uit de tempel.' 'Waarheen is Hij nu opeens
verdwenen, zeiden de Farizeeën, dat is een duidelijk wonder.' (Gr VI 147, 23)
Tevoren had Jezus de Farizeeën
toegeroepen: 'Zolang Mijn tijd nog niet gekomen is zal niemand mij kunnen
grijpen.' (Gr VI 147, 21) Ook Zijn discipelen had Hij vóór hun vertrek gezegd
dat Zijn tijd nog niet gekomen was.
Na deze verijdelde aanslag op Zijn
persoon ging Jezus met de discipelen naar Lazarus' huis, waar zij overnachtten.
Daar in de stilte van het afgelegen huis deed Jezus hoogst belangrijke
profetieën over de enorme catastrofes die de mensheid in onze tijd zullen
teisteren. Wij weten uit de Nieuwe Openbaring: dit is de eindtijd. Dit betekent
niet dat de aarde verwoest zal worden, doch voor datgene wat zal komen gelden
de woorden van het evangelie, dat het zwaar te dragen zal zijn. Het begin van
de catastrofes hebben wij al meegemaakt. In het laatste hoofdstuk wordt nog
uitvoerig over deze profetie bericht. Jezus wist dat zelfs de meest
overtuigende bewijzen niet teweeg kunnen brengen dat de mensen iemand geloven
die zij niet willen geloven of niet kunnen geloven omdat zij zich aan een
systeem hebben gewijd waaruit zij zich als gevolg van een levenslange
verkeerde opvoeding niet kunnen bevrijden.
Hij wist na de talrijke mislukte
aanslagen op Hem en na de vele waarschuwingen die Hij van vrienden - in het
bijzonder van de uitstekend geïnformeerde Nicodemus - ontving, dat de joodse
geestelijkheid Hem nooit zou erkennen. Daarom merkte Hij temidden van enkele
vrienden op: 'Ik durf nog eerder de vissen in het meer te bekeren dan onze
rabbi's.' (Gr VII 223, 20)
Over bepaalde groepen in het volk zei
Hij: 'Zij willen niet aflaten van hun wereldlijke neigingen en leer alsook van
hun uiterst goede leventje.' (Gr X 148, 4)
Opvallend, hoe actueel en modern dat
klinkt! Beide opmerkingen, zowel betreffende de 'rabbi's' alsook over de in
het goede leven verstrikte mensen van de industriële landen, zijn ook nu nog
geldig wanneer het om het aanvaarden of afwijzen van de goddelijke Nieuwe
Openbaring gaat.
Op de weg van Lazarus' huis in
Bethanië naar Jericho sprak een rijk man Jezus aan en vroeg Hem wat hij moest
doen om zalig te worden. Bij dit gesprek is de tekst van de NO van belang, die
enigszins van de evangelietekst afwijkt. Weliswaar gaat het slechts om één
woord, doch juist daardoor krijgt Jezus' uitspraak een belangrijke en andere
betekenis. In het evangelie staat geschreven: 'Hoe moeilijk zal een rijke het
koninkrijk der hemelen binnengaan.' In werkelijkheid echter zei Jezus: 'Hoe
moeilik zullen zulke rijken het koninkrijk der hemelen binnengaan', en Hij
beschrijft het karakter van deze man. Van zijn grote vermogen zou hij de armen
nauwelijks iets geven, zijn dienaren gaf hij maar karig te eten, en
ambachtslieden gaf hij vaak zonder gegronde redenen minder dan de helft van het
bedrag dat op de rekening stond. Hij was dus een gelddorstige gierigaard
zonder enig gevoel voor zijn medemensen. De toestanden die zulk een mens, die
Jezus' opperste gebod, de naastenliefde, zijn hele leven niet naleeft, in het
hiernamaals zal aantreffen, verklaart Jezus de discipelen als volgt:
'Iedere ziel neemt na het wegvallen
van haar lichaam niets anders mee dan haar liefde, die door haar werken als
produkten van haar wil wordt gevolgd. Wanneer de liefde van de ziel dus zo
sterk aan de dode dingen van deze wereld gehecht is dat zij daarmee volledig
één is geworden, dan is zij ook 'dood' ... en dat is wat men de hel of de
eeuwige dood noemt. Wacht u er daarom vooral voor dat uw zielen niet door de
liefde tot de wereld, haar schatten en bekoringen gevangen worden genomen,
want wie eenmaal door de wereld gevangen is genomen, die zal zich niet dan met
grote moeite uit haar macht kunnen bevrijden.' (Gr VIII 166, 15)
Nadat tweeënhalf jaar sedert het begin
van Jezus' onderwijzende periode waren verstreken ging Hij weer naar Galilea,
en wel eerst naar Kana (in Galilea) en vervolgens naar Kis, waar Zijn moeder
thans meestal met haar vriendinnen woonde (Gr XI 114, 19).
Maria klaagt over nieuwe mogelijkheden
met de geestelijkheid van Nazareth: 'Ik heb in Nazareth van de plaatselijke hoofdman
(opperpriester, Egg.) om Uwentwil veel toornige redevoeringen en slechte
oordelen moeten verduren en ben hoofdzakelijk om die reden in deze eenzaamheid
gaan wonen om door de hoofdman en zijn aanhang niet meer te worden
lastiggevallen.' (Gr IX 117, 14)
Van Jezus vernemen wij in de NO dat
Maria 'een zeer strenge jodin was en nog aan de tempel geloofde, zij het ook in
Mijn tijd (van onderwijzende activiteit, Egg) niet meer zozeer als tevoren' (Gr
IX 130, 2).
In de herfst van het laatste jaar van
Zijn belerende tochten bezocht Jezus maar weinig plaatsen meer aan het meer,
onder andere ook zeer afgelegen vissersdorpjes. Maria nam Hij mee. Van bijna
alle plaatsen die Jezus bezocht is, naar Lorber werd medegedeeld, 'thans geen
spoor meer te vinden' (Gr IX 140, 22). Zijn laatste onderwijzingen volbracht
Hij in de zogeheten Decapolis, het gebied met de tien steden. Deze streek was
'een brede en zeer vruchtbare hoogvlakte' (Gr X 36, 1). Van het bezoek van de
steden Pella, Golan, Aphek en Abila wordt bijzondere melding gemaakt.
Na de terugkeer naar Bethsaïda werden
de discipelen voor de tweede maal in de gebieden 'bijna vanaf de bron van de
Jordaan tot aan diens monding in de Dode Zee' uitgezonden.
'...in de Decapolis zijn nog zeven
grote steden alsook een groot aantal kleine steden en andere plaatsen over, en
Mijn tijd loopt ten einde. Ik heb nu al ruim tweeënhalf jaar bijna alleen
zonder rust en pauze gewerkt en wil nu hier in Mijn lievelingsplaats
(Bethsaïda) een rustperiode van zeven dagen nemen.' (Gr X 133, 7) 'Over zeven
dagen zult gij hier weer terugkeren.'
Jezus geeft de discipelen de volgende
vermaning mee: 'Ik alleen ben de Heer! Gij allen onder elkaar zijt volkomen
gelijke broeders, en niemand zal meer noch minder zijn dan een ander, want
ieder leiderschap, zij het nog zo gering, wekt in het gemoed van de leider de
satanische heerszucht en wordt dan ook maar al te gauw het verderf van de
zuivere liefde en de daaruit voortkomende waarheid vol van liefde, zoals nu in
de tempel in Jeruzalem steeds meer en nog duidelijker blijkt. Wie van u echter
beslist een eerste van Mijn discipelen wil zijn, die zij de laatste en
nederigste van hen en zij hun in alles knecht en dienaar; want zo bestaat de
orde in Mijn hemelen onder Mijn engelen.'
Voorwaar Ik zeg u: allen die zich op
deze aarde op andere wijze tot leiders laten uitroepen zullen het in het
hiernamaals zwaar te verduren krijgen. Want de zwaarste levenstaak voor een
hoogmoedige - die uiteindelijk bijna altijd leider wordt - is de vernedering
van zijn gemoed.' 'Blijft daarom allen gelijke broeders, en moge niemand onder
u voordelen voor zich opeisen, mogen deze ook nog zo gering zijn.' (Gr X 134,
6-9)
Het voorafgaande staat in verkorte
vorm precies zo in het evangelie Mt 20,2528, Mc 10, 42 en Lc 22,24-26. Desondanks
ontstond tussen opdracht en werkelijkheid in de loop der eeuwen een diepe en
onoverbrugbare kloof. Op de stap voor stap plaatsvindende verwijdering van het
evangelie en de gevolgen daarvan voor de nabije toekomst wordt in een apart
hoofdstuk nader ingegaan.
Bovendien zei Jezus tot Zijn
discipelen: 'Zoekt nergens een aardse winst om de wil van Mijn naam en woord
noch een werelds heersend rijk.' 'Gij zult voor Mij in de toekomst ook geen
tempels en altaren bouwen, want Ik zal nimmer in de door mensenhand gebouwde
tempels wonen en Mij niet op de altaren laten vereren. Wie Mij liefheeft en
Mijn gemakkelijk na te leven gebod naleeft, die is Mijn levende tempel en zijn
hart vol liefde en geduld is het ware en levende en Mij alleen welgevallige
offeraltaar tot Mijn eer.' (Gr IX 166, 8 en 10)
Jezus' onderwijzende periode in het
openbaar liep ten einde, en Hij woog succes en falen tegen elkaar af. Op de
eerste plaats was Hij naar het volk der joden gekomen, doch net zo duidelijk
had Hij ook de verspreiding van de leer onder de heidenen bevolen. Reeds
tijdens Zijn verblijf op de heuvelketenen links van de Jordaan had Hij gezegd:
'.. .ook aan de heidenen moet Mijn evangelie dat uit de stichting van Gods
rijk op deze aarde ter zaligmaking van alle mensen bestaat - worden gepreekt.
Want er zullen tijden komen, en zij zijn nu reeds gekomen, waarin zeer vele
heidenen dichter bij God staan dan zeer vele joden, die God met hun mond loven
en prijzen, doch met hun harten zeer ver van Hem verwijderd zijn.' (Gr X 145, 12)
'Telt de joden die aan Mij geloven hoe klein en gering is hun aantal in
vergelijking met diegenen die Mij haten en overal vervolgen. Telt echter nu de
heidenen die van ver en dichtbij steeds hier naartoe komen en Mijn leer met
veel vreugde aannemen en Mij als diegene die Ik ben snel en gemakkelijk
aanvaarden en Mij meteen boven alles liefhebben.' (Gr IX 193, 10) 'Gaat naar
Jeruzalem en vele andere joodse steden en plaatsen, en gij zult niet ophouden
u te verbazen over de meest snode oordelen die over Mij worden geveld. En toch
heb Ik overal dezelfde zuivere levenswaarheid geleerd en grote tekenen
teweeggebracht.' (Gr X 138, 3)
Mijn drie broeders, die in Nazareth
waren gebleven, 'geloofden niet zo aan Mij als zij wel hadden kunnen doen, wat
de reden is waarom Ik vanwege dit ongeloof Nazareth niet zo dikwijls bezocht;
en tot de bewoners van Nazareth, die Mij vroegen hoe Ik, de hun welbekende Zoon
van de timmerman Jozef, over zulke wijsheid en macht kon beschikken, zei Ik:
een profeet geldt nergens minder dan in zijn vaderland! Daarop trok Ik met Mijn
discipelen weg en kwam zelf niet meer naar Nazareth terug.' (Gr X 31, 10)
Ook Jezus' discipelen begrepen Hem na
een leertijd van tweeënhalf jaar nog steeds niet. Petrus houdt Hem voor dat in
Zijn rede nog steeds 'iets hards en raadselachtigs voorkwam, ondanks menige
verklaringen' die Hij hun reeds had gegeven. (Gr X 153, 3) Petrus krijgt ten
antwoord dat Hij hen nog steeds 'met melk moet spijzigen, omdat zij nog geen
vaste en krachtige spijzen tot zich kunnen nemen en kunnen verteren.' (Gr X
153, 9)
Het is echter niet te loochenen dat de
eenvoudige en oud geworden visser Petrus, die geen denkscholing aan de
universiteit had doorlopen, oprecht moeite deed om datgene te bevatten wat hem
en de andere discipelen was gezegd. Dat hij zich over vele dingen het hoofd
brak blijkt uit de vraag die hij de Heer stelde wat er eigenlijk van de vele
mensen in het hiernamaals wordt die tot dusverre niets over Jezus' leer hadden
vernomen en ook in de toekomst wel niets zouden vernemen. Waren zij er soms
alleen maar goed voor om 'de uitgestrekte bodem der aarde voor een komend en
beter mensengeslacht voor te bereiden?' (Gr X 153, 2) Daarop krijgt hij te
horen: 'Hoe moet Ik de onwetenden en onschuldigen veroordelen en verdoemen?'
(Gr X 154, 2) 'In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen... maar ook zeer
vele verbeteringsinstellingen. ..' (Gr X 154, 10)
Uit deze uitspraak van Jezus is de
onzinnigheid van de leer der kerken, dat het lot van ieder mens op deze aarde
definitief in dit aardse leven wordt beslist, duidelijk af te leiden.
Jezus wijst Zijn apostelen er nogmaals
met nadruk op, dat het jaar daarop met Pasen alles in vervulling zal gaan wat
de profeten over Hem hadden voorspeld (Gr X 141, 15).
Tegen het einde van deze herfst toog
Hij weer voor een kort verblijf naar Jeruzalem. In deze tijd geschiedde de
opwekking van Lazarus, welk wonder 'het sluitstuk van Mijn lerende periode
vormde' (Gr XI, blz. 104). Deze daad bracht de tempelmannen tot grote woede,
omdat zij dicht bij Jeruzalem aan één van de rijkste mannen van het land was
volbracht. Bovendien zou na de dood van Lazarus, die geen kinderen had, een
derde deel van zijn grote vermogen volgens de tempelwet aan de tempel zijn
toegekomen! (Gr XI, blz. 85)
Lazarus verzocht Jezus gedurende de
winter enige tijd bij hem te blijven, zoals reeds eerder was gebeurd. Jezus gaf
echter geen gehoor aan dit verzoek doch besloot zich met elf van Zijn apostelen
(zonder Judas) en nog acht andere discipelen in de eenzaamheid terug te trekken.
De andere discipelen gingen naar hun woonplaatsen terug, zoals zij dat iedere
winter deden. Jezus ging, zoals ook in het evangelie staat, naar het plaatsje
Efraïm. Dit dorp lag echter niet, naar sommige auteurs geloven, in Samaria 23,
doch in het Juda-gebergte oostelijk van Hebron nabij de Dode Zee. Uit de tekst
van het evangelie naar Johannes 11, 54 valt niet op te maken dat Jezus 'naar
het noorden' is gegaan. Er staat enkel: 'naar de landstreek dicht bij de
woestijn.'
In
dit dorpje Efraïm, waar in de winter bijna nooit iemand kwam, restaureerden de
discipelen met toestemming van de oudsten van het dorp een vervallen burcht
zover, dat deze bewoonbaar werd. In deze behuizing bleven zij de gehele
winter, bijna drie maanden lang. (Gr XI, blz. 146) Toen zij uit Efraïm
weggingen, waarschuwde Petrus de Heer nogmaals voor de dienaren van de tempel.
Hij had er een voorgevoel van dat de dingen zich tot een dramatisch hoogtepunt
toespitsten. 'Vanaf dat ogenblik droeg Petrus steeds in het geheim een zwaard
bij zich, bereid om zijn leven voor Mij op te offeren wanneer de
gerechtsdienaren zouden komen om Mij te grijpen.' (Gr XI, blz. 148)
Na de terugkeer uit Efraïm 'volgden nu
dagen van grote betekenis, die geschikt waren om zowel Lazarus als Mijn discipelen
ervan te overtuigen wat Mijn uiteindelijke plannen met de mensheid waren, om
welke reden hun nog veel werd geopenbaard wat de mensheid nu nog niet
geopenbaard kan worden, omdat de tijd daarvoor nog niet is gekomen. Later zal
dit echter geschieden.'
'Wij zaten 's avonds in de bekende
grote zaal van de herberg op de Olijfberg, die eveneens eigendom van Lazarus
was, bijeen, omdat daar veel volk bijeenkwam en dit Mij moest zien.' (Gr XI,
blz. 154-155) 'Op de avond van de eerste dag, toen wij bij Lazarus aankwamen,
hadden wij ons van het volk teruggetrokken, dat op deze dag nog niet in zeer
groten getale bijeen was gestroomd en waren alleen in de zaal waarin wij altijd
bijeen waren gekomen, toen plotseling Judas Iskarioth binnenkwam en ons
begroette.' (Gr XI, blz. 155) 'Hij schilderde op levendige wijze hoeveel
ellende hij in Jericho (waar hij geweest was, Egg.) en ook op zijn weg hier
naartoe had aangetroffen, hoezeer het arme volk werd onderdrukt en in slavernij
zuchtte.' 'Hij besloot met de woorden: "O Heer, had ik slechts een tiende
gedeelte van Uw kracht in mij, ik zou alle gewelddadigheid binnen korte tijd
beëindigen, het volk, dat in boeien geslagen, Jehova om redding aanroept,
bevrijden en vrolijk en gelukkig maken, opdat het de naam van zijn Heer en God
love en van vreugde juiche. O Heer, hoe lang kunt Gij nog dralen en de beden
onverhoord laten weerklinken"?,
'Na deze woorden, uit welke duidelijk
te horen was hoezeer Judas in Mij ook de wereldlijk bevrijdende Messias hoopte
te zien, die Ik echter niet ben en wat Ik ook al dikwijls had gezegd, viel een
diepe stilte vol verwachting, en Ik antwoordde hem: 'Heb Ik de armen niet
altijd tot Mij geroepen? Zijn de bedrukten niet door Mij getroost, de zieken
gezond en de armen rijk gemaakt, voor zover zij dat van node hadden? Wie is
hier dus dralende? Niet Ik - de wereld draalt, die het heil niet deelachtig wil
worden! Doch de Zoon des Mensen zal spoedig het hoogtepunt van Zijn macht
bereiken, die te bereiken is, opdat de wereld moge zien dat Hij wel zou kunnen
bereiken waarnaar de wereld streeft en wat haar wenselijk schijnt. Doch niet
voor het heil van de wereld - voor het heil van Mijn hemelen zal dit
geschieden! En wees daarom maar tevreden met datgene wat Gij reeds hebt gezien
en spoedig nog zult zien!' Judas zweeg nu en verheugde zich in zijn hart; want
hij geloofde dat hij door zijn woorden nu de aanstoot had gegeven, dat Ik nu
wellicht een beslissende stap zou doen om het volk van het Romeinse juk te
bevrijden, waarvoor Ik, naar hij zeer goed wist, de kracht bezat.' (Gr XI, blz.
156)
'Judas was van mening dat Ik wel niet
in staat zou zijn om zijn geheimste gedachten te lezen, want hij, die ondanks
alle goede aanleg van de geest een materieel gezind mens bleef, was lang niet
zo diep in het wezen en begrip van Mijn persoon doorgedrongen, dan dat hij in
Mij iets anders dan slechts een zeer begaafd en met buitengewone gaven
begiftigd mens kon zien.' (Gr XI, blz. 158)
'Judas ging heen naar het volk dat bij
de herberg bijeengestroomd was en vertelde allen, dat Ik er was en morgen naar
de stad zou komen.' (Gr XI, blz. 161)
'Daar nu het aantal van Mijn
aanhangers zeer groot was, werd dit overal binnen zeer korte tijd bekend,
temeer omdat er voor het volk in Jeruzalem niets belangrijkers bestond dan Mijn
optreden in de stad. Terwijl de boodschap van Mijn aanwezigheid in de stad de
ronde deed zaten wij heel rustig in Lazarus' huis en spraken nu over zaken van
minder belang, toen Petrus ten slotte opmerkte dat Judas niet meer aanwezig
was.' (Gr XI, blz. 161)
'Ik echter verliet het huis en begaf
Mij alleen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een ongehinderd
uitzicht over Jeruzalem en de hele omgeving geniet.
Hier scheidde de Godheid in Mij zich
van de Zoon des Mensen Jezus en sprak tot Hem: 'Zie hier, voor U ligt het oord
van Uw lijden, dat in de komende dagen zal beginnen, wanneer Gij vrijwillig het
juk op U neemt, dat tot verlossing van de gehele mensheid zal dienen!
Gij zijt in Uw aardse lichaam van Mij
gescheiden, een mens gelijk ieder ander. Gij hebt U moeite getroost om de geest
in U op te wekken, die de volheid van de Godheid zelf is. Gij hebt onder
opoffering van Uw wil de wil van de almacht in U laten groeien. Thans echter
hangt het van Uw heil als mens zelf af of Gij de laatste en zwaarste taak op U
wilt nemen. Daarom vraag Ik U: Wilt Gij als Mijn Zoon opgaan in de Vader door
alles uit te voeren wat deze U beveelt? Of wilt Gij als Zoon des Mensen alleen
tot deze mensheid behoren en slechts van deze wereld blijven?
Gij kunt een heerser over de wereld
zijn en een verlosser van de wereld blijven; doch Gij kunt ook een wegwijzer
naar Mij zijn, die naar Gods binnenste hart leidt, door volledig in Mij op te
gaan en daardoor tot heerser over het leven in alle eeuwigheid te worden. Gij
kunt een voorspreker zijn van de mensen als wezens, die, door Mijn macht
geschapen, van het hart des Vaders zijn uitgegaan en daarheen moeten
terugkeren; doch Gij kunt ook zijn een voorspreker van de liefde, die de
wijsheid gebiedt haar rechtvaardigheid in erbarmen te veranderen. Kies dus nu,
nu U voor ogen staat wat U aan den lijve zal geschieden, of Gij de weg naast
Mij of de weg in Mij wilt bewandelen; want de ure voor Uw laatste beslissing is
gekomen!' (Gr XI, blz. 166) 'Toen sprak de ziel van Jezus, de Zoon des Mensen:
"Vader, Uw wil is te allen tijde de Mijne en slechts wat Gij alleen wilt,
geschiede".'
'Daarop sprak de Godheid in het hart
van de Zoon des Mensen: 'Nog eenmaal zal Ik U vragen gelijk heden, en dan
geschiede zoals Gij wenst, zo Gij dan nog hetzelfde antwoord geeft. Thans
echter zie wat de wereld U zal bieden.' (Gr XI, blz. 167).
'De volgende morgen, nog voordat de
zon was opgegaan, waren allen opgeruimd, en wij gingen onmiddellijk naar
buiten.' 'Aldaar riep Ik Mijn discipelen, de twaalf apostelen, tot Mij en
sprak aldus tot hen: 'Mijn vrienden, deze dag zal voor de Zoon des Mensen een
zeer eervolle dag worden, omdat de Vader dit om de wil der mensen zo heeft
beschikt".'
'De discipelen, bij wie ook Judas zich
nu weer had aangesloten, vroegen Mij: "Heer, hoe bedoelt Gij dat, en hoe
kunnen wij ons tegen de vijand beschermen"?'
'Hierop wendde Ik Mij naar de stad
Jeruzalem en riep luidt: "Gij echter, dochter van Zion, wees bereid om Uw
Koning te ontvangen!"' (Gr XI, blz. 167) 'De discipelen zeiden nu niets
meer, waren echter zeer verwonderd en fluisterden onder elkaar wat Mijn
vreemde gedrag mocht beduiden.'
'Judas, die deze woorden had vernomen,
zei glimlachend tot Johannes: "Vriend, de Heer weet zeer goed welke weg
Hij moet bewandelen. Niet naar de hel, doch tot roem en eer van Zijn volk
bewandelt Hij de weg van de gezalfde".' 'Geestdriftig wendde hij zijn
blik naar Mij, want Mijn luide uitroep scheen hem de bevestiging van al zijn
wensen toe, zodat hij de weg naar alle eer en roem geopend zag die hem eveneens
ten deel moesten vallen als wegbereider van de Messias, die veel aan hem te
danken had.'
'Petrus keek verbaasd naar Judas, die
een trotse, zelfbewuste houding ten toon spreidde; doch hij zweeg, omdat het
hem uiterst wonderlijk toescheen hoe iedereen zich deze morgen gedroeg, en met
de overige elf zette hij zijn weg rustig voort.' (Gr XI, blz. 168)
'Wij waren nu halverwege van Bethanië
tot aan de poorten van Jeruzalem gevorderd. Voor ons lag aan de linkerzijde
een plaatsje dat Betfage heette doch thans verdwenen is, toen Ik Mijn
discipelen vroeg of twee van hen Mij een dienst wilden bewijzen. Hiervoor
meldden allen zich. Ik echter koos Johannes en Petrus en beval hun naar de
plaats te gaan die zij voor zich zagen. Aldaar zouden zij bij het eerste huis
een ezelin vinden, die daar graasde, vastgebonden met haar veulen.' 'Dit
veulen zult Gij Mij brengen; want Ik heb het van node! Wanneer men U vraagt wie
U gezonden heeft zult Gij slechts antwoorden: "De Heer is het, en Hij
heeft het dier nodig", en men zal het U geven.' (Gr XI, blz. 169)
'Migram - de eigenaar van het veulen -
had door Marcus veel over Mij gehoord en was over Mijn leer op de hoogte; als
Romein, die zich niet om de joden in Jeruzalem bekommerde, omdat hij slechts
met de afgezanten en burgers van de stad Rome omgang pleegde, beleed hij
openlijk dat hij een aanhanger van Mij was. Toen de twee discipelen dus bij
zijn huis kwamen en daar ook de dieren vonden, waarna zij het jongste
losmaakten, kwam de eigenaar vlug uit zijn huis, te zamen met enkele anderen
die naar hem waren gekomen om fruit te kopen en vroeg op barse toon hoe zij het
in hun hoofd haalden om het dier te willen meenemen. Johannes antwoordde gelijk
Ik hem had bevolen, en Migram, die ten zeerste verheugd was toen hij hoorde
dat hij Mij een dienst kon bewijzen, haastte zich ook de oude ezelin los te
maken om haar samen met het veulen aan Mij te geven. Dit hoewel de discipelen
zeiden dat de Heer alleen het veulen nodig had.' (Gr XI, blz. 169-170)
'Toen wij nog met deze voorbereidingen
doende waren kwam een grote schare de weg vanuit Jeruzalem op. Toen zij ons
gewaar werden ijlden zij naar ons toe en binnen zeer korte tijd waren wij door
enkele honderden mensen omringd, die Mij stormachtig welkom heetten en Mij als
redder van Israël begroetten. Sommigen van hen waren echter joden op weg naar
het feest, die Mij veelal van Mijn reizen door het land kenden en Mij en Mijn
discipelen reeds vroeger als heilbrengers hadden leren kennen. Deze mensen
prezen Mij als hun koning, temeer omdat er bij hen mensen waren die destijds
door Mij op wonderbare wijze gespijzigd waren en reeds toen het voornemen
hadden om Mij tot koning uit te roepen, wat de reden was waarom Ik van hen
heenging.' (Gr XI, blz. 170)
'Toen de aanwezigen Lazarus gewaar
werden, die zij allen goed kenden en wiens naam sinds zijn opwekking in aller
mond was, kende de vreugde geen grenzen meer en onder hosanna - en heiIgeroep
werden wij allen omringd. Ik verweerde Mij niet tegen deze eerbetuigingen doch
besteeg zwijgend het voorbereide dier, dat nu op de weg naar Jeruzalem toe
liep. De menigte werd echter steeds groter, omdat iedereen door het lawaai
werd aangetrokken en ons volgde. De mensen sloegen groene boomtakken af en
strooiden deze op de weg. Daarop breidden zij hun klederen uit en lieten het
lastdier eroverheen lopen - dit alles waren eerbewijzen waarmee de vroegere
koningen werden begroet. Toen wij de helling van de Olijfberg naderden, van
waaruit men een ongehinderd uitzicht op Jeruzalem had, zagen wij duizenden bij
de poorten staan, en het Kidrondal was vol mensen.' (Gr XI, blz. 170 e.v.)
'Toen wij bij de poort van Jeruzalem
kwamen, die aan de zijde van de Olijfberg de ingang vormde, probeerden de
Romeinse poortwachters deze te sluiten, omdat zij vreesden dat hier een
opstand werd voorbereid.'
'Toen de Romeinen echter zagen dat het
volk Mij vredelievend met boomtakken en palmbladeren in de hand naderde, zagen
zij van alle weerstand af en sloegen de optocht met verwondering gade, omdat
zij zoiets nog niet kenden en vermoedden dat het wellicht bij het feest
behoorde. Zo konden wij allen ongehinderd de stad binnengaan en sloegen
onmiddellijk de richting naar de tempel in.' (Gr XI, blz. 171)
'De Farizeeën, priesters en dienaren
van de tempel waren inmiddels in grote opwinding geraakt, omdat zij niet wisten
wat hun bij een zodanig grote volksoploop te doen stond. Zij zagen al spoedig
in dat het onmogelijk was deze met het geweld der wapenen te onderdrukken,
omdat er beslist onmiddellijk een oproer tegen het tempelbeleid was ontstaan,
dat toch al niet geliefd was. Het volk bevond zich in een roes van geestdrift,
die met geweld niet te onderdrukken was. Er bleef hun dus niets anders over
dan de zaken voorlopig op hun beloop te laten, om daaruit bij een onverwachte omwenteling
zo mogelijk voordeel voor het prestige van de tempel te putten. Vooral de
hogepriester Kajafas adviseerde in een ijlings bijeen geroepen raad om eerst af
te wachten wat Ik eigenlijk van plan was en waar Ik de gehele beweging heen
wilde leiden.' (Gr XI, blz. 172)
'De dienaren van de tempel kregen
echter snel de instructie om de handelaars die weer in vrij groten getale zaken
dreven in de voorhallen van de tempel over Mijn aankomst te waarschuwen, zodat
een ergerlijke scène, gelijk degene die Ik daar al eens had gemaakt, kon worden
verhinderd. Deze maatregel kwam echter te laat, want nauwelijks hadden de
geldwisselaars en handelaars, door het geschreeuw buiten de muren opgeschrikt,
vernomen wat er gaande was, of zij pakten ook al, gedachtig aan Mijn vroegere
daad, vlug hun waren bijeen en verlieten met hun koopwaar ijlings het gebouw.'
'Deze tweede zuivering van de tempel, die niet direct door Mijn optreden
geschiedde, heeft tot het misverstand geleid dat het eerder geschilderde
optreden thans bij Mijn intocht zou zijn geschied, terwijl dit toch veel
vroeger bij het begin van Mijn onderwijzende periode plaatsvond.' 'Toen het
volk nu met veel geschreeuw de tempel binnendrong zocht het vooral naar de
priesters; de mensen wilden van de hogepriester Kajafas eisen dat hij Mij met
heilige zalfolie tot koning zalfde, waarna zij Mij naar de Zionsburcht wilden
brengen om Mij te huldigen. De priesters waren echter niet te vinden; het volk
drong ongehinderd door de voorhoven het Heilige binnen.' (Gr XI, blz. 172 e.v.)
'De Farizeeën en oversten van de
tempel hadden de licht ontvlambare stemming van het volk volkomen juist
beoordeeld. Terwijl de mensen voordien niet van plan waren geweest om de
priesters hun wil op te leggen, was thans door de indruk die het oord zelf
maakte en waar door de afwezigheid van alle priesters geen persoonlijke
vijandigheden mogelijk waren, op de algemene opwinding een plechtige stilte
gevolgd alsook de verwachting van wat Ik zou doen. Ik had Mijn aanhangers
geboden achter te blijven en zo stond Ik nu alleen, zichtbaar voor de gehele
menigte. Met luide stem sprak Ik nu tot de schare:
'Het uur is gekomen dat de gehele
wereld aan den lijve moet ondervinden waarnaar de wegen leiden die zij tot
dusverre heeft betreden en eenieder moet beslissen of hij naar de Vader wil
terugkeren of niet. Gij hebt Mij naar dit huis gebracht, waar de geest Gods
vroeger zichtbaar woonde; doch thans is Hij uit deze muren geweken en leeg is
dit oord geworden. Nu echter heeft hij een ander oord uitgekozen en ieder mens
kan voor zichzelf een tempel bouwen, wanneer hij overeenkomstig Mijn woorden en
Mijn leringen handelt, die Ik u heb gegeven.
Eenieder moge zich door de ootmoed
laten dragen en dan rechtstreeks het gebouwde godshuis binnengaan, dat leeg is
geworden doch door de daden der liefde gevuld moet worden. Iedere liefdedaad is
een bouwsteen voor de tempel, en deze tempel zal met de tekenen der wijsheid
en kracht gekroond worden, wanneer de liefde alleen de grondsteen vormt.
Daarom echter ben Ik tot u gekomen, opdat gij van Mij de liefde moogt leren,
die gij niet eert - niet de eigenliefde, die gij wel hebt, doch de liefde tot
de naaste, die gij niet hebt, die u echter goddelijk maakt en alleen tot God
kan leiden. Wanneer gij echter gelooft dat ik uw koning ben en wil zijn, weet
dan dat Mijn rijk niet van deze wereld is, doch dat dit in alle heerlijkheid in
de mens woont en het erfdeel vormt, hetwelk de Vader de Zoon en door deze alle
mensen op aarde en in alle hemelen heeft gegeven. Denkt dus niet dat ik in de
burcht van David Mijn intrek zal nemen om een aards rijk te stichten. Wie Mij
wil volgen, die volge Mij in Mijn daden, zo zal hij zalig worden!' (Gr Xl, blz.
173 e.v.)
'Opdat gij kunt zien wat de kracht van
de Vader in de mens teweegbrengt, moge men Mij de zieken brengen, die
lichamelijk lijden, opdat Ik hen kan genezen.' (Gr XI, blz. 174)
'Mijn woorden zijn de waarheid en
omdat zij de waarheid zijn, zijn zij ook het leven en de kracht des levens. Ik
heb er als mens steeds naar gehandeld en zo ben Ik een meester van het leven
geworden. Daarom zeg Ik u allen: gaat heen en doet evenzo, doch zondigt niet
meer, in woorden noch in daden! Zondigt niet meer door niets te doen wat tegen
de liefde tot God en de naaste indruist, dan zult gij gezond blijven en ware
meesters van het leven worden. Staat op en wandelt!
Na deze woorden verlieten alle
gebreken de lichamen der zieken en zij stonden op, gezond en krachtig naar
lichaam. De omstanders echter braken weer in luide lofprijzingen uit en
jubelden en loofden Mij ten zeerste. Velen viel voor Mij neer en trachtten Mijn
handen en klederen te grijpen, teneinde deze te kussen. Ik weerde hen niet af,
doch liet allen tot mij komen.
Velen wilden nu nogmaals een poging
doen om bij de hogepriesters binnen te dringen en hun plannen om Mij te zalven
ten uitvoer te brengen; de hogepriesters echter hadden zich zo goed verborgen
dat van hen geen spoor te bekennen viel, zodat de afgezanten al spoedig
terugkeerden. Toen zij nu naar Mij toestroomden om Mij vol geestdrift te
omringen, gebood Ik hun stilte en zeide tot hen die met geweld een koning
wilden hebben: 'Zegt Mij, kan Hij die voor God staat als drager van diens
kracht, op aarde nog hoger worden gesteld dan Hij reeds voor God staat?'
Toen sprak de aanvoerder van de schare
enigszins onthutst: 'Hij zelve wil niet, Heer; doch zij die Hem aanhangen
willen toch ook naar buiten toe een zichtbaar teken van Zijn macht, opdat
onder Zijn machtige hand het volk gelukkig en niet onderdrukt moge worden!'
'Daarop sprak Ik: 'Wat had het volk
gewonnen toen Samuël op wens van het volk Saul tot koning zalfde? Zeker geen
vrede en rust, doch strijd en onrust. En waarom wel? Omdat het volk het zachte
juk beu was geworden, dat de Heer hem voor zijn daden had opgelegd en naar de
krachtige hand van een zichtbare heerser verlangde. Het heeft daarna ook niet
aan koningen ontbroken en ook thans hebt gij in Herodes een koning gevonden.
Gelooft gij nu dat een nieuwe koning, die gij in Mij zoekt, u vrede zou brengen,
wanneer hij ook uiterlijk een zeer machtige koning wil zijn? Herodes en de
Romeinen zouden trachten om al zijn aanhangers en hem zelf te vernietigen. Er
zou ellende, oorlog en nood worden opgeroepen wanneer Ik uw aardse koning zou
worden. Hoe echter zou dat met Mijn leer stroken: 'Heb uw naaste lief gelijk
uzelve!', wanneer Ik u oorlog en moord zou brengen? Tooit Mij daarom niet met
zulke uiterlijkheden! Mijn rijk is niet van deze wereld. Sticht in u het echte
vredesrijk, daar wil Ik steeds gaarne uw koning zijn en blijven.'
Na deze woorden wendden zij die een
koning wensten zich mismoedig af en beweerden dat Ik geen held was, waarvan het
volk Israel ook naar buiten toe heil te verwachten had. Zij mengden zich nu
onder het volk en verborgen hun ontstemming niet. Doch daarmee kon de rest van
het volk nog geenszins van Mij worden afgewend, omdat deze mensen te zeer onder
de indruk waren van Mijn daden.' (Gr XI, blz. 174)
'De tempeljoden, priesters en
Farizeeën hadden nu echter bemerkt, dat de stemming aanzienlijk was bedaard en
enkelen van hen hadden zich verkleed onder het volk begeven om te weten te
komen hoe de situatie nu was. Zij maakten weldra gemene zaak met de
koningslustigen (d.w.z. zij die vastbesloten waren een opstand te organiseren,
Egg.) die nu zeer misnoegd waren en wilden het volk tegen Mij ophitsen en een
omgekeerde stemming oproepen.' (Gr XI, blz. 178)
'Op soortgelijke wijze kozen ook de
verklede tempeljoden tegen Mij partij en trachtten het volk terughoudend ten
opzichte van Mij te stemmen.'
'Mijn ziel bespeurde nu dat Mijn
laatste uur had geslagen en zij werd bedroefd vanwege het ophanden zijnde
lijden en omdat het volk zo wankelmoedig was. Daarom zei Ik tot Mijn naaste
omgeving: "Mijn ziel is thans bedroefd. En wat zal Ik zeggen? Vader, help
Mij uit deze ure? Doch daarom (om het verlossingswerk te volbrengen, Egg.) ben
Ik op deze wereld gekomen. O Vader, verheerlijk Uw naam!" Toen klonk een
stem uit de hemel, die echter in werkelijkheid in de harten van allen
weerklonk, die nog hoe dan ook tot een geestelijk leven konden worden opgewekt:
"Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem nogmaals verheerlijken."' (Gr XI,
blz. 178 e.v.)
'Inmiddels echter hadden de priesters
en tempeloversten vernomen, dat het volk was gekalmeerd en dat Ik geweigerd had
een openlijke staatsgreep uit te voeren om Mij tot Heer en Koning te laten
uitroepen. Voorts wisten zij dat deswege een zeker misnoegen was ontstaan. Zij
trachtten snel voor zichzelf voordeel uit deze stemming te slaan. Alle
priesters en levieten werden haastig bijeengeroepen om een schitterende stoet
te vormen. Bazuinblazers schreden voorop en herauten verkondigden het volk, dat
de hogepriester van de Heer het bevel had gekregen om een groot en buitengewoon
zoenoffer voor de zonden van het volk te brengen, omdat de Heer nu welgezind
was en Hij alle zonden zou vergeven, die het volk binnen een tijdsbestek van
een half jaar had begaan. Met grote pracht en praal trokken de scharen plechtig
voorbij en Kajafas zelf bracht het offer op het grote brandaltaar van de
tempel. Met deze handeling bereikte de tempel zijn bedoeling, want het volk
hechtte nog veel waarde aan de oude ceremoniën en aan alles wat de tempel
voortbracht. Aldus werd dit een (tactische) tegenzet die zeer veel indruk
maakte en die door zijn ongewone karakter een bijzondere indruk maakte op de
gemoederen; reeds in de loop van de ochtend was niets meer te bespeuren van de
grote geestdrift, die het volk bij Mijn intocht ten toon had gespreid.' (Gr XI,
blz. 179 e.v.)
'Wij kwamen kort daarna bij Lazarus'
huis aan. Eenieder was de weg zwijgend gegaan en herhaaldelijk troffen Mij
bezorgde blikken van de Mijnen, omdat het hun allen duidelijk scheen dat Ik
vandaag een beslissende slag had willen slaan, die echter, wat zij allen niet
konden begrijpen, mislukt was. Waar was Mijn wonderkracht gebleven, die toch
door een sterk uiterlijk teken Mijn zending zo gemakkelijk had kunnen
onderstrepen? Want het genezen van zieken beschouwden zij reeds als iets
alledaags, dat ook Mijn discipelen konden volbrengen en dat derhalve voor het
volk niets bijzonders was. Ook de stem uit de hemel scheen hun niet boven alle
twijfel verheven, omdat deze niet donderend genoeg had geschald om alle twijfel
uit de weg te ruimen.
Al deze vragen bespraken Mijn mensen
zeer uitvoerig, toen wij in Bethanië waren aangekomen en Ik Mij in een rustig
vertrek had teruggetrokken om Mij, d.w.z. Mijn ziel te kalmeren en te sterken.
Van Mijn naaste discipelen was Judas degene die zich over de klaarblijkelijke
mislukking het meeste opwond. Hij bracht onverholen naar voren dat Mijn al te
grote zachtmoedigheid en goedheid het Mij onmogelijk maakten om het volk met
macht te bejegenen. Hij zeide: 'De Heer is beslist een mens met buitengewone
kracht en wijsheid en ik twijfel er dan ook in het geheel niet aan dat Hij en
geen ander de verbeide Messias is; doch deze sterke geest, die dikwijls gelijk
een bliksem met zijn buitengewone kracht in Hem woont, wordt omsloten door een
te zwak omhulsel, dat voor de mensen nog teveel zwakke plekken vertoont. Niet
lankmoedigheid en goedheid zijn de eigenschappen die de wereld regeren doch
ook de vuist, die het zwaard kan voeren en zo nodig met bloedige gestrengheid
toeslaat, verzekert het succes. Wanneer de Heer gedwongen was om Zichzelf en de
Zijnen tegen de handen van de beulsknechten te beschermen, dan zou de in Hem
wonende kracht gods wel volkomen anders moeten optreden, opdat Hij met de
Zijnen niet zal ondergaan, doch Zijn werk welig kan opschieten. Zo echter is
het Hem tot dusverre steeds mislukt.'
Petrus sprak daarop tot hem: 'Judas,
hebt gij nog niet gezien hoe vaak zowel de Heer als wij in het nauw worden
gedreven en dat wij zonder de kracht die in Hem woont reeds lang ondergegaan
zouden zijn? Bedenk hoe Hij de storm gebood en hoe vaak de aanslagen van de
tempel, die beulsknechten naar ons toezond, werden verijdeld!'
Judas antwoordde: 'En toch is dat geen
bewijs; want te allen tijde ging dit met zo gunstige omstandigheden gepaard dat
wij ons wellicht ook zonder dit op eigen kracht nog uit de gevaren hadden
kunnen redden. Neen, ik ben van mening dat, wanneer plotseling een lichamelijk
gevaar op Hem zou toekomen dat een ieder kon zien en vrezen, de Heer dan toch
zeker veel krachtiger zou moeten optreden? Zou het volk Hem dan niet heel
anders aanhangen en niet door een dwaas en pompeus tempelspel kunnen worden
afgeleid?'
Daarop zeiden Petrus en de anderen
hoofdschuddend: 'Hoe zou zoiets kunnen geschieden en wie kan dat beslissen? De
Heer zal zelf wel het beste weten wat Hij voornemens is en hoe Hij moet handelen.'
Judas zweeg peinzend en bleef de
gehele dag duister en gesloten.
In Lazarus' huis was het rustig en
niemand stoorde Mij, toen Ik alleen in Mijn kamer bleef en met Mijn Vader in
Mij tweegesprekken voerde. Geen mens zal echter helemaal kunnen begrijpen hoe
dat laatste mogelijk was.' (Gr XI, blz. 180-182)
'Nicodemus en ook diegenen die met hem
mee waren gekomen, waren ernstig bezorgd om Mij en verzochten Mij dringend om
Herodes niet te vertrouwen en Mij ook niet aan het gevaar bloot te stellen, dat
thans van de tempel uitging. Zij alleen hadden gewaagd Mij deze berichten te
brengen. Vele anderen uit hun kringen waren Mij eveneens goed gezind, doch met
het oog op de Farizeeën waagden zij niet zelf tot Mij te komen.' (GR XI, blz.
183)
Jezus antwoordde hun: 'Weest niet
bezorgd over datgene wat is geschied en nog zal geschieden. De Vader wil het
zo.' 'Slechts korte tijd zal het nog duren, dan is de Zoon voor eeuwig in de
Vader. Hoe dit echter kan worden bereikt, dat gaat u thans nog niets aan, doch
het zal u en de gehele mensheid ten goede komen.' (Gr XI, blz. 184)
Daarop zei Nicodemus: 'Heer, wij
begrijpen deze woorden niet geheel; ook lijkt het ons vooral noodzakelijk dat
gij aan Uw eigen persoonlijke veiligheid denkt. Dat is de reden waarom wij
hierheen zijn gekomen om deze voor U te bewaren voor zover het in onze macht
ligt. Zou het daarom niet het beste zijn dat Gij dit oord verlaat om U te
verbergen? De zoon van mijn broeder hier zou U veilig geleiden, omdat hij een
groot aantal connecties in het buitenland heeft, waar Gij een tijdlang volkomen
veilig zoudt kunnen leven.'
Daarop gaf Jezus ten antwoord: 'Weest
niet zo dwaas! Ik heb de hulp der mensen niet van node. Wanneer Ik Mijn
vijanden wilde vernietigen, dat zou Ik dat zonder moeite kunnen doen. Zo echter
wil Ik dat niet; want ook zij zullen het heil nog deelachtig worden en met hen
het gehele volk. Ik blijf hier! Wees gerust, niemand zal Mij eerder kunnen
grijpen dan tot Ik het zelf wil.' (Gr XI, blz. 184 e.v.)
Toen de ochtend aanbrak riep Judas
Thomas ter zijde. Zij gingen naar buiten en spraken daar het volgende:
'Broeder', zei Judas, 'kunt gij de handelwijze van de Heer begrijpen?Wij zijn
nu toch beiden gisteren getuige geweest van Zijn triomf, waarbij het voor Hem
kinderspel zou zijn geweest om het volk, dat Hem vereerde, zo aan zich te
binden dat het Hem gevolgd zou zijn waarheen Hij maar wilde. In plaats dat Hij
nu echter de hele wereld van Zijn Messiaszending overtuigde, laat Hij de
vruchten van Zijn werk door de tempel uit Zijn handen nemen, doet echter niets
van datgene waarop de hoop van het volk gevestigd is, hoewel in Hem toch
waarlijk zo veel kracht is dat Hij de tempel en het gehele Romeinse rijk zou
kunnen gebieden, wanneer Hij zich enige moeite getroostte. Welk nut heeft alle
goddelijke kracht, waarmee Hij de stormen, de zieken en alle onheil kan
gebieden, wanneer Hij zelf te zwak is om deze kracht te gebruiken waar zij van
node is.'
'O, het hart trilt in mijn boezem van
vreugde wanneer ik eraan denk hoe alles zou kunnen zijn - hoe het echter niet
is. En waarom niet? Omdat Hij, de enige in wie de kracht Gods leeft, niet de
moed tot een snelle en vastbesloten daad kan vinden.' (Gr XI, blz. 186)
'Ook ik ben er vast van overtuigd dat
de wereld slechts van Hem het heil kan ontvangen, doch evenzo vast ben ik ervan
overtuigd dat er iets moet geschieden om dit heil te verwezenlijken. Thans of
nimmer is de tijd ervoor.'
'Herodes is Hem welgezind. De macht
van de Romeinen is juist nu hier gering, omdat zij hun strijdkrachten elders
nodig hebben. Dus zijn alle omstandigheden gunstig voor Hem, de machtigste
man, als Hij maar wilde. Doch deze wil in Hem wakker te roepen, dat is de
moeilijkheid. Want hoezeer hij draalt hebben wij gezien en wat de tempel wil
hebben wij gehoord. Wanneer Hij in zichzelf niet de moed vindt om te doen wat
noodzakelijk is, dan moet Hij gedwongen worden het te doen.'
Geschrokken riep Thomas uit: 'Dwingen?
Wie zal Hem dwingen uit Wie de Almachtige zelf spreekt?' (Gr XI, blz. 187)
Jezus ging daarop met Zijn discipelen
naar Jericho. 'Aan de Jordaan brachten wij nog twee volle dagen door, nadat wij
bij Lazarus waren weggegaan. Ik benutte deze tijd om de apostelen nogmaals hun
roeping en Mijn leer duidelijk uiteen te zetten.' (Gr XI, blz. 189)
'Daarop nam Judas afscheid van ons en
begaf zich naar Jeruzalem. Al spoedig vernam hij daar, dat iedereen over Mijn
plotselinge verdwijnen verwonderd was. Van de grote geestdrift die Mijn intocht
teweeg had gebracht was niets meer overgebleven. Het volk was thans grotendeels
van mening, dat Ik voor de macht van de tempel gevlucht was. Deze zelf werd
echter door de tempelwachters en de soldaten van Herodes zwaar bewaakt.
Bovendien trokken iedere dag Romeinse soldaten door de stad om eventuele
volksoplopen uiteen te drijven. De tempel had reeds bij de landvoogd Pontius
Pilatus bescherming tegen eventueel oproer aangevraagd en Mij als volksophitser
aangeklaagd.
Pilatus had ook reeds een onderzoek
ingesteld, waaruit echter was gebleken dat het volk generlei vijandige houding
had ingenomen, doch slechts een grote geestdrift ten toon had gespreid voor de
wonderheiland, die Pontius Pilatus zeker ook al kende. Hij hechtte daarom ook
niet al te veel waarde aan de gebeurtenis, doch liet met het oog op de orde,
die gehandhaafd moest worden, regelmatig troepen soldaten door de stad
patrouilleren. Het volk werd door deze maatregelen sterk geïntimideerd, omdat
het maar al te goed wist dat de macht en gestrengheid van Rome bij
uitspattingen gevreesd moest worden.
De tempel had nu weer veel verloren
terrein teruggewonnen en de dienaren van de tempel achtten de tijd gekomen om
een vernietigende slag tegen Mij te slaan - wanneer zij maar geweten hadden
waar zij Mij zonder gevaar konden grijpen; want dat dit niet zo gemakkelijk was
hadden zij al vaak genoeg ondervonden. In een geheime bijeenkomst werden de
mogelijkheden uitgebreid van alle kanten bezien, zonder dat de tempeliers het
eens konden worden. Toen werd hun gemeld dat een mens de Hoge Raad een
inlichting wilde doen toekomen waar de Nazareeër zich bevond.' (Gr XI, blz.
190)
'Zeer verheugd liet Kajafas Judas
Iskarioth bij zich komen en geleidde hem voor de Hoge Raad.' (Gr XI, blz. 190)
Kajafas vroeg hem toen: 'Weet Gij waar
Hij zich thans bevindt?' Judas antwoordde: 'Neen, want ik weet niet of Hij dat
oord reeds heeft verlaten. Doch ik weet dat Hij, zoals altijd, ook dit jaar het
paaslam temidden van Zijn aanhangers wil eten en dat dit nergens anders dan in
de nabijheid van de stad zal geschieden. '
Eén van de Farizeeën zei: 'Het beste
zou zijn als wij Hem 's nachts gevangen konden nemen - enerzijds vanwege het
volk, dat Hem toch zeer vereert, en bovendien heb ik steeds horen zeggen dat de
kracht van dergelijke tovenaars des nachts zwakker zou zijn.'
'Kajafas wilde niets daarover horen,
omdat hij ervan overtuigd was dat de Nazarener niet over andere
bovennatuurlijke krachten beschikte dan de Essenen, die daarvoor bekend genoeg
waren, doch hij was er desondanks eveneens voor Jezus 's nachts vast te nemen,
om zo weinig mogelijk opzien te baren.' (Gr XI, blz. 191).
'Daarom werd er met Judas afgesproken,
dat hij op de dag van het paaslam 's nachts naar de tempel zou komen, om van
daaruit de beulsknechten naar de plaats te leiden waar de Nazarener te vinden
was. Kajafas vroeg hem wat hij voor deze dienst wilde hebben. Judas, die er
zich heimelijk over verheugde dat de Hoge Raad in de, naar hij geloofde,
gezette val was gelopen, was nu nog meer verblijd dat zijn plan hem ook nog
geld zou opleveren - wat aanvankelijk niet zijn bedoeling was geweest - en hij
eiste nu de dertig zilverlingen op, die hem ook beloofd werden wanneer hij op
de avond van de daad aanwezig zou zijn.' (Gr XI, blz. 192)
'Judas zag duidelijk in dat Ik er ook
in de toekomst in zou slagen het gehele volk achter Mij te brengen, wanneer Ik
de één of andere heldhaftige daad volbracht en dat het volk wel dat
achterdochtig was geworden, doch niet geheel van Mij was afgevallen. Dit besef
verheugde hem en sterkte hem nog meer in zijn plannen Mij in een positie te
brengen die Mij zou dwingen om, teneinde Mij Mijn aanvallers van het lijf te
houden, deze wellicht te vernietigen of toch zodanig onschadelijk te maken, dat
een ieder duidelijk kon constateren dat niemand op aarde Mij het hoofd kon
bieden wanneer Ik werkelijk wilde.' (Gr XI, blz. 192)
'Toen het middaguur was aangebroken
liet Ik de Mijnen vertrekken en wij begaven ons weer naar de landweg tussen
Jeruzalem en Jericho. Het was echter heden de dag van het paaslam.' (Gr XI,
blz. 193)
'Wat er op deze avond (in de avondmaalzaal,
Egg.) allemaal werd gezegd, dat heeft de evangelist Johannes exact opgetekend
en kan aldaar worden nagelezen. Hier moet slechts het een en ander worden
toegevoegd, opdat men beter moge begrijpen hoe de gebeurtenissen zich hebben
afgespeeld.'
'Het was gebruikelijk dat de heer des
huizes na de maaltijd nog een kleinigheid gaf en daarbij een spreuk uit de
Schrift tot degene zei, die deze mondvol kreeg.' 'Terwijl Ik nu deze mondvol
toebereidde werd Mijn ziel door een grote bedroefdheid bevangen en Ik sprak de
woorden: 'Eén onder U zal Mij verraden!' De discipelen, die ontsteld waren
over deze uitspraak, die hun onverklaarbaar toescheen, bestormden Mij met
vragen hoe Ik dat bedoelde en wie Mij zou kunnen verraden. Ik echter weigerde
antwoord te geven en begon de porties uit te delen, waarbij Ik allen naar
gelang hun karakter nog een vermaning gaf. Petrus, die de eerste was, was het
meest van Mijn uitspraak onder de indruk en beduidde Johannes, die naast Mij
zat, dat hij moest zien te achterhalen wie degene was die Ik bedoelde.'
'Het "aan de borst liggen"
is algemeen verkeerd begrepen, waarbij de vele uitleggingen slechts door een
verkeerd begrip van het taalgebruik zijn ontstaan. Wij lagen niet aan, zoals
de Romeinen deden, naar vaak wordt aangenomen - dit gebruik verwierpen de
joden als heidens, zoals zij alles vermeden wat hen met heidense volkeren op
één niveau zou hebben gesteld -, doch wij zaten. Degene aan wie een bijzondere
onderscheiding van vriendschap ten deel zou worden, zat aan de rechterhand van
de heer des huizes en werd door hem daardoor geëerd, dat hij de spijzen voor
hem toebereidde. Wanneer dit geschiedde dan moest de heer des huizes zich
dikwijls naar hem toekeren, hem de borst toewenden. In het taalgebruik van die
tijd betekende deze omstandigheid datgene, wat nu met "aan de borst
liggen" is vertaald, waardoor echter een ander begrip is ingeslopen dat
niet was bedoeld.'
'Johannes stelde Mij nu fluisterend
deze vraag en tot hem, die de meest vertrouwde van Mijn discipelen was, zei
Ik: "Hij is het, aan wie Ik een mondvol geef!" - waarop Judas dit
kreeg met de woorden: "Wat gij doet, doe dat spoedig"!'
Natuurlijk konden de andere discipelen
uit deze uitspraak niet opmaken wat Ik bedoelde. Judas echter, die reeds door
Mijn eerste opmerking geschrokken was, omdat hij voelde dat deze op hem sloeg,
vatte deze woorden nu geheel en al als aansporing op om zijn plannen uit te
voeren, stond vlug op en verliet de zaal, innerlijk triomferend. Al de hoogmoed
van een toekomstige medeheerser, die hij door Mij nu hoopte te worden, alsook
de zeer grote begeerte om onder roem en eer te worden bedolven, vervulde hem nu
zo, dat Satan met alle hoogmoedsduivels zijn ziel volledig in bezit nam, die
slechts de gloeiende wens bezat te heersen en alle tegenstanders te
vernietigen.' (Gr XI, blz. 194-195)
Jezus brak nu het brood en sprak
daarbij de woorden die op blz. 164 zijn geciteerd.
'Wij gingen nu de poort uit en begaven
ons naar de Olijfberg. Daar lag de tuin, die thans nog "Gethsemane"
wordt genoemd, echter op een geheel andere plaats. De hof van Gethsemane
behoorde bij die herberg aan de Olijfberg die eigendom was van Lazarus en als
populaire uitspanning bekend was. Beneden deze herberg, die op de heuvel lag en
een wijd uitzicht bood, lag een parkachtig stuk groen, waardoor een
lommerrijke weg naar de top leidde. Dit park zelf was het eigenlijke
Gethsemane; daarom ligt het ook op een heel andere plaats dan waar men het
thans vermoedt, dat slechts dezelfde naam heeft, omdat de zeer oude bomen, die
daar staan, het voor de latere zoekers van dit oord waarschijnlijk maakten dat
zij de juiste plaats hadden gevonden.' (Gr XI, blz. 196)
'Wij lieten ons terzijde van de weg
neder, en Ik verzocht Petrus, Johannes en Jacobus om met Mij enigszins bij de
anderen weg te gaan. Zij deden aldus en volgden Mij. Hier kwam nu het ogenblik,
waarop de volle kracht van het naderende onheil de ziel van de Zoon des Mensen
overviel en de Godheid zich weer volledig terugtrok om de mens Jezus tot een
volkomen vrije beslissing te laten komen. Daarom voelde deze ook hoe
beangstigend dit uur was en zei: "Mijn ziel is dodelijk bedroefd!"
Hij zei dan ook tot Zijn drie apostelen: "Blijft hier en waakt met
Mij!"
Alsdan begaf Hij zich ter zijde en bad
de woorden: "Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij
voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt!"
Aangezien echter uit deze woorden nog
geen eigen vaststaand besluit blijkt, keerde de Godheid ook nog niet in Hem
terug; Jezus keerde naar de Zijnen terug en vond hen slapende.' (Gr XI, blz.
197)
'Jezus ging nu terug en bad nogmaals:
"Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die
drinke, Uw wil geschiede"!'
Weer door onrust gedreven, zocht de
ziel aansluiting en steun bij hun zielen, en vond hen weer slapende en wel zo
vast, dat zij niet ontwaakten doch slechts slaapdronken bewogen toen Hij hen
toeriep.
Thans had Jezus, de Zoon des Mensen,
gezegevierd.
Met een blik vol medelijden overzag
Hij de Zijnen, ijlde terug en riep luid: 'Vader, Ik weet dat het mogelijk is
dat deze beker aan Mij voorbijgaat; doch slechts Uw wil geschiede, en daarom
zal Ik hem drinken!'
Toen keerde de Godheid volledig in Hem
terug en steunde Hem, doordrong Hem geheel en sprak: 'Mijn Zoon, Gij moest een
laatste maal beslissen. Nu zijn Vader en Zoon in U verenigd en voor eeuwig
onscheidbaar geworden. Draag, wat U te dragen is gegeven! Amen!' (Gr XI, blz.
197 e.v.)
'Daarna rees Ik op en ging naar Mijn
discipelen, die weer slapende lagen, en wekte hen...'
'Op dit ogenblik naderde een schare
bewapende tempelwachters met fakkels, die door Judas werd aangevoerd en die hij
naar de herberg wilde leiden, waar hij aannam dat Ik Mij ophield. De discipelen
echter vroegen Mij wat dat te betekenen had. Ik echter gelastte hun terug te
treden en ging de schare op de weg tegemoet. Toen Judas Mij zag, trad hij op
Mij toe en wilde Mij kussen als herkenningsteken voor de beulsknechten. Ik
echter weerde hem af en zeide: "Judas, verraadt gij zo de Zoon des Mensen?
Het zou beter voor u zijn als gij nimmer waart geboren"!'
Vervolgens wendde Ik mij tot de groep
en vroeg met luide stem: 'Wie zoekt gij?' De aanvoerder antwoordde; 'Jezus van
Nazareth!' Daarop liet Ik Mij met de woorden 'Ik ben het!' kennen en trad enige
schreden naderbij.
De beulsknechten echter deinsden
terug, omdat zij over Mijn kracht reeds veel hadden gehoord en deze vreesden -
wat ook de reden was waarom Kajafas uitsluitend zulke knechten had uitgekozen,
die Mij nog niet kenden. Enkelen van degenen die achteraan stonden vielen
zelfs op de grond toen de voorsten haastig achteruit weken.
Ten tweeden male vroeg Ik hen, omdat
de knechten slechts aarzelend en angstig op de weg stonden: 'Wie zoekt gij?'
En op het herhaalde antwoord van de aanvoerder herhaalde Ik: 'Ik zeide u, dat
Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan!'
Toen de knechten nu merkten dat hun
niets geschiedde, schaamden zij zich over hun aanvankelijke angst, drongen naar
Mij toe en omringden Mij weldra, terwijl de aanvoerder hun toeriep dat zij
slechts op Mij moesten letten, omdat het bevel van de hogepriester slechts
luidde dat Ik gevangen moest worden genomen.' (Gr XI, blz. 198)
'Judas echter stond erbij en wachtte
dat er iets zou gebeuren, waardoor de wachters de moed zouden verliezen. Aangezien
er echter niets geschiedde, geloofde hij des te zekerder dat Mijn kracht voor
de Hoge Raad wel tot uiting zou komen.' (Gr XI, blz. 199)
'De stoet ging nu over de beek Kedron
door dezelfde poort waardoor Ik Mijn intocht had gehouden. De tempelwachters
brachten Mij eerst voor Annas, die de zwager van de hogepriester Kajafas was.
Annas was daarom de eerste naar wie Ik gebracht werd, omdat hij de
plaatsvervanger van Kajafas was en in deze kwestie steeds bijzonder actief was
geweest; dat was ook de reden waarom hem het eerst werd gemeld, dat men erin
geslaagd was Mij gevangen te nemen. Het is zeker niet de bedoeling hier al
datgene te herhalen wat in het evangelie naar Johannes reeds uitvoerig is
behandeld - want dit geschrift beoogt niet het Johannes-evangelie overbodig te
maken -, doch door de volgende historische gebeurtenissen zal slechts worden
aangevuld, wat als een hiaat moet worden beschouwd. De wijze waarop Annas Mij
ontving en ook de val van Petrus moet derhalve daar worden nageslagen.
Annas zond Mij gebonden naar Kajafas.
Judas, die nu inzag dat alles anders
scheen te verlopen dan hij had bedoeld, zag hoe Ik werd weggeleid en volgde
ontdaan en vol vrees dat zijn plan zou mislukken. Hij wilde ook met Mij bij de
hogepriester binnendringen, maar hij slaagde er niet in toegang te verkrijgen.
Bij Kajafas was de gehele Hoge Raad
bijeengekomen, die reeds lang ongeduldig en vol wraaklust op Mijn verschijnen
wachtte. Daar werd nu een formele aanklacht tegen Mij ingediend en er traden
getuigen tegen Mij op, die moesten getuigen, dat Ik hoogverraad had gepleegd.
Hiertoe werd in de eerste plaats de intocht gebruikt, alsook het feit dat Ik
gewaagd had het heiligdom te betreden en Mij daardoor priesterlijke kracht had
toegeëigend, die Ik niet bezat. Vervolgens werd onomstotelijk bewezen, dat Ik
het volk tegen de Romeinse keizer wilde opruien, om Mijzelf tot koning te
maken. Toen het er echter om ging getuigen te vinden, die onder ede konden
verklaren dat deze bedoeling uit Mijn woorden was gebleken, trad niemand naar
voren.
Ten slotte traden de getuigen op die
berichtten, dat Ik gezegd had: 'Breekt deze tempel af, en binnen drie dagen zal
Ik hem weer opbouwen!'
Kajafas zei nu dat dit een smaad tegen
de tempel zelf was; want om zulks te volbrengen was goddelijke macht van node,
die alleen de Gezalfde des Heren, die ooit met grote macht bekleed zou komen,
kon bezitten. Ik echter had gezegd dat Ik Christus, de Gezalfde was en zo
bezwoer hij Mij te zeggen of Ik werkelijk Christus, de Zoon Gods was. Daarop
antwoordde Ik: 'Gij zegt het; doch Ik zeg u: Van nu af aan zal het geschieden,
dat des Mensen Zoon zal zitten ter rechterhand van de Kracht Gods en zal komen
in de wolken des hemels tot de Vader, die in Hem woont!'
Toen verscheurde de hogepriester zijn
klederen en sprak: 'Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij verder nog voor
getuigen nodig?! Gij hebt Zijn Godslastering gehoord.'
Natuurlijk stemden spoedig allen met
hem in; want in de raad waren slechts die bijeen, waarvan Kajafas wist, dat zij
hem toegewijd en onderdanig waren. Voor degenen, die Mij echter vriendelijk
gezind waren - zoals reeds bij de laatste zittingen was gebleken -, was het
plan om Mij te vangen, en het verraad van Judas Ischariot verzwegen. *(*Het
voor de theologen bestaande raadsel, of ook Nicodemus en andere met Jezus
bevriende leden van het sanhedrin Jezus ter dood veroordeeld hebben, wordt door
de bekendmakingen in de NO opgelost. Het veronderstellen van vele auteurs, dat
Nicodemus 'Jezus als godslasteraar zou hebben verdoemd"', wordt als onjuist
aangetoond. Nicodemus en de overigen, die zich bij de voorbesprekingen voor
Jezus hadden ingezet, werden voor de beslissende zitting niet door Kajafas
uitgenodigd.)
Zo was dan ook het doodsoordeel snel gereed en
het kwam er alleen nog maar op aan, de toestemming van Pontius Pilatus te
ontvangen.
In
de vroegte werd ik daarheen gebracht en werd de zaak aan de landvoogd
voorgelegd: 'Ik zou een rebel en godslasteraar zijn en zou als zodanig ter dood
veroordeeld moeten worden. Pontius Pilatus, die Mijn intocht zeer goed bekend
was en daaraan niets rebels had kunnen vinden, zocht Mij te redden, daar hij
als Romein geneigd was in Mij een soort halfgod van bijzondere krachten te
zien. Hij sprak nu met Mij, zoals het in het evangelie van Johannes te lezen is
en sprak tot de voor het gerechtsgebouw staande tempelieren, dat hij geen
schuld aan Mij kon vinden.' (Gr XI, blz. 199-201)
'De priesters en tempeliers hadden hun
gehele aanhang opgeroepen (25000 mensen leefden in Jeruzalem van de tempel,
Egg.)24, die voor het gerechtsgebouw stond en deze liet niemand van het
overige volk toe, zodat de geïntimideerde menigte van Mijn aanhangers niet
vlakbij stond, doch slechts deze tempelgemeenschap**,(**Daaruit blijkt, dat de
gebruikelijke veronderstelling, dat dezelfde mensen in Jeruzalem op één dag
'Hosanna' en kort daarop 'Kruisigt Hem' zouden hebben geroepen, op een volledig
verkeerde interpretatie van de werkelijke feiten berust) die met alle macht
probeerde haar doel te bereiken om Mij uit de weg te ruimen.' (Gr XI, blz. 202)
'Zij hadden besloten Mij gevangen te nemen en als politiek opstandeling voor
Pilatus te leiden; wanneer hij Mij veroordeelde, dan zou hij ongewroken
blijven. Wanneer hij Mij echter niet zou veroordelen, dan wilden zij (de
priesters) hem bij de keizer zelf als verdacht persoon beschuldigen, waarbij
Herodes hun met genoegen zou hebben geholpen.
Weliswaar kwam dit plan Pilatus ter
ore, doch deze wist niet hoe hij het kon voorkomen; daarom besloot hij een en
ander af te wachten. Doch terwijl hij nog met zichzelf overlegde wat hij kon
doen wanneer de opperpriesters hem met de beruchte Jezus werkelijk dusdanig in
het nauw zouden brengen, zie, toen kwamen zij reeds met de gevangene en eisten
dat er onmiddellijk recht werd gesproken. Pilatus - die volledig overrompeld
was - vroeg met donderende stem: 'Wat heeft deze rechtvaardige misdaan, bij
wie ik geen schuld kan vinden?!' Doch de priesters en hun betaalde aanhangers
schreeuwden nog tienmaal harder: 'Deze is een volksmenner, een ophitser, een
sabbatschender, een godslasteraar en hij geeft zich uit als de Zoon van de
levende God! - Dit alles is volgens onze wetten, die Rome respecteert, en ook
volgens de wetten des keizers iets dat met de dood dient te worden bestraft;
dus veroordeel Hem, laat Hem kruisigen, of gij zijt de vijand des keizers!'
Deze uitdaging echter ontstelde
Pilatus en hij wist werkelijk niet wat hem te doen stond. Hier, dacht hij in
der haast bij zichzelf, kan ik niets anders doen dan mij bij deze kwade list
goed houden en in de naam van het ondoorgrondelijke noodlot datgene doen wat
deze gehate priesterkaste van mij eist.' (Gr XI, blz. 227)
'Pilatus was geïntimideerd - want hij
kende de tempel en wist dat deze tot alles in staat was...' (Gr XI, blz. 203)
'Pilatus liet geen middel onbeproefd
om Jezus te bevrijden, doch alles was vergeefse moeite, tot hij uiteindelijk
in opperste verontwaardiging in het openbaar zijn handen waste en sprak:
"Ik wil mij niet bezoedelen met het bloed van deze rechtvaardige. Gij
echter hebt zelf een wet, neemt Hem en veroordeelt Hem.'
Toen schreeuwden de opperpriesters:
"Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Wij mogen echter onze
handen niet met bloed bezoedelen, geef ons daarom Romeinse soldaten!'" (Gr
XI, blz. 228)
'Doch toen de gehele menigte na
Barabbas' vrijlating des te hardnekkiger op Jezus' kruisiging aandrong, er
pertinent op tegen was Hem in een kerker te laten werpen en Pilatus een lafaard
noemde, werd deze zeer toornig en sprak: "Daar, gij ellendigen! Neemt uw
misdadiger, die rechtvaardiger is dan gij zijt, en daar zijn de beulsknechten!
Gaat heen en doet met Hem wat u goeddunkt, mijn getuigenis over Hem en over u
zal door mij eigenhandig worden opgesteld!" Met deze woorden verwijderde
hij zich en liet Jezus aan hen over, waarna de priesters Hem door de
beulsknechten lieten grijpen en kruisigen.' (Gr XI, blz. 228)
Wij moeten hier nader ingaan op een
vraag, die de historici en theologen sedert lange tijd bezighoudt. Dit is de
kwestie wat de machtige procureur, die overigens meedogenloos en wreed met de
joden omging, ertoe bewoog voor de druk van de opperpriesters te bezwijken en
Jezus tegen beter weten in ter dood te veroordelen. Waar bestaat in de
geschiedenis van de rechtspraak een soortgelijk geval, dat een rechter een
beklaagde onschuldig acht, dit uitdrukkelijk verklaart en hem vervolgens tot
een gruwelijke dood veroordeelt? Enkele auteurs trachten het probleem op
primitieve wijze op te lossen: Zij verklaren de uitspraak van Pilatus dat hij
Jezus niet schuldig acht, als onecht, d.w.z. dit zou een inlassing in de
oorspronkelijke tekst zijn die achteraf werd uitgevoerd. Dergelijke grove
vereenvoudigingen zijn steeds verdacht en leiden ook in dit geval niet tot
opheldering van de feitelijke stand van zaken. Anderen, zoals bijvoorbeeld
Rudolf Bultmann, zijn van mening dat Pilatus als 'buitenstaander' het
'eigenaardig onpolitieke karakter' van Jezus' onderwijzende activiteit niet
zou hebben begrepen en Jezus bij vergissing ter dood zou zijn veroordeeld.26
Deze veronderstelling strookt niet met de duidelijke uitspraak van Pilatus,
die alleszins plausibel schijnt. Pilatus was zeer goed op de hoogte met Jezus'
redevoeringen en bedoelingen. Er bestaat geen twijfel over dat de Romeinen een
man die herhaaldelijk 20000 à 30000 mensen om zich heen kon verzamelen, scherp
bewaakten. Bij de politiek explosieve situatie in Palestina waren de Romeinen
op hun hoede, want zij beschikten in Palestina slechts over drie cohorten
infanterie (ongeveer 2500 man) en 500 man cavalerie.27 Bij de opstand in het
jaar 68 werden deze strijdkrachten door de veel talrijker bewapende joden
binnen zeer korte tijd afgemaakt. Pas toen in de loop van de jaren 69 en 70
legioenen uit andere gebieden waren samengetrokken, veroverden de Romeinen het
gehele land terug.
Andere auteurs beschouwen Jezus als
een werkelijke opstandelingenleider en beweren dat hij terecht werd
veroordeeld. Met deze vervalsers van de werkelijke feiten, die de teksten van
het evangelie geweld aandoen, zullen wij ons in het volgende hoofdstuk nog nader
bezig houden.
De Nieuwe Openbaring brengt ons samen
met de historische feiten uit de wirwar van vermoedens en vervalsingen en
werpt een nieuw licht op de achtergronden van de door Pilatus begane
justitiële moord.
Om het gebeuren te begrijpen moeten wij
ons kort met de gebeurtenissen bezighouden, die rondom die tijd in Rome
plaatsvonden. Ten tijde van Jezus' veroordeling door Pilatus regeerde keizer
Tiberius. De nauwste medewerker van de keizer was de generaal van de
pretorianengarde, Sejanus. Deze was een jodenhater zonder weerga. In het jaar
19 verdreef hij de joden uit Rome. Zijn plannen gingen echter nog veel verder.
Hij eiste, naar de geschiedschrijver Eusebius bericht, 'de uitroeiing van het
gehele joodse ras.' (Universam gentem Judaeorum deperdendam exposcebat, Euseb;
Chroniek, Armenisch p. 150. Vgl. Philon, Legatio, 24, 160)28
In het jaar 26 wordt Sejanus de
machtigste man naast de keizer. De ouder wordende Tiberius vindt het regeren
niet meer zeer attractief en trekt zich terug op zijn kasteel op het eiland
Capri. Hij laat echter niet na om Sejanus, die nu verantwoordelijk is voor de
regeringszaken, in het geheim te laten bewaken en daar doet hij goed aan. Sinds
Lucifers tijden zien hoogstaande persoonlijkheden het dikwijls niet graag dat
er een nog hogere boven hen staat. In datzelfde jaar benoemt Sejanus Pilatus,
die een ridder van de laagste klasse was en volgens het toenmalige gebruik
normaliter niet voor een zo hoge positie in aanmerking zou zijn gekomen, tot
procureur in Judea. Sejanus moet geweten hebben dat Pilatus een jodenverachter
was. Over verdere gebeurtenissen bericht E. Stauffer als volgt: 'In het jaar
30 treft Sejanus de voorbereidingen voor een grondige en grote actie tegen de
joden op de gehele wereld. De stadhouders en procureurs in de provincies
krijgen hun geheime instructies, ook en vooral Pilatus, die slechts op deze
wenk heeft gewacht. In het voorjaar van 30 laat Pilatus een nieuwe
provocatiemunt slaan met de lituüs, de kromstaf van de goddelijke keizer. In
hetzelfde jaar verliest het grote sanhedrin in Jeruzalem de
bloedjurisdictie.'29
'In januari 31 verkrijgt Sejanus samen
met de keizer het consulaat voor vijf jaar. Pilatus verlengt zijn muntuitgifte
met de provocerende lutuüs en richt een bloedbad aan onder de Pascha-pelgrims
in Jeruzalem. De karaktervolle procureur ontvangt (waarschijnlijk op
aanbeveling van Sejanus) de eretitel Amicus Caesaris, vriend des keizers, een
functie die hem van de hoogste privileges en een schitterende carrière
verzekert. Alle bakens staan op storm.
Doch Tiberius weet allang dat zijn
consulaatcollege hem opzij wil schuiven, en hij is hen vóór. Op 18 oktober 31
wordt Sejanus in Rome gevangengenomen en geëxecuteerd. Zijn vrienden worden naar
Rome geroepen en sterven in groten getale door zelfmoord of door de beul.
Tegelijkertijd begint in het gehele keizerrijk de jacht op alle mogelijke
revolutionairen en troonpretendenten. Tevens krijgen de provinciechefs het
bevel alle antisemitische maatregelen ogenblikkelijk stop te zetten. '30
Pilatus, die door Sejanus' gunst
procureur in Judea was geworden, vreest nu het ergste. Zoals uit een brief van
Herodes Agrippa I aan keizer Caligula blijkt, was van nu af aan de gedachten
aan een eventuele klacht van de joden bij de keizer de nachtmerrie van Pilatus
(Philon, Legatio 38/299/305). Hij trachtte alles te vermijden wat hem in het
licht van de schijnwerpers zou kunnen plaatsen. De hoge joodse geestelijkheid
was over de gehele situatie uitstekend op de hoogte, en de chantagetactiek van
de opperpriesters, die zich in het proces tegen Jezus aftekende, was tevoren
gecalculeerd. Toen zij merkten dat Pilatus aarzelde om hen terwille te zijn en
een onschuldige ter dood te laten brengen, brachten zij hun zwaarste geschut in
de strijd: 'Veroordeel Jezus, anders zijt gij een vijand van de keizer!' (Gr
XI, blz. 227) Pilatus begreep deze taal! Hij was een ruwe en niets ontziende
opportunist, wie het in deze voor hem hachelijke situatie ook niet op een
justitiële moord aankwam. Doch deze misdaad kon hem ten slotte toch niet voor
de zozeer gevreesde diepe val redden. De wrede handelwijze die hij enkele
jaren later tegenover onbewapende bedevaartgangers in Samaria aan de dag legde
kwam de keizer ter ore, die hem vervolgens afzette en verbande. Pilatus werd
echter niet, zoals de legende bericht, naar Gallië verbannen, doch naar een
plaats in de buurt van Pompeji bij Napels, waar hij zijn leven onder zeer
behoeftige omstandigheden beëindigde (vlgs. Gr XI, blz. 269)
Over het verdere verloop van de
lijdensgeschiedenis bericht de Nieuwe Openbaring nog het volgende: 'Het is
niet de bedoeling een exacte beschrijving te geven van alle martelingen die
Mijn lichaam moest doorstaan, want dat zijn dingen die de ziel van geen enkel
mens nog in het lichaam kan bevatten.' 'Hier dienen slechts verschillende
vergissingen te worden rechtgezet en duidelijkheid in de zaak te worden
gebracht, opdat aan de hand van de evangeliën, die over de lichamelijke dood
vrij nauwkeurige informatie verschaffen, een duidelijk beeld van de laatste
ure van de Zoon des Mensen kan worden opgeroepen.' (Gr. XI, blz. 204)
'Simon van Cyrene nu, die een
aanhanger van Mijn leer en als zodanig de priesters zeer goed bekend was,
ontmoette de tocht en zag mijn ellendige situatie vol ontzetting en medelijden
aan. Toen riep één van de tempeliers hem honend toe: 'Zie thans uw grote
Meester, die zichzelve niet kan helpen! Nu komt al Zijn bedrog duidelijk aan
het licht!' Simon antwoordde verontwaardigd en helderziend: 'Gij zult de ure
nog vervloeken waarin gij dit hebt gedaan! Ik echter wens mijn Meester te
kunnen dienen opdat deze smartelijke weg voor Hem lichter worde.'
'Dat zult Gij!' riepen enkele
priesters toornig. 'Want omdat gij het waagt de handelingen van de tempel te
smaden, leggen wij u een boete op! Gij zult het kruis van uw meester dragen!'
Toen Simon dat hoorde snelde hij vol
vreugde nabij, nam het zware kruis op zijn sterke schouders en reikte Mij, die
op de grond lag, nog zijn hand om Mij te steunen. Ik nam deze, en Simon werd in
zijn kracht zozeer gesterkt, dat het hem licht viel de zware last te dragen.
Al mijn naaste vrienden echter, die
tijdens de veroordeling niet bij het gerechtsgebouw hadden kunnen komen, waren
thans meegekomen. Ook naderde een groot deel van het volk dat eerst
geïntimideerd achteraf had gestaan, toen de mensen van de tempel 'kruisigt
Hem!' riepen. Dezen namen al spoedig een dreigende houding aan toen de stoet de
poort naderde, waar een wat groter plein een mensenoploop mogelijk maakte. De
Farizeeën hadden iets dergelijks al verwacht en hadden derhalve een vrij grote
afdeling Romeinse soldaten aangevraagd, die de stoet opwachtte aan de poort
die naar Golgotha leidde, om de orde te handhaven. Toen zij die Mij welgezind
waren, beseften dat Ik reddeloos verloren was en een eventuele bevrijding met
geweld uit de handen van de beulsknechten van de tempel onmogelijk was, hieven
zij een luid geweeklaag aan, waarmee vooral de vrouwen instemden.
Ik wendde Mij derhalve tot de omstanders
en zei hun: 'Weent niet om Mij, doch om u en uw kinderen; want dezen zullen nog
ergere dingen overkomen dan dat wat gij hier met Mij ziet gebeuren! Ik keer
terug tot Mijn Vader; zij echter zullen niet weten waarheen zij gaan!'
'In de overlevering staat geschreven,
dat de dienstmaagd Veronica Mij een doek aanreikte om het zweet af te drogen.
Dat is waar; want zij stond in de eerste rijen der weeklagenden. De afdruk van
het gezicht in deze doek is echter een later ontstane sage, evenals hier
gezegd moet worden, dat er in Mijn tijd nimmer een jood Ahasverus heeft
bestaan, die Mij uit zijn huis verjoeg. In beide gevallen is er sprake van
legenden, die later door vertelsels van vrome zielen zijn ontstaan, die ernaar
streefden Mijn lichamelijke dood met alle mogelijke wonderen op te smukken,
die ook in de evangeliën zijn binnengeslopen.
Wanneer inderdaad, terwijl het lichaam
aan het kruis hing, al dergelijke dingen zouden zijn geschied zoals wordt
bericht - de grote aardbeving, de verduistering van de zon, het verschijnen
van de geesten en vele andere zaken -, dan had Jeruzalem, door dit sterke teken
gedwongen, nog op dezelfde dag in zak en as boete gedaan en Mijn opstanding
niet met twijfel, doch met vreugde en als teken van de vergiffenis van alle zonden
beschouwd. Er is echter ten tijde van het afsterven van het lichaam niets
geschied wat zo bijzonder was dat het beslist op Mijn dood van toepassing moest
zijn.' (Gr XI, blz. 205-206).
'Er wordt nu bericht, dat er een
duisternis zou zijn ingevallen toen Mijn lichaam aan het kruis hing. Ja, een
grote innerlijke duisternis kwam over Jeruzalem, doch geen uiterlijke. Een
innerlijke duisternis die een ieder voelde, alsof hij iets had verloren, zonder
dat hij wist wat het was, en zelfs de hogepriesters, schriftgeleerden,
Farizeeën en tempeljoden, die toch zeer naar Mijn dood hadden gestreefd, vonden
geen bevrediging en gevoelden geen vreugde over hun daad.
Daardoor kwam het ook, dat de tempel
geen stappen tegen Mijn discipelen en naaste familieleden ondernam, ook niet
tegen Nicodemus, Jozef van Arimathia en Lazarus, die allen naar mijn kruis
togen en in de laatste ure van mijn leven aanwezig waren. De Mijnen hadden het
voornamelijk aan Nicodemus' positie als lid van de Hoge Raad te danken, dat zij
toestemming kregen om in Mijn nabijheid te blijven, terwijl het plein overigens
door soldaten werd afgesloten en niemand werd toegelaten. Als gevolg van deze
voorspraak maakte men een uitzondering. Mijn naaste discipelen echter, behalve
Johannes, waren niet aanwezig, gelijk Ik vroeger dikwijls had voorspeld. De
Herder was verslagen en dus verstrooide de kudde zich. Na Mijn gevangenneming
waren sommigen van hen naar Lazarus gevlucht, sommigen waren bij vrienden ondergedoken.
Alleen Johannes waagde zich overal openlijk te vertonen en Mijn lijfelijke
moeder Maria tot steun en troost te zijn.
Petrus, die na zijn val door diepe
rouw was overmand, volgde heimelijk de tocht, die Mij door de straten van
Jeruzalem van de ene overste naar de andere leidde, doch hield zich op een
afstand van alle broeders, omdat hij in zijn ziel de behoefte gevoelde om
alleen te zijn en Mijn werken nu pas in volledige duidelijkheid had beseft,
waarbij de oefeningen in Efrem hem bijzonder hielpen. Hij besefte de aard en
het doel van Mijn aardse heengaan en was ook vast doordrongen van de noodzaak
daarvan, alsook van Mijn voorspelde opstanding, waarop hij vast vertrouwde
zonder er een woord over te spreken.'
'Toen Mijn ziel het lichaam verliet
vond er overigens een aardbeving plaats; doch ook dat was een gebeurtenis die
niet erg opviel, aangezien in die streek in Mijn tijd de onderaardse krachten
van het Jordaandal nog veel vaker tot uiting kwamen dan thans en aardstoten dus
geen zeldzaamheid waren. Dat echter dit voorval in feite met Mijn dood verband
hield begrepen de verstokte joden niet.
Ook is het juist dat het gordijn in de
tempel scheurde als uiterlijk teken dat er nu geen hindernissen meer bestonden
om naar het heiligste hart van de Vader te komen, ja dat een ieder daar kon
komen om het eeuwige leven ter plaatse deelachtig te worden; doch ook deze
verschijning, hoewel verwonderlijk, baarde verder geen opzien. De dienstdoende
priesters hingen het gordijn weer op, en daarmee was de zaak afgedaan.
Verder wordt er bericht dat de zon
haar schijnsel verloor. Er is al gezegd dat er geen duisternis intrad. Doch een
ieder weet dat aardbevingen in warmere landen door een sterke troebeling van
de atmosfeer worden voorafgegaan, waardoor de zon minder schittert. Iets
soortgelijks geschiedde ook hier. Doch dit gebrek aan schittering van de zon
had een andere reden dan de gebruikelijke ook al was het verschijnsel
hetzelfde.
Toen nu het lichaam was gestorven en
de vijanden hun wraak volledig hadden bekoeld, liep het volk weldra uiteen,
omdat een innerlijk afgrijzen - de innerlijke duisternis waarover reeds is
bericht - allen ertoe bracht bescherming in hun huizen te zoeken, waar de joden
volgens hun rituelen zich nu op de sabbat moesten voorbereiden, die met
zonsondergang naderde.
Mijn aanhangers kwamen nu steeds
dichter bij de plaats van de terechtstelling, zodat de kring van hen die Mij
nastonden steeds groter werd. Jozef van Arimathia was reeds eerder naar
Pilatus gegaan en had om Mijn lichaam verzocht, een gunst die niet altijd werd
verleend. Pilatus verleende deze graag, omdat hij daardoor, alsook door de in
drie talen opgestelde spreuk aan de punt van het kruis, die luidde dat Ik de
koning der joden was, de joden wilde ergeren.
Mijn vrienden namen het lichaam van
het kruis, reinigden en zalfden het en droegen het voorzichtig naar een in de
rotsen gehouwen graf, dat eigendom was van Jozef van Arimathea, op een stuk
grond dat deze van Nicodemus had gekocht om aldaar zelf zijn laatste rustplaats
te vinden. Weliswaar was Golgotha een rotsachtige heuvel, doch het oord bevond
zich zeer nabij de dichtbevolkte villawijk, waar vele rijke joden en Romeinen
een stuk grond hadden gekocht en prachtige landhuizen hadden gebouwd; dat
verklaart de nabijheid van de hof.' (Gr XI, blz. 207-209)
'Er werden wachters besteld, Romeinse
slaven, die vijf dagen lang aan het graf de wacht moesten houden.' (Gr XI, blz.
209)
Jezus'
opstanding
'Op de derde dag van Pasen keerde de
Godheid terug en riep het lichaam van de Zoon des Mensen aan, dat onmiddellijk
volledig oploste en nu als gewaad bij de ziel werd gevoegd. Deze gebeurtenis
zagen de Romeinse wachters als een stralend licht, dat het graf vulde en dat
hun zozeer schrik aanjoeg dat zij ijlings wegliepen, om kond te doen dat Ik was
opgestaan.'
, .. . de priesters gaven de soldaten
een grote som gelds, opdat zij naar verre streken konden vluchten, wat deze ook
deden; daarop werd het verhaal van de diefstal van het lijk in het leven
geroepen, welk geloof tot op de dag van heden is blijven bestaan.' (Gr XI, blz.
216)
Jezus'
hemelvaart
'De discipelen wijdden zich al spoedig
weer aan hun persoonlijke werkzaamheden. Ik had hun bevolen om op een bepaalde
dag weer bij de waard (van de herberg op de Olijfberg) bijeen te komen, wat ook
geschiedde. Deze dag was de veertigste na het Paasfeest.
Allen die mij nastonden kwamen ook
bijeen en Ik trad weer in hun midden en leidde hen naar de top van de
Olijfberg, van waaruit men een wijd uitzicht naar alle richtingen had. Aldaar
verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige discipelen stonden in een
wijde kring om ons heen. Ik vermaande hen nogmaals allen om aan Mij en Mijn
leer vast te houden. Ook gaf Ik Mijn discipelen de opdracht de wereld in te
gaan en het evangelie te prediken in Mijn naam. Vervolgens nam Ik afscheid van
hen en verklaarde hun dat zij Mij nu lijfelijk niet meer zouden aanschouwen,
doch te allen tijde geestelijk met Mij verbonden zouden blijven. Toen zegende
Ik hen en weldra was Ik uit hun midden verdwenen.' (Gr XI, blz. 219)
Pinksteren
Elders is reeds de opmerking uit de NO
geciteerd dat de in het evangelie vermelde begeleidende verschijnselen bij de
uitstorting van de Heilige Geest 'voor het overgrote deel het produkt van de
fantasie van Mijn verschillende toehoorders en vereerders zijn.' Hier wordt nog
aan toegevoegd, dat de ooggetuige Johannes daarover niets weet en er dus ook
niets over kan berichten. (Gr XI, blz. 273)
De
werken van de discipelen
Na het pinksterfeest bleven de
discipelen twaalf jaar lang in het land der joden en stichtten er gemeenten.
Zij gingen toen naar de destijds bekende rijken van de aarde, 'doch zij
brachten niet veel teweeg.' (Gr XI, blz. 261). Hun gemeenten 'dwaalden in
korte tijd (!) zo ver van de grondbeginselen van Mijn leer af, dat Ik toen
genoodzaakt was om door Johannes (evangelist) in zijn openbaring de meesten
ervan als verwerpelijk te doen voorstellen'. (Gr XI, blz. 261)
Opmerkelijk
is de mededeling van de Heer, dat de apostel Paulus 'meer teweegbracht dan
alle andere twaalf apostelen en hun vele discipelen' (Gr XI, blz. 261).
De
resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek,
bezien
door de Nieuwe Openbaring
1. De invloed van het secularisme en
materialisme op het wetenschappelijk onderzoek
De huidige Christenheid is grotendeels
alleen nog maar in naam christelijk. De ongelovigheid en ongeïnteresseerdheid
in religieuze zaken is algemeen verbreid. Deze ontwikkeling heeft een aantal
oorzaken. Wij beschouwen het als een belangrijke taak, de oorzaken van de
ongelovigheid en onverschilligheid ten opzichte van de grondvragen van het
leven aan een analyse te onderwerpen.
Als één van deze oorzaken moet het
rationalisme* (*In de theologie verstaat men onder rationalisme, met name sinds
de Verlichting, de kritiek aan de overgeleverde geloofsleer vanuit een
verstandelijk standpunt. Descartes verstond daaronder dat er slechts kennis
bestaat die uit het verstand voortkomt.) en intellectualisme** (**
Intellectualisme = filosofische mening dat slechts aan het verstand de kennis van
het ware kan worden toegeschreven. Op het verstand wordt onder verwaarlozing
van het irrationele en de intuïtie eenzijdig de nadruk gelegd.) worden
beschouwd, die in het bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek tot uiting
komen. De vele geschriften van liberale theologen over Jezus en over de
oorsprong van het Christendom hebben in vroeger tijden eerst in intellectuele
kringen tot een toenemende ongelovigheid geleid. In de loop der tijden zijn de
destructieve theorieën door de massamedia ook de overige bevolkingsgroepen
binnengedrongen. Vooral bij de jonge generatie werd twijfel gezaaid ofwel het
idee dat het Christendom eigenlijk een mythe zou zijn, steeds meer verbreid.
Wie zich afvraagt: Hoe kon de
christelijke denkwijze en houding in onze tijd in zulk snel tempo vervallen?,
kan het antwoord niet vinden, wanneer hij niet weet dat over een lange periode
een geestelijk historische ontwikkeling heeft plaatsgevonden die, door weinigen
bemerkt, het vermogen tot opname voor het huidige denken van de mensen heeft
voorbereid. De verandering van de geestelijke basishouding heeft wortels, die
dieper in de Europese geestelijke geschiedenis liggen.
Het gebeuren beslaat een periode van
driehonderd jaar. Om de ontwikkeling van de geestelijke stromingen te kunnen begrijpen,
die zich buiten weten van het kerkvolk afspeelden, moet de sonde iets dieper
worden aangelegd. Ook de lezer, die met uiteenzettingen zoals deze thans volgen
tot dusverre nog niet is geconfronteerd, moge de geringe moeite doen om de
volgende verhandelingen te volgen, die slechts een kort, schetsmatig overzicht
vormen van de bijna onoverzienbaar geworden materie. Vooral wenden wij ons
echter tot mensen, die door de literatuur in kwestie onzeker zijn geworden en
de waarheid zoeken, om hun door het voorleggen van feiten een aanzet tot
denken te geven.
In de tijd van de secularisatie (of
secularisering) werd ernaar gestreefd de mens van alle religieuze,
bovennatuurlijke bindingen en van alle metafysische en goddelijke betrokkenheid
los te maken en werd dit proces op gang gebracht. Het uitgangspunt was niet,
zoals veelal wordt aangenomen, de natuurwetenschap, doch de filosofie.
De filosoof Descartes (+1650), die in
volledige eenzaamheid leefde, heeft de basis gelegd voor het ontstaan van het
rationalisme. De kwesties betreffende theoretisch besef traden nu oppermachtig
in het midden van de filosofie. Het rationalisme nam alles onder de loep van de
rede. Een belangrijke invloed op de ontwikkeling verkreeg in die tijd Auguste
Comte (+1857); hij was de grondlegger van het positivisme*.(*Positivisme = een
lijnrecht tegenover de metafysica staande filosofische richting van het empirisme.
Volgens deze leer zijn slechts op ervaring berustende uitspraken zinvol,
terwijl alle metafysische stellingen zinloos zijn. Het positivisme is de basis
van de materialistische wereldbeschouwing.) Hierbij hebben wij te maken met
een filosofische richting (empirisme** **Empirisme is de leer die slechts de
ervaring als bron van kennis erkent.) die lijnrecht tegenover de metafysica***(***De
metafysica is de wetenschap van het totaal-werkelijke, d.w.z. ook van datgene
wat buiten het fysische, d.w.z. het ervaarbare ligt, bijvoorbeeld God, die al
het ervaarbare te boven gaat.) staat, en die alleen datgene erkent wat door de
ervaring vaststaat. Daarmee was de basis voor de materialistische
wereldbeschouwing gelegd, die zich over de gehele aarde heeft uitgebreid.
Het materialisme**** (****Materialisme
is de wereldbeschouwing die in de materie (stof) de basis en de substantie van alle
werkelijkheid ziet; de psychische en geestelijke werkelijkheid wordt slechts
als een functie van de stoffelijke werkelijkheid beschouwd. Het praktische
materialisme is de levenswijze, die macht, bezit en genot boven geestelijke
waarden verkiest.) laat in zijn leer geen plaats voor God.
Dat werd reeds in het begin van de
negentiende eeuw duidelijk, toen de astronoom en wiskundige Laplace (+1827) op
de vraag van Napoleon waar God in zijn theorie bleef, het volgende antwoordde:
'Sire, deze hypothese heb ik niet nodig. De natuur is met zichzelf alleen. '31
Weliswaar is inmiddels door de
atoomfysica aangetoond dat het zogeheten determinisme*****,( Determinisme =
filosofische leer, die een algemene bepaaldheid van al wat er op de wereld
gebeurt (inclusief de menselijke wil) volgens het principe van oorzaak en
werking veronderstelt.) dat het fundament van de materialistische wereldbeschouwing
vormt, helemaal niet algemeen van toepassing is.
Het duurt lange tijd, voordat nieuwe
geestelijke ideeën bezit nemen van de massa van het volk. Toen Descartes,
Comte, Hegel en Feuerbach hun gedachten op papier brachten, vermoedde de
wereld nog lange tijd daarna niet welke explosieve kracht in deze ideeën
besloten lag en dat zij de wereld - niet ten goede - zouden veranderen.
Ideeën springen over als vonken en
doen dikwijls elders een geestelijk vuur ontvlammen. De filosoof Ludwig
Feuerbach vond weinig weerklank en raakte al spoedig in vergetelheid, doch Marx
en Engels namen zijn ideeën over en zo heeft Feuerbach uiteindelijk toch de
'beslissende seculariserende ommekeer teweeggebracht.'32 Ook de gedachten van
de filosoof G.W.F. Hegel werden door Karl Marx gebruikt, zij het ook dat hij
deze volgens zijn opvattingen veranderde en met andere inhoud aanvulde.
De verdere ontwikkeling leidde ertoe
dat het dialectische materialisme de partijdigheid van de wetenschap als
speciaal goed eigen is geworden. In het Westen heeft het geloof aan de
wetenschap op een andere wijze algemeen tot erkenning van het materialisme als
wereldbeschouwing geleid.
In de geciteerde filosofische ideeën
lag een onverwachte explosieve kracht. De vlagen, waarmee de ongelovigheid
eerst bij de intellectuelen en ten slotte ook bij bredere kringen van de
bevolking toenam, zijn historisch na te gaan. Wanneer de mensen thans angst
voelen voor de steeds sterker naar voren komende chaotische krachten, dan
vermoeden slechts weinigen van hen dat het geestelijke fundament voor deze
toestanden in de secularisatie van vroegere eeuwen gelegd is.
Nadat God in deze leringen geen
bestaansrecht meer had en een leven na de dood niet zou bestaan, bleef
uiteindelijk slechts - zoals de filosoof Martin Heidegger voorstelt -
nihilisme als zin van het leven over, namelijk heroïsche wanhoop. Aangezien de
wereld steeds meer in wanorde raakt en het gepraat over humanisme met het oog
op het toenemende brute geweld in alle vormen geen draagbare basis blijkt te
zijn, gaat de bestaansangst overal een steeds grotere rol spelen. De mensen
huiveren wanneer zij in de afgronden van het niets moeten kijken.
De mens heeft de vrijheid om God te
erkennen, of Hem te loochenen en Zijn plaats in te willen nemen. En dat laatste
heeft hij in de loop van de geschiedenis van de mensheid telkens weer
geprobeerd. Waar de aandrijfkrachten van het atheïsme*(Atheisme = verloochening
van een goddelijke wereldorde of zelfs van het bestaan van God. Atheist =
Godloochenaar) te zoeken zijn, is niet moeilijk vast te stellen. Het is de
oude, van Lucifer afkomstige haat en drang van het schepsel om zich op de plaats
van de Schepper te plaatsen. Men behoeft slechts bij Karl Marx na te lezen om
te zien waarop marxisme en materialisme berusten. Marx schrijft: 'De filosofie
verheelt het niet. De bekentenis van Prometheus, "ik heb, met één woord,
haat genoeg voor alle goden", is haar eigen bekentenis, haar eigen spreuk
tegen alle hemelse en aardse goden, die het menselijke zelfbewustzijn, niet de
opperste Godheid erkennen. '33(!)
2. De Verlichting, oorzaken en
gevolgen
Parallel met de filosofische ideeën
liep de zogeheten Verlichting** (**De Verlichting vormt in de filosofie een
Europese geestelijke beweging, die de onmondigheid door gebruik van het
verstand denkt te overwinnen. De Verlichting eist de individuele vrijheid van
de mens als maatstaf voor het leven en de wetenschap, zij keert zich in de
eerste plaats tegen het feit dat de kerk de gelovigen als onmondige kinderen
behandelt.) Hoewel deze beweging met veel misbaar strijd voerde tegen de kerk
kon zij niet op zulke blijvende resultaten bogen als de filosofen, die in hun
eenzame studeerkamer, onbemerkt door de buitenwereld, hun gedachten
opschreven. De Verlichting was een reactie op de onmenselijke toestanden die
de katholieke kerk door de inquisitie, de folter, de heksenverbrandingen, het
lijfeigenschap (de slavinnen van het klooster werden fijntjes 'Godshuisvrouwen'
genoemd), de kneveling van de wetenschappen en anderzijds de benadrukking van
uiterlijkheden bij de eredienst, de gedulde zucht naar wonderen en dergelijke,
over de mensen van de oude en de nieuwe wereld had gebracht. Binnen het
machtsbereik van de katholieke kerk was onvooringenomen experimentele
wetenschap volledig onmogelijk gemaakt. De eerste poging van de zijde van de
geleerde Roger Bacon (+1294) mislukte onmiddellijk. Bacon werd daarvoor jarenlang
op wrede wijze in een kerker gevangen gehouden. Galileï werd, zodra hij zijn
theorie betreffende de omwenteling van de aarde om de zon had gepubliceerd, tot
levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De inquisitie noemde hem in haar
oordeel van 22 juni 1633 een 'misdadiger'. Tot ver in de negentiende eeuw
verzette de hiërarchie zich tegen iedere vooruitgang. Tegen de bouw van
spoorwegen, hangbruggen, straatverlichting (in Keulen), het aanbrengen van
bliksemafleiders (in Mannheim) enz. bood men tegenstand. Zelfs wetenschappelijke
congressen werden onder paus Gregorius XVI (+1846) 'als gelijkstaand met
oproer beschouwd '34. De lijst van onzinnige protesten resp. van via de
overheid teweeggebrachte verboden - tot en met het verbieden van de zogenaamd onzedige
Weense wals - is lang. De Weense wals werd op last van paus Leo XII in het jaar
1883 verboden. Het kerkelijke fanatisme was vooral in Spanje zo penetrant, dat
tegenkrachten niet konden uitblijven. De geest van het verweer werd steeds
sterker en de Verlichting, die in de verschillende landen van uiteenlopende
aard was, had succes en werd zeer gewaardeerd. De inquisitie in de tot dusver
gebezigde vorm, de folter en het lijfeigenschap werden afgeschaft. Het begrip
mensenrechten werd geschapen en de wetenschap werd vrij. Doch de beweging gleed
al spoedig af in het extreme.
De Verlichting was aanvankelijk
anti-kerkelijk, toen anti-christelijk en ten slotte anti-religieus. De critici
van de achttiende en ten dele van de negentiende eeuw waren polemisch en
gloeiden van haat. Voltaire nam in zijn geschriften zelfs de fabel van een oud
joods smaadgeschrift op Jezus over, die uit de zevende of negende eeuw stamde.
Volgens dit vertelsel zou Jezus de zoon van een Romeinse soldaat zijn, die uit
Germanië afkomstig was. Renan betitelde reeds in 1863 deze dwaling van Voltaire
in het openbaar als een 'domme streek' 35. In de stijl van Voltaires geschrift
'ecrazés I'infame' - vernietig haar, de verdorvene (de kerk, Egg.) - verschenen
later geen geschriften meer. Doch ook de geschriften van Reimarus (1694-1768)
hebben ten dele eveneens een polemisch karakter en houden een kritisch
onderzoek niet stand. De in onze eeuw door verschillende auteurs naar voren
gebrachte bewering dat Jezus een politieke revolutionair zou zijn geweest, is
niet nieuw, want reeds Reimarus had in de achttiende eeuw de tempelzuivering
door Jezus tot een opstand opgeblazen.36
3. Het onderzoek in de negentiende
eeuw
De volgende periode van bijbelkritisch
onderzoek was weinig vruchtbaar; zij hield zich hoofdzakelijk met de wonderen
bezig die Jezus heeft volbracht. Deze vraag werd geheel volgens
rationalistische gezichtspunten bewerkt, waarbij de Geheime Kirchenrat prof.
Paulus uit Heidelberg voor ieder wonder zonder uitzondering een natuurlijke verklaring
paraat had. Zijn werk werd later zelfs door D.Fr. Strauss als wanprestatie
gekenmerkt.
Een
geweldig succes had Ernst Renan (1823-1892) met zijn geschrift Het leven van
Jezus (1863). Het werd in vijftien talen vertaald en 70 maal herdrukt. Vanuit huidig
zicht is het moeilijk te begrijpen dat dit boek, dat zoveel ongerijmdheden
bevat, zoveel bijval kon vinden. In romanstijl liet Renan zijn fantasie de
vrije loop, doch blijkbaar geloofde men hem meer dan het evangelie. Hij
schrijft onder meer:
'Jezus was niet afkerig van
vrolijkheid, doch ging graag naar bruiloften.' 'Zo trok hij door Galilea van
het ene feest naar het andere.'37(!)
'Het prettige klimaat van Galilea
maakte het bestaan van deze eerlijke vissers tot een paradijselijk leven. '38
Men krijgt de indruk dat men een
opstel van een schooljongen leest, doch niet met werk dat 70 maal werd
herdrukt. In niet te overtreffen aanmatiging geloofde Renan dat het probleem
van het historisch-kritische onderzoek van het evangelie door hem op een wijze
was opgelost 'die de behoeften van de geschiedenis volledig dekt.'39
Renan beschouwde Jezus als een leraar
die een aards rijk wilde stichten 40
F.Ch. Baur (1792-1860) ziet in de
synoptische evangeliën slechts een strijd die tussen de evangelisten woedde. Mattheüs
en Marcus verdedigden naar zijn mening de joodse richting (judaïsme), terwijl
de paulinische richting van Lucas het jodendom wil uitschakelen (paulinisme).
Deze hypothese van de tegenstelling, die in deze scherp afgebakende vorm in
het geheel niet bestaat, wordt heden ten dage door de wetenschap eenstemmig van
de hand gewezen. Baur beschouwt het Johannes-evangelie als waardeloos(!), omdat
het naar zijn mening tussen de beide richtingen tracht te bemiddelen. Terwijl
enkele onderzoekers het ontstaan van het Christendom vanuit het late jodendom
wilden verklaren, waren anderen - de vertegenwoordigers van de religieus-historische
school- van mening dat het uit elementen van de wereld van het hellenisme is
ontstaan, terwijl weer anderen beweerden dat het Christendom slechts een
'syncretistische godsdienst' zou zijn, d.w.z. er zouden elementen uit de meest
uiteenlopende religies van die tijd zijn overgenomen, vooral uit de
mysteriëndiensten. Wij kunnen hier niet nader ingaan op de details van de
verschillende theorieën, die thans ook algemeen niet meer worden aanvaard.
In de jongste literatuur wordt de
dwaalweg van de toenmalige onderzoekers als volgt verklaard: 'De uitgebreide
religieus-historische onderzoekingen hebben er ondanks menig niet-kritische speculatie
niet toe geleid, dat 'Jezus' en het Christendom slechts als uitdrukkingsvormen
van onder meer joodse en hellenistische religiositeit worden beschouwd. Het is
bewezen, dat het Christendom een specifieke eigen aard heeft en niet met
andere godsdiensten kan worden verward. '41
Wie
de kwestie hoe het mogelijk was Jezus' leer in een vijandige omgeving te
verspreiden, met zijn intellect wil oplossen, is tot falen gedoemd, want het
Christendom heeft wortels in een dimensie die niet met een ervaarbare kennis
kan worden vastgesteld. Hoe deze kracht tewerk gaat kan historisch niet worden
verklaard.
De protestantse theoloog David
Friedrich StraufJ (1808 tot 1874), een leerling van Ferd. Christian Baur,
gelooft weliswaar in tegenstelling tot andere onderzoekers van die tijd aan
het bestaan van Jezus van Nazareth, verwerpt echter de evangeliën als mythe -
als verzonnen verhalen. 42 Hij gaat in zijn rationalistische zienswijze zo ver
te beweren, dat hij Jezus als 'de waanzin zeer nabij' beschouwde. *(*Strauss
werd door de protestantse kerk uit zijn ambt ontheven) H. Daniel-Rops merkt in
dit verband treffend op dat de dwaas nimmer zal slagen, en dat het belachelijke
in dit geval nog sterker is dan het kwetsende.43
Ook
Strauss had een geweldig literair succes. Het is eigenaardig dat geschriften
die thans door de wetenschap als wan interpretatie worden beschouwd, destijds
zoveel invloed op het publiek konden krijgen. De kortzichtige en starre houding
van de kerken ten aanzien van de kwestie van de verbale inspiratie had de
geloofwaardigheid van de kerken in intellectuele kringen kennelijk ernstig doen
wankelen.
Terwijl ettelijke auteurs in onze eeuw
Jezus als een politieke revolutionair en opstandelingenleider beschouwen,
vertegenwoordigt Friedrich Nietzsche (1844-1900) precies het tegenovergestelde
standpunt. Jezus zou 'decadent' zijn geweest, beweert hij, 'een oversensibel
mens', die de harde werkelijkheid niet aankon. Hij zou een 'idioot' in de zin
van Dostojevski zijn geweest. 44 Nietzsche noemt Jezus een 'heilige anarchist'
of 'politiek misdadiger'; in zijn ogen is Hij een 'verleider' of, zoals
'Pranciscus van Assisi, een epilepticus, visionair, neuroticus. '45
Toornig
brengt Nietzsche zijn haat tot uitdrukking, wanneer hij schrijft dat de wortel
van al het kwaad is dat de 'slaafse moraal', de ootmoed, de kuisheid en
onzelfzuchtigheid hebben gezegevierd. Prometeus, die geen god boven zich kon
velen, is dan ook Nietzsches symbool.
'Er is geen radicale re kritiek op
Jezus', zegt Werner Post terecht, 'dan die van Nietzsche'.46
4. De historisch-kritische methode van
bijbelwetenschap
De grondlegger van de
historisch-kritische bijbelwetenschap was Johann Jakob Semler (1725-1791). Hij
was reeds in die tijd op grond van zijn studies tot de opvatting gekomen, dat
de evangeliën niet door verbale inspiratie konden zijn ontstaan.
Men onderscheidt bij deze methode, die
pas later werd geperfectioneerd, de lagere tekstkritiek en de hogere
historisch-literaire kritiek.
De lagere tekstkritiek heeft tot taak
de oorspronkelijke tekst van de Heilige Schrift vast te stellen, aangezien deze
door in vroeger tijden uitgevoerde tekstveranderingen, toevoegingen enz. niet
met het origineel overeenkomt. De historisch-literaire kritiek heeft onder meer
de taak de tijd van ontstaan en het auteurschap van de evangeliën op te sporen,
alsook vast te stellen welke bronnen de auteurs hebben gebruikt.
Exegeten, historici en critici hebben
tot aan de eerste wereldoorlog met vlijt, geduld en scherpte van geest aan alle
universiteiten aan deze en gene zijde van de oceaan omvangrijke werkzaamheden
uitgevoerd. Achteraf moet echter de vraag worden gesteld: Is het bij het
moeizame werk van de historisch-kritische research gelukt om licht in de
materie te brengen, of is de wetenschap afgedwaald? Het antwoord op deze
beslissende vraag geven de feiten die in dit hoofdstuk worden voorgelegd.
Aanvankelijk begonnen talrijke
onderzoekers hun werk met de premisse dat Jezus in het geheel niet zou hebben
bestaan. Anderen - vooral Ritschl- ondernamen bovendien een ware kruistocht
tegen alle vormen van metafysica.47 In dezelfde richting gingen de thesen van
Harnack, wiens boeken in intellectuele kringen opgang maakten. Bij Harnack is
van de eigenlijke substantie van het Christendom, zoals de Godheid Jezus, de
verlossing enz., niets meer te vinden. Hij legde de woorden uit Lc 17,21 'Het
Koninkrijk Gods is bij U' volledig anders uit en het Christendom was bij hem
alleen nog maar innerlijkheid.
De
werken van de verschillende onderzoekers brachten geen licht in de materie,
doch zij leidden hoofdzakelijk tot steeds groter wordende onzekerheid of tot de
vernietiging van wat er aan geloof voorhanden was.
Thans huldigt men algemeen de
opvatting, dat de historisch-kritische methode niet tot de verwachte objectieve
kennis kon leiden en dat het resultaat dan ook negatief is. Dat wordt door
oordelen van protestantse en katholieke onderzoekers uit de jongere tijd als
volgt bevestigd:
Albert Schweitzer: 'Het historische
fundament van het Christendom zoals de rationalistische, de liberale en de
moderne theologie het hebben aangehaald, bestaat niet meer. '48
Friedrich Heiler: 'Er kan geen twijfel
over bestaan dat vele feiten uit het Nieuwe Testament door deze extreme
kritiek worden verminkt. '49
W. Trilling: 'De tevoren vermelde
fundamentele problematiek 'Jezus en het Nieuwe Testament' werd destijds
gevoeld, zij het ook - zoals wij thans duidelijk kunnen waarnemen - binnen een
te bekrompen geestelijk-historische horizon behandeld. '50
H. Daniel-Rops: 'Deze methode is
tendentieus, want onder het voorwendsel dat de documenten uitsluitend in het
licht van de verstandelijke logica worden geanalyseerd, schematiseert en
elimineert zij de werkelijkheden met toevalligheden uit het leven. '51
Heinz Zahrnt: 'Het gehele liberale
Jezusbeeld is ingestort.'52 '...de ondergrond brokkelde weg.. ., alles loste
in geschiedenis op. '53
Zahrnt constateert verder dat het
'heimelijke zelfbedrog van de liberale theologie aan het licht gebracht en de
historische onhoudbaarheid van haar historische Jezus bewezen' 54 werd.
E.C. Hoskyns: 'Juist wanneer de
historicus zijn taak tegenover het Nieuwe Testament volkomen serieus opvat,
moet hij constateren dat het Nieuwe Testament van de lezer iets eist wat hij als
historicus juist niet kan geven, namelijk een oordeel, dat voor een ieder de
belangrijkste beslissing betekent die ooit mogelijk is. ' 55
De bekende protestantse theoloog Karl Barth
bekent: 'Wanneer ik moest kiezen tussen de historisch-kritische methode van
bijbelresearch en de oude inspiratiemethode, dan zou ik zonder dralen de
laatste nemen: zij heeft het grotere, diepere, belangrijkere recht. Ik ben
blij dat ik niet behoefte kiezen.'56
Barth spreekt eenvoudig over de
'onverstandige historici' (Br. 106).
De historisch-kritische methode was
een kind van de Verlichting, en de uitwerking van de filosofie van de
achttiende en negentiende eeuw kwam tot uiting in de afwijzing van het denken
in metafysische categorieën. De wetenschap sloeg een dwaalweg in; dat
verminderde echter het geweldige verkoopsucces geenszins. Het onwankelbare
vertrouwen in de wetenschap was onbetwist. Eerst kwamen de intellectuelen
onder de invloed van deze literatuur, doch in de jaren tot aan de eerste
wereldoorlog werden deze religieuze ideeën door de activiteiten van een
politieke partij ook in brede kringen van de arbeidersbevolking bekend. De
destructieve resultaten van het onderzoek, die door de huidige research als
onjuiste speculaties worden afgedaan, werden destijds algemeen als een
openbaring beschouwd. De vernietiging van het Christelijke geloof was met het
historisme begonnen, en het zou tot in onze tijd worden voortgezet.
5. De vormhistorische methode van
bijbelwetenschappelijke research
In de periode na de Eerste
Wereldoorlog had men de grenzen van de historisch-kritische methode onderkend.
Weliswaar zette men de research voort, doch het zwaartepunt werd nu niet meer
op het opsporen van de originele tekst gelegd, doch men zocht ook naar de
betekenis van de tekst. Jezus' boodschap moest worden geïnterpreteerd. Men
maakte onderscheid tussen vorm en gehalte van de evangelieteksten, zodat als
gevolg daarvan de redactie-historische benadering op de voorgrond kwam te
staan. Daarbij hield men rekening met het feit dat ettelijke uitspraken die in
het evangelie voorkomen, niet van Jezus afkomstig zijn doch - zoals de Nieuwe
Openbaring bevestigt - later door de leiders van de gemeenten werden veranderd
of toegevoegd. Men streefde ernaar Jezus' leer zuiver te houden
respectievelijk van interpolaties en vervalsingen te ontdoen. Aan Jezus'
bestaan twijfelden de onderzoekers nu niet meer. Men noemt deze methode van
kritisch onderzoek de vormhistorische methode. Zij is vooral met de theologen
Rudolf Bultmann en Ludwig Schmidt alsook met de protestantse bisschop Dibelius
verbonden.
Bij de uitvoering van het werk vroegen
de wetenschappers zich af, welke redenen ten grondslag kunnen hebben gelegen
aan manipulaties aan Jezus' boodschap voor de christelijke gemeenten
respectievelijk hun bisschoppen. Dit probleem werd met het begrip 'De plaats in
het leven' gekenmerkt; dit begrip loopt als een rode draad door de
vormhistorisch-kritische literatuur. 'De plaats in het leven' heeft echter het
karakter van een slagzin gekregen, want deze moest van het begin af aan als een
zeer onzekere basis voor een enigszins zekere kennis worden beschouwd. Daarvan
waren de wetenschappers zich zonder twijfel eveneens bewust. Zahrnt merkt ten
aanzien van dit probleem treffend het volgende op: 'De bronnenkwestie
veroorzaakt in ons geval de grootste (I) methodische moeilijkheden. Want wij
bezitten generlei formele criteria om met zekerheid te kunnen beslissen, wat
van het geloof van de gemeente na Pasen afkomstig is en wat naar Jezus zelf
kan worden teruggeleid. Slechts met radicale kritiek kan men hier het doel
bereiken.'57
De laatste zin moet verwondering
oproepen. Hij is een wegwijzer naar een dwaalweg. De Engelse theologen waren
voorzichtiger met het oog op de volledig onzekere situatie; zij trokken geen
consequenties uit de resultaten van deze vage methode. Zij namen er geen
genoegen mee de 'stoffen in groepen geordend en volgens de kenmerken van hun
soort te beschrijven'. Met het oog op de duidelijke stand van zaken en de grote
risico's, die Zahrnt onomwonden toegeeft, is het verbazingwekkend dat sommige
theologen wagen te beweren dat de methode het mogelijk zou maken een 'exactere,
zo groot mogelijke zekerheid (!) betreffend Jezus' echte uitspraken en feiten
te verkrijgen.'58
Een vergelijking met de verkondigingen
van de NO bewijst hoe onjuist de extreme resultaten van deze methode zijn.
6. Vormgeschiedenis - kerygma -
ontmythologisering
De poging om de teksten van het evangelie
in de denkwijze van onze tijd te vertalen, wordt door de wetenschap
hermeneutiek genoemd. De meest markante vertegenwoordiger van het
hermeneutische werk is de protestantse theoloog Rudolf Bultmann. Zijn naam en
zijn thesen zijn door de massamedia ook in bredere kringen bekend geworden. Dit
werk begon reeds na de Eerste Wereldoorlog en werd na de Tweede Wereldoorlog
voortgezet, zodat het ook steeds meer bekendheid verwierf.
Om de toenmalige manier van
beschrijven, waarmee wij in de evangeliën te maken hebben, voor de huidige mens
begrijpelijk te maken, maakt Bultmann gebruik van een brug, die hij het
'kerygma' noemt. Kerygma betekent letterlijk 'verkondiging'. Bultmann gelooft
dat hij Jezus' boodschap dichter bij de moderne mens kan brengen door te beweren,
dat de inhoud van het evangelie voor het overgrote deel een mythe is, dus geen
historische waarheid maar 'gemeentevorming', d.w.z. door deze verzonnen
geschiedenis. Daarom zou het evangelie door rationele wetenschap
ontmythologiseerd moeten worden.
Bultmanns boek Offenbarung und
Heilsgeschichte, dat in 1943 verscheen, bracht eindeloze discussies over het
ontmythologiseringsthema teweeg. Bultmann nam de ontmythologisering op
radicale wijze ter hand. Hij legde de bijl aan de wortels van de christelijke
leer, doordat hij, evenals vroeger Strauss, Harnack en anderen, Jezus'
goddelijkheid, de maagdelijke geboorte, de opstanding, de wonderen en andere
dingen loochent. Jezus' opstanding bestaat voor Bultmann uitsluitend in de
fantasie van de discipelen. Hij ontkent het bestaan van de historische Jezus
niet, doch deze interesseert hem in het geheel niet. Jezus komt naast de
aangelegenheid te staan, zonder betekenis voor het geloof. Hij is slechts een
geloofde Jezus. Doch niet alleen van Jezus' persoon, doch ook van Zijn leer
blijft niet veel over. Bultmann schrijft: 'Zo blijkt uiteindelijk dat Jezus
als Gods openbaarder niets anders heeft geopenbaard dan dat Hij de openbaarder
is. '59 Derhalve is het begrijpelijk wanneer een auteur hierover opmerkt dat Bultmanns
Jezusboek 'in zekere zin een boek over Jezus zonder Jezus is. '60 En een ander
constateert: 'Na het Nieuwe Testament is het woord vlees geworden... in de
kerygmatheologie is het woord kerygma geworden. '61
De
Godheid Jezus, de verlossing en daarmee vele andere fundamentele christelijke
leringen vallen de kaalslag van de ontmythologisering door Bultmann en zijn
school ten offer. Voor hem is de openbaring geen doorgeven van kennis op
bovennatuurlijke wijze doch 'gemeentegeloof'. 'Maar', vraagt Zahrnt, 'wanneer
wij Jezus alleen nog maar in het kerygma hebben, wat hebben wij dan nog aan
Hem?'
Zelfs de atheïstische filosoof Ernst
Bloch beschouwt de uitlegging van de ontmythologiseerders als volledig naast
de feiten liggend. Naar Blochs mening trachten deze theologen het evangelie in
legendes uiteen te laten vallen, zoals Mozes of Wilhelm Tell. 62 Scherpzinnig
argumenteert Bloch: 'Tot een kind, dat in een stal geboren is, bidt men...
Tegelijkertijd is de stal werkelijkheid. Een zo nederige afkomst van de
stichter is niet verzonnen. Een sage schildert geen ellende en zeker niet
ellende die het gehele leven voortduurt. De stal, de timmermanszoon, de dweper
temidden van kleine luiden, de galg aan het eind, dat is historische stof, niet
de gouden stof waar de sage zo van houdt. ' 63
De methoden die Bultmann gebruikt om
schriftteksten die niet met zijn uitlegging stroken, uit de weg te ruimen,
doen dikwijls vreemd aan. De apostel Paulus beroept zich (1 Cor 15, 3-8) wat
Jezus en zijn lotgevallen betreft op nog levende ooggetuigen. Men kon hen
destijds nog vragen stellen en deze empirische bewijsvoering staat Bultmanns
pogingen om alles tot mythe te verklaren hinderlijk in de weg. Daarom verklaart
hij eenvoudigweg, dat Paulus' argumentatie theologisch 'fataal' zou zijn. Deze
vreemde casuïstiek karakteriseert de uit de protestantse kerk getreden theoloog
Joachim Kahl even sarcastisch als treffend: 'Niet voor de apostel is dit fataal
doch voor Bultmanns verklaring. Het permanente vergrijp aan teksten kan Bultmann
niet alleen ten laste worden gelegd. Algemeen gesproken bestaat het
theologenvak daaruit. '64
Bultmanns theorieën werden reeds door
sommigen van zijn scholieren afgewezen. Zo verklaart Ernst Käsemann ronduit,
dat de vormhistorische methode 'ons volledig in de steek laat, wanneer wij
naar formele kentekenen van de authentieke Jezus vragen.'65 Een andere scholier
van Bultmann, Gerhard Ebeling, zegt: 'Wanneer Jezus' opstanding zou ontbreken,
dan zou Hem alles ontbreken, en dan zou Hij daardoor zelf komen te
vervallen.'66
Tot welke groteske resultaten de
methode van de ontmythologisering leidt toont de opvatting van Edouard Dujardin
aan, die schrijft dat Jezus eigenlijk de Nun, de god van de vissen, (of exacter
uitgedrukt) de waterslang is.67
Welk een verarming betekent deze
herinterpretatie van het evangelie, gemeten aan de grandioze conceptie van het
verlossingswerk, zoals dit in de uitgebreide en diepgaande verklaringen van
het evangelie in de Nieuwe Openbaring wordt uitgedrukt.
Bij
het bijbelkritisch onderzoek heeft een vreemd mengsel van wetenschap en
fantasie de meest absurde resultaten teweeggebracht. De uitspraak van Mommsen,
'de fantasie is de moeder van alle poëzie alsook van alle geschiedenis', geldt
ten volle voor de werkzaamheden van de bijbel critici. Het intellect slaagt er
kennelijk niet in vrij te blijven van drogbeelden. De intelligentie is bij
voortduring aan de verzoeking blootgesteld om alles op te lossen wat zij door
de metafysische diepte niet kan bevatten. Dostojevski kenmerkte de stand van
zaken geheel juist toen hij zei: 'Veel van datgene wat de ontwikkelden primitief
toeschijnt is niet primitief doch primair.' In de Nieuwe Openbaring staat de
zin die zo menig ontmythologiseerder tot nadenken zou moeten brengen: 'Er is
meer dan woord en geschrift kunnen mededelen.' (Gr XI, blz. 135)
Gods woord is in de Bijbel dikwijls
met opzet verduisterd en verborgen. Wie het geheim met analytische methoden
tracht te ontsluieren grijpt in het niets, net als de jongeling van Sais. Met
behulp van de menselijke verbeeldingskracht is geen mysterie te doorgronden.
Waar deze weg naar toe leidt wordt in de NO duidelijk gezegd: 'Wie hier
uiterlijk zuiver historisch volgens zijn verstand oordeelt, wat zal hij dan
niet al bij deze zeer verschillende mededelingen (in het evangelie, Egg.)
moeten vinden, wanneer hij spitsvondig te werk gaat? Ik zeg u: hetzij de dood
van zijn verstand of de dood van zijn geloof.' (Hi 11, blz. 139)
Wij hebben er in de inleiding van dit
hoofdstuk op gewezen dat de wortels van de rationalistische denkwijze, waarmee
men de inhoud van Jezus' boodschap tracht te doorgronden, bij de filosofen te
zoeken zijn. Dat geldt ook in het geval van Rudolf Bultmann. De invloed van
Heideggers filosofie op Bultmann is, naar Dietrich von Hildebrand uiteenzet,
welbekend. 68 De waarheid is echter geen zaak van filosofische speculaties.
De constatering van Gollwitzer dat de
ontmythologiseringstheologie zich niet tot een klein aantal theologen beperkt, doch
dat deze in veel bredere kringen van de protestantse en ten dele ook katholieke
kerk is doorgedrongen, is werkelijk benauwend. Gollwitzer zegt: 'De gehele
protestantse theologie is tegenwoordig door de wijze van vragen en antwoorden
gevormd, die Rudolf Bultmann en zijn scholieren hebben gebezigd, zodat wij van
de spreekstijl van een generatie post Bultmann natum kunnen spreken. '69
Wat overigens tegenwoordig de
theologie van de ontmythologisering als nieuwe kennis voorstelt, is geen
novum. Marcion heeft dat alles reeds in de tweede eeuw in praktijk gebracht.
Hij verwierp de evangeliën van Mattheüs, Marcus en Johannes, en uit het
evangelie naar Lucas elimineerde hij alle passages die niet met zijn ideeën
strookten. Terecht schrijft Jean Guitton dan ook: 'Wie zoals Bultmann het
evangelie wil "ontmythologiseren", die is door Marcions geest
bedorven. '70
De heidense tegenstanders van het
Christendom, zoals Porphyrius (derde eeuw) en Celsus (tweede eeuw) zijn reeds
op bijna de gehele historisch-kritische research vooruitgelopen. Reeds de
nestorianen beweerden in de vijfde eeuw dat niet Gods Zoon aan het kruis
stierf, doch slechts een mens. Bij de gnosticus Valentius is Jezus de
'verlosser' in de betekenis van de verlichte en voorbeeldige leraar, zoals bijna
alle liberale auteurs Hem tegenwoordig beschouwen.
De moderne research staat nu weer voor
hetzelfde geheim als vroeger de gnostici en heidense critici.
Wie Jezus' opstanding en de
verlossingsdaad loochent onttrekt de basis aan het Christendom, en alle
prediking is dan zonder inhoud: 'Indien Christus niet is opgewekt, dan is
immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof.' (1 Cor
15, 14)
'Wie de Zoon niet eert, eert ook de
Vader niet.' (Joh 5, 23)
Jezus'
goddelijkheid is een mysterie, dat voor de mensen te onbegrijpelijk is. Een
lijdende God konden de heidense Romeinen zich al evenmin voorstellen als de
huidige ontmythologiseerders. En daarom zijn wij nog steeds niet verder
gekomen dan een soort historisch raadseltje, steeds weer andere researchmethoden,
die bij dezelfde uitgangssituatie onhoudbare hypothesen en ten dele absurde
resultaten voortbrengen. Het vers van het Johannes-evangelie: 'Het licht
schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen' (Joh 1, 5) is
tot op heden geldig gebleven.
De verwarring is onder de Christenen
in de loop van tientallen jaren steeds groter geworden. Radeloos vragen zij
zich af of alles wat de kerken leren, mythe, d.w.z. verzinsel is. Waar sommige
theologen de moed vandaan halen om te beweren dat de resultaten van de
historisch-kritische methode (met inbegrip van de ontmythologisering, Egg.)
geschikt zouden zijn om 'de moderne mens het Christendom effectief nader te
brengen '71, is niet duidelijk.
Wanneer Günther Bornkamm erop wijst
dat met de radicale bijbelwetenschap ook het atheïsme zich als een lawine
uitbreidde 72, dan staat het causale verband zonder twijfel vast.
Waarschijnlijk heeft Papini gelijk wanneer hij zegt: 'Geen enkele tijd is ooit
zo ver van Christus verwijderd geweest en heeft tegelijkertijd meer verlangen
naar Hem gehad.' 'De woorduitleggingen van de filologen, de commentaren van de
exegeten, de interpretaties van de grafologen - dat alles helpt maar weinig.
Het hart heeft iets anders nodig. '73 Mensen die niet blind zijn voor
metafysische diepte hebben ook nu nog een verlangen naar echte openbaring. Over
deze mensen wordt in de Nieuwe Openbaring gezegd: 'Ik zal u (de verspreiders
van de NO) de rijpe zielen op uw weg leiden.' (Pr 163) 'Rijp zijn zij', staat er
verder, 'omdat in hen het streven naar hogere doelen wakker en levend is
geworden.' (Gr V 128, 3)
'Zolang de mens een dergelijke
behoefte in zichzelf niet gevoelt, doch, volkomen gelijk een dier, onbekommerd
voor zijn levensatmosfeer, waarin deze ook moge overgaan, voortleeft en eet
zoals een poliep op de zeebodem, is er nog geen rijpheid in hem voorhanden voor
een hogere openbaring.' (Gr V 128, 4)
'Daarom zal uit de hemelen ook slechts
voor diegenen het licht van de opwekking van hun geesten schijnen, die het
zoeken en als hoogste goed des levens ook boven alles liefhebben en waarderen.'
(Gr IX 180, 6)
7.
Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de Romeinen?
In het nu volgende hoofdstuk moeten
wij ons met een speciale bijbelkritische literatuur bezighouden, die door de
experts onwetenschappelijk en tendentieus wordt genoemd. De in de
desbetreffende geschriften naar voren gebrachte thesen dat Jezus een mislukte
politieke rebel of een militante sociale revolutionair zou zijn geweest, worden
sinds tientallen jaren steeds opnieuw onder het brede publiek verspreid.
Hetzelfde geldt voor Johannes Lehmanns algemeen verspreide bewering, dat het
Christendom niet aan Jezus Christus toe te schrijven zou zijn, doch zijn
oorsprong in de joodse sekte van de Esseeën van Qumran zou hebben.
Tegelijkertijd neemt Lehmann de lang vóór zijn tijd door anderen naar voren
gebrachte theorie over, dat Jezus een aanvoerder van een mislukte opstand tegen
de Romeinen zou zijn geweest.
De kenners van het evangelie zullen
wellicht verbaasd zijn over deze eigenaardige pseudo-exegese, omdat zij zich
nauwelijks kunnen voorstellen dat uit de tekst van het evangelie iets valt af
te leiden, dat voor dergelijke fantasie produkten kan worden gebruikt.
Protestantse, katholieke en joodse theologen en historici, die experts zijn
voor dit complex van vragen, huldigen dan ook eensgezind de mening dat de
betrokken auteurs de evangelietekst geweld aandoen. De openbare kritiek van de
experts in woord en geschrift is vernietigend. Dat heeft echter niet kunnen
verhinderen, dat de theorieën algemeen werden verspreid. De directie van het
radio-omroepinstituut 'Süddeutscher Rundfunk' beschouwde ze kennelijk als een
sensatie. Het zond Lehmanns opvattingen onder de titel 'Het geheim van Rabbi
J.' in 1970 in een dertiendelige (!) serie uit. Op 8 april 1970 vond daarop een
twee uur durend forum over dit thema plaats. Hierbij bleek nog duidelijker, dat
de theorieën in kwestie volledig onhoudbaar waren. Dit belette echter het
tijdschrift Stern niet 'Het geheim van Rabbi J.' als vierdelige vooraf gedrukte
serie onder de titel Wer war Jesus? Was die Kirche verschweigt te publiceren.
Ten slotte verscheen dit alles als boek bij de Econ-Uitgeverij onder de titel
Jesus-Report- Protolkolt einer Verfälschung. Miljoenen mensen hebben naar de
uitzendingen geluisterd, de tijdschriftenartikelen en het boek gelezen. Velen
daarvan zullen de bezwaren van de wetenschappers bij het forum echter niet
gehoord hebben. Dit herinnert ons aan een uitspraak van de Nieuwe Openbaring,
die de thans heersende situatie typeert: 'De waarheid zal steeds moeilijk te
bereiken zijn, terwijl het regiment van de leugen zich gratis over de gehele
wereld verspreidt.' (Gr IV 33, 58)
Het lijkt vooral gepast de reeds
vermelde hypothesen in onze beschouwingen op te nemen, omdat de werkelijke
stand van zaken duidelijk uit de Nieuwe Openbaring blijkt.
Johannes Lehmann meent uit de
bijbelteksten te kunnen opmaken dat Jezus nabij de Eseeën zou hebben gestaan en
voor hun leer zou zijn opgekomen. In het derde jaar van Zijn onderwijzende
periode zou Hij besloten hebben de opstand tegen de Romeinse bezettende
mogendheid met Zijn talrijke aanhangers te wagen, die echter mislukte, zodat
Hij als aanvoerder door de Romeinen werd geëxecuteerd. Na Zijn dood maakten
Zijn aanhangers Hem toen tot datgene wat wij uit de evangeliën kennen.
Als Jezus een rabbi met Esseense leer
was geweest, dan zou het Christendom sedert tweeduizend jaar één enkele
misleiding vormen. Deze aantijging van Lehmann beoogt dan ook de val van het
Christendom. Zo is ook de in zijn geschrift gestelde suggestieve vraag te
verklaren: 'Is Qumran (het centrale klooster van deze gemeente aan de Dode Zee,
Egg.) de 'wieg van het Christendom'? en is het Christendom niets meer dan de
historisch gegroeide voortzetting van chassidische kluizenaars?, 74
Lehmann bedient zich van de in de
jaren veertig van onze eeuw in de nabijheid van de Dode Zee gevonden
geschriften (Qumran-geschriften, Egg.), die behalve het Oude Testament nog
andere leringen bevatten, als reden en basis voor zijn bewering dat het
Christendom van qumranische oorsprong zou zijn. Door deze teksten zou bewezen
zijn dat Jezus' lering niet originair, doch van de Qumran-mensen (Esseeën)
overgenomen zou zijn. Dat het tot zulke gedachtengangen kon komen is onder
meer aan de kort na het vinden van de geschriften gedane overijlde en
sensationele aandoende publikatie te wijden, die in een verkeerde richting
leidde. In 1950 beweerde de Franse professor André Dupont-Sommer (Sorbonne, Paris)
dat de in de schriftrollen voorkomende leraar der rechtvaardigheid en Jezus
één en dezelfde zouden zijn, want ook deze werd veroordeeld en gekruisigd en is
naar de hemel, naar God gevaren. Net zoals Jezus had ook hij een strafgericht
voorspeld en zou aan het einde der dagen een hoogste rechter zijn.75
Dit nieuws werd door alle massamedia
begerig opgenomen; het had bij vele Christenen een schokeffect. Doch de
sensatie flauwde al spoedig af. DupontSommer zag zich door de onmiddellijk
naar voren gebrachte bezwaren van welhaast alle geleerden, die aan de vertaling
meewerkten, genoodzaakt om zijn overijlde en onjuiste beweringen zonder verwijl
te herroepen. Zij hielden zich in een wetenschappelijk onderzoek niet staande.
De protestantse theologieprofessor Herbert Braun, die zich al vijftien jaar
met de Qumran-rollen bezighoudt, verklaart: 'Over het lijden en sterven alsook
de opstanding van deze ware onderwijzer is in de kolom van het
Habakuk-commentaar absoluut niets vermeld. Alle analogieën tussen Jezus en de
Qumran-sekte, die daarvan uitgaan, hebben de teksten tegen zich, ook al zoekt
de algemene interesse juist op dit punt een sensatie.'76
De Qumran-mensen wachtten niet op één
doch op twee Messiassen, waarbij de ene een priester en de andere een veldheer
moest zijn. Lehmann deinst niet voor tekstwijzigingen terug en 'geeft ook
elders bewust verkeerde informatie. '77
De christelijke leer kan onmogelijk
uit de Qumran-geschriften worden afgeleid, omdat deze in belangrijke punten
lijnrecht tegenover Jezus' leer staan. De protestantse kenner van het Nieuwe
Testament Herbert Braun, die volgens P .K. Kurz niet aan de verdenking
onderhevig is dat hij tegen beter weten aan dogmatische overleveringen wil
vasthouden en die de schriftrollen uitstekend kent, verklaart: 'De door Jezus
geëiste liefde tot de persoonlijke en religieuze vijand (Mt 5, 44) reikt veel
verder dan het Oude Testament en vertoont een krasse tegenstelling met de
"eeuwige haat tegen de mannen van de groeve" (Man 9, 21 e.v.), die
van de vromen van de sekte wordt geëist.'78 De liefde van de Esseeën mocht
alleen voor de leden van de sekte gelden, alle buitenstaanders moesten gehaat
worden. Dezelfde krasse tegenstellingen bestaan er wat betreft geboden en
rituele kwesties. Jezus' woord over de sabbat (Mc 2, 27)79 hebben de Esseeën
beslist verdorven gevonden. Zij hechtten grote waarde aan rituele reinheid,
terwijl Jezus, naar de NO bericht, de Farizeeën bewust heeft geprovoceerd door
Zijn handen niet te wassen. De Qumran-mensen mochten niet eens een twistgesprek
met de 'mannen van de misdaad' (buitenstaanders, Egg.) voeren en van hen spijs
noch drank aannemen. Tollenaars en zondaars meden de Esseeën net zoals de joden
dit deden.
Om zijn hypothesen te steunen beroept
Lehmann zich op Frank M. Cross. Doch zijn zegsman 'identificeert Qumran en het
Christendom juist niet met elkaar. '80 Lehmanns these valt - wanneer men haar
aan een nauwgezet onderzoek onderwerpt - als een kaartenhuis uiteen. Alle
katholieke en protestantse exegeten ontkennen dat hij in deze materie over
voldoende feitenkennis beschikt en verklaren dat hij over 'grove onwetendheid
ten aanzien van de wetenschappelijke literatuur beschikt' 81.
Lehmann ziet in Jezus echter niet
slechts een Esseeër. Hij beweert bovendien dat Jezus ook verzetsstrijder en
aanvoerder van oproer tegen de Romeinse bezettende mogendheid zou zijn geweest.
Deze these is echter niet nieuw. Enkele jaren vóór Lehmann beweerde de
Amerikaanse historicus en oriëntalist Carmichael hetzelfde in zijn geschrift
Leven en dood van Jezus van Nazareth.82 Ook de in 1970 in Duitsland verschenen
Jezus-romans schilderen Jezus als oproerling en partizanenleider. 83 De
romanschrijver Frank Andermann geeft weliswaar in zijn boek Das grofte Gesicht
toe dat hij zijn 'fantasie' (!) de opdracht heeft gegeven om naar de oorsprong
van de onderneming te zoeken, die aan het kruis eindigde' (blz. 165), hij
beweert echter anderzijds stoutmoedig dat de evangelisten in zijn ogen
bedriegers zijn. In het licht van de Nieuwe Openbaring schijnen de fabels van
deze schrijvers 'als in een lachspiegel vervormde, overdreven, schrikwekkende
of groteske' 84 gebeurtenissen. Reeds Reimarus had dit thema in de achttiende
eeuw te berde gebracht. De joodse auteur Robert Eisier schreef daarover in de
jaren twintig van onze eeuw een lijvig boek. 85 Bisschop Dibelius noemt dit
geschrift 'combinatorische magie' en het werk van Carmichael, dat geheel van
Eisiers boek uitgaat, 'een plagiatorisch condensaat van Eisiers grote werk'
86.
Desondanks maakte Carmichaels boek
veel opgang en werd door de sensatiepers opgehemeld. Ook de uitgever van de
Spiegel, Rudolf Augstein, juichte de rebellen these in een boekbespreking
enthousiast toe. 87 De these vond echter ook bijval bij theologen sinds
Lietzmann, Greguel, R. Bultmann, H. Buhr, verder bij de filosofen W. Bökker en
de joodse auteur Paul Winter. 88
Uit de bijbelteksten valt voor
twijfelachtige theorieën niet veel op te maken. Dat stoort Lehmann en de
overige auteurs niet bij hun plannen. Lehmann omzeilt dit probleem doordat hij
de fictie naar voren brengt dat de evangelisten hun eigen rebelse activiteiten
wilden 'verhelen' en 'afzwakken'; zij wilden niet 'berichten, doch
rechtzetten'. (blz. 138)
Hoe argumenteren deze auteurs nu concreet?
Het belangrijkste argument voor Jezus' beweerde revolutionaire activiteiten is
bij allen de zuivering van de tempel, hoewel deze volgens de teksten van het
evangelie in Jezus' proces voor het sanhedrin noch voor Pilatus een rol heeft
gespeeld. (Naar wij uit de NO citeerden, had deze zuivering van de tempel
generlei consequenties en men viel Jezus niet verder lastig.) In verband met de
tempelzuivering wordt als bewijs de intocht in Jeruzalem aangevoerd, hoewel
deze beide gebeurtenissennaar wij uit de NO weten - bijna drie jaar uiteen
lagen. In deze voorvallen zien de schrijvers de gewelddadige in bezit name van
de tempel door Jezus' aanhangers. Na de neergeslagen opstand zou Jezus als
politieke rebel door Pilatus ter dood zijn veroordeeld. Voor alle schrijvers
die Jezus als een joodse vrijheidsstrijder beschouwen is deze verklaring het
axioma waaromheen zij hun these opbouwen. Zij doen niet de minste moeite om de
dieper liggende oorzaken van Pilatus' merkwaardige gedrag te doorgronden.
Wanneer zij op de historische feiten waren ingegaan die wij in het hoofdstuk
'Jezus' verblijft op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de
Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie' in verband met Pilatus'
justitiële moord beschreven hebben, dan zou dat hun theorie ten val gebracht
hebben, en daarom negeren zij de politieke samenhang en Pilatus' dieper
liggende motieven zwijgend.
Aangezien de zuivering van de tempel
op grond van de schildering in het evangelie niet met een politieke opstand
kan worden verward, vinden de auteurs van de revolutietheorie desondanks een
mogelijkheid om de zaken zo te zien als zij zich a priori hadden voorgenomen.
Het bericht van het evangelie, zo beweren zij, is 'een soort afzwakking op het
minimum van datgene wat in werkelijkheid een grootscheepse onderneming moet
zijn geweest.' Aldus Carmichael. Ook het evangelievers 'Heer, hier zijn twee
zwaarden' wordt als aanwijzing opgevat dat de discipelen bewapend waren. Doch
ook EisIer wist dat men met twee zwaarden geen opstand kan beginnen en daarom
verandert hij de tekst naar zijn smaak en schrijft: 'Zij antwoordden doordat
zij - uiteraard ieder van hen - Jezus twee zwaarden toonden. '89 (!) Dat
bewapende opstandelingen ooit met twee zwaarden per man in de strijd trokken
is volledig nieuw in de geschiedenis van de revoluties.
Hoe ver deze avontuurlijke
constructies van de waarheid verwijderd zijn toont de volgende tekst uit de
Nieuwe Openbaring, waar gezegd wordt van welke soort het wapen van een discipel
van Jezus behoort te zijn:
'Uw
wapen tegenover de mensen zal steeds slechts in liefde, zachtmoedigheid en
geduld bestaan en gij zult op deze weg, die Ik nu zelf voor de mensen beschrijd,
meer teweegbrengen dan met vurige ijver en diamanten ernst alleen.' 'Doch waar
gij moet inzien dat gij met liefde en de rechte wijsheid bij de verduisterde
mensen niets kunt bereiken, keert hun de rug toe en gaat uws weegs.' (Gr IX
148, 9 en 11)
'Ik zelf ben nu ook op deze aarde en
schik Mij, naar Mijn uiterlijke persoonlijkheid, in de door de Romeinse keizer
voorgeschreven orde en kom daartegen nergens, zelfs niet schijnbaar, in
opstand.' (Gr V 133, 5)
'Buigt ook gij u steeds voor het
wereldse gezag, of dit nu mild of streng is, want dit zou geen macht hebben als
het deze niet wegens de vele onverbeterlijke zondaars van boven zou hebben
gekregen.' (Gr IX 159, 16)
Zowel in het evangelie als ook in de
Nieuwe Openbaring wordt over 'strijd' en 'zwaard' gesproken. De uitvoerige
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen twijfel over bestaan,
welke betekenis deze passages hebben.
'Ik geef u voor deze wereld geen vrede
doch het zwaard, want door de strijd met de wereld en met al datgene wat zij u
biedt moet gij de vrijheid van het eeuwige leven verwerven! Want Mijn rijk
gedoogt geweld, en zij die er zich niet met geweld van meester maken zullen het
niet innemen.' (Gr I 201, 4-5)
'Wie echter meent dat Ik nu een aards
rijk zal stichten, die vergist zich volkomen. De Romeinen zijn thans uw aardse
heren en zullen het ook in de toekomst zo lang blijven als het God behaagt.
Wanneer gij echter tegen hen in opstand komt, dan zullen zij u breken en
vermorzelen.' (Gr VIII 85, 26)
Uit de NO vernemen wij dat de
raadsheer Nicodemus tegen Lazarus de volgende uitspraak deed: 'Het
merkwaardige is dat Hij bij de Romeinen vele aanhangers telt en dat zij Hem
bij de verspreiding van Zijn leer niets in de weg leggen.' (Gr VII 47, 11)
Ook vele joden deelden deze mening.
Toen Jezus bij de beschreven dramatische geestelijke strijd op het tempelplein
om de ziel van het joodse volk streed, weigerde Hij zich tot koning en daarmee
tot leider van een opstand te laten uitroepen. Daarop zeiden de joden: 'Het is
bekend dat Hij een vriend van de Romeinen en Grieken is en derhalve bij ons
joden niet veel aanhangers kan vinden.' (Gr VI 146, 35)
Wie deze uitspraken met de volledig
onjuiste rebellentheorie vergelijkt wordt aan een vers uit het Oude Testament
herinnerd: 'Veel fantasie hebben de mensenkinderen en ledige
waanvoorstellingen brengen misleidingen teweeg.' (Sir 3, 23-24)
Jezus eiste een omwenteling, doch Hij
bedoelde een morele revolutie, de innerlijke omwenteling van de waarden, die
een andere geestelijke houding teweegbrengt. Deze ommekeer, de metanoia van
het Nieuwe Testament, alleen kan de wereld vernieuwen en veranderen.
Nu is de door Lehmann naar voren
gebrachte bewering dat Jezus een Esseeër zou zijn geweest en dat het
Christendom derhalve niet als van Jezus afkomstige leer te beschouwen is, nog
te beantwoorden. De Nieuwe Openbaring bepaalt ook betreffende deze kwestie -
zoals uit de onderstaande citaten blijkt op actuele wijze haar standpunt. Naar
daaruit blijkt heeft Jezus Zijn discipelen voorspeld, dat men nog tijdens Zijn
leven zou beweren, dat Hij uit de school der Esseeën zou zijn voortgekomen.
'Ook wij zijn door de Esseeën aan alle
kanten omsingeld, die voor het blinde volk zonder moeite allerlei wonderdaden
verrichten om het mettertijd geheel voor zich te winnen. En zo doen nu onze
sterkere en wonderbaarlijkere wonderdaden het volk algemeen tenminste verbaasd
staan, hoewel het daardoor niet volledig overtuigd wordt en dat is juist de
goede hoeveelheid en het zou voor het volk niet heilzaam zijn als wij met
zichtbare wonderdaden grotere dingen teweegbrachten. Wanneer Ik alle zieken
genees, ja zelfs de doden opwek, dan maakt dat bij het volk in vergelijking
met de Esseeën niet al teveel indruk - doch het vertoornt de tempeliers ten
zeerste, die echter ook de Esseeën-orde, die hun allang een doorn in het oog
is, vervloekt hebben.' (Gr IV 248,6-7)
'Het is echter ook zeker een scherts
dat juist Ik water op de molens van de Esseeën ben, en gij zult nog beleven dat
men tot u zal zeggen dat ook Ik een discipel uit de school van deze orde ben en
slechts voor het welzijn van deze orde werk, die nu zelf van mening is dat hij
moreel gezien al spoedig de gehele wereld zal beheersen. Deze orde is daarom
voorlopig niet tegen ons gekant en hij dient ons zonder dat hij ons eigenlijk
wil dienen.' (Gr IV 248, 8)
Inderdaad waren er destijds joden te
vinden die Hem als een Esseeër beschouwden: 'Hij is niet anders dan een
verkapte Esseeër, Hij is van alle toverkunsten voorzien en verleidt het volk
volgens alle regelen van de kunst.' (Gr VI 146, 36)
Tot de Esseeër zelf zei Jezus: 'Uw
woorden, die gij Esseeër het volk predikt, zijn slechts leugen en bedrog, omdat
gij zelf niet gelooft wat gij leert. Want gij hebt een dubbele leer, een voor
het volk en een geheel andere voor uzelf, waarvan gij onder elkaar zegt dat zij
waar is, dat het volk daarover echter niets mag vernemen opdat het in de leugen
rustig en gelukkig moge zijn.' 'Wat gij als waarheid beschouwt is geheel en al
leugen, wat gij echter het volk leert is slechts voor de helft leugen.' (Gr 11
104, 20)
Tegen Zijn discipelen zei Jezus: 'Laat
u door de Esseeën niet bekoren, want hun woorden zijn leugens, hun daden
bedrog, en hun vriendschap is niets anders dan huichelarij.' (Gr V 274,8)
Volgens mededelingen van de NO
vertoefde de apostel Bartholomeüs 'als volledig ingewijde' in het klooster
Qumran, kon echter ontsnappen. Bartholomeüs kende de trucs waarmede de Esseeën
hun 'wonderen' verrichten, waarmee zij de mensen imponeerden en hun het geld
uit de zak lokten. (Gr 11 98, 6 e.v.)
Wanneer Lehmann zijn boek de
ondertitel 'Protocol van een vervalsing' geeft, dan stelt hij de feiten op hun
kop. Niet het evangelie, doch zijn geschrift dat van alle zijden
wetenschappelijk onhoudbaar wordt genoemd, verdient deze benaming. Zowel
Carmichael als Lehmann weten vermoedelijk maar al te goed hoe wankel hun
krampachtige pogingen tot herinterpretering zijn, doch zij konden er desondanks
van verzekerd zijn, dat hun boeken 'gelovigen' zouden vinden en dat het
financiële succes niet zou uitblijven.
Wij willen nog een opmerking uit het
tijdschrift Publik dd. 30 oktober 1970 toevoegen aan datgene wat er gezegd is.
'Lehmann schrijft met schrikwekkend gebrek aan kennis van de vakliteratuur en
wel juist van de historisch-kritische literatuur. Alles bijeengenomen vraagt
men zich af hoe het mogelijk was, dat Lehmanns manuscript als 'rapport' of
'protocol' door de speciale redacties van de Süddeutsche Rundfunk en door het
lectoraat van de Econ-uitgeverij heenkwam en gepubliceerd werd. Zelfs de
schrijvers van science fiction kunnen zich tegenwoordig op hun gebied
dergelijke verdraaiingen van wetenschappelijke feiten niet meer veroorloven.'
8.
Was Jezus een sociale revolutionair?
De these van de rebellenleider Jezus
is door een nieuwe stroming naar de achtergrond gedrongen. Tegenwoordig is de
'theorie van de sociale revolutie' modern geworden. Vele jonge geestelijken
van beide confessies, theologiestudenten, maar ook de studerende jeugd in het
algemeen zien Jezus veelal als sociale revolutionair, die het zwaartepunt van
zijn activiteiten op het veranderen van de maatschappij legde en die zich in
de eerste plaats ten doel had gesteld de situatie van de armen te verbeteren.
Ook deze theorie is allerminst nieuw. De socialist Kautsky beschouwde Jezus
reeds in 1908 in zijn boek Ursprung des Christentums als een strijder tegen
het systeem. Tegen het einde van de negentiende eeuw deden in de U.S.A.
ettelijke auteurs tegelijk moeite om Jezus in een 'profeet van een ideale
sociale orde' om te stileren; zo bijvoorbeeld W. Rauschenbusch, Shailer,
Mathuos en F.G. Pedbody.9O
Telkens wanneer de sociale toestanden
bedroevend waren, geloofden theologen dat zij hier en daar in Jezus'
predikingen sporen van sociaalkritisch-revolutionaire tendensen konden
ontdekken. Heden ten dage worden deze vermoedens vooral door de grote armoede
in de ontwikkelingslanden gevoed, waar in krasse tegenstelling de rijkdom van
de weggooimaatschappij in de industrielanden tegenover staat. De namen van de
arts Che Guevara, de priester CamilIo Tores en van de protestantse dominee
Martin Luther King, die hun strijd voor een grotere rechtvaardigheid met de
dood moesten bekopen, zijn op de hele wereld een begrip geworden. Zo wordt ook
het werk van de Braziliaanse aartsbisschop Dom Helder Camara in brede kringen
erkend en bewonderd.
De theologie van de sociale revolutie is
niet op de laatste plaats een reactie op het gedrag van de kerken, vooral van
de katholieke kerk in het verleden. De katholieke moraaltheoloog Bernhard
Häring verwoordt de situatie levensecht wanneer hij constateert: 'Het feit dat
de horige boeren en loonarbeiders in de middeleeuwen slechter behandeld werden
dan de slaven in oude tijden, bewijst dat de christelijke eredienst-, geloofs-
en liefdesgemeenschap destijds al niet meer leefde. '91 Toen de situatie van de
boeren in de zestiende eeuw ondraaglijk was geworden staken de boeren tijdens
de boerenopstanden rond duizend kloosters en burchten in brand, wat duidelijk
aantoont waar hun uitbuiters te zoeken waren. 92 Religieuze motieven had de
boerenopstand niet. In de negentiende eeuw liet de kerk de verpauperde
arbeidersmassa's aan hun wanhoop over en tegen de verschrikkingen van de
kinderarbeid, in het bijzonder in de mijnen, ondernam zij absoluut niets. De
bisschoppen waren tot de negentiende eeuw uitsluitend uit de klasse van de
rijke adel afkomstig. Nog in onze tijd staan zij in Spanje en in Zuid-Amerika
voor een groot deel aan de zijde van de allesoverheersende dunne bovenlaag van
de bevolking. Zij bezien aartsbisschop Dom Helder Camara evenzeer met een
scheef oog als zij dat in de zestiende eeuw met de monnik Las Casas deden, die
de paus over de ellende van de in slavernij levende en afgebeulde Indianen had
bericht. Slechts hier en daar straalt een heilige die zich om de armen
bekommerde als een ster in de donkere nacht van een liefdeloze kerk. Niet
zonder reden staat er in de Nieuwe Openbaring over de katholieke kerk te
lezen: 'Uw liefde is een koude oven.' (Hi II, blz. 193)
Doch de leiders van de protestantse
kerk waren destijds al evenzeer vol onbegrip. Luther schreef dat de gewone man
met lasten moest worden beladen, anders werd hij te baldadig. Melanchton zei:
'Dat de boeren geen lijfeigenen meer willen zijn en geen heffingen meer willen
betalen, is een grote misdaad. '93
De jonge theologen hebben ingezien,
dat de kerk de in Jezus' boodschap afgebakende weg heeft verlaten, doch het
gevaar bestaat dat zij in het andere uiterste vervallen. De meningen die in de
theologische literatuur te vinden zijn wijzen in die richting. De richting van
Jezus' daden wordt volledig verkeerd gezien wanneer sommige theologen de
volgende mening huldigen: 'Het individu wordt door Jezus niet met een
toekomstig totaliter aliter (= hiernamaals, Egg.) getroost, dat hij dan niet
meer meemaakt. Het huidige leven wordt niet aan de toekomst van het rijk
opgeofferd.' 'Het door Jezus gebezigde begrip 'Godsheerschappij' belooft een
actief overwinnen van de huidige onrechtvaardige toestanden.'94 Verwijzingen
naar het eeuwige leven noemde H.G. Link 'paai-ideologie'. In deze nieuwe
theologie ziet deze auteur 'de taak tot vernieuwing van het Christendom, die
bij de basis begint'! De afwending van de werkelijke betekenis van Jezus'
boodschap, zoals deze overduidelijk uit de Nieuwe Openbaring blijkt, vormt geen
vernieuwing doch een vernietiging van het christelijke geloof. Jezus heeft -
naar uit de NO blijkt - geen klassenstrijd en al evenmin een paradijs op aarde
verkondigd. Zijn predikingen hadden geen sociaal-ethisch, doch een
theocentrisch karakter.
Het is ook niet juist wanneer andere
theologen van mening zijn dat 'Jezus nooit met de rijken en machtigen dezer
aarde in contact is gekomen' 95. Lazarus, Nicodemus en Jozef van Arimathea
behoorden tot de rijkste mannen van Palestina. Jezus had ook volgens de
verkondigingen van de NO nauw contact met invloedrijke Romeinse militairen tot
aan de hoogste rangen. (Gr VIII 157, 7)
Waar het Jezus uitsluitend om ging, is
in het evangelie en in de Nieuwe Openbaring overduidelijk gezegd. In de Nieuwe
Openbaring zegt de Heer: 'Ik kan alleen de geestelijke vooruitgang, doch niet
het wereldlijke welzijn van eenieder als belangrijkste doel van zijn aardse
leven beogen.' (Pr 149)
Hoe de Heer over de vervormingen van
Zijn leer in de lijnrecht ertegenover staande materialistische denkwijze denkt
is in de NO ook concreet uiteengezet: 'Een dergelijke denkwijze is reeds sinds
het ontstaan van de mensen voor enkelen steeds de basis van hun handelingen
geweest en in de huidige tijd prediken uw geleerde materialisten zonder
schroom en vinden zij ook een groot publiek, dat met hun meningen overeenstemt en
hen toejuicht.' (Pr 272)
Hoe actueel is deze verkondiging en
hoe exact is zij afgestemd op de theologische stromingen van deze tijd!
Elders in de NO wordt nogmaals
nadrukkelijk verduidelijkt: 'Deze aarde heeft nu eenmaal de bestemming, dat op
haar voor de gehele oneindigheid kinderen van Gods geest worden opgevoed en
daarom is het nodig, dat de bodem steeds eerder mager dan te los en te vet
blijft.' (Gr II 205,9) 'Weliswaar is de armoede een grote plaag voor de mensen,
doch zij draagt de edele kiem van de deemoed en de ware bescheidenheid in zich
en zal daarom ook steeds bij de mensen verwijlen. Desondanks moeten de rijken
de armoede niet machtig laten worden, aangezien zij zich anders in groot
gevaar begeven, hier en eens in het hiernamaals.' (Gr IV 179, 3)
De armoede is - naar uit de Nieuwe
Openbaring maar al te duidelijk blijkt een deel van Gods heilsplan. De
voorspelling in het evangelie, 'armen zult gij altoos bij u hebben', heeft een
betekenis, ook al wordt deze kennelijk niet erkend door de theologen die Jezus
als een sociale hervormer beschouwen en eenzijdig de nadruk leggen op de
humanitaire zijde.
Jezus' leer is primair geenszins een
sociale boodschap en zeker geen oproep tot klassenstrijd en tot het omverwerpen
van bestaande situaties. Hij trok met geen woord tegen de slavernij te velde,
waarop het economische systeem van die tijd als opgebouwd. De verwerping van
geweld is reeds met de in de voorafgaande hoofdstukken geciteerde uitspraken
van de NO gestaafd. Dat blijkt evenzeer uit Lc 6, 27-36 en Mt 5, 38-48.
Jezus heeft het probleem van de
armoede uitvoerig met Zijn discipelen besproken. Uit de NO vernemen wij
hiertoe het volgende: 'Dat de goederen van deze aarde zeer ongelijk verdeeld
zijn, zodat er rijken en armen zijn, is Gods wijze wil. Want doordat God de
mensen met verschillende goederen, gaven en vaardigheden heeft begiftigd, kan
een mens niet buiten andere.' (Gr VII 37,1) 'Doch de onbillijkheid en
onrechtvaardigheid onder de mensen op aarde is het grootste kwaad, dat op de
wereld de broeders en zusters van elkander vervreemdt en vijandschap
voortbrengt. Als deze echter reeds bestaan, dan is er geen heil meer onder de
mensen, doch nijd, haat, roof, doodslag, moord en oorlogen.' (Gr VII 179,2)
'De te zelfzuchtige woeker en de te
grote heers- en pronkzucht van de mensen is de eigenlijke Satan, een vorst van
deze wereld, die, omdat hij zonder enig levenslicht uit de hemelen bestaat,
geheel en al de hel zelf is.' (Gr IX 101, 7-8) 'Wanneer de mensen allen zo met
elkaar leefden en volgens de hun reeds dikwijls geopenbaarde wil en raad Gods
handelden, dan zouden nimmer nood, benardheid en droefenis temidden van hen
ontstaan. Alle ellende hebben de mensen door hun slechte woekergeest aan
zichzelf te wijten.' (Gr IX 101, 5)
De rijkdom als zodanig wordt dus door
God niet veroordeeld. Doorslaggevend is hoe deze gebruikt wordt. Doch in dit
opzicht wijkt ongetwijfeld het overgrote deel van de rijken af van de eis, die
als voorwaarde voor de erkenning van de rijkdom wordt gesteld. Hiertoe wordt
in de NO gezegd: 'Ik ben niet alleen een vriend van de armen, doch ook een
vriend van de rijken, wanneer zij hun rijkdom volgens Gods werkelijke
bedoeling gebruiken. Wie rijk is, die handele aldus, en hij zal leven.' (Gr VI
227, 10)
Op de vraag van één van de rijke
Farizeeën: 'Heer en Meester, zie, Uw vrienden Lazarus, Nicodemus en Jozef van
Arimathea zijn toch nog veel rijker dan wij. Waarom eist Gij van hen niet
datgene wat Gij van ons eist?' (het verzaken aan alle aardse goederen, Egg.)
geeft Jezus ten antwoord: 'Tussen hun goederen en de uwe bestaat een
levensgroot verschil! Hun goederen zijn strikt rechtvaardig verkregen
stamgoederen en de koninklijke schatten die zich daarin bevinden zijn het
resultaat van een ware, onzelfzuchtige ijver en van de zegen uit Gods hemelen.
Tegelijkertijd zijn de drie genoemde mannen vrijwel de enigen die de vele
duizenden ondersteunen, die door uw goddeloze bezigheden en handelingen arm en
ellendig geworden zijn.' 'Geldt dat ook voor uw bijeen geroofde goederen?' (Gr
VII 157, 8 e.v.)
'Rijk zijn op deze aarde en slechts
zoveel voor zichzelf gebruiken als men voor zijn eigen onderhoud dringend nodig
heeft, dus karig zijn tegen zichzelf, om des te vrijgeviger tegen de armen te
kunnen zijn, dat is de grootste gelijkenis met God die reeds in vleselijke
gedaante op deze aarde te bereiken is.' (Gr III 192, 11) 'Wie voor het lichaam
meer doet dan voor de ziel of zelfs uitsluitend voor het lichaam zorgt en voor
de onsterfelijke ziel in het geheel niet, die is waarlijk een dwaas.' (Gr VII
222, 15)
Bij het bespreken van het probleem van
de armoede in de Nieuwe Openbaring wordt er geen twijfel aan gelaten, dat deze
sinds duizenden jaren bestaande toestand zijn door God gewilde zin heeft, ook
al zijn velen niet in staat de diepere lagen van het heilsgebeuren te
doorgronden en geloven, dat zij alles wat er gebeurt met de maatstaven van het
menselijk verstand kunnen meten. In de NO wordt niet zonder reden met klem
benadrukt: 'Deze woorden die Ik nu tot u spreek, zijn leven, licht en waarheid,
wier realiteit eenieder moet inzien die zich erom bekommert.' (Gr IV 79, 9)
Ook wijst de Heer er in dit verband
met nadruk op dat er op de wereld vele gevaren voor de ziel bestaan, die haar
vervolmaking en rijpheid voor Gods rijk in de weg staan. Het grootste gevaar is
het luciferische element van de hoogmoed, waar overeenkomstig Gods heilsplan
voortdurend tegenkrachten tegenover gesteld moeten worden. In iedere ziel
leeft een gevoel van hoogheid en daardoor de kiem tot hoogmoed. De Nieuwe
Openbaring concludeert daaruit, dat er een dam gebouwd moet worden om de
daaruit voortvloeiende gevaren het hoofd te bieden: 'Daarom is op deze aarde de
armoede bij de mensen veel groter dan de rijkdom, om daardoor de hoogmoed
steeds aan de teugel te houden. - Zet een bedelaar een koningskroon op, en gij
zult bemerken dat zijn vroegere deemoed en geduld al spoedig verdwenen zijn.'
(Gr IV 83,12)
'De nood van het leven is een houder
van het leven, waarin dit verhard wordt gelijk een diamant.' 'Daarom neme
eenieder zijn kruis op zijn schouders en volge Mij in alle liefde, dan zal hij
zijn leven eeuwig behouden.' (Hi I, blz. 335) 'Armoede en nood zijn geen
verontschuldiging voor diefstal en roof en nog minder het doden van een
beroofde.' (Gr IV 79, 2)
'Ik weet zeer goed waarom Ik een
bepaalde gebeurtenis bijeen zeker volk laat geschieden. Voor u is het echter
voldoende te weten dat door Mij, de Vader van alle mensen, geen slechte gaven
aan de kinderen worden gegeven, hoe deze ook geaard mogen zijn en zeker niet
aan hen die Mij zoeken, beseffen en liefhebben.' (Hi II, blz. 296)
'Het is echter voor de in de geest
bekeerde mens beter volop van de goederen des hemels te genieten, doch
tegelijkertijd bij de goederen van deze aarde enigszins noodlijdend te zijn.'
(Gr IX 209, 10) 'Alles welks bestaan God nu eenmaal heeft toegelaten moet er
ook zijn als aandrijfveer ter verbetering van de mensen.' (Gr V 158, 1)
Voor volkeren die volledig ontaarden
en hun door God bepaalde doel geheel en al uit het oog verliezen en voor geen
vermaning meer vatbaar zijn, 'is er echter geen andere school dan die van de
ellende. Dat zegt Hij die alle volkeren der aarde kent' (Hi II, blz. 319)
Een te grote nood zal echter voor de
ziel eerder schadelijk dan nuttig zijn. Dat brengt Thomas van Aquino treffend
tot uitdrukking wanneer hij zegt: 'Gratia supponit naturam', d.w.z. 'de genade
stelt de natuur voorop'. De genade kan niet werken bij mensen die voortdurend
onder grote nood en zorgen te lijden hebben. Zo luiden ook de verkondigingen
van de Nieuwe Openbaring en het oordeel dat over diegenen wordt uitgesproken
die voor de zeer grote nood verantwoordelijk zijn, is vernietigend.
'De nood is een kwade zaak en zij
verleidt de mensen dikwijls nog tot grotere ondeugden dan de rijkdom.' (Gr II
68, 4)
'Wanneer de rijken en machtigen alles
naar zich toe trekken, dan moeten daardoor ook zeer velen straatarm worden en
hun leven in diepe ellende en grote nood doorbrengen, omdat slechts de weinige
rijken en machtigen alles, de armen echter niets bezitten - behalve het karige
loon wat de rijken en de machtigen hun voor het zware werk geven dat zij voor
hen doen.' (Gr VIII 182, 8)
'. . . de nood en de armoede bij de
mensen van deze aarde veroorzaakt enkel en alleen dat zij liefdeloos tegenover
elkaar worden...' (Gr IX, 210, 4)
'Gij weet dat een mens die rijk aan
aardse goederen is geworden meestal ook in zijn hart tot een steen van gevoel -
en liefdeloosheid is geworden.' 'Waar echter staat zulk een mens dan in de
innerlijke levensatmosfeer? Ik zeg u: op het punt van het eeuwige oordeel en
diens dood...' (Gr VIII 182, 1)
'. . . dat (het afwenden van materiële
dingen, Egg.) is waarlijk geen gemakkelijk werk voor een ziel die de liefde
tot de wereld reeds in zich draagt en er zijn zeer vele rijken en machtigen op
de wereld, voor wie het moeilijker is van de materie en haar ingebeelde waarde
te scheiden - dan het voor een kameel is om door het oog van een naald te
gaan.' (Gr VIII 183, 5)
'Doch wat baat het de mens alle schatten
der aarde te bezitten en zich daarmee alle mogelijke geneugten te kunnen
verschaffen, wanneer hij daardoor schade aan zijn ziel zou nemen?' (Gr VIII
183, 9)
Wie denkt tijdens het lezen van het
bovenaangehaalde vers 'wanneer de rijken alles naar zich toe trekken' niet aan
de grootgrondbezitters en kloosters, die eeuwenlang in Europa en elders de arme
boeren uitzogen, niet aan Zuid-Amerika, Ethiopië, Pakistan, India enz., waar
ook nu nog slechts enkelen het grootste gedeelte van het bebouwbare land bezitten,
en wie weet niet hoe de arme landen die de grondstoffen leveren sinds
tientallen jaren door de industrielanden prijzen voorgeschreven kregen, die
niet eens genoeg waren om het bestaansminimum van deze volkeren te dekken,
terwijl de welstand van deze industrievolkeren snel groter werd?
De grootgrondbezitters en de
industriëlen worden in de Nieuwe Openbaring door de heer met name vermeld.
Jezus zegt dat de 'zogeheten landgoedeigenaars eens streng ter verantwoording
zullen worden geroepen en dat zij over iedere penning rekening en
verantwoording zullen moeten afleggen, waarvoor zij deze hebben uitgegeven. Wee
hen die hun inkomsten verbrast, verkwist en verhoerd hebben.' (Ril, blz. 358)
'De groten en machtigen zijn door hun
woekerpraktijken en door hun grote heerszucht tot dieven en rovers der volkeren
geworden en zullen ook door Mij te zijner tijd hun verdiende loon niet
ontgaan.' (Gr IX 101, 6)
Door de eeuwen heen werden de volkeren
in Europa en elders op de wereld door absolutistisch heersende machtigen van de
staat, door grootgrondbezitters en industriëlen tot het uiterste uitgebuit.
Alleen wie de geschiedenis kent, kan vermoeden welke ellende en welk leed
achter deze constatering schuilgaat. De niet-blanke volkeren werden door de
machtige vuurwapens van de Europeanen onderdrukt en uitgebuit. Later was de
macht van het geld voldoende om gebieden zoals Midden - en Zuid-Amerika
economisch afhankelijk te houden. In de Nieuwe Openbaring wordt uitdrukkelijk
gezegd dat de 'industrie lijnrecht tegen het belangrijkste gebod van de liefde
indruist.' 'Gij behoeft uw blik slechts naar Amerika, Engeland enz. te
wenden.' (Ril, blz. 347)
Ook in Palestina was ten tijde van
Jezus de uitbuiting van slaven en ook van het eenvoudige volk aan de orde van
de dag. Desondanks verwierp Jezus het gebruik van geweld en terreur om de
wereld te veranderen principieel en wees er tegelijkertijd met nadruk op, dat
het niet het doel van het leven is een zo hoog mogelijke levensstandaard te
bereiken. De volgende verkondigingen van de NO maken duidelijk, dat de
marxistische ideologie van het paradijs op aarde een utopie is.
'Eenieder van u moge eraan denken dat
de aarde onmogelijk een paradijs kan zijn, omdat zij te allen tijde een
proefterrein voor iedere, in het logge vlees van de mens gelegde geest moet
blijven, aangezien geen enkele geest zonder een dergelijk proefterrein een
volmaakt en eeuwig leven deelachtig zou kunnen worden.' (VdH I 85, 10)
'Gelooft gij dat Ik niet weet wat de
wereld doet en misschien te onverschillig ben om de wereld voor haar ondaden te
tuchtigen? Ik zeg u: gelooft iets anders en laat de leiding van de wereld aan
Mij over!'
'Wie het zwaard trekt zal door het
zwaard omkomen. Met openlijk geweld zal niemand ooit iets tegen de wereld
kunnen bereiken, want waar de wereld geweld ziet beantwoordt zij dit ook weer
met geweld, en op deze wijze verstikken de volkeren elkaar bij voortduring.'
'Wie de wereld wil bestrijden, die
moet haar met heimelijke wapens bestrijden, en deze wapens zijn Mijn liefde en
Mijn vrede in u! Ieder moet echter eerst met deze wapens de eigen wereld in
zichzelf overwinnen, dan pas zal hij deze wapens te allen tijde zegevierend
tegen de buitenwereld kunnen gebruiken.'
'Voorwaar, wie niet innerlijk een
meester van de wereld is, die zal het uiterlijk des te minder worden! Eenieder
echter, die in zichzelf nog een vloekachtige vurige ijver gevoelt, is nog niet
klaar met zijn eigen wereld.' 'Mijn geest en Mijn vrede ijveren niet, doch
werken vol macht slechts in stilte en door de wereld volledig onopgemerkt; zij
hebben geen ander uithangbord dan de werken der liefde en naar buiten de
deemoed.' (Schriftt. 35, 20-24)
Dat zijn duidelijke uitspraken, die
slechts voor één verklaring vatbaar zijn. De theologische systeemveranderaars,
die zich marxistische gedachtegangen eigen maken, hebben geen recht zich op
Jezus te beroepen en van 'vernieuwing van het Christendom' te spreken. Er zijn
tegenwoordig in de wereld al te veel mensen die het systeem willen veranderen
en voor wie het kernstuk van Jezus' boodschap niets betekent; integendeel, hun
hart is dikwijls vol haat en nijd. Over hen zegt Nietzsche dat zij beginnen met
rechtvaardigheid te eisen van degenen die de macht bezitten, doch ten slotte de
macht zelf alleen bezitten.96 De eis tot gelijkheid en vrijheid is dikwijls
niets anders dan een verkapte vorm van macht honger.
Jezus heeft voorspeld dat het gebruik
van geweld op de duur niet tot gelukkige toestanden zal leiden. Naar de
ervaring ons inmiddels heeft geleerd is de in het Oosten beoogde eenheid in het
despotisme werkelijkheid geworden. De terreur van de tsaren is door een andere
terreur vervangen. Tegelijkertijd begon de godsdienstvervolging door het
militante atheïsme. Twee prominente getuigen zeggen ons wat de gewelddadige
verandering van het systeem heeft bereikt. Volgens de berichten van Alexander
Solsjenitsyn in zijn brief aan de communistische partij van de UdSSR dd.
september 1973 zijn er in de SowjetUnie sinds 191766 miljoen mensen om
politieke en economische redenen alsook in verband met de klassenstrijd
uitgeroeid.97 Tientallen jaren werden in Stalins tijd 10 tot 12 miljoen mensen
in strafkampen gevangen gehouden, wat voor hen en hun gezinnen onnoemelijk leed
betekende.98
Prof. Andrej Sacharov, de 'vader van
de sovjet-waterstofbom', zei in een interview dat hij aan de Zweedse radio
verleende dat er in Sovjet-Rusland cynisme, apathie en uitputting,
huichelarij, verval van de moraal en van de scheppende kracht heerste,
waaronder vooral de intellectuele laag van de bevolking te lijden heeft. Zijn
woorden waren letterlijk: 'De geschiedenis van ons land moet de landen van het
Westen en van de derde wereld tot waarschuwing dienen, zodat zij de
historische ontwikkelingsfouten niet behoeven te maken waaraan ons land zich
schuldig heeft gemaakt. '99
De vooraanstaande socioloog Max Weber
(1864-1920) constateerde reeds een halve eeuw geleden dat gewelddadigheid
steeds weer gewelddadigheid voortbrengt, dat de gewelddadigheid tegen de
onrechtvaardigheid uiteindelijk niet de overwinning van een hogere
rechtvaardigheid tot gevolg heeft. 100
Alle filosofische en politieke
utopieën leiden tot tirannie, omdat alle systeemveranderaars volgens een
uitspraak van Hugo BalI negatief tewerk gaan: 'Niemand protesteert naar
binnen, protest geschiedt steeds naar buiten toe.'
Zonder de verwezenlijking van Jezus'
boodschap in de harten van de mensen is werkelijk humanisme niet denkbaar.
9.
De eindeloze reeks negatieve Jezus-boeken - bespreking van Augsteins Jezus-boek
Het Jezus-boek van de Spiegel-uitgever
Rudolf Augstein heeft heel wat opzien gebaard; of dit nu terecht of ten
onrechte was, laten wij ter zijde. 101 Het ging er Augstein bij zijn 426
bladzijden lange uiteenzettingen niet om de verkeerde ontwikkelingen van de
christelijke kerk in de loop van bijna tweeduizend jaar aan te tonen; hij is
erop uit de vernietiging van het christelijke geloof zelf te bereiken. Of hij
het boek - naar algemeen wordt betwijfeld - zelf heeft geschreven dan wel er
anderen achter staan, is van geen belang bij de beschouwing van de inhoud. Op
zichzelf brengt Augstein niets nieuws te berde; het werk is compilatorisch.
Alles wat hij naar voren brengt hebben anderen lange tijd vóór hem gezegd. Naar
Augsteins mening is het 'kostbaarste resultaat van alle zoeken naar zin het inzicht
dat. . . de mens geen 'laatste zin' ... heeft' (blz. 421). En 'Hij die de
gehele Jezus-figuur als een mythe beschouwt behoeft geen dwaas te zijn...'
(blz. 47).
'De evangeliën bevatten de leringen
van de evangelisten, verder niets, en deze bevatten op hun beurt de leringen
van de Esseeën, Qumranen, apocalyptici, liberale Farizeeën, joden-christenen,
hellenisten, verder niets' (blz. 164). De geschiedenissen van de evangeliën
zouden uit profetieën van het Oude Testament zijn samengesteld (blz. 182) en
dit alles zou 'gemeentevorming' zijn (blz. 367)
Augstein neemt de thesen van Bultmann
en andere auteurs kritiekloos over, hoewel reeds Bultmanns scholieren de
radicale ontmythologisering afwijzen en zelfs de atheïstische filosoof Ernst
Bloch deze als onhoudbaar beschouwt. Augsteins diepste opvatting is
nihilistisch, zijn wereldbeschouwelijke leningen zijn van existentialisten*(*
Naar de mening van de existentialisten, die het existentialisme
vertegenwoordigen, is het al dan niet bestaan van God volledig belangeloos voor
de mensen die zichzelf willen vinden. Het leven op zich is zinloos. Zin krijgt
het bestaan slechts door datgene wat het in ieder afzonderlijk geval willekeurig
als zinvol gaat beschouwen.) zoals Heidegger en Sartre.
Alleen tegenover de theorie dat Jezus
een politieke opstandelingenleider zou zijn geweest, stelt hij zich zeer
sceptisch op; deze schijnt hem toch onwaarschijnlijk toe, 'omdat men niet
verder komt dan tasten en combineren' (blz. 195).
Augstein, 'een onvergelijkelijke
betweter' (R. Pesch) beweert dat 'Jezus ons niet leert hoe wij moeten leven'
(blz. 163), zoals trouwens alles bij Jezus twijfelachtig zou zijn.
Hij streeft ernaar de lezer onzeker te
maken en omdat de kerken het vertrouwen van het kerkvolk grotendeels verspeeld
hebben, omdat hun theologen de twijfel van de gelovigen nog versterken, is
Augsteins 'document van de verwarring' (Pesch) beslist bij velen op vruchtbare
bodem gevallen. Wanneer theologen Christus' opstanding ontkennen en het
Christendom alleen nog maar als 'dienst aan de mens' beschouwen, dan moet men
Augstein inderdaad gelijk geven, wanneer hij daarbij opmerkt: 'En daarvoor
hadden wij tweeduizend jaar kerk nodig!' (blz. 102). Het wekt ook geen
verbazing, wanneer Augstein zich verwondert dat de katholieke theoloog Josef
Blank beweert dat 'Jezus geen eeuwige, boven de tijden staande waarheid wilde
verkondigen, doch zich direct tot de mensen van zijn tijd wendde' (blz.
103).102
Augstein loopt, zoals velen vóór hem
hebben gedaan, op talrijke passages van het evangelie vast en beschouwt alle
pericopen waarvoor hij geen oplossing vindt - zoals dat gebruikelijk is
geworden - als 'verdacht'. Hij weet niet dat Jezus tegen Zijn apostelen zei:
'De volle, naakte waarheid kan de mensen over het algemeen door Mij thans (in
Christus' tijd) niet worden gegeven, doch slechts versluierd in gelijkenissen.'
(Gr III 168, 12)
Dikwijls zijn het echter simpele
dingen waar het Augstein om te doen is. In de Nieuwe Openbaring zijn voor welhaast
alle door hem opgeworpen vragen plausibele en overtuigende verklaringen te
vinden.
Zo neemt hij er bij Judas' verraad
aanstoot aan, dat de evangelist Judas tegen de bende van de tempelpolitie laat
zeggen: 'Hij is het.' Jezus, zo argumenteert hij, was in het kleine gebied van
Jeruzalem 'bekend'. 'Men had geen expert nodig, die Hem met de woorden
"Hij is het" moest aanwijzen' (blz. 184). De NO beschrijft deze
gebeurtenis uitvoerig, zodat zonder meer duidelijk wordt dat de schildering van
de evangelisten zeer wel juist is. Daar staat te lezen: 'De beulsknechten
deinsden terug, omdat zij over Mijn kracht reeds veel hadden gehoord en deze
vreesden - wat ook de reden was waarom Kajafas uitsluitend knechten had
uitgekozen die Mij nog niet kenden.' (Gr XI, blz. 198) Ten slotte was het ook
in het holst van de nacht toen men Jezus gevangen nam.
Het doodvonnis van Pilatus, die Jezus
tevoren uitdrukkelijk onschuldig had verklaard, schijnt hem 'onmogelijk' toe.
Naar zijn mening zijn 'hier fantasten aan het werk geweest' (blz. 197). Van de
historische achtergronden, zoals wij deze in het hoofdstuk 'Jezus' verblijf op
aarde' geschilderd hebben, heeft Augstein kennelijk geen notie. Alles wat hij
niet kent of begrijpt is 'verdacht' of 'onmogelijk'. Hij staat maar al te snel
met zijn oordeel klaar, wanneer dingen zijn begrip te boven gaan. Doch
anderzijds schrikt hij - zoals Rudolf Pesch schrijft - ook geenszins terug voor
fantastische constructies.103
De berichten van de evangelisten over
de beulsknechten die Jezus gevangennamen, lijken hem eveneens
onwaarschijnlijk, omdat hij zich voorstelt dat een Romeinse cohorte (600
soldaten) de gevangenneming uitvoerde. Hij construeert zelfs moeilijkheden op
plaatsen waar ze er helemaal niet zijn. 'Waar hadden de joden een cohorte
vandaan, met een Romeinse overste aan het hoofd?' vraagt Augstein (blz. 202).
Over een Romeinse overste wordt in het evangelie met geen woord gerept.
Oversten waren zowel bij de Romeinse militairen als bij de tempelpolitie te
vinden. Ook over een cohorte spreekt geen van de evangelisten. Mattheüs 26, 47
spreekt over 'een grote schare, gezonden vanwege de overpriesters'; Marcus 14,
47 zegt letterlijk hetzelfde. Ook Lucas 22,47 spreekt over een 'schare'.
Johannes bericht (18, 3) over 'een afdeling soldaten en dienaars van de
overpriesters' en (18, 12) 'de afdeling en de overste en de dienaars der
joden'. In de eenheidsvertaling van de Heilige Schrift (Katholische
Bibelanstalt, Stuttgart) wordt er bij Johannes ook niet over soldaten
gesproken, doch staat er te lezen: 'Judas kwam daar met een troep en met
dienaars van de hogepriesters naartoe.'
In de Nieuwe Openbaring wordt de stand
van zaken zeer nauwgezet geschilderd: 'Op dit ogenblik naderde een menigte
bewapende tempelwachters met fakkels.' Over een 'overste' wordt niet meer
gesproken, doch daar staat het woord 'aanvoerder'. Het is niet geoorloofd het
woord 'overste' bij Johannes zodanig te interpreteren als zouden Romeinse
militairen bij Jezus' inhechtenisneming hebben meegewerkt. Pilatus was over Jezus'
redevoeringen zeer goed op de hoogte en er bestond voor hem geen aanleiding om
Jezus gevangen te laten nemen. Wanneer hij dat gewild had, dan had hij de
priesters van de tempel daarvoor niet nodig gehad. Gelooft Augstein overigens
werkelijk, dat de Romeinen de priesters van de joden een derde van hun in
Palestina gestationeerde strijdmacht (een cohorte) voor het gevangennemen van
één man in de nacht ter beschikking hebben gesteld? En kan hij zich
voorstellen, dat een Romeinse overste een door hem vastgenomen man naar de
voormalige overpriester Annas leidt, die door de Romeinen was afgezet? Volgens
zijn eigen mededelingen lijkt dat onwaarschijnlijk (blz. 204).
. Op de 426 bladzijden van zijn boek
zet Augstein bij voortduring vraagtekens achter de teksten van het evangelie.
Typisch hiervoor is dat wat hij op bladzijde 219 schrijft:
'Door Pilatus(?) werd Hij
vrijgegeven(?) om te doden(?), door Romeinse(?) soldaten(?) gekruisigd(?),
behalve vraagtekens ziet men niets.' - Wie zich systematisch op het mythologiseren
concentreert heeft onbegrensde mogelijkheden bij de gecomprimeerde
voorstellingswijze van het evangelie. Dat kan gedaan worden totdat - zoals de
marxist Ernst Bloch het drastisch uitdrukt - 'van het evangelie niets anders
dan paars overblijft.'
Wie echter de Nieuwe Openbaring leest
kan het ene vraagteken na het andere laten vervallen. Zij is een rijke bron van
belangrijke details, die ons een duidelijke voorstelling van de werkelijke
feiten geven. Wanneer de christenen, die door de bijbelkritische literatuur in
de loop van vele tientallen jaren onzeker geworden zijn, wisten op welke
wankele basis de kritische uitingen staan, dan zouden zij de volgende woorden
toejuichen die de Heer aan Jakob Lorber heeft gedicteerd:
'Ieder (criticus, Egg.) is van mening
dat hij op deze of gene wijze de spijker op de kop heeft geslagen. Doch het
duurt niet lang of er treedt reeds een ander naar voren, die de eerste exact
aantoont dat hij een geweldige vergissing heeft begaan. En zo gaat dat alsmaar
door, en uiteindelijk weet de laatste het evenmin als de eerste of hij de
spijker op de kop heeft geslagen of niet.' (Schriftt. 60)
Het is nu eenmaal zo als Alexis Carrel
zegt dat 'het werkelijke niet altijd eenvoudig en duidelijk is'. 'Gods woord
in de bijbel is geen gladde en goedkope eenheid, het is dikwijls juist diep
onder tegenstrijdigheden, duistere punten en moeilijke vragen verborgen.' 'Het
uitgangspunt van al het nadenken over Gods woord moet daarom de eerbied voor
dit geheim zijn.'104
Jezus heeft volgens de berichtgeving
van de NO Zijn discipelen voorspeld dat de geleerden in latere tijden Zijn
boodschap veelal niet zullen begrijpen. 'Vele wijzen van de wereld brengen
slechts voor aardse doeleinden iets voort, doch al het innerlijke, diepere en
geestelijke blijft hun vreemd.' (Gr IV 236, 1) 'Het wereldlijke verstand van de
mensen begrijpt de innerlijke dingen van de geest en van de levende waarheid
niet en beschouwt diegenen als dwazen die daarvan kond doen.' (Gr IX 132, 16)
De kritische bijbelresearch heeft aangetoond
dat, wanneer de functie van het verstand geabsoluteerd wordt, het supranaturale
unieke van Jezus niet wordt begrepen; het intellect is dan voor de metafysische
diepte van sommige ondoordringbare geheimen van de Godheid, de schepping, de
verlossing volkomen blind. 'Men behoeft geen dwaas te zijn' wanneer men meer
geloof hecht aan de liefdevolle, stralende, duidelijke en logische
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring dan aan een bijbelkritiek die niet aan
drogbeelden voorbijkomt, onafgebroken wisselende en ongeloofwaardige
hypothesen naar voren brengt en uiteindelijk na eindeloze discussies weer daar
terecht is gekomen, waar de heidenen Cel sus en Porphyrius in de tweede en
derde eeuw begonnen zijn.
Wanneer men de theologische literatuur
van de research betreffende Jezus' leven beziet, die in radicalisme en atheïsme
uitmondt, dan kan men de volgende uitspraken geloven die in de NO te vinden
zijn: 'Gelijk Ik in gene tijd aan het kruis werd genageld, Mijn leer bespot en
Mijn discipelen beschimpt en vervolgd werden, zo zal het weer zijn. In plaats
van Mij zelf zullen de mensen Mijn leer aan het kruis nagelen en bespotten.'
(Pr 91) 'Doch laat hen begaan die zich geleerd achten met hun schijnwijsheid!
De tijd van hun triomf zal slechts van korte duur zijn.' (Pr 31)
'Er zal een tijd komen, waar al uw
wijsheden niet voldoende zijn om u troost of zelfs maar rust te schenken. Bij
de gebeurtenissen die u te wachten staan zult gij tussen twee werelden staan en
God en uw harde lot beklagen, omdat de stoffelijke wereld u met hoon zal
terugstoten en de geestelijke wereld u niet zal opnemen.' (Pr 30)
10. De nieuwe theologie zonder God
Bij de nu volgende uiteenzettingen
moeten wij ons met de nieuwste vorm van theologie bezighouden, die alles in de
schaduw stelt wat tot dusver bekend was. Protestantse, katholieke en
anglicaanse theologen ontkennen het bestaan van God dan wel het leven van de
ziel na de dood in het hiernamaals. Godloochenaars zijn er altijd geweest, doch
het bleef de eindtijd van onze dagen, waar de verwarring van de geesten weldra
een hoogtepunt zal bereiken, voorbehouden, dat zulke uitspraken door theologen,
zelfs door een anglicaanse bisschop worden gedaan.
Reeds de filosofen van de oudheid
hielden er over Gods bestaan sterk uiteenlopende meningen op na. Volgens de
mening van de godloochenaars heeft het toeval steeds aan het begin gestaan en
in het verdere verloop van de geschiedenis moet alles dan deterministisch
verlopen. Democritus (460-360v. Chr.) legde, net zoals de materialisten van
onze tijd, het beginsel van de vormgeving in de stof zelf en legde daarmee de
grondslag voor de mechanistische wereldaanschouwing (Fragmente phys. 1).
Heraclitus (500 v. Chr.), die vooral een grote invloed had op Hegel, Nietzsche
en Heidegger l05, deed de volgende uitlating: 'Deze wereldorde, dezelfde voor
alle wezens, is door geen God geschapen, zij is er altijd al geweest.'
(Fragmenten 30). Volgens de opvatting van Anaxagoras (500-428 v. Chr.) is de
wereld weliswaar van goddelijke afkomst, doch is zij een mechanisme, dat,
eenmaal op gang gebracht, zonder teleologische krachten, zuiver causaal
beweegt' (Fragm. 12). Dit beeld van God als een soort horlogemaker, die het
uurwerk schept, het dan echter laat aflopen zonder er zich ooit nog om te
bekommeren, vinden wij in latere tijd nu en dan telkens weer terug. Zelfs
binnen de katholieke kerk is dit idee in de nominalistische theologie van
Nicolaas Oresme (+1382) terug te vinden.
Tegenover de atheïstische opvattingen
in de oudheid staat tegelijkertijd het geloof van andere Griekse filosofen aan
een persoonlijke God. Pythagoras (500 v. Chr.) geloofde aan een Scheppergod, de
goddelijke oorsprong van de ziel en aan haar onsterfelijkheid na de dood, 106
Socrates (470-399 v. Chr.) geloofde eveneens aan God en beschouwde de ziel als
een deel van het goddelijke wezen, 107 Ook Plato (427-347 v. Chr.) geloofde
aan een scheppende God met een onzichtbaar, onlichamelijk eeuwig bestaan, aan
gene zijde van de zichtbare wereld, evenals aan de onsterfelijkheid van de ziel.108
Datzelfde geldt voor Thales van Milete (+ 636 v. Chr.)109
Pas in de achttiende en negentiende
eeuw hielden de filosofen zich weer met het Godsprobleem bezig. De ontwikkeling
begon met Descartes (+ 1650), die de grondlegger van het rationalisme en van de
moderne filosofie in het algemeen is. Auguste Comte (1798-1857) schiep de
basis voor het positivisme en daarmee de voorwaarde voor het materialisme. Met
de filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) begon een nieuwe periode in de
secularisatie.
Hoewel aanvankelijk slechts geringe
belangstelling voor Feuerbachs geschriften bestond en de filosoof in
vergetelheid raakte, brachten zijn werken Das Wesen des Christentums (1841),
Das Wesen der Religion (1845) en Theogonie (1857) de beslissende ommekeer.
Feuerbach erkende alleen het realisme en het materialisme als filosofie. Hij
trachtte het gehele systeem van de godsdienst te doen wankelen. Aangezien er
in Feuerbachs filosofie geen plaats is voor een hemels paradijs gelooft hij aan
de 'verandering van de ophefbare misstanden van het menselijk leven' (I 200),
dus aan de verwezenlijking van het paradijs op aarde. Feuerbach had een sterke
invloed op Marx en Engels, ook al gingen deze later hun eigen weg. 'Engels'
leer van het dialectische materialisme is de basis van de latere
sovjet-ideologie geworden, welks dogmatiek dikwijls de vergelijking met een
seculaire religie heeft opgeroepen.'110 Inmiddels is het dialectische
materialisme ook tot in het Westen doorgedrongen en heeft alle landen als een
vloedgolf overspoeld.
Oorspronkelijk sloegen slechts
weinigen acht op deze ideeën, doch zij bevatten een explosieve kracht die
ieder thans duidelijk kan waarnemen. Naar de Spiegel bericht is één derde van
de Duitsers tegenwoordig van mening dat God dood is. 111
Sinds enige tijd heeft het atheïsme*
(* Atheïsme = leer van Gods niet-bestaan.) zelfs bij theologen wortel
geschoten. Bijzonder opzien baarde het geschrift van de anglicaanse
aartsbisschop J ohn A. T. Robinson (Engeland) God is anders (Honest to God). In
zijn boek, dat een oplage van 350000 exemplaren (!) bereikte, verbluft hij de
lezer met de vraag: 'Hebben wij ons al gerealiseerd dat de afschaffing van een
goddelijk wezen in de toekomst wel eens de enige weg zou kunnen zijn om zin en
betekenis van het christelijk geloof te bewaren? Dat wil zeggen dat wij het
zonder een God, buiten de wereld, kunnen of zelfs moeten stellen.' 112 '...ik
vraag mij af of niet de gehele supranaturalistische voorstellingswereld een
zodanig met geweld geconstrueerde christologie in de hand werkt.' 'Wij moeten
de geschiedenis van Jezus' geboorte kunnen lezen zonder de werkelijkheid
daarvan in de letterlijke zin in een binnendringen van het bovennatuurlijke in
het natuurlijke te zoeken.' 'Wanneer het Kerstgebeuren een leuk verhaaltje
wordt, dan zal het naturalisme - dus de poging om het Christus-gebeuren in
zuiver menselijke categorieën te verklaren - als enig alternatief dat een
intelligent mens iets te zeggen heeft, de overwinning behalen. Wanneer men het
'dogma' van de Godheid Jezus eenmaal uit de weg heeft geruimd, dan blijft er
een zeer sympathiek beeld van de mens Jezus over - ondanks zijn radicaal
'antitheïstische' karakter.'113
Robinson predikt - zoals anderen ook -
een religie loos Christendom. Een Christendom zonder Christus en zonder God -
een paradox bij uitstek. De mensen zijn inderdaad, zoals Blaise Pascal zegt,
'met een natuurlijke en onveranderlijke zwakheid behept, waardoor zij geen
enkele wetenschap in een absoluut volmaakte orde kunnen uitvoeren.'114
Ook voor verschillende Amerikaanse
auteurs alsook voor PauT van Buren, wiens boek eveneens een bestseller werd, is
'God' een woord zonder betekenis.115
Ook voor de theologieprofessor Manfred
Mezger, Mainz, is God een leeg woord. Hij zei: 'Er bestaat een Bodenmeer, er
bestaat een Himalaja, maar God bestaat niet.'116
Het verontrustende aan deze
constateringen is dat menige gelovige pastor, die de feiten kent en doorziet,
zich afvraagt: 'Is niet alleen dr. Robinson doch de huidige protestantse
theologie in feite atheïstisch?' 117 De volgende verklaring, die prof. Wilker
van de prot. kerkelijke hogeschool in maart 1974 deed, lijkt ons voldoende om
van een noodtoestand in de kerk te spreken. Wilker zegt dat de Christus door te
veel theologen alleen nog maar als aards wezen beschouwd wordt. Het instituut
voor de opleiding van geestelijken is naar zijn mening een 'maatschappij
politieke school', waar de dienaars door het woord tot 'sociale ingenieurs'
worden opgeleid. De uitdrukking 'noodtoestand in de kerk' zou in de gehele protestantse
kerk gebruikelijk geworden zijn. 118
Wie gelooft dat de katholieke kerk
niet onder de verschijnselen van ontbinding te lijden heeft gehad, kan aan de
hand van enkele voorbeelden van het tegendeel worden overtuigd. De Jezuïet
prof. Rupert Lay verklaarde tijdens een bijeenkomst van junioren van de CDU
(Christlich-Demokratische Union, Duitse politieke partij) in Mainz: 'Wij falen
wanneer wij de mensen een hemel in het hiernamaals beloven, die niet bestaat.
'119 De katholieke theoloog prof. Halbfas loochent Jezus' opstanding en de hel.
Deze katholieke godsdienstpedagoog schrijft in zijn artikel Illusionen müssen
sterben: 'Nergens in het Nieuwe Testament is een passage te vinden waar te
lezen staat, dat er iets in de mens is dat de dood overleeft.' 120
Dietrich von Hildebrand constateert
dat een veel groter aantal katholieke theologen met het Bultmannisme besmet is
dan algemeen bekend is. 'De wortel van de gehele verwarring', schrijft Von
Hildebrand, 'is in de existentiële filosofie van Heidegger te zoeken.'121
Naar de mening van de protestantse
theologe dr. Dorothea Sölle behoeft men niet aan God te geloven om Christen te
zijn. 'God, die vanuit het hiernamaals alles zo schitterend regeert, is
onmogelijk geworden.' 122
De protestantse theologieprofessor
Herbert Braun uit Mainz, die één van de leiders van de wereldomspannende 'God
is dood' - beweging binnen de kerk is, beschouwt God niet als ergens bestaand,
doch 'God is niets anders dan een bepaalde vorm van medemenselijkheid.'123
Dat alles is werkelijk ontstellend en
men kan met Franz DemI meevoelen wanneer hij zegt: 'Tegenover de atheïsten in
geestelijk gewaad staat men tegenwoordig als christen perplex.'124
Niet
minder ontstellend zijn de berichten van de protestantse theologische hogescholen,
waar nu de vruchten van het veel meer dan honderd jaar geleden gezaaide
secularisme en materialisme gerijpt zijn. In 1969 deelden studenten van de
'Basisgroep theologie' van de universiteit Tübingen een vlugschrift uit met de
volgende inhoud: 'Het Nieuwe Testament is een manifest van de onmenselijkheid,
een grootscheeps opgezet massabedrog. Het houdt de mensen dom en licht hen niet
over de objectieve belangen voor.' 'Het Nieuwe Testament is een produkt van
neurotische kleinburgers. '125
In een ander vlugschrift van de
'Basisgroep theologie' van de universiteit Heidelberg, dat bij de stemming in
het theologische werkcollege de meerderheid kreeg, staat letterlijk: 'De preek
moet afgeschaft worden en er mag geen werkcollege over bijbelteksten gehouden
worden, doch het gaat uitsluitend om revolutionaire redevoeringen voor het
omfunctioneren van kerk en maatschappij.'126
Wanneer men deze anarchistische
geestelijke produkten van aankomende theologen leest, die in de werkcolleges de
meerderheid hebben (!), dan ontkomt men niet aan de indruk dat de geesten in
deze eindtijd voor een beslissende massale aanval op Gods heilsplan zijn
bijeengekomen.
Feuerbachs filosofie van het atheïsme
heeft haar weg gevonden. Het sluipende secularisatieproces is op weg het
Christendom in een atheïstische filosofie te veranderen. Op Gods plaats zetten
de 'God is dood'-theologen 'het bestaan voor anderen'; daarmee wordt de
godsdienst iets anders, hij wordt een zuivere zedelijkheid. Hierdoor wordt het
godsdienstbegrip geperverteerd. Het woord religie, godsdienst komt van het
Latijnse 'religare', d.w.z. het gebonden en afhankelijk zijn van de mens van
zijn Schepper, van God. Het atheïstische humanisme echter kent geen ontmoeting
met God en geen afhankelijk zijn van het numineuze. De prometheïsche mens duldt
geen God boven zich, van wie hij afhankelijk is.
De 'heilsboodschap' van het zogenaamde
immanentie-secularisme zal echter het verwachte heil niet brengen doch al
spoedig 'Utopia' en bedreiging van het bestaan blijken te zijn. .
De
wortels van deze anarchistisch-chaotische krachten reiken terug naar het
tijdperk van de secularisatie. De ontstellende verschijnselen van ontbinding
zijn alleen dan te begrijpen, wanneer men weet in welke vorm en in welke tijd
het zaad van het ongeloof is gezaaid. Wat de vorige eeuw begon te denken heeft
onze eeuw in de praktijk gebracht. Daarom zijn de korte beschouwingen over de
filosofen van de secularisatieperiode aan het begin van deze sectie geplaatst.
De onderstaand weergegeven mening van
de theoloog Bonhoeffer wijkt in niets van de filosofie van Laplace af (+ 1827):
'De mens heeft geleerd het in alle belangrijke kwesties met zichzelf klaar te
spelen, zonder dat hij zijn toevlucht tot de 'werkhypothese God' behoefde te
nemen. '127 Zou Bonhoeffer met de ecologische catastrofe voor ogen, die zich nu
aftekent en die nauwelijks meer te stoppen is, waardoor de mens zijn
levensbereik blindelings vernielt, ook nog met dusdanige zekerheid durven
beweren dat de mens alle problemen van deze aarde zelf kan oplossen en dat
alles uitvoerbaar is?
De dagen van de grote zuivering,
verbonden met verschrikkelijke rampen, waarover de Nieuwe Openbaring zo
duidelijk spreekt, zijn waarschijnlijk niet meer veraf. Dan zullen velen met
Nietzsche moeten zeggen: 'Waar is God naartoe? Ik zal het jullie zeggen! Wij
hebben Hem gedood- jullie en ik! Vallen wij niet voortdurend? En naar achteren,
naar opzij, naar voren, in alle richtingen? Bestaat er nog boven en beneden?
Dwalen wij niet door een oneindig niets? Blaast de lege ruimte ons niet zijn
adem in het gezicht? Is deze niet kouder geworden? Komt niet altoos de nacht
en nog meer nacht?'128
De mystici en dichters hebben vaak een
dieper besef dan atheïstische theologen. 'Men kan God slechts in zijn hart en
niet in zijn verstand bezitten', zegt de mysticus Eckehart 129, en bij
Friedrich Rückert kunnen wij lezen: 'Wie God niet in zichzelf en in alle
levenscirkels voelt, die zal Hem niet met bewijzen kunnen aantonen' (Weisheit
des Brahmanen).
De huidige toestanden lijken opvallend
veel op die welke de NO met vooruitziende blik voor onze tijd heeft
beschreven. 'Men zal slechts met moeite kunnen zien waar de zuivere waarheid
onder schier ondoordringbare leugenweefsels verborgen en begraven ligt.' (Pr
222) 'Met treurnis zie Ik hoe de grote massa Mij langzaam aan de rug begint toe
te keren en, in plaats van Mij te volgen, hem volgt waarvan zij weten dat hij
slecht is.' (Pr 287)
'Overal willen de mensen Mijn leer zo
aan het leven aanpassen dat er geen opoffering, geen verloochening van node is
om Mijn discipelen, Mijn kinderen te worden.' (Pr 17) 'Ook nu (in onze tijd,
Egg.) gaat Mijn leer midden door deze hindernissen haar eigen weg en zal zij
voor de mensheid toegankelijk worden, wanneer het juiste ogenblik door zware
lotgevallen, tegenspoeden en lijden zal zijn gekomen (I), wanneer alle
bedrieglijke hoop op wereldlijke macht en grootheid in hun naaktheid als
dwaallichten zijn blootgesteld, die de mensen die hun volgen niet naar droge
grond doch naar moerassen en poelen leiden. Dan pas zal het duidelijke besef
van Mijn woord zich doen gelden en zelfs diegenen tot geloven brengen die,
voorheen op het weten van hun verstand steunend, reeds geloofden dat er geen
God is, doch dat God-tenminste voor deze aarde - zij zelf waren, d.w.z. de
verstandsmens met zijn verzonnen hersenschimmen.' (Pr 107)
'Om u de evangeliën, met meer dan
zeven regels gesloten, te openen en door deze boeken (van de NO) de weg tot Mij
en Mijn hemelen te banen, zend Ik u deze verklaringen.' (Pr 229)
Is het
evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie?
In dit hoofdstuk maken wij plaats voor
de bespreking van een kwestie van fundamenteel belang, die tegenwoordig in de
discussie tussen Christendom en atheïsme een zeer belangrijke rol speelt. De
afloop van deze strijd is van beslissend belang. Daarvan zal het namelijk
afhangen of het atheïsme zich nog meer en nog sneller zal uitbreiden dan tot nu
toe, dan wel één van de belangrijkste grondslagen van deze beweging zal komen
te vervallen.
Onder evolutie verstaat men de
trapsgewijze ontwikkeling in de natuur van het lagere naar het hogere. De
uitgestorven levensvormen bewijzen dat de soorten grotendeels in reeksen
kunnen worden ingedeeld, die een zekere gerangschikte gelijkenis vertonen. In
zoverre is de evolutietheorie onbetwist.
Het evolutionisme beweert dat deze
ontwikkeling zonder invloed uit het bovennatuurlijke slechts door uiterlijke,
zuiver mechanische oorzaken en in de natuur heersende wetten plaatsvindt. Een
goddelijke schepper is volgens deze theorie niet nodig. De vertegenwoordigers
van het evolutionisme worden evolutionisten genoemd.
Zodoende heeft het onderstaande betoog
betrekking op de vraag naar de factoren die de evolutie hebben veroorzaakt. Er
moet worden onderzocht of het juist is dat de ontwikkeling door krachten, die
in de materie besloten zijn, met behulp van het toeval mogelijk is geweest.
Deze theorie, die ook descendentietheorie (= afstammingsleer) wordt genoemd,
laat de mens van het dier afstammen. De geest, die volgens de materialistische
leer uit de natuur is voortgekomen, dus niet zoals vanuit het christelijke
standpunt beschouwd het primaire is, kwam in de loop der tijden uit de stof
voort. Een scheppende God is volgens de opvatting van de evolutionisten niet
nodig; bijgevolg wordt deze in de literatuur van de vertegenwoordigers van
deze theorie niet vermeld.
Het evolutionisme beheerst
tegenwoordig de publieke opinie. Het heeft zijn intrede in de studieboeken
gedaan en beheerst de discussies in alle massamedia. Studenten en scholieren
krijgen een eenzijdige voorstelling van de feiten voorgeschoteld en leren
slechts in zeer weinige gevallen de uiterst talrijke kritische berichten
kennen. Zoals reeds vermeld is hebben wij bij het evolutionisme met een
wereldbeschouwing te maken. Datgene wat de geleerde W.H. Thorpe hierover
opmerkt maakt de motieven duidelijk, die verklaren waarom velen deze
materialistisch-monistische theorie verdedigen: 'De overgrote meerderheid van
hen die het ware geloof aan God verloren hebben of dit nimmer hebben bezeten,
gelooft volgens Woods in deze zin nog aan de natuur, en naar mijn mening geldt
dit in het bijzonder voor welhaast alle natuurwetenschappers.' l
Het evolutionisme is niet met de
christelijke geloofsleer te verenigen. Wanneer deze theorie algemeen
onhoudbaar zou blijken, dan zou daarmee een steunpilaar van het materialisme
ineenstorten. Daarom gaan de discussies veel verder dan de betekenis van een
wetenschappelijke theorie. De strijd scheen lange tijd in het voordeel van de
materialistische wereldbeschouwing te worden beslist. Voorbarig werd de
theorie tot zekere kennis verklaard en door middel van
populair-wetenschappelijke geschriften onder het volk gebracht.
Onopgemerkt door de buitenwereld heeft
echter inmiddels een ommekeer plaatsgevonden. Talrijke gerenommeerde
wetenschappers hebben bemerkt dat in welhaast geen andere tak van wetenschap
zoveel tegenstrijdige en onbewezen beweringen voorkomen als bij het
evolutionisme het geval is.
Eerst geven wij een korte beschrijving
van de verschillende fasen van het evolutionisme.
In
1809 bracht Jean-Baptiste Lamarek (+ 1829) de these naar voren dat de toestanden
op de aarde in zeer lange tijdsbestekken veranderd waren en dat de planten en
dieren zich aan het veranderde milieu hadden moeten aanpassen. De ontwikkeling
zou in zeer kleine schreden hebben plaatsgevonden. De verworven eigenschappen
zouden erfelijk zijn en op deze wijze zouden nieuwe individuele types zijn
ontstaan. De these van Lamarck bleek later onjuist te zijn. Men kwam tot het
inzicht, dat er geen overerving bestaat die door invloeden van buitenaf
verworven is. Bovendien bestaan er vele diersoorten, die in hetzelfde milieu
leven en desondanks een volkomen verschillende ontwikkeling hebben
doorgemaakt. Weer andere dieren zijn sinds miljarden jaren tot op heden gelijk
gebleven, hoewel het milieu veranderd is.
In 1859 publiceerde Charles Darwin het
geschrift Het ontstaan van de soorten door natuurlijke teeltkeuze en bracht
daarin een nieuwe theorie naar voren. Hij zag reeds in dat Lamarcks thesen
onhoudbaar waren en schreef hierover: 'De hemel beware mij voor de onzin van
Lamarck, een neiging tot de vooruitgang van de aanpassing als gevolg van de
langzaam werkende wil van de dieren.,'2 'Doch de conclusies waartoe ik ben
gekomen wijken niet sterk afvan de zijne, hoewel de middelen ter verandering
sterk van elkaar verschilden.'3
Volgens Darwins theorie zijn de
veranderingen in de dierenwereld en het ontstaan van nieuwe soorten door geslachtelijke
teeltkeuze als 'selectie van de sterksten' teweeggebracht. De sterksten, die
door het selectieproces overblijven, worden stap voor stap vervolmaakt. Er
moest echter een stuwende kracht zijn, die veranderingen in de erfelijke aanleg
teweegbrengt. Over de genen, de dragers van erfelijke eigenschappen en hun
veranderingen in het kiemplasma als gevolg van mutaties, wist Darwin nog niets.
Tot dan toe schreef men veranderingen van de soorten toe aan het ingrijpen van
de Schepper. Ook Darwin huldigde deze mening, zoals nog zal worden aangetoond.
De latere atheïstische darwinisten hebben in Darwins theorie geen plaats voor
God gepland en lieten de ontwikkeling over aan materiële krachten in
samenwerking met het toeval.
Ook Darwins theorie berustte evenals
Lamarcks these op de veronderstelling, dat de veranderingen van de soorten
alleen in de loop van miljoenen jaren in zeer kleine schreden worden
voltrokken. Doch al spoedig bleek ook Darwins theorie om velerlei redenen niet
houdbaar. Weliswaar kan de selectie de beste exemplaren van de soort behouden,
doch een nieuw type kan zij nimmer voortbrengen; zij heeft geen scheppende
potentie. De theorie is ook nog met andere gebreken behept. Het
selectieprincipe brengt onvermijdelijk een ontwikkeling naar een doelmatige
levensvorm met zich mede, voor luxe verschijningen en hypertrofische vormen in
de dierenwereld is geen plaats. Doch de kleurenpracht bij de fauna van de aarde
en in de diepzee is opvallend en spreekt tegen deze theorie. Ook ontstonden er
in de dierenwereld kenmerken die niets met doelmatigheid te maken hebben. De
ontwikkeling van het enorme gewei bij de Ierse eland Megaloceres moet voor het
dier als even schadelijk worden beschouwd als de zware, naar achteren gebogen
slagtanden van de mammoet uit de ijstijd, die geen wapen meer vormden doch
slechts een last waren.4 Hetzelfde geldt voor de tanden van de sabeltijger.
Waarom de geweldige verscheidenheid
aan organismes ondanks de veel geringere verscheidenheid aan
levensomstandigheden is ontstaan, kunnen Lamarck noch Darwin verklaren.
Volgens G. Heberer moeten er bijvoorbeeld van het Mioceen tot het Plioceen
ongeveer 20 miljoen Anchitheriën (paardensoorten) hebben geleefd. 5
Het gewichtigste argument dat men
echter tegen de theorie van Darwin naar voren kan brengen is het ontbreken van
overgangsniveaus, die bij een zeer langzame evolutieve ontwikkeling immers te
vinden moeten zijn. Darwin was op de hoogte van dit feit, dat zijn theorie
ongeloofwaardig maakte. Hij hoopte dat de talrijke tussenschakels, vooral
betreffende de mens, spoedig zouden worden gevonden. Nadat honderd jaar ijverig
speurwerk rijke vondsten teweeg hebben gebracht, staat thans echter vast: er
bestaat geen enkele 'missing link' (ontbrekende tussenschakel tussen dier en
mens), zoals Darwin en zijn tijdgenoten zich voorstelden, doch slechts een
reeks van tussenvormen. 6 Evenmin heeft men de 'missing link' tussen vis en
hagedis of tussen hagedis en vogel gevonden.
Het is moeilijk te begrijpen, dat dit
conglomeraat van tegenstrijdigheden en ernstige gebreken van de evolutietheorie
geen afbreuk deed aan het geweldige succes. Darwins boeken vonden gretig
aftrek. Het is beslist niet verkeerd aan te nemen dat emotionele gezichtspunten
hierbij een belangrijke rol speelden. De animositeit ten opzichte van de
kerken, die de wetenschappen zo lang in hun activiteiten hadden gestoord,
werkte nog steeds door - en wel tot op de dag van heden!.
Volgens de descendentietheorie zou de
mens door evolutie uit dierlijke voorniveaus zijn ontstaan. De destijds
gebruikelijke theorie dat de mens van de aap zou afstammen werd in Duitsland
door de populair-wetenschappelijke geschriften van professor Ernst Haeckel uit
Jena in de brede bevolking bekend. In zijn belangrijkste werk Generelle
Morphologie der Organismen (1866) schrijft Haeckel: 'De mens is ongetwijfeld
uit de Catarrhinen (smalle apen) van de oude wereld ontstaan en hij is van deze
onderindeling van de echte apen in het systeem niet te scheiden. '7 Later viel
hem een gelijkenis tussen menselijke embryo's en die van de gibbonapen op.
Voorbarig postuleerde hij dat de gibbon van alle mensapen het naaste met de
mens verwant zou zijn: 'De mens heeft gibbonachtige voorouders gehad. '8
Datgene wat Haeckel destijds miljoenen mensen als wetenschappelijke ontdekking
mededeelde is volledig onjuist gebleken. Thans kan men hierover in
wetenschappelijke werken het volgende lezen: 'Met betrekking tot de vier
soorten mensapen - gibbon, orangoetan, gorilla en chimpansee - is men van
mening dat de gibbon wat zijn organisatieniveau betreft het minst op de mens
gelijkt.. .'9
Er waren destijds maar weinig
intellectuelen te vinden die Haeckels boeken niet hadden gelezen. Iedere
beginnende h.b.s.'-er beschouwde ze als een openbaring. Het ongeloof begon om
zich heen te grijpen. Niemand kon vermoeden dat men later betere kennis zou
verwerven en Du Bois- Reymond spottend zou zeggen dat Haeckels stambomen op de
helden van Homerus leken, omdat ze net zo hypothetisch waren.lo
Haeckels navolgers distantieerden zich
van de gibbon en verklaarden andere apensoorten tot menselijke voorouders.
Brandes bracht hen met de orang-oetan in verband, Keith met de gorilla en A.H.
Schulz met de Amerikaanse apen. Weinert ten slotte zag een verband met de
chimpansee. Weer anderenzoals bijvoorbeeld Franz - zagen de voorouders van de
mens in de Propliothecus fraasi en beweerden tegen beter weten in dat de
stamreeks via de mensaap tot aan de mens volledig met bewijzen gestaafd zou
zijn. Later constateerde de vooraanstaande expert Beur/en in het verzamelde
werk Die Evo/ution der Organismen dat juist deze reeks 'met zeer grote hiaten'
vertegenwoordigd is. Ieder beweerde op zijn eigen manier dat de mens van de aap
afstamde, hoewel alles wat men aannam geen enkele solide basis had. Thans is
men unaniem tot de opvatting gekomen dat de afstamming van de mens van de
mensaap onmogelijk is. In het in 1965 door Gerhard Heberer gepubliceerde
verzamelde werk Menschliche Abstammungs/ehre schrijft Günther Bergner: 'De
gorillahypothese strookt niet met de bevindingen die men bij andere
orgaansystemen heeft opgedaan, evenals de chimpanseehypothese van Weinert, en
moet derhalve met dezelfde argumenten van de hand worden gewezen.'11
In 1968 schreef Heberer in de
Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 25 september: 'De vulgaire slagzin, die
sommigen nog steeds met afschuw vervult, dat de mens van de aap zou afstammen,
is achterhaald.' Doch in brede lagen van de bevolking doet deze dwalende leer
ook nu nog de ronde.
Hoewel reeds in de jaren dertig van
onze eeuw een ommekeer in het wetenschappelijke besef was ingetreden,
bepleitten enkele antropologen, vooral Weinert, de afstammingstheorie van de
mens van de apen met grote hardnekkigheid. Zij werden daarbij door de
invloedrijke vertegenwoordigers van het Derde Rijk in ieder opzicht
ondersteund. Er werd zelfs een massale oplage van Haeckels reeds lang
achterhaalde geschriften onder het volk gebracht. 12 De inmiddels als volledig
onhoudbaar beschouwde zogeheten drie-trappentheorie (overgang van
anthropusvormen, neanderdalvormen, sapiensvormen van de huidige mensheid) werd
in vele leerboeken als 'vaststaand resultaat' aangegeven! Pas in het begin van
de jaren vijftig liet men deze these vallen, die nimmer ook maar ten dele was
bewezen.13
Karl Weiss merkt treffend op, dat de
kracht van het monisme niet in de diepte van de gedachten, doch in het
gevoelsmatige, in de gemoedsbewegingen ligt, die met slagzinnen onder de
menigte kunnen worden gebracht. 14 Eerst moet de juiste grondstemming worden
geschapen, en dat is tot op de dag van heden altijd al geschied. Wat men
destijds bedreef was geen wetenschap meer, doch ideologie en domhouderij van
het volk. De tendensen wendden zich overduidelijk tegen het Christendom. De
atheïsten van het Derde Rijk verleenden alle ondersteuning aan de groep rond
Gerhard Heberer (+1973), Tübingen, die sinds 1943 het grote verzamelwerk Die
Evolution der Organismen publiceerde. Naar hij zelf in zijn geschrift Homo -
unsere Ab- und Zukunft (1968) verklaart, vertegenwoordigt zij een
'anti-metafysische methodiek' (blz. 112). De groep vertegenwoordigt de
fysicochemische verklaring van het leven, d.w.z. het woord 'God' mag in het
vocabulair van deze geschriften niet voorkomen. In de zin van het monistische
materialisme worden uitsluitend krachten van de levenloze stof erkend.
Heberer, die in de jaren veertig de antropoïdenafstamming als 'onherroepelijk
bewezen'1s verklaarde, kreeg destijds al van Gehlen te horen dat 'deze vorm
niet bewijsbaar iS'16 Reeds spoedig daarna zag Heberer zich dan ook gedwongen
voorzichtiger formuleringen te bezigen. In het jaar 1951 schreef hij: 'Het is
gebleken dat de morfogenetische ideeën, die in de structuur van het klassieke
geschiedbeeld tot uiting kwamen en aan diens opbouw in beslissende mate hebben
meegewerkt, ons niet altijd de juiste weg hebben gewezen.'17 Veelzeggend merkt
hij op dat het misschien te zelfverzekerde optimisme van de afgelopen vijftig
jaar enigszins getemperd is. In zijn in 1968 verschenen boek Homo - unsere Ab -
und Zukunft moet hij dan ten slotte toegeven dat het vroeger getekende
geschiedbeeld van de primaten, die naar de Homo sapiens*(* Homo sapiens = de
huidige met verstand begiftigde mens.) moeten leiden, 'veelal hypothetisch moet
zijn'18.
Toen de biologische research tot het
inzicht kwam dat veranderingen bij een individu slechts door veranderingen van
de genen mogelijk zijn, waren de evolutionisten met een nieuwe situatie
geconfronteerd. Met de tot dusverre gegeven verklaringen dat de actieve
krachten van de evolutie alleen het selectieproces en de strijd om het bestaan
alsook de aanpassing aan het milieu zouden zijn, was niets meer te beginnen.
Het darwinisme had afgedaan, doch de darwinisten gaven de strijd niet op, zij
trachtten hun monistische wereldbeschouwing door het neodarwinisme te redden.
Het gen, waarmee wij ons eerst kort
moeten bezighouden, is de kleinste eenheid van een cel, bij wijze van spreken
het biologische atoom; het gen is de drager van de erfelijke veranderingen en
ontvangt daartoe de benodigde informatie. Nu en dan wordt het gen in de
wetenschappelijke literatuur met een ponskaart vergeleken, die informatie
opneemt. Op de vraag waar deze 'ponskaarten' vandaan komen en wie de
informatie verstrekt geeft de wetenschap ten antwoord: 'Deze vraag naar het hoe
en waarom is identiek met de algemene vraag naar het ontstaan van leven op de
aarde. Hierover kunnen uiteraard geen exacte inlichtingen worden verstrekt,
hoogstens eerste beginselen, brokstukken en hypothesen. '19 Op dit nauwelijks
dragende 'fundament' is het evolutionisme respectievelijk het neodarwinisme
opgebouwd.
In het gen treden hoogst zelden
veranderingen van de geaccumuleerde erfinformatie door chemische veranderingen
van de DNA op, welke veranderingen als mutaties worden benaamd. Een mutatie
heeft positieve of negatieve gevolgen voor de erfelijke aanleg. Bijna altijd
zijn deze negatief. Mutaties komen in de natuur uiterst zelden voor, zij
kunnen echter ook door kortegolfstralen of zogeheten mutagene chemicaliën
kunstmatig worden opgewekt.
Van nu af aan leerden de
evolutionisten dat de evolutie door zeer kleine schreden als gevolg van
mutaties geschiedt. Voor de ontwikkeling zouden dus naar reeds Lamarck en
Darwin hadden aangenomen - vele honderd miljoenen jaren benodigd zijn geweest.
Hier moet benadrukt worden dat dat de logische premisse was waar men
onvoorwaardelijk aan vast moest houden, want spontaan in de natuur voorkomende
mutaties komen uiterst zelden voor, en de door experimenten opgedane ervaringen
toonden aan dat bijna alle mutaties schadelijke uitwerkingen, zoals deformaties
enz., tot gevolg hebben. De meeste experimenten werden met de kleine fruit- of
dauwvlieg (Drosophila) uitgevoerd. Twintig miljoen dauwvliegen zijn op deze
wijze reeds gekweekt, doch een nieuwe soort is daarbij niet tot stand gekomen.
Er traden vrijwel uitsluitend verliesmutaties op.20 Daarmee was bewezen, dat
kleine mutaties alleen maar secundaire kenmerken binnen de soort veranderen,
doch nimmer een overgang van de ene soort naar de andere teweegbrengen. Alleen
de verandering van het bouwplan en de ontwikkeling van nieuwe types zijn
echter van belang. Door kleine mutaties kan de evolutie dus niet teweeggebracht
worden.
Tegelijkertijd deed men echter ook in
ander opzicht door de resultaten van onderzoekingen in de paleontologie een
nieuwe ontdekking, die de theorie van het evolutionisme volkomen
ongeloofwaardig maakt. Sinds Lamarcks tijden huldigden alle evolutionisten de
mening, dat oneindig lange tijdsbestekken nodig waren voor het ontstaan van
nieuwe soorten. Nu bracht de research echter het onweerlegbare feit naar voren
dat het optreden van nieuwe diersoorten niet geleidelijk aan in talloze
overgangsvormen geschiedde, doch dat de nieuwe soorten juist plotseling
ontstonden.
Laten wij de feiten eens nader bezien.
Overhage schrijft: 'Het ontstaan van de verschillende stammen bij de rijk
onderverdeelde ongewervelde dieren hult zich voor ons in duisternis, omdat zij
alle in hoogontwikkelde vertegenwoordigers reeds in de oudste lagen van het
Cambrium waarin nog fossielen voorkomen abrupt naast elkaar optreden. Zij
kunnen niet naar vroegere vormen worden teruggeleid, omdat het Precambrium
(meer dan 500 miljoen jaar geleden) praktisch geen fossielen vertoont.' 'De
stam van de gewervelde dieren treedt in het Siluur plotseling voor de eerste
maal op. '21
Karl Weiss bericht: 'In het
Ondersiluur treden de eerste gewervelde dieren op. Chamberlin zegt daarover:
Het verschijnen van de vissen is een van de meest abrupte en drastische
gebeurtenissen in de geschiedenis van de aarde; zij verschijnen onmiddellijk
vanuit een verborgen oorsprong in vele variëteiten. Vanaf het begin staan
talrijke volledig verschillende types naast elkaar, en wel haaien, roggen,
chimaeren, longvissen, pantservissen.' 'De vogels treden in de Jura plotseling
op. De bekende 'oervogel' (Archaeopteryx) werd vroeger veelal een
overgangsvorm tussen reptielen en vogels genoemd; doch inmiddels is gebleken
dat dit een echte vogel met vier tenen en echte veren is. Wij kennen geen enkel
schepsel dat ons een aanwijzing kan geven hoe ooit uit de gehoornde schubben
van een reptiel de veren van een vogel kunnen zijn ontstaan. De zoogdieren
verschijnen plotseling in het begin van het tertiair met talrijke ordes,
families en geslachten.' 'Van overgangsvormen', constateert Weiss, 'is in het
geheel niets te vinden.' 'Wanneer wij deze logische zuivering grondig uitvoeren
blijft er van het geweldige gebouw van de darwinistische stamboomconstructie
vrijwel niets meer over.'22 De Nobelprijswinnaar Konrad Lorenz legt er in zijn
geschrift Die Rückseite des Spiegels uitdrukkelijk de nadruk op, dat op iedere
ontwikkelingstrap van het leven iets nieuws optreedt wat uit de vorige trap
geenszins valt af te leiden.23
In het jaar 1967lieten het Geologische
Genootschap in Londen en de Paleontologische Vereniging van Engeland door 120
wetenschappers een fossielenrapport uitwerken. Het 800 bladzijden omvattende
rapport geeft een overzicht over de vondsten van fossiele planten en dieren.
Het is in ca. 2500 groepen onderverdeeld. Dit rapport bevestigt op authentieke
wijze de mededelingen die talrijke experts in vroeger jaren over het
plotselinge verschijnen van nieuwe soorten hebben gedaan.
Ook de gerenommeerde evolutionist
George Gaylord Simpson (Harvard-Universiteit) laat er geen twijfel over
bestaan, dat er in dit opzicht temidden van de geleerden slechts één
overeenstemmende mening bestaat. Hij schrijft: 'Zoals iedere paleontoloog weet,
verschijnt het overgrote deel van de nieuwe soorten, geslachten en families
alsook welhaast alle nieuwe afdelingen boven de familie in de
"oorkondes" plotseling; er leidt geen ononderbroken reeks van bekende
overgangsvariëteiten naar hen toe. '24
Charles Darwin had reeds in 1859 in
zijn beroemd geworden boek Het ontstaan van de soorten zelf twijfel aan zijn theorie
gezaaid, toen hij schreef: 'Wanneer de soorten door onmerkbare overgangen uit
andere soorten zijn ontstaan, waarom vinden wij dan niet overal
overgangsvormen? Waarom bestaat er dan niet in de natuur een chaos van vormen,
in plaats dat de soorten, zoals wij zien, duidelijk afgegrensd zijn?' Darwin
hield, om zijn theorie niet te moeten opgeven, aan het idee vast dat alle
overgangsvormen vernietigd waren. Een halve eeuw later was echter duidelijk
geworden dat de reden voor het ontbreken van overgangsvormen een andere was.
Reeds rond de eeuwwisseling schreef de zoöloog A. Fleischmann: 'De praktische
mogelijkheid om iets over de oergeschiedenis van het dierenrijk te doorgronden
is volledig uitgeput en de hoop is voor alle tijden vervlogen. Wij hebben een
resultaat bereikt dat juist het tegendeel vormt van datgene wat men zou
verwachten. . . Deze toestand noem ik de ineenstorting van de afstammingsleer.
'25
Thans, na ruim honderd jaar vlijtig
researchwerk, moeten de evolutionisten toegeven: er bestaan geen
overgangsvormen, er bestaat geen ontwikkeling, doch slechts plotselinge
aanwezigheid. De individuele soorten staan alleen zoals de pijlers van een
opgeblazen brug. Deze constatering heeft een vernietigende uitwerking voor het
evolutionisme. Alle feiten wijzen er duidelijk op dat er een Schepper aan het
werk is geweest, die de individuele soorten heeft geschapen, en wel trapsgewijs
in steeds hogere vormen.
Wanneer het evolutionisme voor
talrijke wetenschappers geen dogma was, dan zouden zij hetzelfde moeten
toegeven als de evolutionist Edmund Samuel, professor aan het Antioch College
(Ohio, U.S.A.): 'De evolutiehypothese is geen overtuigende wetenschappelijke
verklaring voor het bestaan van de verschillende levensvormen. Dat is zo,
omdat de gegevens slechts als aanwijzing kunnen worden beschouwd en omdat geen
exacte analyse. . . van het fossielenrapport de evolutietheorie direct kan
steunen. '26 Hoewel de feiten de evolutionisten duidelijk in het oog moeten
springen, blijven zij bij hun theorie en beschouwen, zoals bijvoorbeeld
Heberer, sturende factoren, die van een scheppende geest uitgaan, als
'emotionele imponderabilia' 27.
Aangezien het evolutionisme in wezen
atheïstisch is wordt het aan een algemene tendens ondergeschikt gemaakt en kan
daardoor geen nederlaag bekennen. Het causalisme is zeer nauw met het
materialisme verbonden.
Nadat de grondthese van de
evolutionisten - de zeer langzame ontwikkeling door micromutaties (kleine
mutaties) - onhoudbaar was geworden, bleef er, wanneer men niet alles wilde
opgeven, nog maar één - zij het ook a priori weinig geloofwaardige - these
over: de veranderingen van de soorten door macro- ofmegamutaties (grote
mutaties). Het arsenaal van begrippen dat de evolutionisten voeren werd nu
volledig omgekeerd. Men beweerde exact het tegendeel van datgene wat vroeger
was beweerd. Het evolutionisme en neodarwinisme waren weer op de terugtocht,
zonder dat dit algemeen bekend is geworden.
Een macromutatie stelt men zich als
een samengevat aantal kleine mutaties voor. De macromutatie is echter nog in
veel grotere mate van het toeval afhankelijk dan de reeds besproken kleine
mutatie, die ook al zeer onwaarschijnlijk was. Macromutaties moeten - voor
zover zij ooit zijn voorgekomen - uit een onvoorstelbaar aantal toevalligheden
bestaan, die alle tegelijk op één ogenblik optreden. Deze ongerijmdheid zou in
explosieve vorm een nieuw type teweeg moeten brengen. Dat deze nieuwe theorie,
die het begrip 'evolutie' paradox maakt, uit de nood geboren is, blijkt
onmiddellijk. De macromutatie is een zuiver fantasieprodukt, want grote
mutaties, die ook de bouwplannen veranderen, heeft men nog nooit kunnen
gadeslaan. 'In de praktijk heeft de genetica bij het genoom tot nu toe
uitsluitend met de secundaire kenmerken te maken. '28 Portman merkt op dat wij
tot op heden alleen iets over de microevolutie weten, terwijl wij de
macro-evolutie, het vormen van nieuwe typen, in het geheel niet kennen.29 Hij
merkt op dat er 'theorieën zijn waaraan de bloeiende fantasie in te hoge mate
heeft meegewerkt' 30.
Om de onwaarschijnlijkheid duidelijk
te maken, dat het toeval sinds miljoenen jaren in miljoenen gevallen uit een
welhaast oneindig getal mogelijkheden steeds een voltreffer geplaatst heeft,
dient wat nader op het erfelijkheidsgebeuren bij de mensen te worden ingegaan.
Het lichaam bestaat uit 60 biljoen
cellen. In de celkern bevinden zich draadvormige lichaampjes, die chromosomen
genoemd worden. Aan deze chromosomen zijn de genen als parels aan een draad
geregen. Het gen bestaat uit chemische substanties, die afgekort DNA worden
genoemd. Het gen respectievelijk de DNA bevat het bouwplan voor het te
verwachten kind. Primitieve levensvormen hebben slechts enkele honderden
genen, de mens heeft er echter enkele miljoenen. Deze zijn in onbekende wijze
over 46 chromosomen verdeeld. Het gen moet als drager van de erfelijke aanleg
de juiste informaties ontvangen, opdat telkenmale weer de juiste soort
ontstaat. Ingeval van een positieve mutatie moet de informant precies de juiste
keuze treffen. Reeds bij een micromutatie is dat bij een miljoenvoudige keuze
een verbazingwekkende prestatie. Bij een macromutatie moeten echter voor de
vorming van een nieuwe soort met de snelheid van een bliksemstraal honderden
bepaalde genen uit de miljarden mogelijkheden worden gezocht. Hier komt
automatisch de beslissende vraag - die de kern van het probleem vormt - naar
de informateur naar voren. De gelovige christen ziet hier geen moeilijkheden,
omdat hij weet dat voor een wijze en almachtige God alle dingen mogelijk zijn.
De atheïstische wetenschapper moet de volledig onwaarschijnlijke creativiteit
van het blinde toeval als informateur aannemen. Dit herinnert ons aan een
uitspraak van Epicurus (+ 271 v. Chr.), die reeds 2250 jaar geleden ontdekt had
dat het toeval steeds slechts de benaming voor de grens van ons weten vormt. Na
al datgene wat er gezegd is, is het slechts logisch wanneer men er geen vrede
mee heeft dat het toeval op zo uiteenlopende en complexe wijze bekwaamheden zou
hebben, waarover alleen de goddelijke wijsheid kan beschikken. Terecht vraagt
Viktor von Weizsäcker: 'Waarom zou alleen de onzin, het toeval in het gelijk
worden gesteld, waarom niet ook de zin?' 31
Bij Darwin was dit gezonde instinct
nog niet verloren gegaan, hoewel hij nog niet op de hoogte was met de
onvoorstelbare menigvuldigheid van de overervingsmogelijkheden. In één van
zijn brieven drukte hij dat uit: 'Ik moet zeggen dat ik onmogelijk kan
begrijpen, dat dit geweldige en wonderbaarlijke universum en wij mensen met het
bewustzijn van ons eigen wezen per toeval zouden zijn ontstaan; en dat lijkt
mij het belangrijkste argument voor het bestaan van God; of dit argument
echter steekhoudend is, daarover heb ik nimmer een beslissing kunnen vellen.
De veiligste uitspraak lijkt mij dat het gehele probleem de reikwijdte van het
menselijke intellect te boven gaat.' 32
Natuurlijk
worden de geleerden ook heden ten dage nog door - openlijk toegegeven of
verborgen gehouden - twijfel beslopen of het toeval bij de macromutatie als
effectief mechanisme van de evolutie een bruikbare kracht is.
Zo schrijft bijvoorbeeld Polanyi: 'De
betekenis van de evolutie is in het ontstaan van hogere wezens uit lagere en
vooral in het optreden van de mens te zoeken. Een theorie die slechts
evolutieve veranderingen als gevolg van een selectief voordeel van toevallige
mutaties ziet, kan dit probleem niet onderkennen. '33
Burnet zegt: 'De poging om het
begrijpen van de levensprocessen koste het wat het kost met morfologische,
fysische en chemische researchmethoden af te willen dwingen, is op een punt
aangekomen waar de resultaten in omgekeerde verhouding tot de getrooste moeite
staan. Wij naderen een onzichtbare slagboom en de theoretische biologie zou
binnenkort wel eens tot een wijziging van haar doelstellingen en methoden
genoodzaakt kunnen worden. '34
A dolf Remane (Kiel) komt aan het
einde van een grondige inventarisatie van de evolutieleer in het jaar 1972 tot
het volgende resultaat: '... wij hebben er nog geen enkel idee van hoe
gecompliceerde organen, aan wier opbouw honderden genen hebben meegewerkt,
door bekende mutatie typen zijn gevormd en zich harmonisch verder hebben
ontwikkeld.'35 (!)
LL Whyte is van mening: 'Wellicht zijn
er in het geheel geen mutaties die volledig op een toeval berusten. '36
W.H. Thorpe verklaart: 'De
toevalligheid van de mutaties schijnt mij vrij twijfelachtig toe, en daarmee
breng ik een twijfel tot uitdrukking die sinds vijfentwintig jaar het brein
van talrijke biologen in het geheim bezighoudt. '37 Van bijzonder belang is de
uitlating van de bekende Duitse evolutionist Gerhard Heberer in de Frankfurter
Allgemeine Zeitung dd. 21 augustus 1962. Heberer geeft toe dat er op het
gebied van de menselijke ontwikkeling van het submenselijke naar het menselijke
niveau in snelle opeenvolging een 'megamutatie, d. w.z. een reusachtige
erfsprong van node zou zijn geweest, die volgens al datgene wat wij thans over
de chemische structuur van het erfmateriaal weten zo onwaarschijnlijk is, dat
men er niet op behoeft te rekenen dat hij wordt gerealiseerd. (!) Pas in een
zeer lange generatieketen, die 15 miljoen jaar in beslag nam, hebben de
submenselijke hominiden (= de mensachtigen, Egg.) door het
mutatieselectiemechanisme stap voor stap de fysische voorwaarden voor de
menselijke fase, voor het echte menszijn, verworven.'38
Hier noemt Heberer de mega- of
macro-evolutie uitdrukkelijk volkomen onrealistisch. Doch juist deze zou toch
de laatste reddingsboei van het evolutionisme vormen!
De wetenschappers die zich aan het
monisme, dat wil zeggen de alleenheerschappij van de materie hebben gewijd,
zullen desondanks nooit toegeven dat Gods ideeën en de hulp van Zijn
geestwezens de schepping in haar ondoordringbare gecompliceerdheid en harmonie
teweeggebracht hebben, zoals de Nieuwe Openbaring het op logische en
bevattelijke wijze aanschouwelijk voorstelt. Spülbeck kenmerkt de oorzaak van
dit onbegrijpelijke gedrag op treffende wijze, wanneer hij constateert: 'Wij
zijn door het vulgaire materialisme en door de zuiver mechanistisch
georiënteerde natuurwetenschappen voor deze dingen volkomen blind voor de
waarde van deze dingen geworden. '39
1.
De menswording, bezien vanuit het standpunt van het evolutionisme en van de
Nieuwe Openbaring
De Nieuwe Openbaring onderscheidt
tussen de met de goddelijke geestvonk begiftigde mensen, die van Adam
afstammen, en de zogeheten pre-adamieten dan wel voor- en oermensen (die daar
ook diermensen genoemd worden). De mensachtige diermensen (die door de
wetenschap hominiden worden genoemd) leefden vóór Adam volgens de mededelingen
van Jakob Lorber sinds 'vele miljoenen jaren'. Deze ontdekking heeft de
wetenschappelijke research pas enkele jaren geleden gedaan. Tot op dat ogenblik
geloofde men dat de hominiden de aarde sedert enkele honderdduizend jaren
hadden bevolkt.
Lorber bericht echter ook volledig
juist dat de verschillende types pre-adamieten na zeer lange tijdsbestekken
door iets hoger ontwikkelde soorten werden afgelost.
De wetenschap heeft haar opvattingen
in de loop van de afgelopen honderd jaar telkens weer moeten corrigeren en wel
zo grondig, dat men de neiging heeft te zeggen: 'Het duurzaamste op deze wereld
zijn de vergissingen.' Hierbij is het opmerkelijk dat de resultaten van de
research steeds dichter bij Jakob Lorbers verkondigingen kwamen te staan. Dat
geldt - naar in een vorig hoofdstuk is aangetoond - ook voor andere takken van
wetenschap.
In bepaalde tijdsafstanden werd het
publiek er nog enkele tientallen jaren geleden telkens weer door de
wetenschappers over ingelicht, dat de 'missing link', de missen de
overgangsschakel in de ontwikkeling tussen het dier en de mens, gevonden was.
Toen in de jaren tachtig van de vorige
eeuw het eerste volledige skelet van een Neandertaler bij la Chapelle surSaints
gevonden was, maakte de directeur van het instituut vor menselijke
paleontologie in Parijs, Marcellin Boule, in een door hem opgezet
expertisebericht bekend, dat er bij deze vondst sprake was van de missen de
schakel tussen aap en mens. Dit onbetrouwbare en alarmerende bericht werd toen
zelfs in de leerboeken opgenomen en het skelet werd op zijn tocht door de
continenten door de bezoekers van de tentoonstellingen eerbiedig bekeken.
Soortgelijk opzien baarde Eugène Dubois in 1894, toen hij in zijn geschrift
Pithecanthropus erectus over een 'mensachtige overgangsvorm uit Java' beweerde,
dat men nu in Java de werkelijke 'missing link' had gevonden. De hiaat leek
gesloten en de evolutietheorie scheen nu onomstotelijk vaststaande
wetenschappelijke kennis te zijn. Paleantropologen die over een levendige fantasie
beschikten beweerden zelfs, dat zij aan de vorm van het hoofd van deze
hominidenvondst konden zien dat deze wezens konden spreken, hoewel de
prestatie van de hersenen anatomisch niet registreerbaar is. Doch ook deze roes
was slechts van korte duur. Dubois moest zich door andere geleerden laten
overtuigen dat de Pithecanthropus - wat overigens een onjuiste benaming is -,
die ca. 500000 jaar oud is, alweer niet de gezochte ontbrekende schakel is.
In de jaren 1911 en 1912 was er toen
een nieuwe sensatie en ditmaal scheen de vondst overtuigend te zijn. In een
sloot bij Piltdown (Engeland) werd de schedel van een moderne mens gevonden,
die volgens de toestand van de vondst ettelijke honderdduizenden jaren oud
moest zijn en vreemde menselijke tandkenmerken vertoonde. Het duurde geruime
tijd voordat men dit fossiel kon verklaren. Pas in 1948 werd met behulp van de
fluortest ontdekt dat deze vondst, die zoveel hoofdbrekens teweeg had gebracht,
een geraffineerde vervalsing was. 'De onderkaak van een chimpansee was door
afvijlen van de kiesknobbels van menselijke kiezen voorzien en had door
chemicaliën, zoals bijvoorbeeld kaliumpermanganaat, een fossiel uiterlijk
verkregen. '40 De vervalsing was bijna perfect, de vervalser is tot op heden
onbekend gebleven. Dit geval bewijst hoe bepaalde zijden zo beslist gelijk
wilden hebben, dat zij zelfs niet voor een vervalsing terugdeinsden.
Lange tijd geloofde men later dat de
in de ca. één miljoen jaar durende ijstijd* (*Deze periode is volgens recente
onderzoekresultaten echter te kort gebleken. (FAZ dd. 18 augustus 1970).)
levende Australopithecinen voor de afstamming van de Homo sapiens in aanmerking
kwamen. Dit vermoeden moest enkele jaren geleden door vondsten die Leakey jr.
in Afrika had gedaan, ook weer als onhoudbaarwordenopgegeven. Hierover
schrijft Heberer: '.. . of de prehominine Australopithecinen uit Afrika ons de
plaats van het overgangsgebied tussen dier en mens, het slotakkoord van de
hominisatie (menswording, Egg.) aanduiden, moet als een onopgelost probleem
worden beschouwd. '41 'De Australopithecinen zijn uitgestorven zonder dat zij
tevoren de verbinding hadden kunnen vormen.' (FAZ dd. 25 september 1968.)
Nu was men gedwongen om de zogeheten splitsingsgebeurtenis
naar steeds vroegere tijdperken van het Tertiair te verschuiven. 'Volgens de
modernste resultaten van de paleontologische wetenschap is met de Ramapithecus
(RA) de ontwikkelingslijn die naar de mens leidt waarschijnlijk reeds in het Oligoceen,
in de middelste tertiairperiode meer dan 25 miljoen jaar geleden, uit de
gemeenschappelijke wortel van mens en aap afgetakt. Bijgevolg waren de
'voormensen' reeds in de Tertiairperiode in de Mioceen 10 tot 25 miljoen jaar
geleden algemeen verspreid.'42
Heberer moet toegeven, dat de
vermoedens bij voortduring en met grote snelheid veranderen door toe te
voegen: 'Nog drie jaar geleden nam men aan dat de menselijke stamlijn pas 10
miljoen jaar geleden in het Plioceen zelfstandig is geworden.' (FAZ dd. 25
september 1968).
Hoe verder men in de tijdperken van
het Tertiair teruggaat, des te vager wo re den de uitspraken. Hoe onzeker de
evolutionisten thans zijn geworden blijkt uit een bericht van Heberer. 'Wanneer
wij het geschiedsbeeld overzien dat de moderne genetische antropologie van de
evolutie van de hominiden weet te ontwerpen, dan moet benadrukt worden dat dit
slechts een vigerend (?) beeld is, dat op de stand van de jongste vondsten
berust. '43 In zijn geschrift Homo (1968) spreekt Heberer tien jaar later
alleen nog over 'theorieën' en 'hypothesen' (blz. 15,22 en 27). De zekerheid,
die Heberer tientallen jaren tevoren ten toon had gespreid, was reeds eerder
door experts afgewezen. Gehlen schreef destijds aan Heberer: 'De klassieke
theorie treedt met een grote, in het geheel niet bij het voorwerp passende
zekerheid op en slechts bij zeer scherpe observatie valt er te ontdekken, waar
de onzekerheid doorschijnt.'44
De meningen in welk tijdperk van het
Tertiair het 'ancient member' te zoeken is, lopen - aangezien alles slechts op
vermoedens berust - sterk uiteen. Terwijl Heberer de splisingsgebeurtenis rond
25 miljoen jaar geleden plaatst, vertegenwoordigen Amerikaanse antropologen
een volkomen andere mening. Wilson en Sarich (U.S.A.) spreken over vier tot
vijf miljoen jaar en C.O. Lovejoy van de Kent State University alsook A.H.
Burstein en K.G. Heiple (Case Western Reserve University, Cleveland, USA)
vertegenwoordigen het standpunt dat de aftakking rond veertien miljoen jaar
geleden heeft plaatsgevonden.45
De Zwitser Johannes Hürzeler daalt
vier maal zo ver in het verleden af als de Amerikanen. Hij neemt aan, dat de
gemeenschappelijke wortel 60 miljoen jaar geleden in het Eoceen te zoeken is!
46
Uiteindelijk
huldigde de gerenommeerde geleerde Koenigswald op 28 januari 1970 in een ZDF-
uitzending de waarheid toen hij zei: 'Wanneer en waar de aftakking heeft
plaatsgevonden, is onbekend. Alle tussenvormen zijn ongeveer 25 miljoen jaar
geleden uitgestorven. Wij kennen de gemeenschappelijke voorouders niet.'
Aangezien over een tijdsbestek van 12
miljoen jaar vrijwel geen in aanmerking komende fossielen zijn gevonden (!)
kan men ook niet meer over een echte stamboom spreken. Als gevolg van de sterk
toegenomen kritiek op de evolutietheorie door vakgeleerden zijn de
evolutionisten ook wat betreft hun uitspraken over de stamboom wat
voorzichtiger geworden. Zo spreekt ook Heberer thans niet meer over een
'stamboom' doch over het 'fylogenetische relatieschema'. Letterlijk zegt hij:
'Deze "stambomen", die men voorzichtiger en beter als fylogenetische
relatieschema's zou kunnen betitelen... '47
Aangezien de antropologie voor een
groot gedeelte op speculaties berust is het niet verwonderlijk, dat de
wetenschappers het op een congres in Chicago in 1965, waaraan driehonderd
prominente antropologen, biologen, zoölogen en erfelijkheidswetenschappers
deelnamen, over de vele open vragen niet eens konden worden.48
Ook sommige andere
onderzoeksresultaten brengen de theorie erg in het nauw. Volgens het klassieke
concept moet de ontwikkelingslijn bij de menswording van tijdsniveau tot
tijdsniveau steeds dichter bij de moderne mens komen. Dat is een verschijnsel
dat logischerwijs de evolutie immanent moet zijn. Doch de fossielen doen de
evolutionisten nergens dit plezier. De 250000 jaar oude Swanskombe-schedel is
van een schedel van de moderne mens welhaast niet te onderscheiden, de slechts
40000 à 50000 jaar oude schedel van de Spy-mens - een klassieke Neandertaler -
vertoont een mens met een plat voorhoofd en reusachtige verdikkingen boven
zijn ogen.49
Dat deze resultaten helemaal niet in
het concept van de evolutionisten passen wordt in het geschrift Der Mensch der
Vorzeit (1971) zonder omhaal verwoord: 'De ontwikkelingstendenzen, die in deze
periode bij de Neandertaler te zien waren, waren uiterst raadselachtig. Het
heeft er namelijk alles van weg dat deze niet hoger ontwikkeld, doch
'primitiever' werd. De laatste fossielen die wij van dit menstype in Europa
kennen zijn nog grover en massiever en vertonen nog sterkere oogverdikkingen
dan die van hun voorouders. '50
Het zeer veranderlijke idee van de
langzame overgang blijkt op de beslissende plaats onrealistisch te zijn. De
theorie van de kleine schreden, die in samenwerking met het telkens weer
voorkomende toeval de monistische theorie van het evolutionisme moest steunen,
bleek niet draagkrachtig te zijn. Dat had Heribert Nilsson reeds vroeg ontdekt
en geconstateerd: 'Met Lamarck, Darwin en De Vries komen wij nietverder.'51 En
thans valt erin de wetenschappelijke werken te lezen: 'Niet alleen treft men
plotseling geen Neandertalers meer aan, doch men vindt even abrupt mensen van
onze soort op hun plaats. Er is geen overlapping, geen langzame overgang van
het ene type naar het andere te bemerken. (!) Het lijkt wel of moderne mensen
aangestormd kwamen en de Neandertaler verdreven, misschien zelfs wel gedood
hebben. '52
Evenzo constateert Gottfried Kurth in
het verzamelde werk van Heberer (1964): 'In Europa treden de klassieke oude
mensen en de eerste klassieke mensen van nu zo zonder enige overgang en
morfologisch scherp afgebakend tegenover elkaar op, dat de dossiers over een
genetisch uiteenlopen definitief afgesloten zijn.'53
Op de Neandertaler volgde 35000 jaar
geleden de Cro-Magnon-mens. Waar deze mensensoort vandaan komt is volledig
onbekend. Plotseling was hij er. 54 Deze soort heeft reeds enkele exemplaren
geproduceerd die kunstzinnig begaafd waren. Doch het niveau van de
Cro-Magnon-mens wordt als geheel meestal ver overschat. Hoezeer sommige auteurs
de neiging hebben verzinsels in de natuur te projecteren, is te merken aan het
feit dat een wetenschapper van de dierachtige Neandertaler aanneemt dat deze
'bijna een estheet en mysticus is geweest'55.(!)
Over de Cro-Magnon-mens zeggen de
experts 'dat wij hem meer bekwaamheden toeschrijven dan hem eigenlijk toekomt.
Dat zou kunnen verklaren waarom zoveel afbeeldingen en tekeningen, waarmee men
zijn dagelijkse leven tracht te reconstrueren, hem desondanks volledig verkeerd
weergeven. Maar al te vaak wordt hij als goedig-filosofische mens voorgesteld,
die slechts reine motieven en gedachten kende en een groot gedeelte van zijn
tijd besteedde om jongelingen met lichtgetinte ogen in de kunst van het
gereedschapmaken en grotschilderen in te wijden. Ook dat is beslist een verkeerde
gevolgtrekking. Over de Cro-Magnon-mens weten wij absoluut niets wat erop wijst
dat hij rein en edel was. Integendeel, hij was ongetwijfeld net zo wreed,
onbetrouwbaar, emotioneel, ongedurig en bijgelovig als de meeste achtergebleven
mensen en vele zogenaamde verlichte mensen die nu leven' 56.
Bij de fossielen van de
Cro-Magnon-mens werden opengebroken beenderen gevonden, 'alsof iemand het merg
erin gezocht had. . .' 'Dat doet aan kannibalisme denken. . . '57
Tot voor enkele jaren konden de antropologen
slechts vermoedens uiten over de kwestie of de voormensen een taal hadden. 'Wij
weten er niets over hoe de Cro-Magnon-mens met zijn soortgenoten sprak en ook
niet welke woorden hij bezigde. En wij zullen het nooit te weten komen. '58
Hier zou de auteur wel eens abuis kunnen zijn. Prof. Liebermann van de
Universiteit Connecticut maakte op het jaarlijkse congres van de Amerikaanse
acoustische sociëteit in Washington in 1971 bekend dat de Neandertaler evenals
een pasgeboren kind of een volwassen chimpansee niet over een keelholte
beschikte, terwijl ook een groot gedeelte van het keelgat tussen mond en
strottehoofd ontbrak. De keelholte was niet toereikend voor normale
gearticuleerde spraak. Het zou onmogelijk zijn geweest om hem te Ieren
spreken.59
Jakob Lorber heeft 120 jaar geleden
door middel van de verbale inspiratie heel wat over de hominiden geschreven,
wat thans door de wetenschap als juist wordt bevestigd. Over de taal bericht
Lorber het volgende: 'Een taal zoals deze thans bij de mensen gebruikelijk is,
hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticuleerde geluiden, tekenen en
gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun behoeften aan
elkaar duidelijk maken.' (Gr VIII 72)
Terwijl de onderzoekers tot voor
enkele jaren van mening waren dat de hominiden pas sedert enkele
honderdduizenden jaren bestonden, schreef Lorber reeds toen dat de
vooradamieten de aarde 'vele miljoenen jaren' bevolkten (Gr VIII 72).
De laatste twintig jaar is de 'reeks
van voorvaderen' telkens veranderd, omdat hominidenfossielen uit oudere
tijdperken gevonden werden. De 'Homo habilis' werd door de iets oudere
Sinanthropus afgelost, die 1,7 miljoen jaar telde. In 1972 ontdekte Richard
Leakey aan het Rudolfmeer in Kenia de schedel van een hominide, wiens leeftijd
op 2,6 miljoen jaar wordt geschat. 60 In het jaar 1974 berichtte de antropoloog
dr. Carl Johanson van de Universiteit Cleveland over een nieuwe vondst in
Ethiopië, die drie miljoen jaar oud zou zijn. 61 Portmann ten slotte huldigt
het standpunt - evenals andere onderzoekers thans doen - dat hominide wezens
reeds tien tot twaalf miljoen jaar geleden hebben geleefd. 62
Zo zijn ook in dit bijzondere geval de
verkondigingen van de profeet Jakob Lorber waar gebleken.
Alle later onhoudbaar gebleken
theorieën vonden aanhangers die de wetenschappers onvoorwaardelijk geloofden
en die kennelijk niet merkten, dat deze thesen voortdurend veranderd werden.
Slechts de uitspraak van de Bijbel dat God de dieren en de mens heeft
geschapen, werd steeds minder aanvaard. De verklaring dat een zodanige uitleg
onwetenschappelijk zou zijn heeft heden ten dage vrijwel dezelfde magische
uitwerking als vroeger de uitdrukking had die middeleeuwse monniken bezigden:
'er staat in de Bijbel geschreven'.
Zelfs in bepaalde katholieke intellectuele
kringen mag God in de wetenschappelijke literatuur kennelijk niet meer
verschijnen. Dat doen bepaalde weglatingen ten minste vermoeden. In het door
de katholieke Görres-Gesellschaft uitgegeven, elf delen omvattende
Staatslexikon, zesde druk, staat onder meer te lezen: '.. .de katholieke
theologie spreekt uitdrukkelijk over het gerechtvaardigde 'methodische
atheïsme' van de individuele wetenschappen, die in het bereik van hun
competentie God als hypothese, factor of resultaat niet meer nodig hebben'
(eerste aanvullende deel). 63
Het evolutionisme, dat bestrijdt dat
Adam uit Gods hand is voortgekomen, staat echter een feit van onontkoombare
logica in de weg. Op de basis van archeologische resultaten zijn de
wetenschappers het er unaniem over eens, dat ongeveer 6000 jaar geleden
plotseling een opvlammen van de menselijke geest plaatsgreep, wiens activiteit
in de meest uiteenlopende cultuurdocumenten naar voren kwam. 'Het eerste begin
van een aantoonbare geschiedenis van de mensheid', schrijft Dobzhansky, 'vond
ongeveer 6200 jaar geleden in het Nijldal in Egypte plaats. Binnen luttele
eeuwen (!) breidde zich toen een cultureel ontwaken op verschillende gebieden
uit. '64 'Geen enkele ontdekking', zegt P.J. Wiseman, 'heeft meer verbazing
teweeggebracht dan die dat de beschaving op de wereld geheel plotseling is
ontstaan. Dat was precies het tegendeel van datgene wat men oorspronkelijk had
aangenomen. '65
Dit feit doet de theorie van de
uiterst geleidelijk aan en op evolutieve wijze plaatsvindende overgangen
volledig teniet. Er bestaat echter anderzijds - naar Heberer en andere
evolutionisten erkennen - geen macro-evolutie. Hij zegt uitdrukkelijk dat de
overgang van de subhumane fase naar de 'humane fase', d. w .z. dat er een mens
op het toneel treedt die nu ook de 'conditio humana' , de psychische
kwaliteiten van de mens bezit, volgens de wetmatigheden van de evolutietheorie
geen 'abrupte sprong' toelaat. Dat, zo verklaart hij, zou niet met de
fylogenetische waarschijnlijkheid overeenkomen. 66 Wat echter ongeveer 4000 v.
Chr. is gebeurd was geen evolutie, doch duidelijk een nieuwe schepping. Het
toeval speelt derhalve als noodhulp geen enkele rol meer. Het verstand wijst
naar de enig overblijvende weg, naar God.
Laat ons de toestanden die ten tijde van
Adams schepping op de aarde bestonden, iets nader onder de loep nemen.
Plotseling was het uit met de maar voortvegeterende vooradamieten, die
miljoenen jaren lang niets teweegbrachten wat de aarde had kunnen veranderen.
Dit stelde de Nieuwe Openbaring reeds vast in een tijd, waarin nog geen enkele
geleerde over de hominiden repte: 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode
van de aarde zeer vele miljoenen jaren duurde, was er bij deze (voor)mensen
toch geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren, doch zij
leidden verder hun eenvoudige nomadenbestaan.' (Gr VIII 72) Het tijdstip van
de nieuwe schepping wordt door de Nieuwe Openbaring zeer exact en in
overeenstemming met de ontdekkingen van de archeologie aangegeven. In Gr V 72
staat dat Adam, die een goddelijke geestvonk ontving en met een hoge
intelligentie was begiftigd, ongeveer 6000 jaar geleden werd geschapen. 'De
mens werd door Mij gelijk ieder ander schepsel onmiddellijk volmaakt in de
stoffelijke wereld gebracht en wel reeds met de latere mogelijkheid tot
voortplanting...' (Gr XI, blz. 253)
Volledig nieuw en opwindend is het
plotselinge stralen van een tot dusverre volledig onbekende geestelijke kracht
van de mens. In korte tijd ontstonden steden en rijken. De schrift werd uitgevonden,
recht en wetgeving werden in het leven geroepen, tempels en piramiden gebouwd.
Al spoedig slaagde men erin metaal te smelten. De oudste, ongeveer 5000 jaar
oude metaalvondsten in de Kaukasus werden door de archeologen in het 'koperen
tijdperk' ondergebracht.67 De zeevaart en handel werden ontwikkeld.
Adam werd op een tijdstip op de aarde
gebracht waarop het klimaat - vergeleken met de voorafgaande periode - vrij
gunstig was geworden. Prof. H.E. Wright, de directeur van het limnologische
researchcentrum van de universi teit van Minnesota, heeft met behulp van de
betrouwbare stuifmeelanalyse volgens het wetenschappelijke tijdschrift Science
het volgende geconstateerd: De op 600 tot 2000 m hoogte gelegen gebieden van
het Sagros-gebergte in het hoogland van Iran en Anatolië vormden 11 000 jaar
geleden nog een koude steppe. Pas na deze tijd begint het percentage stuifmeel
van bomen - eiken en pistaches - gestaag groter te worden. Een toenemend warm
klimaat werkte het ontstaan van een eiken-pistaches-savanne in de hand. Sinds
8000 jaar groeit het percentage eikenstuifmeel in de stuifmeelmonsters van het
ZeribarMeer en het Meribad-Meer gestaag. De neerslag nam tot 5000 jaar geleden
voortdurend toe, zodat rond deze tijd het gemengde eikenwoud 50 tot 70 procent
van het gebied bedekte, zoals ook nu nog het geval is. Nu traden er ook nieuwe,
wilde graansoorten op. Men kon beginnen dieren en graan voor eigen gebruik
geschikt te maken. 68
De domesticatie (het houden van huisdieren)
is volgens recente onderzoekingen ca. 8000 v. Chr. in Iran en in Palestina met
geiten begonnen, terwijl schapen en honden later volgden. De varkensteelt is
sinds 7000 v. Chr. in Thessaliëen Noord-Irak bekend. 69 Dat de hominiden, dus
de vóór Adam levende voormensen, huisdieren hadden, wordt ook door Lorber als
volgt bericht: 'Zij (de vooradamieten) plantten zich in het laagland tot Adam
voort.' (De hogergelegen gebieden waren destijds - zoals tevoren is bericht -
steppen, Egg.). Kort voordat Adam werd geschapen 'ging het reeds beschreven
geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig onder' (Gr
VIII 72).
Wanneer nu en dan bericht werd dat men
stadachtige nederzettingen had ontdekt die aan de hand van de
ouderdomsbepaling met de radiocarbonaatmethode (C 14) ouder dan 6000 jaar
zouden zijn, dan moeten deze mededelingen sceptisch worden opgevat, omdat de
experts deze methode als onbetrouwbaar beschouwen. 'Afwijkingen van de
ouderdomsbepaling door middwl van de schelp-radiocarbonaatmethode kunnen
ettelijke duizenden jaren bedragen' (!), staat er bijvoorbeeld in Science van
16 augustus 1963 (blz. 634). 'Een klassiek voorbeeld', wordt er elders in dit
gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift gezegd, 'voor de
"onverantwoordelijkheid" van deze methode wordt duidelijk aan de hand
van de ouderdomsbepaling van het prehistorische dorp Jarmo in het noordoosten
van Irak. Volgens elf ouderdomsbepalingen zou het 6000 jaar lang bewoond zijn
geweest; uit alle archeologische bewijzen blijkt echter dat het hoogstens 500
jaar lang bewoond is geweest. '70
Ook Duitse wetenschappers hebben op
een congres in Heidelberg in het jaar 1968 op de onbetrouwbaarheid van de
koolstofdatering (C 14) geattendeerd. Naar de professoren Milojcic (Heidelberg)
en Willkommen (Kiel) mededelen, begon men te twijfelen, omdat het
koolstofgehalte van de atmosfeer in vroeger tijden aanzienlijk hoger was dan
nu. Volgens de gegevens van prof. Milojcic heeft de zeer lastige C 14-methode
tot vergissingen geleid. 71
De adamitische mens is met de voor -
en oermensen, die Lorber treffend ook diermensen noemt, in het geheel niet
vergelijkbaar. Een diepe kloof scheidt hen: 'Ieder mens die op aarde wordt
geboren krijgt een geest uit Mij en kan volgens de voorgeschreven orde een
volledig kind van God worden.' (EM 53) 'Pas de adamitische mens wordt
doorstroomd met een geestelijk gevoel, met het ervaren van een macht, die de
ziel bevleugelt haar Schepper te beseffen en te zoeken.' (Gr XI, blz. 25)
Hierin ligt het niet te beschrijven
enorme verschil tussen Adam en de CroMagnon-mens alsook de overige hominiden
besloten.
Dacqué noemde de bekwaamheid van de
hominiden 'natuurzichtig', 'natuursomnubaal' . Datgene wat hen ontbrak en Adam
kenmerkt, was het abstracte denkvermogen alsook de geestelijke vrijheid en
daarmee de vrije wil. Alleen de met geest begiftigde mens kon in slechts enkele
eeuwen hoog ontwikkelde culturen uit het niets doen verrijzen, zonder dat hij
een voorbeeld had. Het tijdstip van het begin van de menswording bij Adam ca.
4000 jaar v. Chr. zoals de Nieuwe Openbaring het mededeelt - komt exact met
het plotselinge en explosie-achtige ontstaan van hoge culturen overeen.
De evolutionisten wijzen het verschil
tussen mens en dier van de hand. Aangezien zij geen Godgeest willen erkennen,
beschouwen zij het menselijk lichaam als uit het dierlijke lichaam
voortgekomen, hoewel inmiddels duidelijk is geworden dat deze theorie niet te
bewijzen is en alles op een schepping door goddelijke macht en wijsheid wijst.
Omdat het dier ook over intelligentie beschikt zien zij het verschil in wezen
tussen mens en dier slechts in het graduele verschil van de intelligentie. Er
bestaat echter - naar Rothacker geheel juist opmerkt - niet slechts een
kwantitatief doch ook een 'belangrijk kwalitatief verschil. 'Een graduele
toename van de dierlijke intelligentie zou nog lang geen menselijke
intelligentie opleveren.'72 'De mens is tot transcendentie in staat, en het
dier zeer zeker niet. '73
2. De twijfel van de wetenschappers
aan de juistheid van de evolutietheorie
Ondanks het feit dat de
evolutietheorie in het geheel niet gefundeerd is, wordt zij in
wetenschappelijke werken, in studieboeken op de scholen en in populairwetenschappelijke
geschriften als vaststaande wetenschappelijke kennis verspreid. Volwassenen,
scholieren en studenten vermoeden waarschijnlijk niet hoeveel twijfel en
groeiende kritiek van wetenschappelijke zijde ten opzichte van de
evolutietheorie wordt geuit. De gerenommeerde Amerikaanse geleerde W.H.
Thomson verklaarde in het tijdschrift The American Biology Teacher dat de
evolutietheorie niet wetenschappelijk te definiëren, laat staan met wetenschappelijke
exactheid te bewijzen is, doch dat men de geloofwaardigheid van de theorie in
het openbaar door onderdrukking van de kritiek en ontkennen van de vele
moeilijkheden tracht te handhaven. Ook in een democratie is het lang niet
gemakkelijk om de waarheid te weten te komen, want de waarheid heeft vele
vijanden! In alle landen bestaat er een wetenschappelijke lobby, die een
bepaald systeem opricht en beproefde methoden bezigt om haar hypothesen, ook al
zijn deze nog zo wankel, als dogma's te verdedigen. Twijfel aan de theorie
wordt met 'ketterij' gelijkgesteld. Westenhäfer wijst erop dat na het falen van
de evolutietheorie 'de overmacht van descendentietheoretische modestromingen
heeft verhinderd dat uit juiste ontdekkingen de juiste conclusies worden
getrokken'74.
Onderstaand citeren wij de uitspraken
van talrijke wetenschappers, die laten zien in hoeverre het evolutionisme niet
eens meer als theorie, laat staan als zekere wetenschappelijke kennis erkend
wordt. Het publiek verneemt daarover echter maar weinig. Ook in de westelijke
democratieën is het moeilijk de waarheid te doen doorbreken.
Portmann, Adolf
'Heel wat biologen denken er
nauwelijks meer aan dat de systematiek de basis van de gehele afstammingsleer
is, dat zij het zekere is, datgene wat wij weten, terwijl de
ontwikkelingstheorieën datgene zijn wat wij vermoeden .'75
Dobzhansky, Theod.
'. . . de moderne theorie wijkt sterk
van die van Darwin af. Niet alle biologen zijn er echter van overtuigd dat ook
de moderne theorie beslist juist is.' 'Waar komt deze moderne mens nu vandaan?
Waar is hij voor het eerst ontstaan? Deze vragen zijn erg moeilijk te
beantwoorden; wij zijn op dit gebied tot dusverre vrijwel uitsluitend op
vermoedens aangewezen en nog ver van een overtuigende oplossing verwijderd.
'76
'Wie als natuurkundige, filoloog of
kennistheoreticus exacte methoden tot zijn beschikking heeft, twijfelt niet aan
het uiterst hypothetische karakter van alle afstammingsproblemen van de mens.
'77
Konrad Lorenz (Nobelprijswinnaar)
wijst er met nadruk op 'dat er op
iedere ontwikkelingstrap van het levende iets nieuws optreedt, dat echter uit
de lagere trap op geen enkele wijze is af te leiden. '78
'De selectie kan in werkelijkheid
niets nieuws scheppen, zij kan slechts het gebrekkige, niet-levensvatbare
uitroeien. Het milieu echter kan slechts een verborgen aanleg
"oproepen", zodat het lijkt alsof het deze heeft geschapen. De vraag
waar de aanleg vandaan komt - en dat is algemeen de belangrijkste vraag -
blijft onbeantwoord.' 'Wij mogen er ons niet in vergissen dat alles wat wij
over de menswording aannemen van onzekere en hypothetische aard is. '79
Overhage, Paul
'De wirwar van familieverbindingen,
die door de ondoorgrondelijke gebeurtenissen van recombinatie en
eigenschapsontplooiing tot stand is gekomen, kan door geen enkel schema of systeem
ook maar bij benadering worden verwoord en weergegeven. '80
Thorpe, W.R.
'Alles wat er over de mutatiesnelheid
bij mens, plant en dier bekend is leidt gemakkelijk tot de conclusie dat de
mutatiesnelheid te laag is om een organisme door toevallige mutaties in een
bepaalde richting te "dwingen", d.w.z. tegen de werking van
natuurlijke selectie in een evolutieproces te leiden. Daardoor blijft er geen
ruimte voor een "scheppende evolutie" over.' 'De toevalligheid van
de variaties waarop de natuurlijke selectie van invloed is heeft altijd al de
grootste steen des aanstoots gevormd, ook voor diegenen die alleszins geneigd,
zelfs begerig waren om de theorie te erkennen. '81
Berril, N.l.
'Er bestaat geen direct bewijs of
direct getuigenis voor dat deze vermoede gebeurtenissen of veranderingen
hebben plaatsgevonden. In zekere zin is dit bericht (over de trapladder van de
organische evolutie, Egg.) een science-fictionverhaal*.(* Science-fiction =
natuurwetenschappelijk technisch-utopische roman.) '82
Schindewolf, O.R.
citeert de volgende wetenschappers,
die er allen in hun geschriften de nadruk op leggen dat de vorming van nieuwe
typen 'onvermoed en plotseling' zou plaatsvinden, zonder dat wij voor deze
verandering een reden kunnen aangeven: De Beer, Beurten, Garstang,
Goldschmidt, Jaeckel, Hauck, Neumayer, Rhumbel, Schindewolf, Sewertzoff, Spath,
Veit, Wedekind.83
Zo verklaren ook de geleerden
Weissermehl, Von Huene, Robert Broom, W. Troll en Aberhalden dat de
paleontologie niets over het ontstaan van de typen zou weten. 'Men moet', zoals
Weissermehl schrijft 'ofwel met niet-weten genoegen nemen dan wel aannemen dat
er een geestelijke kracht, met andere woorden een Schepper achter de gehele
ontwikkeling staat.'84
Wood, J.G.
'Er wordt toegegeven dat deze leer
(van het evolutionisme, Egg.) niet door feiten - ook niet door één enkel feit -
kan worden bewezen. Wij hebben nog nooit vastgesteld dat een soort uit een
andere soort voortkomt. Met onze eigen ogen zien wij niet dat zoiets
plaatsvindt. In de geschiedenis is niet het minste spoor van een dergelijke
ontwikkeling te vinden. '85
Spülbeck, Olto
'Hoe meer men de boeken over de
afstammingsleer aan een onderzoek onderwerpt, des te meer is men verwonderd
hoezeer alles door de eigen bril van de schrijver wordt bezien.' 'De
paleontologie en de genetica geven aanwijzingen, doch verklaren niet waarom
oorzaak en werking zo ver uiteenlopen. De discrepantie schijnt biologisch niet
oplosbaar te zijn. '86
Hübner, Paul
'Wij zullen nooit de complete
stambomen voor ons zien liggen, die het ontstaan van de homo sapiens op deze
aarde zonder hiaten documenteren. '87
Woodger, J.H.
'Bij welhaast geen enkele
wetenschappelijk behandelde vraag zijn er zoveel tegenstrijdigheden
overgebleven als bij de uitspraken over de afstammingskwesties. Men kan hier,
ook uit de laatste tientallen jaren, voor bijna iedere zin precies het
tegendeel uit schijnbaar competente bron citeren. Dat geldt zelfs voor de
grondkwesties bij deze "wetenschap van de antitheses" .'88
Kurth, Gottfried
'Wij beschikken nog niet over
onmiskenbare of zelfs maar enigszins houdbare aanwijzingen ten aanzien van de
plaats waar eens de eerste "echte" mensen uit de basislaag van de
humane hominiden moeten zijn voortgekomen. Onze meningsbepaling over de plaats
en betekenis van een fossiele vondst moest steeds voorzichtiger worden naarmate
onze materiaalkennis groter werd. '89
Heberer, Gerhard
'Over het anatomische type van deze
wortel (25 miljoen jaar geleden, Egg.) valt nog niets concreets te zeggen, doch
wel het vermoeden dat wij op een tussen toestand tussen prehominine
Australopithecinen en archantropine vormen mogen rekenen.'90
Zelfs de meest vooraanstaande
vertegenwoordigers van het evolutionisme laten merken hoe radeloos zij zijn;
zij zijn van speculaties afhankelijk, die geen houdbare basis voor een
wetenschappelijke theorie vormen.
'De theorie van de ontwikkeling is
door experimentele research niet bevestigd. '91
Dacqué, Edgar
'Geen enkele ons bekende thans of in
de oerwereld voorkomende soort en vorm is zo geaard dat men deze in de stamboom
van de mens als het hoogste schepsel zou kunnen opnemen. Alles is terzijde van
de baan naar deze hoogte ontwikkeld. '92
Schirmbeck, Heinrich.
'Zijn wij met de jongste
paleoantropologische vondsten werkelijk dichter bij het geheim van de
menswording gekomen? Is met deze vondsten het probleem van het ontstaan van de
vrije menselijke bestaansvorm vanuit de aandriftgebondenheid van het
animalische leven te verklaren?
.. .de overgang naar het geestelijk-zedelijke
gedrag, naar een van het object gedistantieerde bewustzijnshouding -
eigenschappen die uitsluitend de mens zijn voorbehouden en die hem in een
hogere bestaanscategorie verheffen schijnt ons nog steeds een geheim toe. '93
'Het beslissende procédé is ook in de
fylogenetica de constatering: "onjuist". '94
Beur/en, K.
'Door geen enkele differentiëring kan
het type worden overschreden en een nieuwe soort worden voortgebracht.' 'De
theoretisch te concluderen gemeenschappelijke stamvorm blijft een
constructie.' 'Alle stambomen die in de literatuur na diepgaande
paleobiologische analyse zijn gepubliceerd, vertonen op de vertakkingspunten
fictieve vormen, terwijl de concreet voorhanden fossielen op de zijtakken
liggen.'95
'Is het probleem evolutie... werkelijk
opgelost, zoals de neodarwinisten beweren? Ik ben een andere mening toegedaan,
en zoals vele anderen (!) zie ook ik mij genoodzaakt enkele banale bezwaren
tegen de leer van het neodarwinisme naar voren te brengen.' '. . . door
mutatie ontstaat in het organische systeem nooit iets nieuws, niets wat als
basis voor een nieuw orgaan of als voorwaarde voor een nieuwe functie kan
worden beschouwd. Neen, ik kan er niet toe besluiten te geloven dat deze
"blunders" van de overerving - zelfs in samenwerking met de
natuurlijke selectie en wanneer men voor de ontwikkeling van de levensvormen
van enorme tijdsbestekken uitgaat - voor het ontstaan van een gehele wereld met
haar overvloedige verscheidenheid, waarin alles tot in het kleinste detail
uitgekiend is (!), voor hun verbazingwekkende "aanpassing"...
verantwoordelijk zijn. '96 (Rostand behoort tot de meest prominente evolutionisten.
)
Romer, A.S.
'De tussenschakels ontbreken op die
plaatsen waar wij ze het liefst zouden zien, en het is zeer waarschijnlijk dat
vele tussenschakels ook in de toekomst zullen blijven ontbreken. '97
Westenhöfer, Max
'Tussenschakels zijn tot dusver in het
bereik van de paleontologie, waar men ze juist had verwacht, noch van de botanica,
noch van de zoölogie ooit gevonden.'98
Dacqué, Edgar
Ondanks rijkelijk voorhanden materiaal
is 'over zich in rechte lijn en harmonisch ontwikkelende stamreeksen nergens
iets te vinden' 99. 'Alles splitst zich in eigen typen en vormen. Het gewone
stamboombeeld, waarvan de klassieke descendentie- of afstammingsleer uitging,
viel nergens te ontdekken. '100
Tirala, Lothar Gottlieb
'Ook nu (in 1969) nog zijn
onbeleerbare darwinisten en lamarckisten bereid de planmatigheid in vorm en
opbouw, ontwikkeling en individueel verloop van het leven der dieren, de
geleidelijk aan plaatsvindende ontplooiing van een laag naar een hoger
zieleIeven, de geweldige instincthandelingen, het ineenvoegen van de dieren-
en plantenwereld tot een werk van het toeval, van blind samenvallen van
elektronen, atomen en moleculen alsook hun ketenen te verklaren. Daar staat
tegenover dat de biologie onder leiding van H. Driesch, J. v. Uexküll, J.
Reinike, G. Wolffen enkele anderen de autonomie, dezelfstandigheid van het
leven. in tegenstelling tot de natuurkunde en de scheikunde duidelijk heeft
bewezen. '101
Thompson d'Arcy, W.
'Een tachtig jaar durende studie van
de afstammingsleer naar Darwin heeft ons niet geleerd hoe vogels uit reptielen
zijn ontwikkeld, zoogdieren uit oudere viervoetige dieren, viervoetige dieren
uit vissen of gewervelde dieren uit ongewervelde dieren. De ongewervelde dieren
vertonen dezelfde problemen. .. de hiaat tussen de gewervelde en de
ongewervelde dieren, tussen. de wormen en de holtedieren, tussen de holtedieren
en de protozoën... is zo groot dat wij hem niet kunnen overzien. . .' '. . .
men zoekt tevergeefs naar overbruggingen voor deze kloof, want deze zullen
nooit worden gevonden.'102
Fleischmann,
A.
'De praktische mogelijkheid om iets
over de oergeschiedenis van het dierenrijk te weten te komen is volledig
uitgeput, en de hoop is voor altijd vervlogen. Wij verkrijgen een resultaat dat
juist het omgekeerde is van datgene wat men zou verwachten. '103 (!)
Meyer-Abich, A.
noemt de door de evolutionisten
aangenomen 'overgangen' met betrekking tot de overal ontbrekende tussenniveaus
als 'logische onmogelijkheid' en stelt voorts vast: 'Iedere laag resp. trap is
een categorisch novum* (* Novum, d.w.z. hier een volledig nieuw type.), dat
niet met de voorafgaande trap verbonden is.'
'Er moet', zegt Meyer-Abich verder,
'een metafysisch proces gaande zijn geweest, "dat niet rationeel te
bevatten is" .'104
Fangauf, Werner
'Strijd om het bestaan, natuurlijke
teeltkeuze, behoud van de soort, aanpassing, vormen, overerving, natuur - dat
zijn allemaal abstracte zaken, denkelementen van de menselijke geest, die in
het menselijk brein zijn gevormd en ook alleen daar bestaan! Filosofisch
papieren geld zonder biologische dekking.' 'Zodra wij ons eenmaal van de
monstruositeit van het blinde muteren hebben vrijgemaakt en tot het besef van
een doelgerichte vorming zijn gekomen, wordt het gen de getuige van een
categorie die, omdat zij hemelsbreed van de categorieën van onze geest
verschilt, door deze niet wordt begrepen.'105
TrolI,
W.
kan eveneens met het oog op de feiten,
die het tegendeel bewijzen van datgene wat de evolutionisten hadden verwacht,
alleen nog maar aannemen dat 'een invloed vanuit de metafysische sfeer' de
plotselinge omvorming van de soorten heeft geschapen, d.w.z. hij denkt aan een
goddelijke schepping.106
'Wij moeten ofwel als enige sturende
factor van het evolutiemechanisme de natuurlijke selectie aannemen en bereid zijn
toe te geven dat daaraan vrij veel speculatie verbonden is, of in ons binnenste
de pijnlijke gedachte koesteren dat de natuurlijke selectie, die op de basis
van een toevallige mutatie werkt, teveel aan het toeval overlaat. ... Wanneer
wij de organische evolutie als een kansspel van de natuur beschouwen, dan lijkt
het wat vreemd dat zij zoveel prijzen heeft uitgedeeld.' 107
Simpson, G. G.
'Men heeft het opgegeven naar de
oorzaak van de evolutie te zoeken. Het is nu duidelijk dat de evolutie niet
slechts één enkele en al evenmin een eenvoudige oorzaak heeft. '108
Overhage, Paul
'Alles wat door ontwikkeling is
ontstaan kan evengoed ook door schepping in het leven zijn geroepen, doch niet
omgekeerd. Iedere ontwikkeling begint altijd bij iets wat door schepping reeds
voorhanden is, en betekent slechts een verandering of wijziging van het
geschapene vanuit immanente krachten. '109
Niemand van hen (de biologen, Egg.)
ontkent de evolutie (als zodanig, Egg.), doch zij zijn allemaal sceptisch bij
het antwoord op de factorenvraag en twijfelen aan het darwinistische optimisme
dat met toevallige treffers van de mutatie en selectie ook het waarom van het
historische ontwikkelingsproces te verklaren zou zijn.' 'Er is meer inzicht
besloten in het bericht over de scheppende God, die dier en mens volgens Zijn
wil uit leem vormde, dan in het idee van een toeval dat ons uit het stof heeft
laten groeien.'110
'Hoe fascinerend een dergelijk idee
van een evolutie van de gehele wereld ook is, toch zegt dit fascinerende
karakter in het geheel niets over de waarheid en draagwijdte van de conceptie.
Reeds op het gebied van de materie vormt de evolutie één van de grootste
problemen.'111
'Zelfs wanneer de hypothesen en
theorieën van de biogenese-research door krachten (in de natuur, Egg.) schijnen
te worden bevestigd, zullen zij toch zelden boven het niveau van
waarschijnlijkheidsuitspraken uitgaan.'112
De befaamde Britse bioloog Woodger
verwoordt de situatie met niets ontziende duidelijkheid wanneer hij schrijft:
'Het is zuiver dogmatisme wanneer men het doet voorkomen alsof de dingen zo
geschied zouden zijn als wij wensen dat het is geweest.'113
Kälin, fose!
'Het biologische ontwikkelingsbegrip
is geenszins in tegenspraak met het scheppingsidee doch stelt dit voorop en
geeft daaraan een draagwijdte die alle statische scheppingsbeelden ontoereikend
doet schijnen.' 'Door het personele bestaan van de mens wordt de gehele
schepping geordend en gericht op het doel waarvan zij is uitgegaan. Dat is het
mensenbeeld van de nieuwe antropologie, vanuit welks middelpunt de
transcendentie van het personele bestaan straalt. '114
Hengstenberg,
H.E.
'Als natuurwetenschappelijke theorie
is het evolutionisme niet te vertegenwoordigen, omdat het van voorwaarden
uitgaat die niet door de natuurwetenschappelijk observeerbare feiten worden
gedekt.' 'Het gaat boven de uitspraak van een conditioneel verband tussen
vroegere en latere soort uit, die door de feiten alleen te verantwoorden is, en
maakt daarvan zonder reden een causaal verband. '115
'De leer van de afstamming van de mens
heeft in de strijd der politieke meningen,
in de sociale strijd van de laatste tientallen jaren een belangrijke rol gespeeld.
Zo was het onvermijdelijk dat zij thans veelal in een achterhaalde, verouderde
vorm wordt onderwezen, die de aan tijd onderhevige inhoud van de
ontwikkelingsleer deed verstarren, welke nu eens en voor altijd als een wetenschappelijke
waarheid moest gelden. Een zodanige verstarring is het ergste wat er met een
wetenschappelijke theorie kan gebeuren, en dit gevaar ligt vooral op de loer
wanneer het om kwesties gaat die ons in de diepte van ons menselijk wezen
raken.'116
De bovenstaand geciteerde meningsuitingen
van geleerden, waaronder zich ettelijken bevinden die het evolutionisme
aanhangen of vroeger hebben aangehangen, zijn vernietigend voor deze theorie.
Er bestaat geen twijfel over: op de keper beschouwd is het met de grondslag van
deze theorie meer dan slecht gesteld. Ondanks alle pogingen die in de loop van
honderd jaar werden ondernomen is men er niet in geslaagd licht in de
duisternis rond het geheim van de evolutie te brengen. Naar is aangetoond,
berust het evolutionisme op vermoedens, speculeringen en onbewezen beweringen.
Des te verbazingwekkender is het dat vele evolutionisten nog vol zelfvertrouwen
in het openbaar optreden en bij de verwoording van het probleem in
populair-wetenschappelijke geschriften, voordrachten in televisie-uitzendingen
enz. ook nu, evenals enkele tientallen jaren geleden, dikwijls niet de nodige
objectiviteit en voorzichtigheid aan de dag leggen. Het is zo als Radl zegt:
'Wanneer een verkeerd basisprincipe eenmaal waar is verklaard, geeft de
eigenliefde er duizend mogelijkheden tot verklaring voor in plaats van de
simpelste ervaring.'117
Even treffend brengt N.J. Berrill zijn
mening naar voren: 'Het is mogelijk dat men het nooit zal kunnen bewijzen, doch
dat speelt waarschijnlijk geen rol, want het gaat hier om materiaal waaruit
dromen gemaakt kunnen worden.' 118
'Maatschappij en wetenschap waren zo
doordrongen van de ideeën van het mechanisme, utilitarisme en het economische
concept van de vrije concurrentie dat men het selectieprincipe op Gods plaats
stelde en als onomstotelijke waarheid beschouwde.'119
Sir Fred Hayle
verklaarde in januari 1982 dat de
structuren van het leven zo complex zijn dat zij niet, zoals de evolutionisten
beweren, door toeval kunnen zijn ontstaan. Achter de structuren zou een
intelligent plan staan.120
Sir Arthur Keit
'De evolutie is niet bewezen en niet
te bewijzen. Wij geloven er echter aan omdat het enige alternatief de
scheppingsdaad van een God is, en dat is ondenkbaar. '121
Shute, Evan (Amerikaans bioloog)
'Het argument dat de meerderheid er
ten slotte vóór is, heeft nooit indruk op mij gemaakt.' 'De wetenschap heeft
geen belang bij talrijke aanhangers doch uitsluitend bij de waarheid. '122
Kahle, Henning
'Ondanks het feit dat zij algemeen
erkend wordt zijn er de laatste tijd steeds meer stemmen opgegaan die de
evolutietheorie tegenspreken. Vooral het neodarwinisme wordt door een toenemend
aantal autoriteiten gekritiseerd of volledig van de hand gewezen.' 'Het
neodarwinisme is meer een natuurfilosofische dan een wetenschappelijke
theorie, van feiten kan geen sprake zijn. '123
In de natuurwetenschappelijke bijlage
van de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 13 december 1978 wordt vastgesteld
dat bij het bestuderen van de literatuur 'een groeiend onbehagen met het
neodarwinisme opkomt. De pretentie van deze leer om de evolutie, dat wil zeggen
de stamgeschiedsontwikkeling van de levende wezens, uitsluitend met mutatie en
natuurlijke selectie te willen verklaren, kan blijkbaar niet meer kritiekloos
worden aanvaard.'
Reeds in het jaar 1976 waren er meer
dan 500 wetenschappers op de gehele wereld die de onhoudbaarheid van de
materialistische evolutietheorie onderkenden en die zich in de Creation
Research Society and Institute of Creation Research, San Diego (Californië,
USA) aaneengesloten hebben.
Dit herinnert aan de volgende
uitspraak van Goethe: 'Alles wat meningen over de dingen zijn behoort tot het
individu en is zodoende afhankelijk van subjectieve overtuigingen, en wij weten
maar al te goed dat de overtuiging niet van het inzicht doch van de wil
afhankelijk is.' (Farbenlehre polem. gedeelte § 30)
Studenten, scholieren, lezers,
radioluisteraars en televisiekijkers krijgen de indruk voorgeschoteld als zou
het evolutionisme een onweerlegbare en zekere wetenschappelijke theorie zijn.
Slechts weinigen komen de uitspraken van de wetenschappers ter ore die de
onhoudbaarheid van de theorie- aantonen.
Wat de studenten betreft, zijn de
uitspraken van ettelijke hoogleraren van belang. Prof. CP. Martin van de McGill-universiteit
(USA) zegt: 'Het is niet zo dat zij iets over deze moeilijkheden weten... en
deze als onbetekenend of nietszeggend afdoen, doch zij hebben er nooit over
gehoord en verbazen zich erover dat iemand op deze erkende leer kritiek waagt
uit te oefenen.'124
Welke duurzame uitwerkingen het heeft
wanneer een leer de studenten of scholieren wordt ingehamerd beschrijft de
evolutionist Rostand: 'Wij zijn volledig doordrongen van het idee van de
verandering van de soorten. .. Wij hebben het op school leren kennen. Wij
herhalen mechanisch dat het leven door ontwikkeling is ontstaan, dat de ene
soort in de andere verandert. '125
Ook Westenhöfer houdt zich met het
fenomeen bezig, dat enerzijds bij 'een aantal van de beste onderzoekers het
zeer juiste gevoel bestaat dat er in de tot op heden geldende theorie van de
afstamming van de mens iets niet kan kloppen', doch dat het anderzijds 'des te
onbegrijpelijker is dat ondanks dit alles deze theorie als "vaststaande
waarheid" sinds tientallen jaren op scholen en universiteiten wordt
onderwezen en hele generaties jonge weetgierige mensen in een noodlottige
vergissing worden meegesleurd, die zij later maar moeilijk kunnen afwerpen en
die van invloed is op hun wereldbeschouwing*'126.
G.A. Kerkert, professor voor
fysiologie en biochemie aan de universiteit Southampton/Engeland trekt de
opmerkelijke vaststelling dat de student die zich de evolutietheorie eigen
maakt zich niet anders gedraagt dan de theologiestudent uit vroeger tijden. Hij
neemt de evolutietheorie als bewezen aan 'en kletst als een papegaai de
meningen van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze opvatting na'. Doch
het is nog erger, hij beweert bovendien nog dat hij 'anders is dan zijn
(theologische) voorganger, dat hij namelijk wetenschappelijk denkt en dogma's
verafschuwt.'127
H.E. Hengstenberg snijdt de
fysiologische oorzaken aan die het zo moeilijk maken om de waarheid te doen
doorbreken: 'De autonomistische ** infiltratie van de categorieën is de moderne
intellectueel en in het bijzonder de wetenschapper zo in het bloed gaan zitten
dat hij deze niet eens meer waarneemt en zich niet kan voorstellen hoe men
anders zou kunnen denken. Daaraan komt het evolutionisme in hoge mate tegemoet.
Het autonomisme** heerst ook in de christelijke levenssfeer.'128
(**Hengstenberg definieert autonomisme
als volgt: 'Wij verstaan onder autonomisme de geestelijke houding die tracht
alle eindige feiten zo oorzakelijk met elkaar verbonden te denken dat een
teruggrijpen naar de goddelijke transcendentie overbodig lijkt.')
Hier moeten wij eraan herinneren dat
tientallen jaren geleden vele theologen door de vooral door Weinert in het
Derde Rijk in het brede publiek verspreide zogeheten drietrapstheorie
(Pithecanthropus (aapmens) - Neandertaler - Homo sapiens) gefascineerd waren
en deze onvoorwaardelijk geloofden, terwijl dit een theorie is die thans door
alle geleerden als volledige onmogelijkheid wordt beschouwd. De situatie is nu
niet veel anders. Hoewel men erkend heeft dat er weliswaar een
basisverwantschap met de voorafgaande types bestaat, dat deze echter in geen
geval daarvan kunnen worden afgeleid en er dus geen evolutionisme kan bestaan,
krijgen de luisteraars tijdens congressen van de academies een beeld
voorgeschoteld dat niet met de feiten strookt. Kritische vragen worden - naar
in een rapport over een congres wordt vermeld - met schouderophalen beantwoord.
129 Sommige referenten hangen het polygenisme aan, d.w.z. zij nemen de
schepping van de ene Adam door God niet meer als vaststaand aan, doch beweren:
'De waarschijnlijkheidsgraad van polygenese is groter dan die van monogenese'
130, d.w.z. de mens zou meervoudig uit dierenlichamen zijn ontstaan. Paus Pius
XII had deze theorie terecht afgewezen met de motivering dat voor deze
bewering geen enkel bewijs kon worden geleverd.
De katholieke theologen Karl Rahner en
P. Overhage verklaarden volgens de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 20
januari 1962 dat onder de katholieke theologen 'het aantal theologen toeneemt
dat uitdrukkelijk als theoloog de verenigbaarheid van een biologisch
evolutionisme met de leer van de kerk aanhangt'. Bij de protestantse theologen
is de situatie analoog.
De evolutionisten hebben Darwins leer
overtrokken. Darwin had niet, zoals de materialistische wetenschappers van de
daaropvolgende tientallen jaren tot in onze tijd, God als Schepper en immanente
werkende kracht uitgesloten. Hij had geen monistische descendentietheorie
ontworpen doch God als scheppende en ordenende geest niet principieel
uitgesloten. Dat blijkt overduidelijk uit de laatste zin van zijn beroemde boek
Over het ontstaan van de soorten door natuurlijke teeltkeuze (1859). Darwin
schrijft: 'Het is waarlijk een grote opvatting dat de Schepper, de kiem van al
het leven dat ons omgeeft, slechts weinige vormen of zelfs slechts één enkele
vorm heeft ingeblazen en dat, terwijl onze planeet overeenkomstig de strenge
wetten van de zwaartekracht in een cirkel draait, zich uit een zo simpel begin
een eindeloze reeks van de mooiste en wonderbaarlijkste vormen heeft
ontwikkeld en nog steeds ontwikkelt.'
In de daarop volgende tijd deden de
evolutionisten alle moeite om God niet in het spel te hoeven brengen. Toen
duidelijk was geworden dat de onderzoeksresultaten het evolutionisme duidelijk
weerleggen, hadden zij geen andere mogelijkheid meer dan de verlegenheid door
vreemde woorden te verbergen. In plaats van Gods scheppende kracht treden
nietszeggende begrippen zoals 'metakinese' (Haeckel), 'deviatie' (De Baer),
'caenogenese' (Sevetzoff), 'neotenie' (Garstang), 'foetalisering' (Bolk)
enz.131
Het kan nooit kwaad om een lege
Griekse uitdrukking te gebruiken wanneer men aan het eind van zijn Latijn is.
In werkelijkheid heeft men het - zoals
G.G. Simpson zegt - 'allang opgegeven naar de oorzaken van de evolutie te
zoeken'.
Tevergeefs trachtte de Sovjetrussische
erfelijkheidscoryfee Trofin Lyssenko in de jaren zestig te bewijzen dat
Lamarcks these van de overerving van verworven eigenschappen toch juist is.
Hij leed echter schipbreuk met zijn thesen en werd in 1965 als directeur van
het instituut voor genetica afgezet. Aan zijn idee dat de ontwikkeling van de
nieuwe mens door socialistische milieu-invloeden geforceerd kan worden,
gelooft zelfs in de Sovjet-Unie niemand meer.132 De beroemde geneticus Wawilov
werd - naar Jungk berichtte - zelfs vermoord. 133
De soortomvormende krachten waarvoor
de evolutionisten in Oost en West de ogen sluiten, zijn in de Nieuwe Openbaring
uitgebreid en overtuigend beschreven. 'Zonder God', staat er in Die
Haushaltung Gottes (oergeschiedenis van de mensheid), deel I, 'is er geen daad
mogelijk' (blz. 301). 'Iedere werkende kracht komt uit God voort' (blz. 360).
De werkende kracht kan de wereldmens niet zien. (Gr X 173, 9)
Om te begrijpen waarom de
evolutionisten hardnekkig vasthouden aan hun reeds lang weerlegde theorie moet
de sonde dieper worden gelegd. De materialistische wereldbeschouwing staat en
valt namelijk met het evolutionisme. Dat is de eigenlijke reden waarom
materialistisch denkende biologen en antropologen in Oost en West niet bereid
zijn om de oplossing van het probleem door metafysische invloeden zelfs maar in
overweging te nemen, hoewel de feiten deze verklaring welhaast onontkoombaar
maken. Het evolutionisme baseert zich op een grondslag die de wereldbeschouwing
betreft. 'In kennistheoretisch opzicht moet het als empirisme of positivisme
worden betiteld. In ontologisch opzicht berust het op het biologische
materialisme.'134
In werkelijkheid gaat het om veel meer
dan om wetenschappelijk interesse. Wij hebben hier met een belangrijk
deelaspect van de uiteenzetting tussen de christelijke en de atheïstische
wereldbeschouwing te maken, die in onze tijd haar hoogtepunt heeft bereikt. Het
is veelzeggend wat er in dit verband in het midden van de vorige eeuw in de NO
is opgeschreven: 'Temidden van dit drijven en heen- en weergolven tussen grote
ideeën, tussen geestesleer en materialisme, rijpt de volwassenheid der
mensheid.' (Pr 65) Deze strijd zal steeds meer ontbranden. Misschien zal de
volgende uitspraak van Goethe al spoedig geldig worden: 'Waaraan het volk
gelooft is licht te geloven, laat uw oorspronkelijk eigen zin niet roven!'
Weliswaar is het altijd moeilijk om
geldig schijnende zaken in twijfel te trekken, doch vele objectieve en moedige
meesters zijn er reeds mee bezig. In deze geestelijke strijd speelt de vraag of
het evolutionisme terecht bestaat, dan wel een bewuste misleiding van de
wereldbeschouwing van miljoenen christenen vormt, een centrale rol. In een
geschrift dat een apologie van het Christendom vormt kunnen wij derhalve aan
een uitvoerige bespreking van dit thema niet ontkomen.
Men moet, om een overzicht over de
wereldbeschouwelijke invloed op deze theorie te verkrijgen, naar de
beginperiode van de ontwikkeling teruggaan. Wanneer men deze kent wordt heel
wat, dat tot dusverre verborgen en in het duister lag, duidelijker.
De marxist Friedrich Engels - een
vriend van Karl Marx - had kort na het verschijnen van Darwins boek Natural
Selection (1859) begrepen dat men eventueel de christelijke teleologische
geschiedsbeschouwing omver zou kunnen werpen wanneer men Darwins aldaar,
vertegenwoordigde theorie, die God als Schepper in zijn these als immanent
werkende factor liet gelden, materialistisch interpreteerde. Dat blijkt uit
een brief die hij op 12 december 1859 aan Karl Marx schreef: 'Darwin, die ik
juist lees, is geweldig. De teleologie* (Teleologie = verklaring van het
wereldgebeuren vanuit diens duidelijke doelgerichtheid en doelmatigheid.
Iedere teleologie wijst naar God.) was in één opzicht nog niet vernietigd, maar
dat is nu geschied. Tot dusverre is nog nimmer een zulk grootscheepse poging
ondernomen om historische ontwikkeling in de natuur aan te tonen, en nog veel
minder met zoveel geluk. De plompe Engelse methode moeten wij natuurlijk op de
koop toe nemen. '135
Marx antwoordde op 19 december 1860
toestemmend en vervalste toen Darwins basistheorie net zoals hij Hegels
christelijke antropologie heeft omgebogen. De evolutieleer werd nu, zegt
Grützmacher treffend, 'een soort tegenreligie tegen het Christendom, die ten
doel had de specifieke openbaringsbasis van de christelijke religie te
negeren'. 'Het karakteristieke van het moderne evolutionisme, dat moet worden
bestreden, ligt erin besloten dat het beweert dat een ontwikkeling uit de diepte
zou plaatsvinden en daarmee de natuurlijke verklaring van de
ontwikkelingsoorzaken zonder God tracht te leveren.'136
Wij kunnen zien hoe de evolutietheorie
in haar eerste begin door atheïsten in beslag werd genomen, volgens hun ideeën
werd gemanipuleerd en vervolgens zeer intensief over de gehele aarde werd
verspreid. 'Het woord is een lawine', staat er in de Nieuwe Openbaring,
'weliswaar klein in het begin, doch dan wordt het steeds groter en trekt alles
met zich mee de afgrond in.' (Pr 49)
Het evolutionisme werd al spoedig een
steunpilaar van de atheïstische wereldbeschouwing zowel in het Oosten als in
het Westen. In het Oosten is deze onbewezen theorie het fundament van de
gehele communistische wereldbeschouwing. In het Westen werd deze monistische
leer door vele helpers eveneens in brede kringen verspreid; zij werd niet
alleen bij de intellectuelen doch ook door de invloed van politieke partijen in
brede kringen van de bevolking gretig opgenomen.
Nu de researchresultaten de juistheid
van het evolutionisme niet bevestigd hebben, houden de neodarwinisten
desondanks aan deze leer vast, zonder er rekening mee te houden dat zij allang
niet meer over een basis beschikt. De meest diepliggende oorzaak van dit gedrag
is ongetwijfeld de aan Lucifer toe te schrijven zelfoverschatting. De mens wil
geen God boven zich erkennen, en 'als er al één moet zijn' , wordt er in de NO
gezegd, 'dan wil hij het zelf zijn' (Pr 322). Aangezien de evolutionisten zich
tot een lobby aaneen hebben gesloten en veel invloed hebben, hebben de
objectief denkende wetenschappers de grootste moeite om hun ontdekkingen in
bredere kringen bekend te maken. De volgende uitlatingen van prof. L. G. Tirala
verduidelijken deze moeilijkheden: 'In een nooit gekende zegetocht worden alle
zoölogen en botanici die hun bezwaren uitten en daarbij op de feiten wezen, van
tafel geveegd. Het darwinisme is een soort religieuze belijdenis van de
biologie geworden. '137
'Darwins leer werd voor het publiek
een soort religie of antireligie, voor de zoölogen en biologen echter, die
allen in de draaikolk werden meegesleurd, werd zij een heiligdom. Wie ertegen
opstond compromitteerde zich of werd uit zijn positie verdrongen!,138 (!) 'De
kritiekloosheid en lichtgelovigheid van de navolgers, ook in de wetenschap, is
kenmerkend voor deze vorm van massapsychose.'138 'Massapsychose bestaat
inderdaad ook in de wetenschap.'139 Het blijkt telkens weer dat 'niets
schadelijker is voor een nieuwe waarheid dan een oude vergissing' (Goethe).
In de Nieuwe Openbaring voorspelt de
Heer dat de moderne wetenschap de mensen van hun geloof zal beroven (Gr IX 89),
doch er wordt ook gezegd dat de ongelovigheid niet al te lang zal duren. Het
evolutionisme is door de schoolboeken als een verwoestende laag rijp op de
zielen van talloze mensen neergeslagen. Volkomen terecht zegt Westenhöfer:
'Waarschijnlijk heeft de nietexacte, beter gezegd onjuiste gevolgtrekking uit
de observatie van de natuur nooit zulke verwoestende gevolgen gehad als deze
leer.'140 De ommekeer zal komen en een gezuiverde wetenschap, 'die met Mijn
leer strookt' (Gr XI 90, 11) zal uit het slop van het geestloze materialisme
naar de weg in het transcendente leiden.
Over de afdwalingen van de
materialistische wetenschap worden in de NO nog de volgende uitspraken gedaan:
'Vele natuuronderzoekers zullen zo ver
afdwalen dat zij het geestelijke standpunt geheel verliezen en in de dode
materie zullen rondzwerven.' (Gr VIII 96, 12)
Doch de grote schepping zou toch
steeds alle denkende mensen moeten toeroepen: achter deze talloze grote werken
moet een uiterst wijze en almachtige eeuwige meester staan.' (Gr VIII 214, 7)
'Uw geleerde materialisten geloven dat
de gehele wereld slechts door kracht en stof wordt bewogen - twee dingen die
zij zelf niet goed kunnen verklaren.' (Pr 174)
'Waar echter uw geleerden natuurwetten
vermoeden, juist daar ontwikkelt zich geen ander dan slechts geestelijk leven,
dat boven al het grijpbare veel hoger staat dan waartoe de ideeën en begrippen
van uw geleerden in staat zijn.
En omdat het geestelijke zich niet aan
hun wil onderwerpt, hebben zij besloten het geheel en al te ontkennen.' (!)
(LGh, blz. 85)
'Iedere ontdekking op
natuurwetenschappelijk gebied wordt door uw geleerden op onjuiste wijze
verklaard en uitsluitend voor materiële doeleinden benut (chemie en
atoomsplitsing, Egg.) Als één van hen sporen van een hogere geestelijke macht
dan juist de reeds lang bekende elementen ontdekt, dan doet hij al moeite via
allerlei omwegen en met grote, wetenschappelijk klinkende uitdrukkingen te
ontkennen wat zo grijpbaar voor hem ligt, of hij verklaart het volgens zijn
goeddunken anders, omdat hij geen God wil erkennen. Als er al een God moet
bestaan, dan wil hij het zelf zijn.' (Pr 322) '... voor velen is Mijn gehele
schepping zelfs tot op heden nog een stom mengsel van materie, welks wetten
naar hun mening uitsluitend uit het toeval (!) zijn voortgekomen.' 'Zij
disputeren liever hun eigen ik weg dan dat zij door werkelijke bewijzen van
Gods bestaan erkennen dat zij verloren hebben.' (Pr 203)
Deze profetische woorden kenmerken
exact de situatie die zich in de loop van de daaropvolgende honderd jaar heeft
bewaarheid.
Uit de Nieuwe Openbaring is ons bekend
dat er in de evolutie meer verborgen is dan blinde toevallen zonder richting en
een mechanische aandrift, doch het gehele verloop van de gebeurtenissen is,
naar Morgan zegt, 'de uitdrukking van Gods bedoeling '141.
De langzaam plaatsvindende hogere
ontwikkeling heeft een teleologische betekenis, d.w.z. zij heeft een bepaald
vastomlijnd doel. Zo beschouwd is de evolutie volkomen met Gods werken
verenigbaar. De beschrijving die de Nieuwe Openbaring van de voortgaande
schepping, het doel daarvan en het sinds alle eeuwigheid bestaande heilsplan
van God geeft, vormt een plausibele verklaring van de raadselachtige
gebeurtenissen. De schepping is een grandioze conceptie, en in vergelijking
met dit gebeuren verbleken de voortdurend veranderende en ongeloofwaardige
hypothesen van de evolutionisten volledig.
De wetenschap moet de grenzen onderkennen
die haar zijn uitgezet, en toegeven dat er krachten bestaan die de empirie te
boven gaan. De evolutionisten verlaten toch al het terrein waarop wij nog over
ervaringen beschikken, aangezien zij gedwongen zijn in de diepten van de
aardgeschiedenis tot in het Mioceen en Eoceen af te dalen, waar vrijwel geen
fossielen meer te vinden zijn.
De
tijd, dat twijfel aan het dogma van het evolutionisme gelijkstond met 'ketterij'
is ten einde. Er zijn - zoals reeds is aangetoond - teveel 'ketters'. Een gestaag
groeiend aantal wetenschappers noemt het evolutionisme een dwaalweg. Sommige
uitspraken zijn werkelijk vernietigend, zij kunnen een fanaal voor de verdere
ontwikkeling vormen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de opmerking van prof. W.H.
Thomson, de vroegere directeur van het biologische instituut in Ottawa
(Canada), die deze in het voorwoord bij de herdruk (1959) van Darwins On the
Origin of Species maakte: 'Het succes van het darwinisme gaat gepaard met een
verlies aan wetenschappelijke eerlijkheid. Weliswaar werken de mannen van de
wetenschap samen om een doctrine te verdedigen; tegelijkertijd zijn zij er
echter niet toe in staat deze wetenschappelijk te bepalen en nog minder haar
met wetenschappelijke accuratesse te bewijzen. Zo bevinden zij zich in een
abnormale en werkelijk ongewenste situatie.'
Het is al even opmerkelijk wat de
atheïst en aanhanger van de mechanistische wereldbeschouwing, I.B.S. Haldane,
zegt: 'De wijze richt zijn gedrag evenzo naar de theorieën van de godsdienst
als naar die van de natuurwetenschap. Hij beschouwt deze theorieën echter niet
als het summum van waarheid over elementaire feiten, doch als kunstvormen.
'142
De talrijke uitspraken van
vooraanstaande wetenschappers geven aanleiding tot de hoop dat de
voorspellingen van de Nieuwe Openbaring bewaarheid zullen worden en dat de
wetenschap al spoedig de weg uit het slop van het materialisme zal vinden.
Reeds nu staat vast: 'Het ongeloof kan niet meer beweren dat de wetenschap aan
zijn kant staat' (Pascual Jordan).143
Men spitst echter de oren wanneer men
hoort wat de nobelprijswinnaar P.A.M. Dirac (Engeland) tijdens het congres van
nobelprijswinnaars in Lindau i.B. in zijn lezing in 1973 te berde bracht: 'Wij
weten hoe moeilijk het is de atomen zo te ordenen dat er leven uit ontstaat.'
'Aangezien er niet overal causaliteiten zijn is het mogelijk dat er een God
bestaat die de quantumsprongen regelt. '
Ook de uiteenzettingen van A. Portmann
maken duidelijk dat er een ommekeer in wording is: 'Wij zijn bezig geheel
nieuwe dingen te leren - maar dit zal een moeizaam proces zijn.' 'De kern van
de ommekeer die wij thans beleven is de waardering van de menselijke geest. De
vroege tijd van de afstammingsleer beschouwde de technische intelligentie
volkomen eenzijdig als een soort oorsprongsgebied van het geestelijke; het
ontstaan van de mens werd als de vorming van een gereedschapmakend dier
voorgesteld.' 'Thans zijn wij er niet meer zo zeker van dat de menselijke
ontwikkeling zich zo heeft afgespeeld. '144
'Het nieuwe kiemt echter pas in de
individuen die thans aan het probleem werken. Weliswaar behandelt het
overgrote deel van de studieboeken en van de algemeen begrijpelijke
uiteenzettingen de afstammingsleer in de vorm van de "mutatietheorie"
als een researchgebied dat in de algemene basiswetten verklaard is. Daarnaast
komt echter een totale opvatting van de natuur naar voren die het
geldigheidsbereik van de huidige mutatietheorie aanzienlijk beperkter
beschouwt en in het ontstaan van de grote levenstypes als een van de onopgeloste
raadsels voor ons staat.' '.. .in de eerste omtrekken verschijnt een nieuw
beeld van de mens. '145
'Richt uw oog op de komende religieuze
bewegingen', staat er in de Nieuwe Openbaring, 'en gij zult zien hoe de
gelijkgezinde geesten elkaar vinden en elkaar nader komen.' (Pr 55)
'De ijverigste denkers, natuur- en
materieonderzoekers - zij allen komen er uiteindelijk toe en moeten er ondanks
hun verzet toe komen te erkennen dat hoog boven de materie een grotere Geest
leeft, die de kleinste atomen en ook de grote wereld tot één geheel
verenigt...' (Pr 221)
'Allen streven naar geestelijke
rijpheid, zelfs de grootste materialisten, de meest verstokte ongelovigen en
onverschilligen vinden geen rust.' (Pr 170) 'En zo moet het ook komen, opdat op
uw aarde overal wordt erkend, dat de materie of het wereldlijke slechts
geschapen werd om de wil van het geestelijke.' (Pr 118)
'Niets, wat gij ook bekijken moogt,
zelfs niet de beweging van een zonnestofje, hangt van een zogenaamd blind
toeval af (!), doch dit alles is door Mij reeds eeuwig uiterst exact berekend
en bemeten.' (Hi I, blz. 137)
'Voor uw geleerden is slechts het
stoffelijke zichtbaar, doch de stille en met intelligentie begiftigde kracht,
die de wezens tot in het miniscuulste detail bouwt en hun leven inblaast, deze
intelligentie kennen zij niet, want met een ontleding is zij niet te vinden.'
(LGh, blz. 235)
'Uw geleerden bouwen meestal hun
gehele systeem op een hypothese op, die onjuist of juist kan zijn; zij weten
dan met mooie woorden en verstandig lijkende conclusies door middel van de
hypothese een theorie op te bouwen.' (LGh. blz. 234) 'Aangezien zij geen
Schepper en Wetgever willen erkennen voegen zij de intelligentie bij de stoffen
en zeggen: wij volgen slechts deze of gene impuls.' '... de geest willen zij
niet vinden.' 'Overal roept de natuur u toe: Wij bestaan! doch niet bij toeval
of volgens uw "wetten" aaneengeketend, doch wij zijn uit en door
hogere macht aaneengevormd...' 'Wij bestaan! doch niet "kracht" en
"stof", zoals gij blinden meent, wij zijn "geest"!', d.w.z.
gebonden geest, ontbonden geest, geest in vormen scheppend, en deze vormen
weer vernietigend, om uit al deze strijd vergeestelijkt op te staan om u aan te
tonen dat in de gehele natuur alles slechts geest is en u alleen maar de geest
van het begrip daarvoor ontbreekt en gij ondanks openbaring van de zichtbare en
onzichtbare natuur (atoom, Egg.) niet de bekentenis kunt opbrengen: Ja, wij
zien in dat wij niets weten.' (LGh, blz. 81)
'Al het leven is zodanig geaard dat
het zich voortdurend kan vermeerderen en kan groeien door Mijn onophoudelijke
invloed.' (Ha I 185, 20)
'Alles ontstaat en bestaat uit God,
alles is in Hem, alles is de eindeloze volheid van Zijn gedachten en ideeën van
het kleinste tot het grootste.' (Gr VI 226,8) 'Niets in de materiële schepping
kan ontstaan en voortbestaan zonder geestelijke basis.' (Gr VIII 96, 4)
'Een blinde kracht heeft nimmer zelfs
maar een moerasplant je voortgebracht, dat in dezelfde volledig gelijke vorm
sinds vele duizenden jaren terugkeert.' (Gr VI 87, 7)
'Het vormen en weer uiteenvallen van
alle materie is geen andere drang dan die van de gewekte geest, welke in de
materie gebonden lag te sluimeren. Het omhoogschrijden van niveau tot niveau,
het zichzelf vervolmaken zou niet kunnen plaatsvinden wanneer niet in het
binnenste van de materie de door omstandigheden van buitenaf gewekte geest zou
zetelen.' (Pr 314)
'Zoals Ik echter door de handen der
mensen talloze dingen laat maken, evenzo laat Ik door de kracht der liefde en
wijsheid van Mijn engelen en geesten die dingen op de aarde alsook op andere
wereldlichamen maken die door mensen niet gemaakt kunnen worden.' (EM 42, 2)
'Wat bijvoorbeeld de geleerden
instinct noemen, dat is geen intelligentie van het dier doch dat is al
aanwijzing of richtinggeving van de kant van hoger geplaatste geesten.' (EM
42, 5)
'Al het geschapene heeft de bestemming
door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in een vrij en
zelfstandig leven over te gaan.' 'Iedere vorm komt met een bepaalde
intelligentie overeen. .. en zo wordt de intelligentie steeds groter tot aan de
mens toe.' 'De vormen zijn tijdelijke verzamelaars en dragers van een steeds
vaster en intelligenter wordend leven. ' (Gr VI 53, 5-9)
'Gij ziet wel datgene wat er op de
materiële wereld is en geschiedt, doch wat de geest betreft, diens rijk en
werking zijn u vreemd, en gij kunt daarom ook niet begrijpen en voelen wat Gods
handelen in de mensen is.' (Gr I 222, 5)
Er bestaat een evolutie - en dat bestrijdt
niemand -, doch er bestaat geen evolutionisme, d.w.z. geen steeds weer
voorkomende toevalligheden, geen afstamming van het ene uit het andere in
talloze kleine overgangen. Er bestaat slechts een na elkaar, door de scheppende
kracht van God, van Zijn engelen en geesten. De schepping is het werk van een
onvoorstelbare wijsheid, en niet het produkt van een blind en stom toeval, dat
uit miljarden mogelijkheden steeds het juiste zou treffen. Er komt ook geen
nieuw type door selectie tot stand. De selectie vernietigt zwakke wezens, doch
brengt nimmer een nieuw bouwplan of een nieuwe soort voort. Er zijn -naar de
wetenschappers moeten toegeven - geen naadloos aaneengevoegde overgangen doch
er is slechts opeenvolging. Plotseling verschijnen de nieuwe en hogere soorten
zonder directe verbinding met het voorafgaande. Een kloof van miljoenen jaren,
waarin geen levende wezens voorkwamen, scheidt de hogere en lagere types van
elkaar. Het geheel is het doelbewuste werk van een goddelijke schepper, dat-
naar in een vroeger hoofdstuk is uiteengezet - volgens een geweldig, uit Gods
overweldigende liefde voortgekomen plan is uitgewerkt. Dit plan, dat over
miljoenen jaren loopt, bereikt in de adamitische mens zijn culminatiepunt. Het
doel is de verloren zoon in het goddelijk vaderhuis terug te halen. 'De wereld
der zinnen herkennen wij, doch in de bovenzinnelijke wereld hebben wij onze
wortels' (Fichte).
Dit plan komt in het evolutieproces
tot uitdrukking. Doch het zal de wetenschappers wel nooit gelukken de labirinten
van de ontwikkelings- en scheppingsgebeurtenissen volledig op te helderen.
Daarin zal volgens de Nieuwe Openbaring geen sterfelijk oog ooit slagen.
'Alleen de alleroudste getuige van al het worden en zijn, namelijk God alleen,
vermag dat alles te overzien.'
DEEL VI
Jakob
Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk
De Nieuwe Openbaring laat er geen
twijfel over bestaan dat wij in de beginnende eindtijd leven. De voorspelde
verwarring der geesten, de vernietiging van het milieu, de enorme aardbevingen
en overstromingscatastrofes zijn in hun begin reeds duidelijk waar te nemen, en
zij zullen volgens Jakob Lorbers mededelingen steeds ernstiger vormen aannemen.
In het laatste hoofdstuk van dit boek zal uitvoerig over deze profetie worden
bericht.
Jakob Lorber kreeg echter ook gezegd
welk lot de katholieke kerk in de eindtijd beschoren zal zijn en waarom er
over haar een oordeel zal worden geveld. Vele eeuwen lang heeft God ten aanzien
van de zware misstappen van de hiërarchie van de katholieke kerk gezwegen, doch
nu spreekt Hij bij monde van de profeet van de eindtijd. 'Van nu af aan zal Ik
met de machthebbers geen geduld en consideratie meer hebben. Dat kunt Gij
(Lorber, Egg.) wel geloven, nu Ik u dit verkondig.' (Gr X 27,8)
De katholieke theoloog De Lubac heeft
het fenomeen van de profeet in onze dagen juist onderkend wanneer hij zegt dat
zieners die stemmen horen 'samenhangen kunnen overzien die voor de gemiddelde
mens volledig verborgen blijven.'1
Ingrijpende geestelijke veranderingen
hebben altijd hun oorzaak in omstandigheden, die verder in het verleden
liggen. De lijst met debetposten van de katholieke kerk is lang, en door fraai
klinkende formuleringen in conciliedecreten kunnen deze niet worden uitgewist.
Het afwenden van de opdracht die Jezus Zijn apostelen heeft gegeven loopt als
een rode draad door de geschiedenis van de kerk, en de kloof tussen Jezus'
boodschap en de werkelijkheid is nog steeds onoverbrugbaar. Kardinaal Suenens
van België treft de kern van het voor velen niet begrijpelijke gebeuren van
deze tijd wanneer hij opmerkt dat men zich over de in het verleden gebruikte
dwang rekenschap moet geven wanneer men de oorzaken en de heftigheid van de
thans plaatsvindende reactie wil begrijpen. 2 Talrijke theologen die dit
hebben ingezien, zoals bijvoorbeeld Hans Drs von Balthasar, Karl Rahner S.J.,
Pribilla S.J., Hans Küng en vele anderen, kennen het verband tussen het huidige
verval en de vroegere zware misstappen van de kerk. 'De negatieve
trillingskrachten van de afgelopen eeuwen kunnen niet - zoals katholieke
apologeten veelal doen - met casuïstische woordspelingen zoals
"tijdsinherente verschijnselen" worden afgedaan, doch zij stralen,
op soortgelijke wijze als de radioactiviteit, over lange tijdsbestekken tot in
onze dagen uit.'3
Het leven in het reusachtige getto van
de katholieke kerk was eeuwenlang levensgevaarlijk en ondraaglijk geworden.
Het week in niets af van de toestanden die in de totalitaire staten van de
twintigste eeuw heersen. Jezus heeft Zijn discipelen deze terreur en dit
fanatisme voorspeld: 'Wanneer Mijn lering eens met het zwaard onder de volkeren
wordt verspreid, dan zal het er op deze aarde al spoedig zeer ellendig
uitzien. Het bloed zal in stromen worden vergoten.' (Gr X 106, 14) 'Dat alles
moet echter worden toegelaten ten behoeve van de zelfbeschikking en ware
levensontwikkeling van ieder mens afzonderlijk, zonder welke niemand een echt
kind van God kan worden en nimmer de eeuwige heerlijkheid des Vader kan
binnengaan.' (Gr III 228,8) 'Ik kan de mens zijn vrije wil niet ontnemen, omdat
hij zonder deze geen mens zou zijn.' (Gr VIII 213, 22)
De verschijnselen van ontaarding in de
katholieke kerk, de heerszucht en de dwang, die ook in de huidige repressieve
politiek van het Vaticaan hun uitwerking nog doen gelden, vormen de oorzaak
voor het huidige verval van de kerk. Dit causale verband wordt in de Nieuwe
Openbaring duidelijk naar voren gebracht.
'. . . een dwingende wet druist geheel
en al tegen Mijn goddelijke orde in, omdat hij de vrije menselijke wil beknot
en de mensen duister maakt en nimmer verlicht. De verkondigers van zulke
dwangwetten matigen zichzelf daarmee een hogere - slechts hun toekomende -
macht aan en worden zodoende al spoedig trots, hoogmoedig en heerszuchtig. In
deze aangematigde machtspositie, waarvoor hun gelovigen dikwijls meer dan voor
God zelf moeten sidderen en beven, voegen zij bij de zuiver goddelijke
bepalingen hun eigen kwalijke reglementen als een hun zojuist geopenbaarde
goddelijke wil en leggen op de naleving daarvan een zwaarder gewicht dan op het
houden van de goddelijke geboden zelf. Daaruit resulteert echter: duister
bijgeloof, afgoderij, haat tegen andersgelovigen, vervolging, moord en
oorlogen.' (Gr VIII 20,11-20)
'Allen die de wederoprichting van een
rijk Gods op aarde met uiterlijk vertoon verbeiden zullen in hun blinde hoop
zeer worden teleurgesteld, want een zodanig rijk zal op aarde nimmer in de
levende waarheid uit Mij en in Mij worden opgericht.' 'Weliswaar zullen valse
profeten dat doen en daarbij Mijn naam voeren, doch Ik zal in een zodanig rijk
nimmer wonen en tronen. Zie, zo is het volgens de volledige waarheid met de
oprichting van Mijn rijk op deze aarde gesteld.' (Gr X 73, 9-10)
De katholieke kerk kent Gods woord.
Zij bezit niet alleen het evangelie, doch heeft door de apostelen en de
apostolische vaderen nog menige andere zakendie thans in de Nieuwe Openbaring
worden kondgedaan - van het begin af aan door de geheime traditie ervaren. Zij
heeft echter het woord des Heren in de lange keten der eeuwen meer en meer
misbruikt. Haar systeem van dwang en van het 'dogmatische imperalisme' 4 heeft
zij op het starre statische principe opgebouwd en verankerd. Aangezien het
verstarringselement aan dit principe immanent is heeft zij alle flexibiliteit
verloren en thans, nu in de moderne wereld alles in dynamische beweging is
gekomen, wordt deze starheid en betweterij noodlottig. De katholieke kerk is
onwaarachtig geworden en heeft het vertrouwen van de denkende mensen
ondermijnd. Daardoor is zij ongeloofwaardig geworden. 'Nu zijn', schrijft Hans
Urs von Balthasar, 'de scheuren in de steunpilaren van een verkeerde
evenwichtsleer duidelijk te zien.'5 Op de bisschoppensynode in Rome in oktober
1974 verklaarden kardinaal Alfrink (Utrecht) en kardinaal Döpfner (München) dat
de kerk dikwijls de toegang tot het geloof verspert. Zij legden er de nadruk op
dat de synode eerst over een grotere geloofwaardigheid van de kerk moest
spreken (!) voordat zij de moeilijkheden kon behandelen die de wereld de kerk
in de weg legt. 6
De kerk heeft nooit meer nagedacht
over haar spirituele zending en over de geringe macht waarmee zij in de eerste
eeuwen Jezus' leer, tegen alle weerstanden van een vijandig gezinde omgeving
in, moest verspreiden. Zij heeft zich nooit meer van de veruiterlijking van het
ceremonieel vrijgemaakt en heeft de soevereine heerschappij nooit opgegeven,
omdat zij vreesde dat haar valse systeem daardoor in gevaar zou komen. En
daarom kan het woord nog bewaarheid worden dat zij 'het graf van het
Christendom wordt '7. 'De schuld van vroeger werkt voort als vergif. '8
In
de Nieuwe Openbaring is de huidige starre houding in Rome en bij sommige
bisschoppen voorspeld. 'Van een vrije goede wil ten opzichte van de volkeren is
bij de oude machthebbers nog maar bedroevend weinig overgebleven. Wat zij voor
de volkeren doen, daartoe worden zij door de omstandigheden gedwongen. Wanneer
zij zich daarvan door een gunstige mogelijkheid konden ontdoen. . . dan zouden
de mensen opnieuw onder de oude Spaanse inquisitie moeten zuchten.' (Gr X 30,1)
'Zij zullen hun toevlucht tot alle middelen nemen om hun vroegere luister en
macht te herstellen.' (Pr 209) 'Doch zij gaan een hervorming tegemoet, die
geheel anders zal uitvallen dan zij dachten.' (Pr 65)
Het tweede Vaticaanse concilie heeft
niet de verhoopte ommekeer teweeggebracht. 9 De integralisten kregen na een
korte tijd van euforie in het Vaticaan weer de overhand en verhinderden een
fundamentele verandering van de kerkelijke structuren. Doch een verandering
van andere aard vond plaats. Er werden krachten ontketend die de Curie niet
meer de baas kan worden. De lange tijd opgestuwde druk heeft zich met geweld
een uitweg gezocht. De traditionele meningen en vormen raakten aan het
wankelen, en de kerk wordt sindsdien in toenemende mate door theologische
controverses in haar grondvesten geschokt. De sinds eeuwen tot in het extreme
opgevoerde autoriteit van de paus valt steeds meer uiteen. Denkende katholieken
kunnen niet langer aan de vraag: Wat is waarheid en wat is bijwerk? ontkomen.
Het feit dat de kerk de streng vereiste geloofsleer moest opgeven dat de inhoud
van het Nieuwe en van het Oude Testament woord voor woord onfeilbare waarheid
is en onvoorwaardelijk geloofd moet worden, heeft bij allen - voor zover zij
over kritisch denkvermogen beschikken - het vertrouwen in de leer van de kerk
ondermijnd. Brede kringen hebben ingezien dat de theologen tot dusverre vele
verschillende onhoudbare beweringen tegen hun overtuiging in met vergezochte
argumenten moesten verdedigen.
Priesters, monniken en nonnen verlaten
aan beide zijden van de oceaan de dienst en hun orden. In Europa beschikken 27
procent van de 35 800 parochies niet over een priester. 10 Het Heilige Officie
gaf in juni 1964 toe dat tot op dat tijdstip 30000 tot 40000 priesters op het
celibaat schipbreuk hadden geleden. 11 De priestercrisis beperkt zich echter
niet tot ambtsneerleggingen, doch wat minder duidelijk naar voren komt is het
feit dat bij vele priesters twijfel en innerlijke resignatie is opgekomen, en
dat 'deze meestal talrijker zijn dat diegenen die hun ambt opgegeven. '12
Kardinalen, bisschoppen en priesters op de gehele wereld berusten in hun
onmacht. Weliswaar is het uiterlijke vertoon van macht tot op zekere hoogte nog
voorhanden, doch de basis smelt weg. Het aantal uittredingen uit de kerk neemt
toe en de uittocht naar de innerlijke emigratie gelijkt op een steeds breder
wordende stroom. De jonge generatie heeft de kerk al grotendeels de rug
toegekeerd. Er heerst radeloosheid en angst. Dat is in het kort de situatie van
de katholieke kerk, zoals zij sinds het Tweede Vaticaanse Concilie te zien is.
De volgende, werkelijkheid geworden profetie van Jakob Lorber zou diegenen te
denken moeten geven die een sceptische houding ten opzichte van Jakob Lorbers
profetieën innemen.
'Wanneer zij een concilie over hun
doctorwijsheid houden, juist dan zal Ik hun op het hoofd van hun wijsheid slaan
en hen te gronde laten richten. . .' (Hi II, blz. 196)
'Aangezien zij niet over de ware geest
beschikken... omgeven zij zich in hun geestelijke blindheid en hun waanwijsheid
met uiterlijke praal en lokken dan ook vele onbedorven geesten naar zich toe.
En zie, dat is een grove verontreiniging van een leer, ook al is deze nog zo
zuiver.' (Gr VI 22,3-4)
'Nog steeds houden de mensen angstvallig
vast aan ceremoniën en gebruiken een teken dat zij zelf nog zeer materieel
zijn en slechts materiële dingen wensen en begrijpen.' (Pr 18)
'Dit volk vereert Mij in gemetselde
kerken met klokgelui, met orgels en allerlei blaasinstrumenten, met geklingel
en getingel, met wierook en brandende kaarsen, in gouden gewaden', 'doch in het
hart hoeft men niet te vragen of het dicht bij Mij staat of juist ver van Mij
verwijderd is.' (Hi II, blz. 368)
En wat komt er uiteindelijk bij dit soort
vervlakte religiositeit van het katholieke volk tevoorschijn, vraagt de Heer
in de Nieuwe Openbaring (Gr IX 209). Zijn antwoord luidt: 'Zie, de mensen
verwijderen zich steeds meer van God, in plaats dat zij in hun hart en in de
liefde en in waar, levend geloof en vertrouwen steeds dichter en dichter bij
Hem komen te staan...' '... en God moet uiteindelijk weer door de mond van een
nieuwe profeet de mensen toeroepen en met luide stem zeggen: Zie, dit volk eert
Mij met zijn lippen en met ijdele, dode wereldlijke ceremoniën, doch het hart
van deze mensen is ver van Mij.' (Gr 209,4) 'Het werk van de schijn en van de
ceremoniën zijn voor hen belangrijker dan de levende God zelf, die tot hun
spreekt.' 'Laat dat alles varen behoudt enkel en alleen de liefde.' (!)
(Schriftt. 108 e.v.)
Het licht, het ware rijk Gods kan
nimmer van Rome uitgaan.' 'Want wat daar geschiedt, is slechts van zuiver
uiterlijke aard.' (Hi II, blz. 370 e.v.)
'.. .zij veranderden het goddelijke in
iets van de wereld, zij gaven de mensen de schors in plaats van de kern van het
geestelijke leven.' (Pr 119)
De gevolgen van de dwang, van het
gedulde en het met opzet versterkte bijgeloof en van de magische ideeën van
het volk liggen thans als meeldauw op Jezus' ware leer. Het verstarren in
cliché-achtige ideeën en gewoontes is bij velen als gevolg van de generaties
lange verkeerde opvoeding zo groot dat de mensen de waarheid, wanneer zij deze
vernemen, nauwelijks nog kunnen bevatten. Het onderstaande, de profeet
meegedeelde oordeel over de veruiterlijking en religieuze vervlakking van vele
kerktrouwe katholieken kan ons doen schrikken.
'Zoals Ik destijds van de joden minder
verwachtte dan van de heidenen, zo is het ook in de huidige tijd, waarin weinig
te verwachten valt van hen die zich katholieken noemen en geloven het ook
werkelijk te zijn, wanneer zij zich alleen maar aan de voorgeschreven gebruiken
houden. Ja, juist zij, die het beste en vruchtbaarste veld voor Mijn leer
zouden moeten zijn, juist zij zijn de ergste tegenstanders van al datgene wat
hen uit hun zo gemakkelijk geregelde godsdienstleer wekt en opofferingen en
verzakingen vereist, waar zij niet tegen op kunnen, omdat zij niet over de
morele kracht beschikken om gebruiken en ideeën af te zweren waaraan zij gewend
zijn. Zij gelijken op de meeste toehoorders uit die tijd (Jezus' tijd, Egg.).
Zij zoeken Mij overal in de kerken, doch niet op de weg des levens, waar zij
door daden dienen te bewijzen wat zij zo dikwijls in de kerken beloven.' (Pr
202 e.v.)
'Het is geen gemakkelijke zaak mensen
die in allerlei dwalingen verstrikt zijn en diegenen die uit de dwalingen aards
voordeel trekken, tot de zuiverste waarheidsleer uit de hemelen te bekeren.'
(Gr X 128, 3) 'Ik zal u echter de rijpe zielen op uw weg leiden.' (Pr 163)
De gevolgen van de
ontaardingsverschijnselen zijn voorspeld, en thans zijn zij voor iedereen
zichtbaar:
'Nu vallen de aanhangers gelijk
vroeger van deze leiders af en zoeken het licht, zoeken het woord - als
uitdrukking van hun zoeken naar God - wat hun eigen leiders hun niet kunnen
geven.' 'De drang naar vrijheid van gedachten, naar geestelijke vrijheid steekt
de kop op.' (Pr 24) 'De reden dat Ik thans zoveel brood des hemels geef als
sinds Mijn verblijf op aarde nimmer is geschied is dat juist nu het tijdpunt naderbij
komt waarop de wereld een hoogtepunt aan dwalingen en afwijkingen van Mijn
scheppingswerk zal bereiken.' (Pr 163) 'Ik wil nu de ongelovigen de ogen openen
en de tekstverklaarders van Mijn Bijbel (de theologen, Egg.) de eigenlijke
betekenis verklaren.' (Pr 163)
Voor de bestaande hiërarchie zijn
profeten van oudsher al ongemakkelijke mannen geweest. Net zoals de profeten in
het Oude Testament de toorn van de toenmalige priesters opwekten en vervolgd
werden, zo zullen ook Jakob Lorbers profetische woorden aanleiding geven tot
ergernis, toorn en tegenspraak. Want ook voor zijn profetie geldt datgene wat
Jeremia over zijn profetische woorden zei: 'Is niet mijn woord als een vuur, of
als een hamer, die een steenrots vermorzelt?' (Jerem 23, 29)
Over het lot van de katholieke kerk
voorspelt Lorber voor de nabije toekomst: De kerk, zo staat er in de Nieuwe
Openbaring, is door heerszucht en macht verminkt (Pr 90). Dwang en veroordelen
wordt absoluut afgekeurd (Gr IX 39, 11). 'Ik heb niemand van u (de discipelen,
Egg.) dwang aangedaan, doch u slechts in volledige vrijheid toegeroepen: Wie
wil, die moge komen, horen, zien en Mij volgen! En gij deed dat uit uw eigen
vrije wil. En handelt ook verder in Mijn naam, en gij zult op goede wegen
wandelen.' 'Wie echter daaruit een verplichting maakt, die zal Mijn discipel
niet zijn, en op zijn weg zal hij rotsen, klippen en doornen aantreffen.' (Gr
VIII 20, 3-5) 'De volledige ontwikkeling van zijn eigen leven heeft ieder mens
in zijn eigen handen gekregen.' (Gr I 93, 8) 'Het geloof aan een autoritaire
macht biedt de ziel veel te weinig licht.' (Gr VIII 27, 13)
'Bij Mij geldt slechts de volkomen
vrije zelfbeschikking. Alles wat daarboven of daarbeneden bestaat heeft bij Mij
en Mijn Vader, die in Mij is, gelijk Ik in Hem, geen waarde.' (Gr I 93, 5)
'Zie, Ik ben niet in hen uit wier mond
niets dan het ene oordeel na het andere en de ene verdoemenis na de andere
sproeit, omdat zij God slechts in het vuur des oordeels, nimmer echter slechts
in de liefde willen zien.' (!) (Hi 11, blz. 13, 17)
'De Farizeeën plaatsten als eersten
hun tempel op de eerste plaats, en de priesters der Christenen deden hetzelfde
met hun kerk.' (Pr 266)
'Doch de nacht gaat langzaam over in
het ochtendgloren, en het ochtendgloren gaat over in de dag.' 'In vele hoofden
gloort reeds het eerste licht.' (Pr 90) 'Ik Uw Heer en God schal u (de kerk,
Egg.) nu reeds lang en van alle zijden in uw verstopte oren en in uw verharde
hart.' (Hi II, blz. 194, 10)
'Uw waanzinnige goddelijke
machtvolmaaktheid heeft echter uw hart of uw liefde van Mij verwijderd en het
met hoogmoed, trots, toorn, wraakzucht, hoererij en alle zonden vervuld...' (Hi
II, blz. 194, 8)
'Zoals gij met anderen bent omgegaan,
zo zullen deze nu ook met u omspringen. En uw reeds lang verdiende loon zult
gij niet ontkomen.' (Hi II, blz. 197, 15)
'Al uw aanhangers, die gij met uw
tweetonginge macht aan u gebonden hebt, zullen u in de grond van hun hart
verfoeien.' (Hi II, blz. 195)
'Het levende woord (de Nieuwe
Openbaring, Egg.) zal een vuur worden in de harten van hen die het bezitten.'
'Alle menselijke, wereldlijk-geleerde woorden echter zullen daarentegen een
leeg, dor stuk stro worden; datzelfde geldt ook voor alle predikingen van de
kansel.' (Hi II, blz. 198)
De apostel Petrus heeft Jezus volgens
de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring het volgende voorspeld: '... na
enkele eeuwen zal men in Rome beweren dat gij deze stoel (de Heilige Stoel,
Egg.) zelf hebt gesticht. En de volkeren die daartoe te vuur en te zwaard
gedwongen worden, zullen de valse profeten ook geloven dat gij als eerste
religieuze vorst deze stoel in Rome hebt geplaatst en van daaruit in Mijn naam
de gehele aarde alsook haar vorsten en volkeren hebt geregeerd. Doch zie, dat
zal een valse stoel zijn, vanuit welke veel onheil over de wijde wereld zal
worden verspreid, en bijna niemand zal dan meer weten waar gij de werkelijke
stoel, de stoel van de liefde, de waarheid, het levende geloof en het leven
hebt geplaatst, en wie uw rechtmatige opvolger is. Deze valse stoel zal lang
behouden blijven, veel meer dan duizend jaar lang; tweeduizend jaar oud zal hij
echter niet worden.' 'Doch in gene tijd zal dan ook een grote zuivering van
node zijn, opdat de mensen Mij weer erkennen en slechts aan Mij zullen
geloven.' (Gr VIII 162, 2-6)
'Dat alles kan echter nog eerder
geschieden dan nu na Mij, nu Ik lijfelijk temidden van u (de apostelen, Egg.)
verblijf, tweeduizend volle jaren verstrijken.' (Gr IX 71, 5)
De huidige vrienden van de Nieuwe
Openbaring wordt gezegd: 'Bekommert u niet om de tegenstanders! Hoe meer de
tijd verstrijkt en Mijn schapen talrijker worden, des te minder kan deze leer
(de Nieuwe Openbaring, Egg.) onbekend blijven, des te groter zal echter ook de
weerstand tegen deze lering en haar aanhangers worden. De strijd moet ontbranden.'
(Pr 131)
'Let wel, het zijn miljoenen mensen
die naar de juiste deur van het licht geleid moeten worden...' (Pr 132) 'Vreest
niet dat zij zullen overwinnen.' (Pr 107) 'Het wee staat nu vlak voor de deur.
Er staat reeds een grote menigte scherpschutters paraat, en zij zullen hun
doel niet missen.' (Gr XI, 238)
'Uit de uiterlijke (officiële) kerk
zal uiteraard nimmer het Rijk Gods voortkomen, dat het eigenlijke, innerlijke,
eeuwige geestelijke leven is. Doch deze uiterlijke kerk is volgens Mijn voorziening
en voorzorg een bescherming voor de innerlijke kerk, die eenieder gemakkelijk
kan vinden wanneer hij haar maar wil vinden. En daarbij is het om het even in
welke uiterlijke kerk hij zich bevindt - als zij maar op enige wijze Mijn naam
en Mijn woord verkondigt.' (Hi II, blz. 375, 8) 'Vervloekt echter niet de
gehele boom omdat zijn schors dood is.' (Hi I, blz. 98) 'Indien Gij afvallig
wilt worden (d.w.z. uit de kerk wilt treden, Egg.), dan zal uw broeders maar
weinig zegen deelachtig worden.' (Hi I, blz. 99)
(Hierbij moet worden opgemerkt dat
vrijwel alle vrienden van de Nieuwe Openbaring lidmaat van een christelijke
kerk zijn. De Lorber-Gesellschaft tracht niemand ertoe te brengen uit een kerk
te treden. De vrienden wordt echter ook uitdrukkelijk gezegd dat zij geen lid
van een sekte mogen zijn. (Hi II, blz. 82) Daarom mag de Lorber-Gesellschaft
zelf ook niet het karakter van een sekte aannemen doch moet een losse
gemeenschap van geestesvrienden blijven.)
Vrome, door de kerkelijke traditie
beïnvloede zielen, die zich sinds het concilie in verband met de
ontwikkelingen in de katholieke kerk de grootste zorgen maken, houden, wanneer
zij door vrees en angst overmand worden, angstvallig aan de woorden van het
evangelie vast: 'De poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen'
(Mt 16, 18). Doch eenvoudigen van geest plegen zeer geestelijke werkelijkheden
dikwijls te concretiseren, d.w.z. zij blijven aan de letterlijke betekenis van
het evangelie hangen. De theologen weten dat het woord van de onoverwinnelijkheid
van de kerk geen betrekking heeft op de uiterlijke organisatievorm van de kerk.
In de Nieuwe Openbaring wordt deze
passage van het Mattheüs-evangelie 16, 18 'Gij zijt Petrus en op deze petra zal
Ik Mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet
overweldigen' uitvoerig verklaard. De desbetreffende verkondigingen kunnen
hier slechts in verkorte vorm worden weergegeven.
'Door dit tekstgedeelte heerst tot op
heden in alle christelijke gemeenten op aarde de grootste verwarring'. (Gr XI,
blz. 232) 'Petrus was de eerste aan wie Ik in zijn geloof en vertrouwen de
sleutels tot het rijk der hemelen heb gegeven, dat een rijk der liefde tot God
in de harten van de mensen is...' (Gr XI, blz. 334)
'Eenieder die Mij gelijk Petrus erkent
en liefheeft, is een ware petra, waarop Ik Mijn ware kerk, de ware liefde en
wijsheid vanuit Mij, kan bouwen en ook werkelijk zal bouwen.' (Gr XI, blz. 332)
De kerk zal uiteenvallen voordat er iets
nieuws kan ontstaan. De nieuwe geestelijke kerk zal niet zonder vorm zijn,
want ook zij heeft een organisatorische vorm nodig, doch niet de vorm van een
hiërarchisch ingedeelde officiële kerk, die heerst, dwang uitoefent, verdoemt
en in ceremoniën en bijgeloof verward raakt. Zij zal ook het woord van het
evangelie 'voorziet U niet van goud of zilver' (Mt 10, 9) ter harte nemen.
Na de voltrokken ommekeer van de
eccelesia carnalis* (*Ecclesia carnalis betekent letterlijk 'vleselijke kerk'.
Daarmee wordt de officiële kerk met hiërarchisch systeem bedoeld. Het
tegendeel daarvan is de ecclesia spiritualis, de geestelijke kerk ) - zoals
Joachim von Fiore haar noemt - in de eccelesia spiritualis zullen de schone en
aan een gelijkenis herinnerende woorden van de Nieuwe Openbaring bewaarheid
worden: 'Ziet, de wijze gaat naar de rommelkamer en vindt daar dikwijls grote
schatten, door de ceremonie overdekt. Het stof wist hij af en het zuivere goud
legt hij in de schatkamer. Ook Gij dient aldus te handelen.' (Hi I, blz. 99,
15)
De kerkleiders weten dat het oordeel
en het einde van de katholieke kerk nabij zijn. In het jaar 1960 moest het
Vaticaan het geheim van de derde boodschap aan de kinderen van Fatima
bekendmaken, dat de bisschop van Leiria (Portugal) in 1917 aan het Vaticaan had
gegeven. Weliswaar werd het schrijven geopend en werd de inhoud voor
kennisgeving aangenomen, doch deze werd niet gepubliceerd. Ondanks dat is de
boodschap bekend geworden. Daarin wordt niet over het lot van een bepaald volk
gesproken - naar men als afleidingsmanoeuvre had verspreid. Dat heeft volgens
mededelingen in de pers de in het klooster levende getuige, de bisschop van
Leiria, enkele jaren geleden bevestigd. Thans weet men dat in Fatima onder meer
het gerechtelijk oordeel over de katholieke kerk is verkondigd.
Op het zesde Fatima-congres in
Freiburg in september 1973 zei bisschop dr. Rudolf Graber van Regensburg:
'Fatima is het gerechtelijk oordeel over een kerk die gelooft dat zij het
zonder offer en verzoening kan stellen en die geheel en al wereldlijk is
geworden. Fatima is Gods oordeel over een minichristendom van de laagste
prijzen, waarvan de uitverkoop nu gaande is. '13
Dat
is een even openhartige uitspraak als de volgende bekentenis van patriarch
Athenagoras, die zei: 'Wij hebben de kerk tot een organisatie zoals alle
anderen gemaakt. Wij hebben onze krachten ermee verspild haar op te bouwen en
benutten deze krachten nu om haar te laten functioneren. En zij functioneert,
zij functioneert als een machine. Als een machine - en niet als het leven.'
'Wat hebben wij gedaan? Christus heeft ons verlaten. Wij hebben Hem verjaagd.'
Reeds tijdens het laatste concilie hadden katholieke patriarchen de Curie voor
het uitdrogen van de godsdienst door het roomse juridisme en triomfalisme
verantwoordelijk gesteld. Hun waarschuwingen weerklonken zonder dat iemand er
acht op sloeg, net zoals dat met talrijke andere waarschuwingen in de loop der
tijden is geschied.14
Ook Paus Paulus VI scheen in te zien
dat het met de kerk op zijn eind loopt. In de zomer van 1974 klaagde hij
tijdens een audiëntie: 'De kerk verkeert in moeilijkheden - zij schijnt tot
uitsterven gedoemd te zijn.'14a
In de Nieuwe Openbaring verzekert de
Heer uitdrukkelijk dat Jezus' leer de mensen op deze aarde ook na het verval
van de katholieke kerk wordt bekendgemaakt: 'Wanneer haar oordeel en einde
komen zal, zal Mijn leer desondanks voortbestaan temidden van zeer vele mensen
op aarde. Doch zij zal steeds slechts als een vrij goed temidden van de mensen
in stilte glanzen, stralen en troosten, nimmer echter als heerseres over hele
volkeren op een koningstroon met kroon, staf en scepter.' (Gr VIII 14, 7)
Volgens katholieke en protestantse
theologen bestaat er in brede kringen een honger naar een echte openbaring.
Dikwijls heeft echter ook het geestelijke inzicht tijd nodig om te rijpen. Een
bezinnen op de grondwaarheden van een zich op het evangelie baserend geloof
vereist waakzaamheid en enig denkwerk.
De Nieuwe Openbaring, die de
geestelijke horizon zozeer verruimt, kan verstarde begrippen waarmee de
theologie gewend is te werken, voor de ontvankelijke mens in het kader van een
voor iedereen begrijpelijke en overtuigende formulering verwoorden. Wie het
werkelijk serieus meent met het vinden van religieuze waarheid zoals Jezus deze
heeft onderwezen, die zal zich geroepen voelen om nieuwe kennis op te doen. In
de Nieuwe Openbaring spreekt God werkelijk tot de mensen in onze eindtijd.
Zonder moeite echter zal niemand de waarheid vinden. Nu en dan geldt wellicht
bij het bestuderen van de metafysische diepten van deze uitgebreide openbaring
de volgende uitspraak van Empedocles: 'Weliswaar weet ik dat de waarheid in de
woorden zetelt die ik verkondig, doch slechts moeizaam is zij de mensen
duidelijk te maken, en met moeite vermag de heftige strijd om het geloof de
ziel te doordringen.'
Waar tegenstrijdigheden tussen de
Nieuwe Openbaring en de leringen van de kerken bestaan heeft niet de kerk,
zoals katholieke en protestantse theologen beweren, doch de Nieuwe Openbaring
gelijk. Toegegeven, het evangelie is in de eerste eeuwen ten dele vervalst en
door de ontmythologiseerders en theologen in de negentiende en twintigste eeuw
tot een karikatuur gemaakt.
'Niemand behalve hen', staat er
veelbetekenend in de Nieuwe Openbaring, 'mag iets weten en ervaring van welke
aard ook hebben opgedaan.' 'Zij beminnen Mijn licht niet en zullen diegenen
niet beminnen die Mijn licht tot hen brengen.' (Gr III 225, 9)
Of de kerken de profeet van de
eindtijd, Jakob Lorber, doodzwijgen dan wel stenigen, aan de vervulling van de
profetie zal dat geen afbreuk kunnen doen. In deze tijden moeten Christenen de
eis van de apostel Paulus ter harte nemen: 'Dooft de Geest niet uit, veracht de
profetieën niet, maar toetst alles en behoudt het goede.' (1 Thess 5, 19-21)
'Zonder onrust en verandering van
denkwijze zal het niet gaan', zegt Pater Lohfink, professor aan het Pauselijke
Bijbelinstituut in Rome, 'wanneer God profeten aan het woord laat komen. '15
Ook voor de Nieuwe Openbaring geldt de
uitspraak van Goethe dat 'het allerbeste wat naar voren komt, wat wij
tegenkomen, zo lang mogelijk ontkend wordt'. Doch thans is zeer zeker het
tijdstip gekomen waarop deze belangrijke openbaring door de profeet Jakob
Lorber algemeen bekend wordt.
'Er ontstaat een algemeen verlangen
naar licht, naar geestelijke leven, naar liefde, naar warmende en zuivere
geestelijke leer. Zo doet zich de geestelijke tendens ondanks alle weerstand
gevoelen...' (Pr 24)
Jakob
Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en
verschrikkelijke catastrofes
Hoogontwikkelde culturen ontstaan en
vergaan. Zelden echter hebben een cultuur en beschaving in zo korte tijd
perfectie bereikt als in het tijdperk van de techniek. Wetenschap en techniek
hebben alles onder hun invloed gebracht en prestaties geleverd waarvan men
vroeger niet durfde te dromen. De mens raakte steeds meer in een echte roes van
vooruitgang. Eventueel opkomende bezwaren werden steeds uit de weg geruimd met
de slagzin: Wij mogen de vooruitgang niet ophouden! Grote delen van de mensheid
verloren hun religieuze geloof en hingen nu onvoorwaardelijk de wetenschap
aan. Men twijfelde er niet meer aan dat voor de mens alles mogelijk was.
Terwijl in vroeger tijden monarchen
hun volk soms beloofden dat zij hen naar heerlijke tijden zouden geleiden,
namen de futurologen nu deze taak over. Na de Tweede Wereldoorlog werd de
ontwikkeling steeds adembenemender. De produktiecurves en de netto-inkomens
stegen in steeds sneller tempo, de laatste sneller dan de prestatie. De arbeidsmarkt
was leeggeveegd, en meer dan twee miljoen gastarbeiders werden het land
binnengehaald om de eigen welvaart verder te stimuleren. Niemand vroeg naar de
eventuele problemen die uit deze stormachtige ontwikkeling konden voortkomen.
Dat de toename van de welvaart eindeloos zou blijven voortgaan was voor de
massa vanzelfsprekend. Het woord 'werkloosheid' was een verouderd begrip
geworden. De politici van alle partijen beloofden immers ook bij voortduring
nog grotere welvaart en sloegen tegelijkertijd de waarschuwingen van bekende
geleerden over de opdoemende gevolgen voor het milieu in de wind. De jonge
generatie, die aan de vooruitgang verslaafd was geraakt, kon zich de geest van
de zelfbeperking uit 1945 niet meer herinneren. De mensheid scheen paradijselijke
toestanden tegemoet te gaan.
Daarom zou het nog slechts enkele
jaren geleden een denkbaar ongeschikt moment zijn geweest om een breder publiek
te laten weten welke rampen Jakob Lorber de mensheid van onze tijd heeft
voorspeld. Alleen Lorbers profetie dat werkloosheid op de gehele wereld zou
ontstaan zou voldoende zijn geweest om alle verkondigingen van de profeet als
volledig irreële fantasieprodukten van de tafel te vegen. De orderboeken van
de ondernemers waren immers propvol en gebrek aan arbeidskrachten was aan de
orde van de dag. En hoe kon een profeet over hongersnood spreken, terwijl de
winkels toch vrijwel tot barstens toe vol waren en een opulent goederenaanbod
aan alle behoeften tegemoetkwam.
Doch binnen luttele jaren veranderde
het beeld totaal. Aan de eeuwig blauwe hemel van het Wirtschaftswunderland
kwamen plotseling dreigende donkere wolken opzetten. Tegelijkertijd kwamen er
verontrustende berichten uit de gehele wereld binnen. Doch het had de werking
van een donderslag toen in de herfst van het jaar 1973 sjeiks in de woestijn,
aan wie tot dusverre vrijwel niemand aandacht had besteed, aan de oliekranen
begonnen te draaien en miljoenen mensen in alle industrielanden van de wereld
plotseling bemerkten dat hun bestaan in het geheel niet op zulke stevige
fundamenten rustte als zij tot op dat tijdstip hadden aangenomen. Het aantal
werklozen en arbeiders met verkorte werktijd steeg beangstigend.
Bovendien worden andere zorgen steeds
nijpender, ook al zijn deze nog niet volledig tot het bewustzijn van de brede
massa doorgedrongen: de snel toenemende milieuschade en de risico's daarvan,
die nog niet volledig te overzien zijn. Datgene wat de wetenschappers
vaststellen belooft niets goeds voor de toekomst. Wij moeten nader op dit thema
ingaan, want de ontdekkingen van de wetenschappen bevestigen ook op dit gebied
nu reeds Lorbers voorspellingen tot in de kleinste details.
Volgens Lorbers uitspraken bevindt de
mensheid zich thans in de eindtijd, die vol van alle mogelijke catastrofes zal
zijn. Het woord 'eindtijd' mag echter in geen geval als 'ondergang van de
wereld' worden opgevat. Volgens Lorbers verkondigingen zal de aarde nog vele
miljoenen jaren lang 'met en zonder mensen' haar baan om de zon beschrijven. De
grote veranderingen, die voor de deur staan, zullen echter onvoorstelbaar
lijden met zich meebrengen en het eind van het huidige technische tijdperk
inluiden. Dat Lorber niet vanuit zijn eigen brein spreekt, is in het hoofdstuk
'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie' wel voldoende
bewezen. Voor Jakob Lorber geldt de opmerking in de tweede brief van Petrus (1,
21) dat 'profetie die uitkwam nooit is voortgekomen uit de wil van een mens,
maar, door de Heilige Geest gedreven, hebben profeten van Godswege gesproken'.
Lorbers uitspraken zijn van
apocalyptisch formaat en van ontstellende ver schrikkelijkheid. Zeer ernstig en
op lapidaire wijze krachtig zijn derhalve ook de maningen en waarschuwingen aan
de mensheid die in de verkondigingen voorkomen, dat de ingeslagen dwaalweg van
het theoretische en praktische materialisme moet worden verlaten. De Nieuwe
Openbaring laat er geen twijfel over bestaan dat de reeds nu ten dele te
verwachten rampen hun oorsprong in het geestelijke hebben. Wanneer Blaise
Pascal zegt dat de gehele oorlog in iedere zonde woont, dan geldt dat analoog
ook voor de verkeerde handelingen van de mensheid, die alle mogelijke rampen
oproepen. 'Alle catastrofes van de geschiedenis hebben op geestelijk en
zedelijk terrein plaatsgevonden voordat zij in materiële strijd om de macht
tot uiting kwamen' (Reinhold Schneider).
De Nieuwe Openbaring zegt hierover:
'Al het slechte dat thans op de wereld ogenschijnlijk als zodanig te zien is, is
niet door Mij geschapen, doch een produkt van het misbruik van de vrije wil
door de mensen. Als vrije wezens kunnen zij doen wat zij willen, doch de
gevolgen daarvan hebben zij dan ook aan zichzelf te wijten.' (Pr 83)
Onze toestanden in het industriële
tijdperk heeft de Heer aan Zijn apostelen met de volgende woorden geschilderd:
'In gene tijden zullen de mensen het grotendeels door het onvermoeibare
onderzoeken en rekenen onder de twijgen en wijd uitlopende takken van de boom
der kennis in vele wetenschappen en (technische) kunsten zeer ver brengen, en
zij zullen met alle krachten in de natuur van de aarde, die de mensen thans nog
verborgen zijn, wonderbaarlijke zaken teweegbrengen en zullen ook zeggen: Ziet,
dat is God, een andere is er niet. Het geloof van deze mensen zal echter
vrijwel niet meer voorhanden zijn.' (Gr IX 89, 1-2) 'Daardoor zal zich
mettertijd wel een volledige geloofsleegte bij de mensen verspreiden...' (Gr
IX 89, 10)
Deze tijd is nu gekomen! De twintigste
eeuw bevindt zich in de laatste fase wat betreft de voorspelde tekenen van
technische perfectie alsook van het atheïsmie. De techniek, die niets als
onmogelijk beschouwt, is een kwade geest geworden; in dienst van het
demonische wordt zij vernietiger van het milieu. De filosofen van onze tijd
hebben als vertegenwoordigers van het existentialisme en atheïsme de mens op
Gods plaats gezet, en miljoenen hebben hun theorieën overgenomen.
De eindtijd is volgens Lorber reeds
met de twee wereldoorlogen begonnen, die een gesel voor de mensheid waren. Een
deel van de aangekondigde, grote ellende brengende gebeurtenissen vormen ook
de terreurregimes onder Stalin en Hitier. Over deze tijd voorspelt Lorber het
volgende: '... de machthebbers zullen van de mensen gebruik maken alsof het
dieren zijn en zij zullen ze in koelen bloede gewetenloos laten afslachten,
wanneer dezen zich niet zonder enige tegenspraak aan de wil van de sterke macht
onderwerpen. De machtigen zullen de arme mensen met velerlei vormen van druk
kwellen en alle vrijere geesten met alle middelen vervolgen en onderdrukken. .
.' (Gr I 72,2) 'Van nu af aan (Jezus' tijd, Egg.) tot die tijd zullen nog
duizend en bijna duizend jaar verstrijken.' (Gr I 72, 3)
De heerschappij en de val van Hitier
worden in de eigen taal van de profeet als volgt beschreven: eerst komt de
'afzondering en afsluiting van alle kanten. . .' (verbod van buitenlandse
couranten en geschriften, Egg.), dan 'oorlog met de pen' (propaganda, Egg.),
'dan werkelijke oorlog te zwaard...' 'Wanneer deze veeloorlog (wereldoorlog)
wordt uitgevochten, dan zal men een winkelhaak nemen en penibel en mathematisch
uitmeten wat iedere mens mag bezitten en eten (kledingkaarten en
levensmiddelenbonnen, Egg.), wat hij mag weten, zeggen en schrijven'
(spraakregeling van pers en radio, luisterverbod voor buitenlandse zenders en
controle van datgene wat ieder mens zei, Egg.). 'Men zal een cirkel trekken en
zichzelf afzonderen en als het meest volmaakte beschouwen.' (De Duitsers als
het Herrenvolk en daarbinnen weer de kleinere kring van de partij, Egg.). 'Dat
zal de cirkel zijn.' 'Ik zal in het geheim de vrijheid nemen om aan deze dwaze
cirkel een einde te maken. - Hoe? - Dat weet Ik zeer goed! Dat zal dan het
einde van een zeer dom lied van dit geslacht zijn.' ('Die Fahne hoch...' Egg.)
'Ziet Gij hoe de noordse ijsbeer (Sovjetrusland, Egg.) zijn tanden aan het ijs
puntig slijpt?' 'Hun vet (van de Duitse krijgsgevangenen, Egg.) zal aan de
ijskusten van Siberië wegsmelten.' (Hi II, blz. 302)
Lorber voorspelde echter ook de
verwoesting van de Duitse steden door brand in de Tweede Wereldoorlog: 'Deze
keer zal geheel Europa, vooral in de grote industriesteden, zeer streng
gekastijd worden.' (Hi II, blz. 308)
'Er zullen echter nog vele steden door
vuur en water worden gelouterd.' (Hi II, blz. 79) (Deze profetie kan ook
betrekking hebben op de toekomst.)
'Het ene volk wil groter zijn dan het
andere, het ene rijk machtiger dan het andere. De hoogmoed der volkeren is alle
perken te buiten gegaan, tot in de hoogste hemel is de stoom van de hel al opgestegen.'
'En ziet, de tijd is aangebroken, voor uw ogen onthuld: een volk trekt ten
strijde tegen een ander volk! Wanneer gij vraagt waarom, dan zeg Ik u: uit
zuivere hoogmoed.' (Wiederk. 16)
'Over de aarde komt nu een geestelijke
zondvloed, zoals er 4000 jaar geleden ten tijde van Noach een stoffelijke
zondvloed is geweest. Gene doodde het vlees, deze echter doodt ziel en
lichaam.' (Wiederk. 65)
'Als met de natuurlijk toenemende
bekwaamheid van de mensen ook hun zelfzuchtigheid, hebzucht en heerszucht
toenemen en daardoor het gemoed van de mensen steeds meer verduistert, dan
kunnen de kwade gevolgen daarvan uiteraard niet uitblijven.' (Gr V 108, 4)
'Dat echter mensen dikwijls om
vergankelijke redenen alles, waarvan zij weten dat het goed, rechtvaardig en
waarachtig is, met voeten treden en precies het tegenovergestelde doen, kunnen
wij thans dagelijks in talloze gevallen maar al te zeer aan den Iijve
ondervinden, en daaruit blijkt weer dat de vrijheid van de menselijke wil door
niets in gevaar gebracht of beperkt kan worden. En zo is het zeer wel mogelijk
dat de mensen in de loop der tijden grote zaken uitvinden en ook op de natuur
van de aarde zodanig gaan inwerken dat deze tenslotte zeer lek moet worden. De
gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn en zullen op een zekere
straf van de verkeerd gebruikte wil gelijken, doch niet door Mij op enige wijze
gewild, doch door de wil der mensen veroorzaakt.' (Gr V 109, 6)
Achter de uitdrukkingsvorm van de
profeet dat de 'aarde zeer lek moet worden' staat een ontstellend feit van
seculaire omvang, welke betekenis de lezer waarschijnlijk pas zal kunnen
bevatten wanneer hij de nu volgende uiteenzettingen over de milieuschade heeft
gelezen, die ons te wachten staat. De gevaren vormen reeds een bedreiging voor
het leven en zij worden met schrikwekkende snelheid groter. De bevolking weet
nog maar zeer weinig over deze gevaren. Zolang de mensen niet direct onder een
kwestie te lijden hebben, nemen zij er slechts zelden notitie van; en wanneer
zij er direct onder te lijden hebben, zoals bijvoorbeeld wanneer hun kind aan
kanker sterft, hebben zij geen idee waarmee dit verband houdt. Doch van nu af
aan schrijdt de tijd met reuzenschreden voorwaarts.
De schade die ons milieu heeft geleden
en de risico's op dit gebied zijn zo talrijk geworden dat zij nauwelijks meer
te overzien zijn. Telkens weer worden er nieuwe gevaren ontdekt waarvan tot op
dat ogenblik niemand iets vermoedde. De gevolgen van de schade worden dikwijls
pas na een lange latentietijd zichtbaar, omdat zij eerst onder de oppervlakte
werken. Ieder jaar worden er nieuwe chemicaliën gefabriceerd; de werking ervan
alsook eventuele wisselwerkingen met andere chemische produkt en zijn dikwijls
onbekend. Weliswaar is de wetenschap al veel te weten gekomen, doch het gebied
met onbekende factoren is nog zo groot dat wij - net zoals tot dusver - ook in
de toekomst op onplezierige of zelfs hoogst bedenkelijke verrassingen voorbereid
moeten zijn. Het onverwachte, het nauwelijks voorstelbare - dat Lorber voorspelt
- kan werkelijkheid worden. Niemand kan zeggen waar de uiterste grens van de
belastbaarheid van het ecologische systeem ligt. 'De eigenlijke ramp', schrijft
G.R. Taylor, 'moet nog komen. '16 De volgende inventarisatie doet inderdaad
het ergste vrezen.
1. De luchtvergiftiging
Het verkeer en de industrie vervuilen
sinds tientallen jaren de lucht in zo sterke en voortdurend toenemende mate
dat de mensen in de grote steden - vooral de kinderen - geen schone lucht meer
kunnen inademen. De voorwaarde voor de normale afloop van de levensprocessen in
het menselijke organisme is op den duur niet meer aanwezig. De meeste mensen
zijn mettertijd aan de dikwijls onhoudbare toestanden gewend geraakt, zodat
zij niet merken in welke situatie zij verkeren.
De grootste luchtvervuilers zijn onder
meer de personenauto's. Zij werden zo talrijk dat er weldra geen parkeerplaats
meer te vinden was en wolken kankerverwekkende uitlaatgassen de straten in de
steden vrijwel onleefbaar maken.
Het lood dat in drukke straten in de
steden ondanks de wettelijke maatregelen nog overal te vinden is, is wat zijn
biologische uitwerking betreft tienmaal zo giftig als lood dat men via
levensmiddelen en water naar binnen krijgt. 17 'Uitlaatgassen van auto's zijn
niet lastig doch levensgevaarlijk.' Dat zei een lid van de raad van bestuur van
MAN Neurenberg, Prof. Meurer, volgens een artikel in de Frankfurter Allgemeine
Zeitung van 7 juli 1971. Volgens onderzoekingen van de Biologisch-Physikalische
Forschungsanstalt in Oberjessingen (Baden Württemberg) in 1970 heeft één op de
negen testpersonen reeds een loodvergiftiging, terwijl één op de vier mensen
een gehalte aan zware metalen in het bloedserum vertoont. Naar aanleiding van
dit resultaat verklaart het instituut: 'Wij allen, die in een verontreinigd
milieu leven, moeten op een dramatische ontwikkeling voorbereid zijn.'18
Ieder jaar produceren de auto's op de
wereld 250000 ton lood. Het ligt voor de hand dat de hoogste loodconcentratie
in de dichtbevolkte gebieden wordt geconstateerd. Bij het sinds tientallen
jaren stijgende aantal personenauto's konden de wettelijke maatregelen tot
verbetering van de lucht, die in de jaren zeventig zijn gepasseerd, geen succes
hebben. De president van het Duitse milieu-instituut moest dan ook in augustus
1980 toegeven dat de door het schoonhouden van de lucht in de industrie
bereikte successen grotendeels door de gestegen belasting met
auto-uitlaatgassen teniet zijn gedaan. 19 Bij een groot aantal ziekten zoals
allergieën, migraine, zenuwziekten, hart- en vaatziekten alsook
stofwisselingsziekten kunnen de artsen de oorzaken van de ziekte niet meer
vaststellen, omdat de ontelbare milieugiften een sluipende werking hebben en de
ziekte dikwijls pas jaren of zelfs tientallen jaren later uitbreekt.
Toen de wet tot bestrijding van de
loodproduktie van auto's met vette koppen in de pers werd aangekondigd waren
slechts zeer weinigen zich ervan bewust hoe hulpeloos de regeringen op de
gehele wereld zijn ten aanzien van het uitlaatgasprobleem. Het publiek hoorde
er niets over dat de overige gevaarlijke giften - o.a. het kankerverwekkende
benzpyreen - in deze wet met geen woord werd vermeld.
Pas kortgeleden is bekend geworden dat
niet de industrie en de huishoudens het grootste gedeelte van de milieugiften
produceren, doch de auto's.20
De grote vijand van de mens, vooral in
de grote steden, zijn de door personenauto's geproduceerde koolwaterstoffen,
waarnaar alle straten stinken. Zij bevatten benzpyreen, dat één van de meest
kankerverwekkende stoffen is en na lange inwerktijd beslist kanker
veroorzaakt.21 De kiem voor longkanker wordt reeds op zeer jeugdige leeftijd
gelegd. Bovendien staat, naar men onlangs heeft vastgesteld, te vrezen dat de
koolwaterstoffen de menselijke erfmassa bederven.22
Naar mededeling van het
kankerresearchinstituut in Heidelberg ontstaat kanker zowel door benzpyreen
als door lood uit de uitlaatgassen van personenauto's reeds vóór de geboorte,
waaraan de kinderen dan op prille leeftijd sterven.23
Inmiddels worden wij opgeschrikt door
nieuwe ontdekkingen, waarvan de brede massa nauwelijks notitie neemt. Kennelijk
realiseren geciviliseerde volkeren zich hun ziekten niet graag. Volgens een artikel
in de Frankfurter Allgemeine Zeitung heeft naar de nieuwste
onderzoekresultaten laten zien het uit de uitlaatgassen afkomstige roet een
meer dan duizendmaal sterkere kankerverwekkende werking dan de cyclische
koolwaterstof benzpyreen. 'Pogingen om de gifgassen uit de auto's de baas te
worden', merkt de courant hiertoe op, 'schijnen zuivere utopie in vergelijking
met dit feit.'24
Een soortgelijke jobstijding komt uit
de USA. Het US-milieu-ministerie in Washington maakte bekend dat de
installaties tot zuivering van de uitlaatgassen, die de Amerikaanse
auto-industrie gebruikt, eventueel meer schade veroorzaken dan verhinderen.
Weliswaar verminderen zij de produktie van koolmonoxyde en koolwaterstoffen,
doch zij verhogen de produktie van sulfaten, wat tot een toename van hart- en
longziekten met dodelijke afloop leidt. 25 Verder bewijst een Amerikaanse
studie, waarvoor door de Amerikaanse, Zwitserse en Japanse regering opdracht is
gegeven, dat de verbrandingsprodukten van loodvrije benzine ca. 25 procent
meer andere giften bevatten dan de brandstoffen die lood bevatten.26
Bij de giftige uitlaatgassen van de
auto's komt nog de kankerverwekkende stof asbest, die in de lucht voorkomt en
afkomstig is van vulstoffen in autobanden en van slijtage van de remvoeringen.
Naar prof. Konrad Morgenroth (Universiteit Bochum) heeft ontdekt, hebben reeds
ongeveer 80 procent van de mensen asbest in hun longen.27
Er is geen terug meer mogelijk! In dit
geval schijnt het Chinese spreekwoord te gelden: 'Wie op de tijger rijdt kan de
weg niet bepalen en al evenmin afstappen.'
Koolmonoxyde (CO) is één van de
schadelijke gassen die het meest in de atmosfeer voorkomen. Het wordt door
auto's en bij talrijke industriële processen alsook door huisbrand
geproduceerd. Door het autoverkeer wordt alleen al in de Duitse Bondsrepubliek
ieder jaar 4000000 ton koolmonoxyde (CO) aan de lucht afgegeven.28 Dit reuk- en
smaakloze gas, dat ook bij het roken van sigaretten ontstaat, heeft vooral een
schadelijke invloed op het centrale zenuwsysteem en de hartspieren. De
wettelijke grenswaarde voor koolmonoxyde bedraagt 8,6 ppm als jaar- en
24-uur-gemiddelde en 25,8 ppm als halfuur-gemiddelde. Volgens mededelingen van
de wetenschappers mogen de concentraties in de grote steden niet boven 9 - 10
ppm stijgen. In werkelijkheid bedragen zij echter 30 en 50 ppm, niet zelden
zelfs 100 - 300 ppm.29 In grote steden ligt het percentage door mensen
geproduceerd CO tot duizend maal hoger dan de gemiddelde waarde in de
atmosfeer. Ieder jaar wordt er in de wereld 400 miljoen ton van dit milieugif
in de atmosfeer geblazen. 30
Zeer gevaarlijk in het milieu is
cadmium gebleken, wat men zich lange tijd niet heeft gerealiseerd. Sinds het
begin van deze eeuw is de produktie van cadmium duizenden malen groter geworden.31
In 1977 was de door de wereldgezondheidsorganisatie (WHO) als nog tolerabel
vastgestelde grenswaarde per persoon van 0,0057 mg in de Bondsrepubliek
Duitsland reeds overschreden. 32 In de modder van onze grote rivieren komt
cadmium duizend maal sterker voor dan in natuurlijke toestand het geval zou
zijn.33 'Alleen het cadmiumgehalte van de Rijnsedimenten wordt op ca. 100 ton
geschat. 34 Prof. Magnus Piscator verklaarde op het congres van de Vereniging
van Duitse Ingenieurs in Düsseldorf in 1973 dat dit giftige zware metaal een
groot risico voor het drinkwater (uit de Rijn, Egg.) vormt. '35
Laten wij ons nu met een gif
bezighouden dat de aardbol sinds lange tijd als een atoomwolk omhult: DDT.
Het bestrijdingsmiddel voor
schadelijke planten en dieren met de benaming DDT werd oorspronkelijk door de
fabrikanten volledig onschadelijk genoemd. Dit zenuwgif, waarvan men reeds in
1945 had ontdekt hoe gevaarlijk het is, is sedertdien in reusachtige
hoeveelheden geproduceerd. DDT is duurzamer dan E 605. De halveringstijd van
dit produkt bedra!lgt twintig jaar. Het wordt aangetroffen bij de Eskimo's in
de Noordpoolgebieden en bij de pinguins, zeehonden en vissen van Antarctica
alsook in de moedermelk van Amerikaanse en Europese vrouwen. In het rapport over
de bijeenkomst van het landelijke gezondheidsambt in de deelstaat
Baden-Württemberg op 6 juni 1973 staat te lezen dat er in de moedermelk een
twintig- tot dertigmaal te hoge dosis pesticiden, vooral gechloreerde
koolwaterstoffen, is geconstateerd. 36 In het Deutsches Ärzteblatt vestigt
prof. Hans Jürgen Holtmaier, Stuttgart-Hohenheim, er de aandacht op dat reeds
drie maanden oude embryo's aanzienlijke hoeveelheden polygechloreerde
waterstoffen in hun vetweefsel vertoonden. 37 Welke gevolgen deze alarmerende
constateringen voor de komende generaties zullen hebben, is niet te overzien.
DDT wordt nog steeds voor gebruik in de ontwikkelingslanden in grote
hoeveelheden geproduceerd. Op bedenkelijke wijze neemt ook het kwikgehalte van
de lucht en de regen toe. Langdurige belastingen kunnen zenuw- en nierschade
tot gevolg hebben. Lange tijd werd het gevaar van PCB (polygechloreerde
bifenylen) niet onderkend. Dit gif wordt door de levensmiddelenketen sterk
geconcentreerd en niet afgebroken of door het lichaam uitgescheiden. Een groot
aantal onderzochte levensmiddelen vertoonde een bedenkelijk hoog PCB-gehalte,
onder meer de moedermelk. In normale vuilverbrandingsinstallaties wordt PCB
niet onschadelijk gemaakt doch komt onveranderd in de atmosfeer terecht. Naar
wetenschappers mededelen, hebben ongeboren kinderen bijna evenveel PCB en DDT
in hun lichamen als volwassenen. 38
2. De smog
Boven
alle dichtbevolkte industriegebieden ligt een 'stolp' vervuilde, bijtende en
dikwijls vreselijk stinkende lucht. Deze lucht is veel sterker vervuild dan
algemeen bekend is. Datgene wat een onderzoek in Keulen aan het licht heeft
gebracht geldt ook voor de andere grote industriesteden, voor sommige zelfs in
nog sterkere mate. In de industrie lucht van Keulen heeft men meer dan 300
luchtverontreinigende stoffen opgespoord. Dit is na te lezen in een milieu-expertise
voor de Bondsregering.39 In de Bondsrepubliek worden de dagen steeds talrijker
waarop de smogconcentratie het gemiddelde van 200 ppb te boven gaat. 40 München
had reeds in de jaren 1953 - 1960 gemiddeld ieder jaar op 124 dagen inversies
met een tijdsduur van meer dan twaalf uur. 41 Het gebied rondom de grote
steden Mannheim en Ludwigshafen verkeert vrijwel 'de helft van het jaar aan de
rand van de smog. '42 Het ligt voor de hand dat de talrijke gifstoffen in de
lucht boven de dichtbevolkte industriegebieden bij bepaalde
weersomstandigheden steeds meer toenemen, tot aan de hoogste concentratie toe.
Wanneer er geen sterke wind staat en er tegelijkertijd een laag warme lucht
bovenop de op de grond van de stad liggende koude lucht ligt, dan ontstaat er
een zogeheten weinig uitwisselende weersituatie - die men inversieweersituatie
noemt. Een afvloeien van de met schadelijke stoffen aangevulde lucht is niet
mogelijk; bij voortduring zorgen auto's, fabrieken en huisbrand voor nieuwe
aanvoer van allerlei giften. Zo ontstaat de gevreesde zogeheten smog. Bij deze
situatie zijn de door de auto's geproduceerde koolwaterstoffen het
gevaarlijkst. Deze worden dan onder invloed van stikstofoxyde en zonlicht in
bijzonder agressieve substanties veranderd. 43
Eén van de belangrijkste bestanddelen
van de fotochemische smog is ozon. Het komt door samenwerking van
stikstofoxyden en koolwaterstoffen uit industriële installaties (onder meer
uit raffinaderijen) en uit auto's in de lucht van de stad. Bijzonder riskant is
de combinatie van ozon en zwaveldioxyde; het ademvolume daalt dan met 30
procent.44 Ozon is zelfs in uiterst geringe concentratie schadelijk. De
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt als grenswaarde 60 ppb voor. In Duitse
grote steden zijn waarden van 200, zelfs van 270 ppb gemeten.45
Met de smogwaarschuwing, en vooral met
de uitvoering van de dan noodzakelijke maatregelen is het in de gehele wereld
slecht gesteld. Volgens het Amerikaanse tijdschrift Life zullen de mensen in
de grote steden van de U.S.A. al spoedig gasmaskers gaan dragen. 46 Naar in een
door 300 wetenschappers opgestelde expertise te lezen is, is New York nabij de
verstikkingsdood. Nu reeds verlaten de mensen de onbewoonbaar geworden
reuzenstad in een onvoorstelbaar grote mate. Ieder jaar komen er in New York
120000 huizen leeg te staan en geraken in verval. 47
De smogalarmplannen voor de industrie
berusten in de Bondsrepubliek Duitsland op kan-bepalingen en de bedrijven
treffen de noodzakelijke maatregelen niet omdat zij daartoe niet door
wettelijke voorschriften gedwongen worden, doch volgens vrijwillige
overeenkomsten. Bovendien zijn, naar wetenschappers mededelen, de grenswaarden
waarbij smogalarm wordt gegeven, 'aanzienlijk te hoog gelegd; met
geneeskundige ontdekkingen werd (bij de vaststelling) geen rekening gehouden.
'48 De grote gevoeligheid van zuigelingen en kleine kinderen is bij het
vaststellen van de grenswaarde volledig buiten beschouwing gelaten. Zodoende
kunnen smogalarmplannen hun taak vrijwel niet vervullen. Hierbij moet men
vooral niet uit het oog verliezen dat smogextracten een 600 maal zo sterk
effect op het ontstaan van tumoren hebben als zuiver benzpyreen .49
De biochemicus Dr. Frederic Vester
merkt in dit verband treffend op dat dit onderzoekresultaat 'een schrikwekkend
voorbeeld voor de enorme, zij het ook nauwelijks onderzochte betekenis van
synergetische* (* Synergisme = de samenwerking van verschillende schadelijke stoffen,
die nieuwe, dikwijls aanzienlijk hogere gifwerkingen ten gevolge hebben.)
effecten' is.50
1. De vergiftiging van rivieren en
meren
De moderne industrie vergiftigt niet
alleen de lucht die wij inademen doch ook de rivieren, meren en zeeën. In het
Rijngebied is het mogelijk dat zij de drinkwatervoorziening van 20 miljoen
mensen in gevaar brengt.
Een vloedgolf van faecaliën, zouten,
oliën en talloze chemische giften verontreinigt de rivieren. Miljoenen mensen
moeten echter het water van de Rijn drinken, die terecht het 'riool van Europa'
wordt genoemd. De Rijn voert dagelijks 90000 ton schadelijke stoffen met zich
mee; daarvan komen per jaar voor rekening van zeer gevaarlijke giften: 1000 ton
arsenicum, 200 ton cadmium, 1S00 ton lood en 29000 ton koper. Daarbij komen
nog sterke nitraat- en fosfaatconcentraten.
De biologische en mechanische
zuiveringsinstallaties zijn niet afdoende om de chloorverbindingen,
nitroverbindingen en sulfozuren aan het water te onttrekken. Hormonen, zoals
bijvoorbeeld de 'pil' die bevat, zijn in het geheel niet absorbeerbaar. Niemand
weet welke gevolgen dat voor de volgende generatie zal hebben. Het
wetenschappelijke rapport over de toestand van de Rijn in 1980 vertoont slechts
een schijnbare verbetering van de waterkwaliteit. Dit is te danken aan de
waterstand, die toevallig het gehele jaar bijzonder hoog was. Het overgrote
deel van de vissen heeft echter nog steeds tumoren, ontstekingen, leverschade
enz. In de Nederrijn werd een toename met 26% geconstateerd van de bijzonder
giftige stof cadmium, die leukemie en beendermergziekten veroorzaakt. Enorme
hoeveelheden giftige modder belemmeren in de oevergebieden in toenemende mate
het nastromen van water in de oeverlagen, zodat de capaciteit van de bronnen
afneemt. Prof. Heinrich Sontheimer, Karlsruhe, verklaart in dit verband: 'De
Rijn kan daardoor als drinkwaterbron (voor 18 miljoen mensen, Egg.) onbruikbaar
worden. De waterleidingbedrijven vrezen dat zij de wedloop met de vervuiling
zullen verliezen.'51 Met het water van de overige rivieren - en wel in gelijke
mate in het westen en oosten is het al niet beter gesteld. Ook in de DDR
behoort 90 procent van de waterlopen tot de sterk met vreemde stoffen belaste
wateren. De vervuilingsgraad van de Wolga, het Baikalmeer en de Kaspische Zee
neemt snel toe.52
Alarmerend zijn de laatste tijd de
berichten uit alle delen van de wereld over het 'sterven' van de meren door
zure regen. Duizenden meren in Canada, Finland, Noorwegen, Zweden, Japan en de
USA zijn door de zure regen dermate vervuild dat daarin geen vissen of
waterplanten meer voorkomen.53
Sedert tientallen jaren stijgt het
waterverbruik onophoudelijk. In het begin van de negentiende eeuw bedroeg het
waterverbruik in het gebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland per dag
per hoofd van de bevolking 30 liter, nu 126 liter, in de USA zelfs 450 liter.54
In de USA vreest men dat het watergebrek een noodtoestand zal kunnen
veroorzaken.
De watervoorziening zal echter niet
alleen in Europa en in de USA binnen afzienbare tijd een vrijwel onoplosbaar
probleem worden, doch door de verdubbeling van de bevolking in de
ontwikkelingslanden binnen relatief korte tijd zal de toestand ook daar weldra
nijpend worden. Reeds nu hebben slechts 10 procent van de 420000 Indiase dorpen
een behoorlijke/afdoende drinkwatervoorziening!55 En dat terwijl de mensen in
de ontwikkelingslanden nu al met 4,5 liter water per dag en per hoofd van de
bevolking genoegen moeten nemen.56
Binnen niet meer dan vijf jaar zijn er
in de Derde Wereld 73 miljoen mensen van het platteland naar de steden
getrokken en hebben daar het aantal sloppenbewoners vergroot. 57 De
bevolkingsexplosie in de ontwikkelingslanden zal wat het drinkwater betreft catastrofe
toestanden tot gevolg hebben. Naar de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)
mededeelt hebben nu al meer dan de helft van de mensen in de Derde Wereld geen
schoon drinkwater meer. De secretaris-generaal van de UNO verklaarde voor het
plenum van de 35e plenaire vergadering in mei 1981 dat ieder jaar alleen al
ca. 15 miljoen kinderen sterven aan de gevolgen van ziekten die door vervuild
water zijn veroorzaakt.58
2. De vergiftiging van het grondwater
Het voortdurend stijgende
nitraat(stikstof)gehalte in het grondwater op de gehele wereld is een bron van
grote zorg voor hydrobiologen en gemeenten. Kunstmeststoffen bevatten nitraten.
Het verbruik van deze stikstofmeststoffen is sinds de Tweede Wereldoorlog
voortdurend gestegen. In de USA is het bijvoorbeeld in de afgelopen 25 jaar
veertien maal zo groot geworden. 59 In de loop van tientallen jaren hebben de
nitraten nu in vele gebieden het grondwater bereikt. Het op zichzelf
onschuldige nitraat verandert echter gemakkelijk in giftige nitrieten, wat zelfs
in de darm kan gebeuren. De gevolgen zijn ademnood en in ernstige gevallen de
dood. Op de gehele wereld neemt het aantal bronnen toe waarin de hoogst
geoorloofde hoeveelheid in het drinkwater verre wordt overschreden. In de
staat Illinois (USA) is dit reeds bij 25 procent van alle bronnen het geval;
soortgelijke toestanden heersen in Essex (Engeland). 60 In de Bondsrepubliek
Duitsland werden in het gebied Freiburg - Offenburg, aan de BergstraBe in de
nabijheid van Mannheim, in talrijke gemeenten in de wijnbouwgebieden, vooral
aan de Moezel, in het bekken van Mainz, aan de voet van het middengebergte in
Noord-Duitsland en op het eiland Reichenau in het Bodenmeer enz. nitraten of
salpeter in veel te grote hoeveelheden geconstateerd.61 De directeur van de
Duitse Vereniging voor Water- en Gaswezen, Wolfgang Merkel, verklaart ten
aanzien van de verdere ontwikkeling in de Bondsrepubliek Duitsland: 'De
ernstige grondwaterverontreinigingen nemen dramatisch toe.'62 Dit gevaar voor
een vergiftiging van het grondwater door de verschillende invloeden worden
door de uitlatingen van prof. U. Häselbath van het Bondsgezondheidsambt
bevestigd. Voor zuigelingen is de consumptie van zo sterk verontreinigd water
levensgevaarlijk. In enkele plaatsen aan de Moezel heeft men de bewoners reeds
van overheidswege mineraalwater moeten verstrekken. 63 In de DDR moesten reeds
in het jaar 1980 12000 kleine kinderen mineraalwater krijgen in plaats van
leidingwater. 64 Wanneer men van de door de EEG vastgestelde grenswaarde van 50
mg/l nitraat uitgaat (in de USA 10 mg/l!), dan is in de Bondsrepubliek
Duitsland reeds 8 tot 10 procent van het drinkwater met nitraat overbelast. Het
nitraatverbruik steeg in de BRD van 33 kg per hectare in 1955 tot 113 kg in
1980, terwijl de opbrengsten gelijk bleven.65 Bovendien bestaat het gevaar dat
kankerverwekkende nitrosaminen gevormd worden. *(* Zie hiertoe de
uiteenzettingen in het hoofdstuk 'Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen
in het milieu en van andere factoren.) 66 Aangezien nitrosaminen door
verbinding van kunstmest en secundaire aminen ontstaan, zijn wetenschappers tot
de overtuiging gekomen dat onze landbouw een 'grote milieuvervuiler is geworden'67.
In augustus 1981 verklaarde de staatssecretaris van het Duitse ministerie voor
ruimteonderzoek, D. Sperling, dat kunstmest alsook de uiterst giftige stof
cadmium en niet op de laatste plaats de insekten- en onkruidverdelgingsmiddelen
op lange termijn tot een intensieve vergiftiging van onze grondwatervoorraden
zouden leiden, zodat er een tijdstip zou komen waarop het grondwater als
levensmiddel verboden moest worden. 68
Deze situatie maakt duidelijk dat de
mensheid zich hier in een soortgelijke vicieuze cirkel bevindt als bij de
vergiftiging van de lucht met kankerverwekkende stoffen die door de auto's en
de chemische industrie worden geproduceerd. Er is geen weg terug uit het slop.
3. De vergiftiging van de oceanen
Het
hele giftige mengsel van de rivieren stroomt in de zeeën, en de wind brengt
lood, DDT en andere gifstoffen naar de oceanen. De scheepvaart ter zee vergiftigt
de zeeën ieder jaar met miljoenen tonnen stookolie, die over boord wordt
gepompt, alsook door tankers die schipbreuk hebben geleden. Defensie en
industrie doen de grootste moeite om de zeeën te vergiftigen. Op 18 augustus
1970 liet de Amerikaanse marine in de nabijheid van de Golfstroom een
uitgediend vrachtschip met een lading van 12500 raketten met dodelijk zenuwgas
zinken. De diepzeeduiker Piccard zegt hierover: 'Daar beneden ligt op 4850 m
diepte een tijdbom die de Atlantische Oceaan kan vergiftigen. De mens pleegt
roofbouw met de aarde. Hij is ertoe in staat de Golfstroom te vergassen. '69 In
de Oostzee liet een Zweeds concern in het begin van de jaren dertig 7000 ton
arsenicum zinken. Nu dreigen de betonnen omhulsels waarin het arsenicum verpakt
is uiteen te vallen. Deze hoeveelheid is voldoende om de gehele aardbevolking
te doden.70 Sinds jaren dumpen Groot-Brittannië, Frankrijk en Zwitserland matig
radioactieve afval in zee. Groot-Brittannië laat bovendien regelmatig plutonium
bevattend afval in vaten in de oceaan zinken. 71 De Nederlandse en Duitse
industrie dumpen ieder jaar ettelijke tonnen zwaveldioxide en dun zuur in de
Noordzee.'72 Volgens een bericht in Urnschau der Wissenschaft 71,308 (1971)
komt ca. 25% van de totale wereldproduktie aan DDT in de oceanen terecht.
Behalve DDT is er echter nog een groot aantal andere gevaarlijke gechloreerde
koolwaterstoffen, die de zeeën eveneens bereikt. De kustwateren van de
industrielanden zijn reeds door kwikhoudend rioolwater uit de industrie
vergiftigd, zodat de visvangst - zoals in Japan is gebeurd - ten dele moest
worden stopgezet; hoewel vis in dat land het op één na belangrijkste
voedingsmiddel is, voorspellen kritische waarnemers het spoedige einde van de
gehele Japanse kustvisserij. 73 Ook in de USA en Europa zijn scherpe controles
noodzakelijk geworden. In de USA moest een miljoen blikjes visconserven uit de
winkelvakken worden gehaald, omdat zij te sterk met kwik waren verontreinigd.
74 Bijna de helft van de uiterst giftige kwikproduktie belandt in de oceanen.75
In de Escambia-Baai voor Pensacola (Florida) stierven in de zomer van 1967 ca.
50 tot 75 miljoen vissen. 76 De belasting van de Middellandse Zee heeft
vrijwel overal de grenzen van het draagbare bereikt. Meer dan 100 van de 120
grote steden aan de Middellandse Zee pompen hun rioolwater ongezuiverd in de
zee, onder meer de miljoenensteden Barcelona, Marseille, Napels, Alexandrië en
Algiers. Met het rioolwater belanden ieder jaar de volgende uiterst giftige
zware metalen in de zee: 100 ton kwik, 3800 ton lood, 2400 ton chroom en 21000
ton zink. Tonijnen in de Middellandse Zee hebben driemaal zoveel kwik in hun
lichaam als tonijnen in de Atlantische Oceaan.77 Naar het tijdschrift Bild der
Wissenschaft (juli 1977) mededeelt stroomt er ieder jaar zes tot zeven miljoen
ton aardolie en koolwaterstoffen in de zeeën. In de afgelopen 15 jaar zijn er
in zee in de nabijheid van kusten meer dan 15000 oliebronnen aangeboord! De
totale toevoer van kwik bedraagt ca. 10000 ton per jaar. Experts vrezen dat er
ergens een punt is van waaruit een terugkeer niet meer mogelijk is.
De vervuiling van de zeeën kan echter
nog andere gevolgen hebben, die wij nog niet vermoeden. Het is namelijk niet
uitgesloten dat de vergiftiging van het plankton van invloed zal zijn op de
zuurstofproduktie van de aarde. De huishouding van de aarde heeft er tot
dusverre voor gezorgd dat het zuurstof-gehalte van de lucht steeds hetzelfde
bleef. De laatste tijd beïnvloedt de mens deze huishouding van twee zijden op
massale wijze. De industriemaatschappij veroorzaakt een geweldig extra
zuurstofverbruik en brengt anderzijds schade toe aan de zuurstofvormende
organen in de natuur. In de bovenste millimeters van het zeewater vormen de
microflora en -fauna (kiezelalgen, wimperdiertjes, bacteriën enz.) -
fytoplankton genaamd - ca. 60% van de zuurstof in de luchtlaag. 78 Het
resterende gedeelte van de zuurstof wordt door de bossen geproduceerd. Door de
ongeremde ontbossing op de gehele wereld wordt hun bijdrage echter steeds
geringer. Zuurstof wordt tegenwoordig in enorm gestegen hoeveelheid verbruikt
door auto's, vliegtuigen, elektriciteitscentrales enz. Met toenemende groei
stijgt het verbruik steeds meer. Anderzijds bestaat het gevaar dat de
zuurstofproduktie door het fytoplankton achteruitgaat, omdat dit door de
gifstoffen in de zee schade lijdt. Zowel prof. La Mont C. Cole, directeur van
het Langmuir-Laboratorium van de Cornell University Ithaca (USA) als dr.
Charles Wurster jr. (New York University in Stony Brook) hebben onafhankelijk
van elkaar vastgesteld dat reeds een zwakke concentratie van het
insektenverdelgingsmiddel DDT voldoende is om de fotosyntese en daarmee de
zuurstoftoevoer in het zeewater te verhinderen. 79
Prof. La Mont C. Cole zegt dat hij het
angstwekkend vindt dat er ongeveer een half miljoen verschillende chemicaliën
in zee wordt gedumpt zonder dat de verantwoordelijken er de geringste notie van
hebben dat zij het fytoplankton in de zee zouden kunnen vergiftigen.80 Even
veelzeggend is de constatering die door de expert van de
wereldvoedselorganisatie van de UNO, dr. Sidney I. Holt, is getrokken: 'De
verbindingen die tot een vergiftiging bijdragen nemen aanzienlijk sneller toe
dan wij deze kunnen vaststellen. '81
Volgens een rapport van het
milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) staat het vast dat de vervuiling
van de zeeën internationaal nog zal toenemen. De gevolgen daarvan zijn nog
vrijwel niet onderzocht. 82
Het binnendringen van de chemie in de
grondslagen van het leven kan binnen afzienbare tijd gevolgen hebben die niet
te overzien zijn. Hoewel de grenzen van het toelaatbare reeds lang zijn
overschreden beweren politici, industriëlen en bedrijfsverenigingen dat wij
niet buiten een verdere groei kunnen. En zo zal het komen als Taylor voorspelt:
'De verbindingen die tot een vergiftiging bijdragen nemen aanzienlijk sneller
toe dan wij (biologen) deze kunnen vaststellen.' 'Het ligt in de aard van de
industrie besloten dat zij zichzelf vernietigt. '83
Toenemende
ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren
De gevolgen van de milieuschade zijn
thans reeds bedenkelijker dan men algemeen aanneemt. De volle uitwerkingen
zullen pas in de loop der jaren zichtbaar worden. Vele ziekten komen latent
reeds veel voor en zullen pas later bij optredende klachten onderkend worden.
De huidige toestanden zijn echter reeds alarmerend. 'De statistiek zegt ons dat
één op de vier inwoners van Duitsland aan kanker zal sterven.'84 Zoals professor
Grundmann, München, mededeelt zijn er 700 cancerogenen (kankerveroorzakende
stoffen) in ons milieu. Op het internationale symposium van de
kankeronderzoekers werd een nog hoger getal aangegeven.85 In talrijke gevallen
treden bij kinderen steeds vaker ziekten op (o.a. kanker), die vroeger
uitsluitend bij volwassenen voorkwamen. Vijftig jaar geleden werd jeugdkanker
als een medische zeldzaamheid beschouwd. Nu is kanker bij kinderen - na
verkeersongevallen - de voornaamste doodsoorzaak. 86
Volgens de jongste onderzoekresultaten
worden de nitrosaminen als de gevaarlijkste onder de kankergiften beschouwd.
Zij zijn overal in het milieu te vinden waar nitrozuren met aminen een
chemische verbinding aangaan. Nitrozuren worden uit nitraten gevormd (o.a. uit
kunstmest) alsook uit stikstofoxyde en stikstofdioxyde (bijvoorbeeld
uitlaatgassen uit auto's en elektrische centrales). Nitrosaminen zijn te
vinden in grondstoffen van de industriebedrijven, in herbiciden, in
medicamenten, in levensmiddelen enz. Bij alle vivisectietests veroorzaakten de
nitrosaminen kanker, 'en wel zo hevig als geen enkele andere stof'. De
concentraties zijn volgens een bericht van D. Shapley in het tijdschrift
Science van 23 januari 1976 vooral in de steden ten dele gevaarlijk hoog. 87
De Chileense wetenschappers R. Armijo
en A.H. Coulson verwijzen in hun boek Epidemiology of stomac cancer in Chile.
The role of nitrogen fertilizers naar een statistisch bewezen verband tussen
het gebruik van nitraatmest en maagkanker. 88
Op het Duitse kankercongres in
februari 1976 in Hamburg verklaarde prof. Carl Gottfried Schmidt dat 80 procent
van alle kankerziekten waaraan mensen in de Bondsrepubliek Duitsland lijden,
door milieu-invloeden veroorzaakt zijn. Amerikaanse wetenschappers zijn in hun
land tot dezelfde conclusie gekomen. Professor Schmidt voorspelt dat over
twintig tot dertig jaar één op de drie mensen aan de 'gesel der mensheid' ten
offer zal vallen. 89 Naar prof. D.J. Tilgner mededeelt, komen ca. 430
substanties met kankerverwekkende werking in concentraties van 0,0002 tot 0,05
ppm voortdurend in onze voeding voor, waar zij... 'hun geleidelijk aan
summerende werking ontplooien'. 90
De ernstigste bedreiging vormt dit
voor de kinderen en de ongeborenen in het moederlichaam. Zij zijn enorm vatbaar
voor schade door chemische gifstoffen en radioactieve straling. De
nitrosaminen dringen in het moederlichaam via de placenta tot het embryo door.
91 Reeds thans leven er in de Duitse Bondsrepubliek 360000 lichamelijk of
geestelijk gehandicapte kinderen, en dit aantal stijgt ieder jaar met 40000. 92
Het is nauwelijks te overzien wat de mensen hierdoor in de toekomst aan
menselijke problemen, kosten en leed te wachten zal staan. De humaangeneticus
prof. Gerhard Wendt, Marburg, rekent op kosten ter hoogte van 38 miljard DM
voor de levensduur van de thans levende kinderen die aan erfelijke ziekten
lijden.93 Hier moet het nauwelijks bekende feit worden aangestipt dat de
grenswaarden van de radioactieve stralen die van atoomcentrales uitgaan door
de stralenbeschermingsverordening voor 'individuen ouder dan 18 jaar' van
toepassing zijn. Kleine kinderen en embryo's zijn echter, naar voor- en
tegenstanders van atoomcentrales eenstemmig van mening zijn, 100 tot 600 maal
zo gevoelig als volwassenen. De eerste stralenbeschermingsverordening wijst
weliswaar op dit feit, doch houdt desondanks geen rekening met de risico's voor
embryo's en zuigelingen! Dat werpt een geheel ander licht op de voortdurende
beweringen dat de stralenbelasting door kerncentrales zo gering zou zijn.
In de Bondsrepubliek Duitsland lijdt
volgens het in oktober 1972 gepubliceerde rapport van het Bondsbureau voor de
Statistiek in Wiesbaden nu reeds één op de zeven inwoners aan een chronische
ziekte .94
De belasting door levensmiddelen die
door het milieu schade hebben geleden, een teveel aan calorieën, waaronder
teveel vlees, vet, geraffineerd meel en suiker, en te weinig vitaminen en
mineralen maken in samenwerking met spanning, lawaai en gebrek aan beweging de
mens steeds vatbaarder voor ziekten. Naar het Max Planck-Instituut voor
voedingsfysiologie in Dortmund heeft vastgesteld, lijdt 50 tot 60 procent van
de bevolking in de Bondsrepubliek aan verborgen vitaminegebrek. Als één van de
gevolgen van dit gebrek wordt een vermindering van de afweerkrachten van het
lichaam genoemd. Hetzelfde geldt voor gebrek aan mineralen. Professor Schlierf
van het klinische instituut voor hartinfarctonderzoek (Universiteit
Heidelberg) bericht dat thans reeds 10 tot 20 procent van de bevolking aan een
voedingsziekte lijdt, wat de Bondsrepubliek ieder jaar ca. 17 miljard DM kost!
95 Schadelijk zijn vooral- en wel in verschillende opzichten - de vele
zoetigheden die uit geraffineerd meel, suiker en chocolade zijn vervaardigd.
Jaarlijks geven de Duitsers alleen voor tandbedervende suikerhoudende
voedingsmiddelen 15 miljard DM uit 96, wat een belangrijke invloed op de kosten
voor tandheelkundige behandeling en prothese ter hoogte van 8 miljard DM heeft.
97 Met het oog op de lawine-achtig groeiende kosten eiste de Vrije Vereniging
van Duitse Tandartsen in juli 1976 dat alle zoetigheden met een speciale
belasting belast worden.98
De voortdurende toename van
civilisatieziekten kan naar de mening van autoriteiten op geneeskundig gebied
slechts door een verandering van de voedingswijze en door verminderde
consumptie worden gestopt.99 Dat komt geheel overeen met datgene wat de Heer de
huidige mensen van de industrielanden in de Nieuwe Openbaring aanraadt: 'Gij
zult met eten en drinken matig zijn en niet naar gekunstelde lekkere hapjes
verlangen, dan zult gij naar lijf en leden lang gezond blijven.' (Gr VIII
82,11) 'Voorzeker is het echter moeilijk voor hem wiens hart vol is met
allerlei wereldlijke dingen, zich daarvan te bevrijden.' (Gr X 98, 9)
Omdat
dat zo is, is de vetzucht als gevolg van overvoeding naast kanker en ernstige
infecties een beangstigend gezondheidsprobleem geworden. Het derde
voedingsrapport van de Bondsregering (1976) constateert dat 56 procent van de
Duitsers teveel weegt. In het eerste voedingsrapport (1969) werd het hoge
suikerverbruik van 90 g per persoon per dag gelaakt en geëist werd dat dit tot
60 g per dag zou worden teruggebracht. In het jaar 1975 is het verbruik volgens
het voedingsrapport tot 100 g gestegen! Letterlijk staat er verder:
'Alleen al bij de ca. 5 miljoen
schoolkinderen ontstaan er door het stijgende suikermisbruik ieder jaar ca. 15
miljoen caviteiten in de tanden.'
Volgens gegevens die professor
Reifferscheid in juni 1975 op het vakcongres van de chirurgen in Aken
bekendmaakte zal één op de vier mensen in WestEuropa voortijdig sterven aan de
gevolgen van vetzucht, zoals hart- en vaatziekten of diabetes. 100
Een verdere bedenkelijke belasting van
de gezondheid vormen tegenwoordig de in het vlees, in de worst en in de melk voorkomende
antibiotica, hormonen en dergelijke. De toestanden zijn in dit opzicht zo
ondraaglijk geworden dat de dierenartsen met het oog op de toename van de
levensmiddelen die op zodanige wijze schadelijk beïnvloed zijn, in juni 1975
op de landdierenartsendag van Baden-Württemberg in Konstanz van de wetgever
eindelijk energieke stappen ter verhindering van de 'grijze medicamentenmarkt'
eisten. De dierenartsen - zo werd er uiteengezet - konden het niet langer meer
aanzien 'hoe grote hoeveelheden geneesmiddelen waarvoor een recept verplicht
is, in de landbouw ongecontroleerd aan melk- en slachtvee worden toegediend en
via het residu in vlees en melk de menselijke gezondheid in gevaar brengen.
'101
Op een beperking van het illegale
gebruik van hormonen, antibiotica enz. kon men tot in de jaren zeventig niet
rekenen, omdat door de verordening van juli 1975, naar experts mededelen,
onwettige handelingen in de toekomst nog minder vervolgd en bestraft kunnen
worden dan tot nu toe. 'De dierenartsen worden door deze verordening regelrecht
aangemoedigd tot een ongebreidelde handel in medicamenten.'102 In het
Ernährungsbericht der Bundesregierung 1976 verschuilen de auteurs zich, naar
in een commentaar daarop wordt gezegd, in dit geval 'achter toespelingen en
verzachtingen'103
Zelfs toen in 1979 het Duitse
recherchebureau strengere controles eiste met het oog op de voor de
volksgezondheid bestaande gevaren, werden er nog steeds geen maatregelen
getroffen. In oktober 1980 werd toen door enkele controleurs het niets ontziende
gedrag blootgelegd van de personen die aan de illegale markt voor
dierenmedicamenten meewerken. De geconstateerde voorvallen vormden echter
slechts de top van de ijsberg. De recherche was zowel wat personeel als wat de
uitrusting betreft onvoldoende toegerust. Bovendien waren de door de
rechtbanken opgelegde geldstraffen in verhouding tot de behaalde winsten
belachelijk laag. Tezelfdertijd kwamen ook in Frankrijk en Italië soortgelijke
toestanden aan het licht.104 Volgens de officiële Beierse bekendmaking van de
dierenartsen werden ook in het jaar 1983 in de Bondsrepubliek Duitsland nog
steeds ca. 70 procent van de dierengeneesmiddelen illegaal of via de grijze
markt aan de man gebracht!104
Bij de opgesomde belasting van de
volksgezondheid, waar particulieren machteloos tegenover staan, komen nog de
gevolgen van schade die aan alcohol, roken en drugs te wijten is. Ieder jaar
gaan er 100000 mensen vervroegd met pensioen als gevolg van
nicotinemisbruik.105 Daarbij komen nog 20000 patiënten wie een rokers been is
geamputeerd en 25 000 longkankerpatiënten.106
Door
middel van brochure 7/2070 maakte de Duitse regering bekend dat ieder jaar
140000 rokers voortijdig sterven. Het Duitse ministerie van volksgezondheid
vulde deze informatie aan met de mededeling dat 40 procent van alle kankerziektegevallen
bij mannen door niet-roken te vermijden zouden zijn.
Alcoholmisbruik en verslaving aan
drugs zijn voor een hoog percentage debet aan dronkenschap achter het stuur,
arbeidsongevallen, gewelddaden en opsluiting in gevangenissen en
herstellingsoorden. De door het Duitse ministerie van volksgezondheid berekende
kosten die aan overmatig gebruik van alcohol en nicotine alsook aan overvoeding
toe te schrijven zijn, belopen ieder jaar de enorme som van 54 miljard DM. l07
Ook andere volksziekten nemen
beangstigend snel toe. Zo bedraagt het aantal reumatiek patiënten in de
Bondsrepubliek 10 miljoen, waarvan de helft personen jonger dan 25 jaar
betreft. 108 De door reumatiek voortijdig invalide geworden personen zijn nu
200000 in getal; ieder jaar komen daar 20000 arbeidsongeschikte reumapatiënten
bij. 109 Reumatologen schatten het economische verlies alleen door
ziekteverzuim in de Bondsrepubliek Duitsland per jaar op 14 miljard DM.110
De suikerziekte ontwikkelt zich in de
industrielanden eveneens steeds meer tot een volksziekte. Sinds het einde van
de laatste wereldoorlog is zij tienmaal verveelvoudigd geworden en telt 2,3
miljoen patiënten. Zo is ook de stofwisselingsziekte jicht tot een volksziekte
geworden.111
Deze ziekten zijn een gevolg van de
voedingsgewoonten van de industrievolkeren. Hetzelfde geldt voor de sterk
veranderde drinkgewoonten. In april 1976 maakte het ministerie van
volksgezondheid van Noordrijn-Westfalen hierover een balans op. Volgens dit document
zijn er in de Bondsrepubliek thans meer dan 2 miljoen alcoholisten. Het aantal
mensen dat door alcoholisme bedreigd is wordt, naar het artsenblad Selecta
bericht, op 3 tot 4 miljoen geschat. Deze stijging wordt van ministeriële zijde
'bedenkelijk' genoemd. 112 Naar de mening van prof. Volker Faust, Freiburg
i.B., loopt in de toekomst welhaast één op de twee jonge mensen gevaar door
buitensporig alcoholgebruik schade aan de lever op te lopen. 113 Reeds nu komt
37 procent van alle voortijdige invaliditeit voor rekening van schade aan de
lever.114
Twintig procent van de bevolking is
met mycoses (schimmelziekten) besmet, zodat dit reeds een 'epidemie-achtige'
verspreiding genoemd kan worden. 115 Hetzelfde kan over de op de gehele wereld
toenemende allergieën worden gezegd, die een gevolg zijn van de 'chemisering'
van onze wereld. De mogelijkheden een allergie te krijgen zijn onbegrensd,
omdat het aantal allergieverwekkende stoffen in de lucht, in de
voedingsmiddelen, de wasmiddelen, de medicamenten, de kunststoffen enz. niet te
overzien is. Op het congres van het Duits Dermatologisch Genootschap verklaarde
de voorzitter prof. G. Stuttgen dat onze industrie maatschappij met haar
milieuveranderingen dikwijls tot aan de grenzen van het toelaatbare gaat en dat
het noodzakelijk wordt in te grijpen wanneer de agressiviteit een 'omvang
aanneemt die met het behoud van het leven niet meer strookt' .116
Niet minder bedenkelijk zijn de
bijwerkingen van medicamenten. Naar prof. Klaus Dietrich Bock in het vakblad
Diagnostiek bericht, heeft het probleem van de bijwerkingen van medicamenten
inmiddels de orde van grootte van de infectieziekten bereikt. Doch wij zien
slechts de top van de ijsberg.117
Ook de toename van het
aantallevensmiddeleninfecties is onrustbarend. Dat geldt vooral voor de
duizenden gevallen van salmonelleninfecties. Een effectieve controle van de
vloedgolf van ingevoerde produkten - zo constateert het Instituut voor Hygiëne
en Microbiologie van de Universiteit Würzburg - is volkomen onmogelijk geworden.
118
Behalve de zojuist genoemde ziekten
nemen hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk, arteriosclerose, neuralgieën,
stofwisselingsstoornissen en hernia als een lawine toe. Zij ronden het beeld
van ellende af, dat de industriële maatschappij vertoont. Bijna 80 procent van
alle ziekten moet onder de civilisatieziekten worden gerangschikt.119 Zij
hebben een nimmer gekende omvang aangenomen en sturen op een hoogtepunt aan.
De daaruit voortvloeiende degeneratieverschijnselen zullen pas in de volgende
generatie volledig tot uiting komen.
De bewoners van welvaartsstaten
verkeren in toenemende mate in gevaar in verschillende opzichten verslaafd te
raken en als gevolg van de bandeloze levensvorm in onze beschaving chronische
ziekten te krijgen. Bij de verslaafden behoren niet alleen de aan drugs
verslaafden, doch ook alcoholisme, onmatig roken, medicamentenmisbruik en
overvoeding dienen als verslavingsproblemen te worden beschouwd. De enorme
kostenstijging bij de ziekenfondsen van 23,8 miljard DM in 1970tot 85,7 miljard
DM in 1980, derhalve 260 procent binnen tien jaar, moet in verband met de
zoëven geconstateerde feiten worden gezien. 120
Dat is de keerzijde van de alom
geprezen vooruitgang en van de alsmaar stijgende welvaart, die door alle
politieke partijen is beloofd. Momenteel is echter pas het begin te zien van
de onoverzienbare gevolgen die deze ontstellende ontwikkeling en het betreden
van een onbetrouwbare dwaalweg heeft.
In de Nieuwe Openbaring wordt echter
niet alleen over 'vele kwaadaardige ziekten' gesproken doch ook over
'epidemieën en pestilentie'. Overduidelijk wordt eraan toegevoegd dat
'natuurverschijnselen en epidemieën de mensen in groten getale zullen
wegmaaien' (Pr 319). Ook deze risico's worden reeds door het toenemende gevaar
van de resistent*(*Resistent = met verworven weerstand tegen en onvatbaarheid
voor de bestrijdingsmiddelen.) geworden bacteriën en virussen zichtbaar.121
De Malaria tropica, de gevaarlijkste
vorm van deze verraderlijke wisselkoorts, is op de gehele wereld weer opgelaaid,
omdat de overbrengende muggen en de malariaverwekkers resistent zijn geworden
tegen de klassieke malariamiddelen. In Sri Lanka (Ceylon), waar tien jaar
geleden niet meer dan 25 malariagevallen geregistreerd waren, lijden thans
weer twee miljoen mensen aan deze ziekte. In totaal zijn er nu weer 200 miljoen
malariapatiënten.122 Alleen in Afrika sterven thans ieder jaar weer een miljoen
kinderen aan malaria.123
Tegenwoordig zijn bovendien de
resistent geworden bacteriën en virussen de schrik van ieder ziekenhuis. Thans
wordt ca. 6 procent van alle Duitse ziekenhuispatiënten door deze
ziekenhuiskiemen ziek. Acht procent van de sterfgevallen in ziekenhuizen zou
daaraan te wijten zijn. Even alarmerend is de tegelijkertijd te constateren
afname van de natuurlijke afweerkrachten van de mensen. 124
De voortdurende toename van resistente
bacteriën en virussen in de ziekenhuizen is voor het Bondsgezondheidsbureau
aanleiding geweest om maatregelen ter controle voor te bereiden.125
De huidige situatie van de
gezondheidstoestand van de Duitse bevolking wordt geïllustreerd door de uiting
van de toenmalige president van het Bondsgezondheidsbureau in Berlijn, prof.
Georg Fülgraff, dat de ziektefrequentie niet af- doch toeneemt. Fülgraff liet
er geen twijfel over bestaan dat 'de kosten van de in hoge mate technisch
geworden geneeskunde in een schrille wanverhouding staan tot de daarmee
bereikte successen'126.
Thans zijn de experts het er algemeen
over eens dat wij wat de gezondheid en dus ook de economie betreft een ramp
tegemoetgaan. Op een gegeven ogenblik zullen niet alleen de ziektekosten in
een niet meer te bekostigen mate stijgen, doch ook het werkverzuim zal een
onvermoede vermindering van de economische prestatie en daardoor een
overeenkomstige achteruitgang van het produkt en de welvaart ten gevolge
hebben. De gevolgen van de bandeloze levensvorm in de beschaving van de
industrievolkeren zullen wellicht binnen afzienbare tijd tot een existentieel
probleem worden, waaraan naties te gronde kunnen gaan.
Parallel met de lichamelijke ziekten
stijgt de curve van psychische ziekten in alle industrielanden op de aarde
eveneens op bedenkelijke wijze. Dertig miljoen Amerikanen in Noord-Amerika
consulteren een arts wegens psychische stoornissen. Drie miljoen mensen lijden
aan neuroses. 127 De chefpsychiater van het Aisei-Hospitaal in Tokio, dr.
Masakatsu Shiozaki, verklaart: 'Ik kan definitief zeggen dat één derde van alle
in loondienst werkende Japanners in het voorstadium van actieve neuroses
verkeert.'128
De toestanden die in dit opzicht in de
Bondsrepubliek Duitsland heersen worden op authentieke wijze onthuld door het
in 1975 door de Duitse regering voorgelegde Bericht über die Lage der
Psychiatrie. Experts noemen de situatie catastrofaal. 600000 Duitsers worden
ieder jaar wegens psychische crises door een zenuwarts behandeld. Ongeveer een
miljoen mensen heeft echter dringend psychiatrische of psychotherapeutische
behandeling nodig. Elf miljoen mensen in de Bondsrepubliek zijn reeds met een
geestesziekte geconfronteerd.129
Het percentage zieke en in hun gedrag
gestoorde kinderen is schrikbarend hoog. Twintig procent van de kinderen is
hyperactief, dat wil zeggen onrustig, zonder concentratievermogen en daardoor
niet tot leren bereid.130 Men neemt aan dat er verscheidene oorzaken zijn voor
deze hyperkinese: synthetische bijvoegingen in de levensmiddelen, lood,
neonlicht in de schoollokalen (wat aan de hand van proeven schadelijk voor
kinderen is geblekenl 131 en dikwijls ook de ontbrekende moeder-kind-relatie
juist in de eerste levensjaren. 132 Bovendien zijn de kinderen door het
overvloedige aanbod van prikkels in de grote steden oververzadigd, en ook
voortdurend televisiekijken doet hun geen goed.
Het sterk gestegen aantal zelfmoorden
bij kinderen in de leeftijd van 6 tot 15 jaar bewijst dat de kinderen in onze
tijd in het ouderlijk huis en op school steeds meer ondraaglijke belastingen te
lijden hebben. In de jaren vijftig kwamen er bij kinderen 45 zelfmoorden per
jaar voor, in de jaren zeventig alsook 1980 en 1981 steeg dit aantal tot 92
gevallen, en in 1982 werd de honderd voor het eerst overschreden. Daarbij komt
nog het onbekende aantal pogingen tot zelfmoord, dat vermoedelijk enkele
duizenden bedraagt. 133 De toename van het aantal zelfmoorden bij kinderen
sinds de jaren vijftig met honderd procent moet volgens experts als alarmerend
worden beschouwd. Bij alle overige leeftijdsgroepen van zelfmoordenaars
bedraagt het vergelijkende cijfer 41 procent. Het toenemende aantal
geestesziekten bij jeugdigen wordt kennelijk een collectieve epidemie, die het
bestaan van de mensheid bedreigt.134
Volgens onderzoekingen van het Duitse
ziekenfonds voor medewerkers in loondienst in juni 1975 hebben thans reeds 25 procent
van alle jonge mensen storingen van de bloedsomloop. 135 De in hun gedrag
gestoorde kinderen vertonen later een neiging tot agressiviteit, asociaal
gedrag en ten dele tot vandalisme.136 Bij deze ontwikkeling is er sprake van
een probleem dat op de gehele wereld bedenkelijke vormen heeft aangenomen. De
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wijst in haar tijdschrift Wereldgezondheid
schrikbarende perspectieven voor de toekomst aan.137
Steeds meer worden in alle landen
ontspoorde energieën van dusdanige intensiteit vrijgemaakt dat de maatschappij
zich langzamerhand in haar geheel bedreigd begint te voelen. Volgens de
wetenschappers kan een te groot aantal neurotici op zekere dag de toestand van
een wetteloze maatschappij tengevolge hebben.138 Menigeen beschouwt dat
wellicht als een overdreven horrorvisie. Doch alleen al het volgende bericht
in de Deutsche Zeitung over het gedrag van de schooljeugd in de USA helpt ons
uit de droom en doet ook voor de volkeren in Europa bange vragen rijzen.
De scholieren van lagere scholen en
mavo-scholen in de USA begingen volgens rapporten in het jaar 1974 '12000
bewapende roofovervallen, 204000 bewapende aanvallen, 9000 verkrachtingen en
270000 inbraken binnen Amerikaanse scholen. Deze cijfers vertegenwoordigen echter
slechts een fractie van de werkelijk begane misdaden'. 'Ieder jaar worden er op
Amerikaanse lagere en mavo-scholen ongeveer honderd moorden gepleegd en wordt
minstens 70000 maal een leerkracht aangevallen.'139 De agressies van de
scholieren hebben zulke ondraaglijke vormen aangenomen dat het onderwijzend
personeel in Los Angeles van walkie-talkies moest worden voorzien, zodat zij zo
snel mogelijk politiebescherming kunnen aanvragen.
De vandalistische scholieren hebben in
één jaar aan schoolgebouwen schade aangericht van meer dan een miljard DM. 'De
revolver, die voor tien dollar in de omgeving van het schoolplein gemakkelijk
te koop is, is het liefste wapen van de schoolkinderen geworden. '140 De
toestanden op de lagere scholen in de Bondsrepubliek Duitsland worden in het
tijdschrift Die Zeit van 20 mei 1983 als volgt onder de loep genomen: 'Niet
alleen in de USA en Groot-Brittannië doch ook in ons land grijpen de agressies
op de scholen steeds meer om zich heen; in toenemende mate hebben ook de leerkrachten
eronder te lijden. Zullen Duitse leraren net als hun Engelse collega's
binnenkort ook bijzondere risicoverzekeringen moeten afsluiten?'
'Gedragsstoornissen en agressies bezorgen de leerkrachten steeds meer last.'
Deze beschrijving van de toestanden wordt in het tijdschrift aan de hand van
voorvallen bewezen, die in vroeger tijden onvoorstelbaar zouden zijn geweest.
Met het zaad van de haat tegen het
'establishment' en het propageren van de anti-autoritaire opvoeding om een
'vrij volk te scheppen'141 heeft men wind gezaaid en storm geoogst. De jeugd,
die in de afgelopen tientallen jaren in een op te grote voet levende
overvloedmaatschappij is opgegroeid en slechts aanbidding van de welvaart om
zich heen heeft gezien, is de maatstaven kwijtgeraakt, heeft de zin van het
leven niet onderkend en gaat daardoor teloor in nihilistisch gedrag.
In de Nieuwe Openbaring heeft de Heer
voorspeld dat het zo zal komen wanneer de jeugd verkeerd wordt opgevoed en
geen voorbeelden meer heeft. Daar staat te lezen: 'De belangrijkste reden van
de ontaarding van de mensenzielen ligt hoofdzakelijk in de vaak door apeliefde
gekenmerkte eerste jaren van de opvoeding. Men laat het boompje zo groeien als
het groeit en werkt het door voortijdige verwennerij sterk in de hand dat de
stam geheel krom groeit.' (Anti-autoritaire opvoeding, Egg.) 'Wanneer de stam
echter eenmaal hard geworden is, dan hebben alle pogingen tot rechtbuigen
gewoonlijk weinig of geen succes meer. Een eenmaal kromgegroeide ziel zal
zelden meer een volledig rechte stam worden. Buigt daarom uw kinderen in hun
jeugd recht, zolang het nog gemakkelijk gaat.' 'Wanneer gij echter te zeer aan
de begeerten van uw kinderen toegeeft, dan zult gij daarmee ook voor alle
ondeugden een nieuwe en wijde poort openen, die daardoor in groten getale vol
verderf deze wereld zullen binnendringen. En wanneer zij er eenmaal zijn zult
gij tevergeefs met alle wapenen tegen hen ten strijde trekken en tegen hun
kracht en macht niets bereiken.' (Gr IV 124, 2, 3 en 8)
De Japanners hadden in de
Meiji-periode de bossen geveld, en het gevolg waren overstromingsrampen. Na de
Tweede Wereldoorlog moesten Duitsland en Japan volgens een door een Amerikaan
ontworpen plan in landbouwstaten worden hergestructureerd. Daarom dwongen de
Amerikanen de Japanners in 1945 de bossen te vellen en in akkerland te
veranderen. Ook hier reageerde de natuur met overstromingen en bodemerosie.
Doch men weet dat de tijden al spoedig veranderden, en de Japanners maakten
ijlings een eind aan de vernietiging van de bossen.142
Dezelfde verschijnselen die enkele
tientallen jaren geleden in Japan plaatsvonden nemen thans op de gehele wereld
een tot dusverre onbekende omvang aan. Orkanen met zondvloedachtige regenval
overstromen overal grote gebieden. In India werden miljoenen mensen door de
buiten hun oevers tredende rivieren geteisterd. Dit land was in 1865 nog voor
57 procent met bos bedekt, thans is er nauwelijks nog tien procent over.143 De
wetenschappers weten nu dat de huidige roofbouw op de bossen zeer ernstige
gevolgen zal hebben. Tevergeefs waarschuwen zij voor de daarmee gepaard gaande
verstoringen van het gevoelig reagerende ecologische systeem.
Ook in de Nieuwe Openbaring wordt de
mensheid voor de vernieling van de bossen gewaarschuwd, vooral voor de roofbouw
'van een losgeslagen industrie' (Gr IX 63,6). Uitdrukkelijk wordt er op het
verband tussen het verdwijnen van de bossen en optredende orkanen gewezen.
'Zolang er bossen op de aarde in evenwichtige mate bestaan. . ., zolang zult
gij boven de aardbodem geen al te heftige elementaire stormen, noch tezeer
uiteenlopende pestilentiën zien voorkomen. Wanneer echter de onverzadigbare
zucht naar winst van de mensen zich te zeer aan de bossen van de aarde zal
vergrijpen, dan zal het voor de mensen moeilijk leven en bestaan zijn op deze
aarde, en het moeilijkste daar waar de open plekken (gevelde bossen, Egg.) te
zeer de overhand krijgen - dat dient gij te onthouden om de mensen tijdig voor
deze losgeslagen industrie te waarschuwen.' (Gr IX 63, 6)
'. . . dichte wouden zijn
noodzakelijk, zij hebben duizenden verschillende doeleinden.' (Gr VIII 63, 4)
Inderdaad is de flora en fauna van het
bos een zeer gecompliceerd, extreem veelledig systeem; de complexiteit van dit
systeem is echter vooral met betrekking tot het klimaat, de zuurstofvorming
enz. over het algemeen weinig bekend.
Doch
de industrielanden noch de ontwikkelingslanden houden rekening met de
onafwendbare gevolgen van de ontbossing.
Als gevolg van de explosie-achtige
bevolkingsgroei wordt in Zuid- en Zuidoost-Azië ieder jaar meer dan 15 miljoen
hectare bos door ontginning en vuurontginning vernietigd. 144 De roofbouw in
de wouden van de Aziatische bergketenen met de hoogste bergen ter wereld heeft
reeds tot zorgwekkende erosie van de hellingen en tot overstromingen van de
reusachtige laaglandgebieden in India geleid. 145
Binnen enkele tientallen jaren werden
reusachtige wouden in het noorden van Brazilië geveld. Sinds 1900 is het
percentage bebost gebied van 40 procent tot 5 procent gedaald. Zoals te
verwachten was volgden daarop grote overstromingen. 146
Volgens de berichten van experts
bedroeg het bosoppervlak van de aarde honderd jaar geleden 4,5 miljard m2, in
1960 nog 2,7 miljard m2.147 Als gevolg van de vermindering van de beboste
oppervlakken constateerden geografen, botanici en ecologen alom een
alarmerende uitbreiding van de woestijnen.148
Naar kenners in de UNO berichten zal
één derde van het thans op de gehele wereld gecultiveerde land binnen de
komende vijftien-jaar door erosie onbebouwbaar worden. Het is mogelijk dat ook
gebieden die tot dusverre als onaantastbaar werden beschouwd, zoals de USA en
Canada, bij de bedreigde gebieden behoren. 149
Jakob
Lorber heeft voorspeld dat de ontbossingen op grote schaal ernstige gevolgen
zullen hebben: '. . . gij zult de gevolgen daarvan zeer bitter smaken en al
spoedig gevoelen.' '. . . verschrikkelijke stormen zullen hele landen volkomen
te gronde richten.' (Gr V 109, 1)
Dat is in onze eeuw werkelijk
bewaarheid! De kaalslag van geweldige bosstreken in de USA en het invoeren van
monoculturen zonder de bescherming van hagen heeft in de twintigste eeuw tot
gevolg gehad dat geweldige gebieden verloren gingen. In maart 1934 sleurde een
tornado 300 miljoen ton humusaarde de Atlantische Oceaan in. 160000 boeren
hadden grote boederijen in deze streek, die zij op één dag kwijtraakten. Het
gehele gebied wordt door prof. Yudkin op 120 miljoen hectare geschat. 150 (Dat
is 1,2 miljoen km2; ter vergelijking: Bondsrepubliek Duitsland = 248000 km2.)
Letterlijk bericht een auteur: 'Midden
in de gebieden die nog enkele jaren geleden de rijkste aanbouwgebieden van
tarwe van Amerika waren, is een oppervlak van de grootte van Duitsland en
Frankrijk echte woestijn geworden, en nog eens datzelfde oppervlak is door
verwoesting bedreigd. 151 Twee derde van het oppervlak van de Verenigde Staten
bestaat thans uit door mensen gemaakte woestijn. 152 Om de erosie tegen te
gaan moet de USA ieder jaar één miljard dollar uitgeven.
Is het niet letterlijk van toepassing
wat Lorber in het midden van de vorige eeuw profeteerde, dat gebieden die qua
omvang met 'hele landen' gelijkstaan, 'volkomen ten gronde gericht', d.w.z. tot
woestijn worden? En dat de 'gevolgen bitter zullen smaken'?
In Afrika zal het ooit tot een
dergelijke ramp komen. Dit werelddeel verliest ieder jaar 300 miljoen ton
humusaarde; over vijftien jaar zal het wellicht niet meer in staat zijn de
eigen bevolking te voeden.153
Onophoudelijk worden overal op de wereld
reusachtige wouden vernietigd voor de aanwinning van bouw- en weiland, voor
houtwinning als brandstof voor de inboorlingen, die voortdurend talrijker
worden, alsook voor de enorme hoeveelheid hout die de industrielanden nodig
hebben. Grote delen van deze voormalige bosgebieden zijn inmiddels reeds door
erosie en overbeweiding tot steppe of woestijn geworden;. Reusachtige weide
gebieden moesten opgegeven worden. Onze wereldbol is hard op weg om kaal en
steenachtig te worden. In alle droge gebieden van de aarde worden de woestijnen
snel groter. Naar de experts van de wereldwoestijnconferentie mededelen, heeft
dat nu reeds gevolgen voor het klimaat en de waterhuishouding. 154 Naar de
wetenschappers mededelen, kan het vellen van de wouden op de gehele wereld een
algemene temperatuurdaling op de aarde tot gevolg hebben. Als nevenwerking
zouden de grote landbouwgebieden in Noord-Amerika en Europa wel eens door
voortdurende droogten geteisterd kunnen worden.155 En Jakob Lorber zegt in dit
verband: 'Gaat heen en vernietigt alle bossen...' 'Wat zal daarvan echter het
gevolg zijn? ... Wolkbreuken van verschrikkelijke hevigheid en niet-ophoudende
hagel zullen alsdan de gehele streken en ook de verre omgeving verwoesten.' (Gr
IV 143, 5)
Sinds
1982 komen uit de Bondsrepubliek Duitsland en haar buurlanden verschrikkelijke
tijdingen over het steeds grotere aantal stervende bossen door belasting met
chemicaliën. De oorzaken van de woudsterfte in Centraal-Europa zijn naar de
mening van experts 20 tot 30 jaar geleden te zoeken. Sinds tientallen jaren
worden de bossen met zwaveldioxyde, stikstofoxydes, ozon, fotoöxydantia en
giftige zware metalen belast, en de gevolgen daarvan worden nu met onverwachte
snelheid zichtbaar. De plotseling optredende woudsterfte is de aankondiging van
de op zekere dag algemeen optredende ineenstorting van het gehele ecologische
systeem, welks weerstand door de steeds groter wordende belasting uitgeput is.
Inmiddels hebben onderzoekresultaten
van wetenschappers van de Universiteit Nottingham (Engeland) aangetoond dat in
de toekomst ook het graan door zwavel dioxyde schade zal lijden, zodat
'opbrengst en kwaliteit achteruit zullen gaan.' Evenzo waarschuwde in mei 1983
de Bond voor Natuurbescherming dat de volgende milieuramp reeds zijn schaduwen
vooruit werpt. De verwoesting van de bodem zal door het te sterke chemische
mesten alsook door de stijgende hoeveelheden cadmium in de akkers binnen
afzienbare tijd tot gevolg hebben dat steeds grotere gebieden in de
Bondsrepubliek Duitsland niet meer voor landbouw kunnen worden gebruikt.' 156
Datgene wat Jakob Lorber voorspeld heeft begint ook op dit gebied bewaarheid te
worden. De schade die door de chemie is veroorzaakt wordt meer en meer
duidelijk. Lorber voorspelde: 'Er zullen epidemieën en pestilentiën bij
mensen*(* 'Kanker', zo zegt prof. S. Eppstein van de UniversityofIllinois
(USA), 'is de pest van de twintigste eeuw.'), dieren en - zelfs bij planten
optreden.' (Gr Ev VIII 185) 'De oordelen zullen steeds veelvuldiger worden.'
(Gr VI 150, 15)
Tevergeefs waarschuwt de Heer in de
Nieuwe Openbaring: 'Leert de mensen daarom wijs te zijn, aangezien zij anders
zelf de oordelen zullen oproepen. Ik weet echter dat het zo zal komen, en desondanks
mag Ik niet door Mijn almacht, doch slechts door de leer hinderend optreden.'
(Gr V 109, 7)
Wanneer men de vervuiling van de
lucht, de vergiftiging van de rivieren, het grondwater en de zeeën alsook de
roofbouw op de wouden in aanmerking neemt, dan worden de welhaast helderziende
uitspraken van Friedrich Georg Jünger, die destijds door de technocraten zo
vijandig bejegend werd, uiterst actueel. 'Het demonische vervult het gehele
werkbereik van de techniek en ontplooit zich daarin met een steeds groeiende
kracht.'
'De techniek kan weliswaar perfectie
teweegbrengen, doch nimmer rijpheid.' 'Godsdienst, politieke en sociale alsook
economische overwegingen hebben in deze denkwijze geen plaats.' 'De praktische
roofbouw die de techniek pleegt, is in het denken van de technicus zelf terug
te vinden.' 'Het zijn duistere dingen die hier naar voren komen.'157
In alle landen op de aarde zien de
politici werkeloos toe en laten de dingen maar op hun beloop. Industrie en
landbouw willen alleen maar meer produceren. Het materialisme is zo de
rechtvaardigingsideologie van de techniek en van de industrie die deze leidt.
Nog heeft de massa niet onderkend in welke richting het gebeuren loopt en welke
betekenis moet worden toegekend aan de tevoren uit de Nieuwe Openbaring
geciteerde zin' . . . Ik weet echter dat het zo zal komen.'
Met zorg slaan de klimatologen en
meteorologen in alle landen in het Westen en in het Oosten de voortekenen voor
een ophanden zijnde globale weersverandering door de milieuschade gade.
Het merendeel van de geleerden gelooft
thans dat alle voortekenen erop wijzen, dat de vervuiling van de atmosfeer tot
een temperatuurdaling zal leiden. De luchtvervuiling vermindert de
stralingsenergie van de zon. Vanaf de aarde komt ieder jaar de geweldige
hoeveelheid stof van 1,6 miljard ton in de atmosfeer terecht. 158
De Engelse wetenschappelijke auteur
Nigel Calder huldigt in zijn boek De weermachine - dreigt er een nieuwe
ijstijd? (1975) het standpunt dat ook de verschrikkelijke droogte van de
laatste jaren in de Afrikaanse Sahelzone in het kader van globale
wisselwerkingen binnen de 'weermachine' verband houdt met de toenemende
afkoeling in het noorden. 159 Ook de Japanse meteorologen van de landelijke
weerdienst in Tokio zien de oorzaken van de droogteperiodes (bijvoorbeeld in
de Sahelzone) en de plotselinge verwoestende overstromingen in alle delen van
de wereld in de voortdurende afkoeling van de poolgebieden, die sinds ongeveer
tien jaar wordt gemeten.160
Het staat vast, dat de vertroebeling
van de atmosfeer door het steeds toenemende gebruik van spuitbussen op de
gehele wereld steeds ernstiger vormen zal aannemen als de groei blijft
voortgaan. Talrijke meetresultaten, die voor de meest uiteenlopende gebieden
van de aarde voor de afgelopen tientallen jaren zijn verzameld, tonen dat
duidelijk aan. 161 De directe zonnestraling, die het aardoppervlak bereikt, is
thans reeds ca. 8 procent geringer dan ten tijde van de Tweede Wereldoorlog.162
'Vanuit ons standpunt bezien', schrijft een Amerikaanse astronoom, 'is de
atmosfeer van de aarde en het aangrenzende heelal tot op een hoogte van enkele
duizenden kilometers allang een vuilnisbelt geworden.'
Deze hoogst bedenkelijke ontwikkeling
is, daar is men het algemeen over eens, vooral aan auto's en vliegtuigen te
wijten. Zowel boven de USA als boven de Atlantische Oceaan is de
cirrusbewolking op 9 tot 12 km hoogte duidelijk toegenomen, boven de
Atlantische Oceaan en Europa met 10 procent. 163 Ook in de USSR ontving de
aarde in 1967 ca. 10 procent minder zonlicht dan in 1940. 164
Bij de vervuiling van de atmosfeer
door de industrie, de auto's en de vliegtuigen komt nog de vulkanische
activiteit op de aarde, die sinds de jaren vijftig in opvallende mate toeneemt.
165
De wetenschappers zijn het er algemeen
over eens dat de reusachtige warmtevoorraad van het noordelijke zeegebied
binnen de afgelopen twintig jaar met 5 procent is verminderd en dat, naar dr.
Rodewald (Zeemeteorologisch Instituut, Hamburg) in het tijdschrift Umschau in
Wissenschaft und Technik bericht, de graad van afkoeling sinds 1964 steeds
sterker is geworden en in 1972 voor de eerste keer beneden een lang stabiel
gemiddelde is gedaald. 166 Daarmee komt ook de constatering van het
geologische observatorium van de Columbia Universiteit in New York overeen dat
de eeuwige sneeuw- en ijskorst sinds 1971 12 procent groter is geworden.167
De ijsmassa's in Antarctica zijn in
1966 en 1967 met 10 procent gegroeid en zij groeien langzaam verder. 168 Dat
deze trend sindsdien is voortgeschreden, bewijst de mededeling in het
tijdschrift Nature van november 1980. Volgens dit bericht hebben onderzoekers
van de Universiteit Maine (USA) vastgesteld dat de ijsgebieden van Antarctica
nog steeds groter worden. 169 In de afgelopen 30 jaar is de gemiddelde
temperatuur van het totale noordelijke halfrond met 0,50°C gedaald. Dit geringe
temperatuurverschil heeft een veel grotere betekenis dan men kon aannemen. 170
In 1980 bevestigden wetenschappers opnieuw dat ondanks de sinds 1940 vele
malen groter geworden kooldioxydeproduktie de ontwikkeling naar een koeler
klimaat is voortgeschreden, wat ook door het oprukken van de alpengletsjers
wordt bevestigd.171 De klimatologen zijn het er vrij algemeen over eens dat een
vermindering van de zonnestraling met slechts één procent voldoende zou zijn om
een afkoeling teweeg te brengen. Reeds nu zijn er voortekenen te bespeuren die
erop wijzen dat de graanbouw achteruit wordt gedrongen. Dit verschijnsel wordt
zowel door Canadese als Sovjet-russische wetenschappers bevestigd. 172
Tegelijkertijd berichten ornitologen dat 'in het noorden thuishorende
vogelsoorten steeds meer naar het zuiden opdringen' .173
De Meteorologische Wereldorganisatie
(OMM) in Genève is bezorgd over de klimaatveranderingen en is van mening dat
'de wereld alle reden heeft om zich zorgen te maken over de
levensomstandigheden van haar kinderen en kindskinderen' .174
Hoe ernstig de situatie wordt opgevat,
valt op te maken uit het feit dat de geheime dienst van de USA, het Centra!
Intelligence Agency (CIA), bij vooraanstaande wetenschappers studies over de
klimaatveranderingen in opdracht heeft gegeven. Nu interesseerde men zich hevig
voor het vrijgegeven bericht van de CIA. Daarin wordt kort en bondig verklaard
dat 'wij een nieuwe ijstijd tegemoetgaan'. Prof. Reid A. Bryson, 'één van de
bekendste en meest geachte klimatologen ter wereld', wijst erop dat het klimaat
in de afgelopen 50 tot 60 jaar buitengewoon gunstig is geweest en dat wij naar
een neoboreale of 'kleine ijstijd' toegaan. 175 'Alle wetenschappers zijn heter
over eens', staat er in het boek De klimaatschok 'dat ons weer, de
belangrijkste factor voor het overleven van de beschaving, thans in ongunstige
richting verandert.'176
Wat het opwarmen van de aarde door het
door auto's, industrie en bij bosbranden geproduceerde kooldioxyd betreft is
professor Bryson van mening dat de verwarmende werking door het afkoelende
effect van de stofmassa's teniet wordt gedaan. 'De aarde', zegt professor
Bryson, 'zou door dit stof nog meer zijn afgekoeld dan in werkelijkheid het
geval is wanneer de meetbare en toenemende hoeveelheden kooldioxyd er niet
zouden zijn. '177 Ook de resultaten van de observaties van de Sovjetrussische
geleerden wijzen op een afkoeling in de komende tientallen jaren.178 Ook
Duitse klimatologen huldigen sinds kort de mening dat 'de sinds ongeveer dertig
jaar gemeten verslechtering van het klimaat en afkoeling in onze breedtegraden
meer op het overwegen van deze invloeden dan een doorslaggevende werking van
het broeikaseffect wijst.'179
Het weer zweert samen tegen de
mensheid, de natuur slaat terug. De gevolgen daarvan zijn in hun beginfase
reeds te zien. 'In de loop van de komende tientallen jaren', staat er in het
boek De klimaatschok, 'kunnen wij van perioden van droogte en overstromingen,
hurricanes en tornado's alsook verstikkende sneeuwval verzekerd zijn.'180 De
klimaatverandering zal misoogsten, honger, watergebrek, overstromingen en sterk
gestegen verwarmingskosten ten gevolge hebben.
'Het klimaat', staat er in het
CIA-rapport te lezen, 'is thans de beslissende factor. De voedingspolitiek zal
voor alle regeringen een probleem worden.'181 'Binnen enkele jaren', zegt de
Sovjetrussische professor S. Vendrov, 'hebben wij het ecologische evenwicht grondig
vernield, dat in duizenden jaren was ontstaan.'182
De waarschuwing van Jakob Lorber voor
de vernieling van de bossen op de aarde blijkt nu reeds gegrond. Thans
onderkennen de wetenschappers het verband tussen de veranderingen die in de
natuur plaatsvinden en de ontbossing van reusachtige gebieden in korte tijd. De
bosbouwkundige prof. Brüning, Hamburg, beschouwt de verwoesting van het
tropische oerwoud als de 'globaal gevaarlijkste milieuverandering in onze
tijd.'183
In de Nieuwe Openbaring is zeer exact
voorspeld dat 'door de vernietiging van de bossen de stormen en onweersbuien
vrij spel hebben en zelfs de klimaatomstandigheden van verschillende landen
daardoor volledig veranderen' (LGh, blz. 208)
De prometeïsche mens van onze
technische en vijandig tegenover de natuur staande tijd ontwikkelt een
grenzeloos streven naar macht en wInst. Gefascineerd door vooruitgang en
groei, pleegt hij voortdurend ernstige inbreuken op de natuur. In de nadagen
van onze hoogontwikkelde cultuur brengt hij waarschijnlijk door de vernieling
van het ecologische systeem 'een vooruitgang naar het einde' teweeg. De
vijandige instelling ten opzichte van de natuur en de luciferische hoogmoed
komen dikwijls en duidelijk tot uitdrukking, zoals bijvoorbeeld in de volgende woorden
van Voegelin: 'Om als onbegrensd meester over zijn bestaan te schijnen, moet de
mens het bestaan zo beperken dat de beperkingen niet meer zichtbaar zijn. '184
Profetische woorden zijn met het volle
gewicht van hun betekenis meestal pas dan te begrijpen, wanneer de
gebeurtenissen waarop zij betrekking hebben reeds hebben plaatsgevonden.
Momenteel worden zij reeds in vele aspecten en op schrikbarende wijze
duidelijk. Na de voorafgaande uiteenzettingen zal het gemakkelijker te
begrijpen zijn wat de aan het begin van dit hoofdstuk geciteerde uitspraak van
Lorber te betekenen heeft, die wij hier herhalen omdat het van zulk groot
belang is: 'Het is zeer wel mogelijk, dat de mensen in de loop der tijden grote
zaken uitvinden en ook op de natuur van de aarde zodanig gaan inwerken, dat
deze zeer lek (d. w .z. beschadigd, niet meer functionerend, Egg.) moet
worden. De gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn...' (Gr V
109, 6) En verder verklaart de profeet aan de huidige mensheid op niet mis te
verstane wijze: 'Ik zeg u: alle calamiteiten... slecht weer, orkanen en
allesverwoestende overstromingen en dergelijke zijn allemaal het gevolg van de
onordentelijke handelwijze van de mensen.' (Gr IV 144, 2)
In de Nieuwe Openbaring wijst de Heer
de mensen erop dat Hij in Zijn wijsheid alles zeer goed heeft geregeld en dat
er niets aan het toeval wordt overgelaten. Het uiterst gecompliceerde
ecologische systeem wordt door een onzichtbare hand voortdurend in evenwicht
gehouden, en wel zolang de mens geen storende inbreuk daarop maakt. Daarom
staat er in de Nieuwe Openbaring geschreven: 'Mijn orde is zeer wel berekend
en Mijn blikken zijn op alles gericht, opdat van het allergrootste tot het
allerkleinste het één tot behoud van het ander dient.' 'Alles is zo beschikt,
dat het eeuwig kan bestaan, wanneer niet de vrijwillige slechtheid van de
mensen stoornissen in Mijn eeuwige orde teweegbrengt, die Ik niet mag
verhinderen...' (Hi I, blz. 138,24 e.v.)
Vernietiging
van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op aarde?
Gevaren
van volledig andere aard, die tot dusverre nauwelijksvermoed worden, staan de
mensheid te wachten. Op een hoogte van 25 tot 39 km is de aarde omgeven door een
ozonlaag, die de onzichtbare ultraviolette bestanddelen van het zonlicht
filtert, zodat dit wel de mens bruin maakt, doch hem - vooropgesteld dat hij
het zonnebaden niet overdrijft - geen kwaad doet. Zonder deze ozonlaag zou alle
leven op aarde uitgewist worden. Het gevaar van een vernietiging van de
ozonlaag binnen enkele tientallen jaren bestaat sinds enige tijd door de thans
op de gehele wereld gebruikte fluorkoolwaterstoffen (merknamen: Freon, Frigen,
F. TF. Solvent), die haarspray, deodorants, zonneolie, verf, reukstoffen,
isolatiemantels, pesticides of lijm uit spuitbussen drijven. Deze stoffen
worden echter ook als koelmiddel in koelkasten en air-conditioning-installaties
gebruikt. De voornoemde fluorkoolwaterstoffen zijn niet oplosbaar en gaan ook
geen verbindingen met andere chemische stoffen aan doch stijgen omhoog naar de
bovenste lagen van de atmosfeer en komen na verloop van tijd in de stratosfeer
terecht, waar zij met het ozon chemisch reageren en zodoende de natuurlijke
bescherming tegen het zonlicht vernietigen. De koolwaterstoffen kunnen bij een
produktie van bijna een miljoen ton per jaar 'de allergrootste bron van gevaar
voor de beschermende ozonmantel worden'. Met het afnemen van de beschermende
laag zal het aantal gevallen van huidkanker snel toenemen. Prof. F.S. Rowland
(Universiteit Irvin, USA) rekent op een jaarlijkse toename van 100000 gevallen
van deze ziekte, wanneer deze ontwikkeling niet wordt tegengegaan.
De populaire spuitbussen roepen nog
andere gevaren op. Bij een afname van het ozongehalte met slechts 5 procent
zal, naar wetenschappers mededelen, de intensiteit van de ultraviolette
straling op het aardoppervlak 26 procent toenemen. Daardoor zou de produktie
van fytoplankton in de zee, dat 60 procent van de zuurstof op aarde produceert,
te lijden hebben, alsook de gekweekte planten die voor de voeding noodzakelijk
zijn. In augustus 1981 maakte het US-ruimtevaartorgaan (NASA) openbaar bekend
dat de beschermende ozonlaag op 40 km hoogte reeds 4 procent is teruggelopen.185
De wetenschappers verklaren dat hun computerberekeningen duidelijk aantonen dat
'de gassen in de jaren 1985 tot 1990 in de ozonlaag hun volledige werking
zullen ontplooien'. 'De potentiële situatie kan slechts globaal en gevaarlijk
worden genoemd.'186 Naar de Nationale Researchraad van de USA heeft
vastgesteld, zijn de bewijzen sterker geworden dat enkele soorten huidkanker
reeds bij een geringe afname van het ozongehaltetoenemen.187
Weliswaar is in sommige landen de
produktie van fluorkoolwaterstof verboden of vrijwillig gestaakt, doch in
andere landen gaat men ermee door. Bovendien mag men niet over het hoofd zien
dat chloororganische oplosmiddelen, stikstofoxydes e.d. ook een ontwrichtende
invloed op het ozonomhulsel hebben. In het tijdschrift Umschau in Wissenschaft
und Technik van mei 1980 wordt bericht dat men met verbeterde wetenschappelijke
methoden heeft geconstateerd dat de door mensenhand veroorzaakte vernietiging
van de ozonlaag zeer veel sneller zal voortschrijden dan tot dusver is aangenomen.
De wetenschappers spreken over een 'planetaire tijdbom.'188 De volgende, in de
Frankfurter Allgemeine Zeitung geuite zorg behandelt de risico's die veroorzaakt
worden door de vloed van chemicaliën waaraan de mensheid is blootgesteld: 'Het
moet ons toch tot nadenken brengen dat een scheikundig preparaat sinds vele
jaren bij miljoenen tonnen in het milieu terecht kon komen zonder dat zelfs
maar bij benadering bekend was waar het blijft en welke reacties het kan
veroorzaken. '189 'In Mijn grote huishouding' , wordt de mensen van onze tijd
door de Heer gezegd, 'is alles welberekend. Een ingreep door mensenhand kan
zich slechts aan de mens zelf wreken, omdat hij zijn berekeningen hoger
aanslaat dan de Mijne.' (LGh 208)
In de Nieuwe Openbaring staat onder
meer: 'Het zwaard heeft al erg huisgehouden (de twee wereldoorlogen en de
daarop volgende plaatselijke oorlogen, Egg.), doch zolang de mensen nog langer
in de vloed van de heerszucht drijven (strijd van de grote mogendheden om de
wereldheerschappij, streven naar hegemonie van de aspiranten op vele gebieden,
Egg.) zal Ik nog een andere engel zenden, namelijk de honger- en
tegelijkertijd pestengel. Deze leringen zullen de mensen beslist andere normen
leren kennen dan die welke hen thans bezielen.' (Wiederk. 67)
Tegen Lorber werd er gezegd dat,
wanneer de techniek van onze tijd een hoog peil zal hebben bereikt, zodat de
'schepen als een stormwind over de golven der wateren snellen, deze zelfs het
hoofd bieden en door hun grimmig aangezicht klieven', de tijd der euvelen op
aarde spoedig zal aanbreken. Het 'grote vuur des oordeels uit de hemelen' is
dan, naar Lorber mededeelt, niet meer ver verwijderd. Aan deze tijd des
oordeels zullen echter eerst nog andere plagen voorafgaan. 'Doch al spoedig na
deze (zoëven beschreven tijd, Egg.) zal het er op aarde voor het leven van de
mensen zeer slecht gaan uitzien. Er zullen oorlogen, grote duurte en
hongersnood ontstaan, want de aarde zal onvruchtbaarder worden.' (Gr III 33,
4).
De aarde wordt onvruchtbaarder? Is de
chemische industrie er dan niet in geslaagd de oogstopbrengst door middel van
kunstmest tot een veelvoud van de oorspronkelijke hoeveelheid te verhogen? Dat
wel, maar desondanks wordt nu reeds Lorbers profetie bewaarheid! De niet te
overziene gevolgen die de klimaatveranderingen voor de oogstopbrengst op het
noordelijk halfrond zullen hebben zijn reeds elders duidelijk gemaakt. Voor de
bodem bestaan er echter nog andere gevaren; deze zijn alleen nog niet tot het
bewustzijn van de meeste mensen doorgedrongen.
Tevoren is reeds aangetoond in welke
enorme omvang de bodemerosie als gevolg van de ontbossing is toegenomen en dat
daardoor geweldige gebieden door zandstormen en overstromingen verloren zijn
gegaan; en de erosie gaat onophoudelijk verder. Tegelijkertijd moeten wij
echter in de toekomst volgens Lorbers verkondiging op afnemende vruchtbaarheid
van de bodem rekenen. In vakkringen is dat bekend, evenals de reden ervoor.
De door Justus von Liebig naar voren
gebrachte theorie dat alleen anorganische stikstoffen voor de groei van de
planten van betekenis zijn, werd lange tijd als een dogma beschouwd. Inmiddels
is deze theorie echter volledig onjuist gebleken. Thans weet men dat zonder
toevoer van organische stoffen (stalmest, turf enz.) mettertijd de
bacteriologische rijpheid, d.w.z. de gezonde rulheid van de grond teloorgaat.
Zonder toevoer van organische stoffen gaat namelijk het aantal grondbacteriën
sterk achteruit. Voor de humusvorming zijn deze miniscule levende wezentjes van
essentieel belang; wanneer zij ontbreken zijn er weldra geen regenwormen meer
en is het met de gezonde grond al spoedig gedaan. Het is echter aangetoond dat
de grondbacteriën zich bij
intensief en voortdurend gebruik van
mineralische kunstmest onvoldoende vermenigvuldigen, hun aantal gaat al spoedig
achteruit. De nobelprijswinnaar Virtanen (Helsinki) kon aantonen dat de
bacteriën hun fysiologische activiteit onmiddellijk beperken of zelfs
stopzetten wanneer de grond met stikstofmest wordt verrijkt.190 De aan
organisch materiaal verarmde grond is gevoeliger voor het ontstaan van
infecties. 191 Ook monoculturen hebben een schadelijke uitwerking, omdat de
grondflora daarbij eenzijdig wordt. Ongedierte wordt slechts tot een plaag
wanneer er in de natuur iets in de war is gebracht.
Het behandelen van de grond met
kunstmatige stikstof heeft nog een andere bedenkelijke nevenwerking. De
directeur van het Duitse instituut voor kwaliteitsonderzoek, prof. W. Schuphan
in Geisenheim am Rhein, toont op onweerlegbare wijze de vicieuze cirkel aan
waarin wij door de chemie terecht zijn gekomen, en wel met de volgende
uiteenzetting (1971): 'Te sterk mesten met stikstof (nitraten) maakt onze
voedingsplanten aanzienlijk vatbaarder voor ziekte en ongedierte. Dat maakt
weer een versterkt gebruik van chemische pesticiden noodzakelijk. Bovendien
vermindert het hoge stikstofpercentage het gehalte aan vitaminen en mineralen
van de planten, die voor de mensen van levensbelang zijn.' Momenteel worden de
aan verkeerde voeding te wijten civilisatieziekten niet op de eerste plaats
door schadelijke stoffen doch door een gebrek aan vitale stoffen veroorzaakt.
192 Wanneer men muizen mineraalvrije kost te eten geeft, dan sterven zij
volgens een bericht van prof. Heupke na korte tijd. De sterkere vatbaarheid die
het vee voor ziekte vertoont is 'te wijten aan het voederen met voederplanten
die met kunstmest gemest en met pesticide behandeld zijn.'193.
Het magnesiumgehalte is bij sommige
voederplanten door de mineraalmeststof zo sterk gedaald dat koeien aan tetanus
(kaakklem) stierven. 194 Het mineraal-stikstofmesten heeft niet op de laatste
plaats - naar de Zwitserse melkconferentie vaststelde - ook onprettige
gevolgen voor de kwaliteit van de geproduceerde melk en kaas. 195 Volgens het
rapport van de Club van Rome 'Over de situatie van de mensheid' 196 moesten,
bij een toename van de wereldvoedingsmiddelenproduktie met 34 procent tussen
1951 en 1966, ca. 300 procent meer giftige middelen tot insektenbestrijding
gebruikt worden. Aangezien de weerstand van het ongedierte tegen de gifstoffen
onverwacht sterk is toegenomen, moeten er in de toekomst nog meer giften
versproeid worden. Naar prof. Friedrich Dittmar mededeelt zijn er thans
ongeveer 1300 pesticiden in gebruik. 197 Welke gevolgen dat binnen afzienbare
tijd algemeen kan hebben wordt door het volgende voorbeeld verduidelijkt: de
grond van de staat Massachusetts (USA) is door het sterke gebruik van
insecticiden dermate vergiftigd dat één van de grootste Amerikaanse
conservenfabrieken, die ook kindervoeding produceert, ervan moest afzien om op
deze bodem geoogste groenten en fruitsoorten te kopen. De onderzoekingen die
naar aanleiding van de smaakveranderingen waren uitgevoerd hadden aangetoond
dat deze produkten zeer aanzienlijke resten DDT en andere insecticiden
bevatten, 198
Deze bedenkelijke ontwikkeling heeft
er in de USA reeds toe geleid dat de rechtbanken werden ingeschakeld. Het
hoogste gerecht heeft daar beslist dat de Amerikaanse levensmiddelenproducenten
op de verpakkingen moeten vermelden of hun produkten DDT of Dieldrin bevatten.
199 Dieldrin is vier- tot vijfmaal zo giftig als DDT. 200 In 1983 wezen
Amerikaanse landbouwwetenschappers er nadrukkelijk op dat de grond in de
belangrijkste tarwe-aanbouwgebieden van de USA dichtbij een totale ondergang
staat. 201
In de Bondsrepubliek gaat volgens een
uitspraak van de bioloog Professor Schuphan, Mainz, het toxicologische
onderzoek van uit het milieu afkomstige schadelijke stoffen 'langs de
biologische werkelijkheid heen' 202. Te zelfder tijd wees prof. G.H.M.
Gottschewski van het Max Planck-Instituut voor Immunologie in Freiburg LB. de
bewering dat het gebruik van pesticiden (insektenbestrijdingsmiddelen) en
herbiciden (onkruidverdelgingsmiddelen) onschadelijk zou zijn, als
'niet-bewezen en uiterst onbezonnen' van de hand. 203 In de Bondsrepubliek is
thans reeds zeven procent van de bebouwde grond zo sterk met chemicaliën belast
dat deze volgens de door experts in 1983 getroffen constateringen 'nauwelijks
meer te gebruiken zijn'. 204
De Amerikaanse kankeronderzoekers dr.
Th. Slage en dr. R. Shearer van het Hutchinson-Researchinstituut in
Seattle/Washington berichtten in maart 1976 op een congres van Amerikaanse
wetenschappers dat kankerverwekkende chemicaliën in het milieu en in de voeding
zo talrijk voorkomen dat het onmogelijk zal blijken om alle gevaren uit de weg
te ruimen. Tachtig procent van alle kanker bij mensen wordt volgens dit bericht
door chemicaliën in het milieu, twintig procent door chemicaliën in
levensmiddelen veroorzaakt. 205
Schrikwekkend is ook de mededeling van
de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van mei 1975 dat het aantal zware
vergiftigingen door het overmatige gebruik van bestrijdingsmiddelen op de
wereld tot 500000 per jaar is gestegen.206
Opmerkelijk zijn de officiële
mededelingen over het onderzoek van levensmiddelen in de jaarverslagen van de
onderzoekinstellingen van de Bondsrepubliek Duitsland. Volgens deze verslagen
was ca. 40 procent van de binnenlandse levensmiddelen die van conservatieve
(dus niet-biologische) aanbouw afkomstig zijn, met resten van pesticiden
belast. 207 In het onderzoek van uit biologische aanbouw afkomstige produkten
door de stichting Waren test, dat in februari 1976 plaatsvond, staat over
resten van pesticiden te lezen: 'De belangrijkste groepen pesticiden -
gechloreerde koolwaterstoffen en fosforzuuresters - konden bij geen van de
biologische produkten worden aangetoond. '207 Bij de in groten getale
geconstateerde gifresten merkt prof. W. Schuphan op: 'Wij weten niet of de
voortdurende aanvoer van toxische pesticidesubstanties en hun
omzettingsprodukten (metabolieten) - zelfs in miniscule hoeveelheden - op den
duur, en wel ook in combinatie met veelvuldig gebruikte farmaceutische
produkten, sluipende chronische toxische schade of de steeds veelvuldiger
wordende en onverklaarbare allergieën veroorzaken. '208 Hier kan iets opmerkelijks
aan worden toegevoegd. Weliswaar is met ingang van 1 januari 1978 het
pesticideartikel14 (1) 2 van de wet op levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen
van kracht geworden, volgens hetwelk resten van bijzonder giftige en uit
pesticiden afkomstige substanties niet meer in levensmiddelen mogen voorkomen,
doch in een wijziging van deze wet wordt er bepaald dat de wet alleen voor
binnenlandse produkten geldt. Bij de geïmporteerde waren zijn deze giftige
resten tot aan de vastgestelde hoogste hoeveelheid toegestaan! Duitse fabrieken
leveren de gifstoffen naar het buitenland, en van daaruit komen zij in fruit,
groenten, sla, rijst, citrusvruchten, kaas enz. in de keukens van de Duitse
huisvrouwen terug. 209 Prof. l.F. Diehls van het Duitse Instituut voor de
voeding in Karlsruhe gaf in april 1983 toe dat 43 procent van de groenten en
30 procent van het fruit met chemische resten belast is. 210
De pesticiden zullen echter mettertijd
nog andere ernstige gevolgen hebben. Volgens prof. Wilhelm Drescher, Bonn, is
het aantal bijenvolkeren vooral als gevolg van de pesticiden in de afgelopen
jaren met bijna 200 miljard oftewel 11 procent van het totaal teruggelopen.
Tegelijkertijd worden ook onze beste helpers bij het bestrijden van ongedierte,
de vogels, door de insecticiden steeds geringer in aantal. Sommige vogelsoorten
zijn door de chemicaliën al bijna helemaal uitgestorven. Daarbij komt nog het
onverantwoordelijke doden van de vogels voor culinaire doeleinden. De krant La
Stampa schat dat er in Italië ieder jaar 150 miljoen vogels worden geschoten of
gevangen. 211 Italië is echter niet het enige land waar de vogelmoord aan de
orde van de dag is.
De vruchtbaarheid van de grond heeft
niet alleen door de tot dusver bekende en bovenstaand beschreven invloeden te
lijden; er komen nog nieuwe alarmerende berichten, die het spectrum van de gevaren
verduidelijken. Ieder jaar worden er miljoenen tonnen zwavel dioxyde in het
luchtruim uitgebraakt. In de grond verandert dit zwaveldioxyde door vochtigheid
in zwavelzuur. Een Zweedse studie komt tot de slotsom dat dit zuur het calcium
en andere basisch reagerende elementen uit de oppervlakte lagen oplost en ertoe
bijdraagt dat deze worden weggespoeld, waardoor de vruchtbaarheid van de grond
in de toekomst zal afnemen.212
Calciumgebrek in de planten kan voor
het menselijk organisme nadelige gevolgen hebben. De ontwikkeling van het
afnemen van de bodemvruchtbaarheid op de gehele wereld verkeert pas in het
beginstadium, doch zij schrijdt zonder ophouden voort. Voedingsexperts, zoals
bijvoorbeeld Lester R. Brown, maken op de noodlottige gevolgen attent, die het
intensieve gebruik van kunstmest op de lange duur zal hebben. De fundamentele
verslechtering van de bodem zou versluierd worden. De minister van landbouw van
Noordrijn-Westfalen, H.O. Bäumer, maakte bekend dat naar de mening van
talrijke wetenschappers de meeste voor landbouwdoeleinden gebruikte gronden binnen
enkele tientallen jaren door zware metalen volkomen vergiftigd zullen zijn.213
De bevoegde autoriteiten zijn op de
hoogte van de vele verschillende gevaren die ons bedreigen. In een rapport dat
in opdracht van de regering van de deelstaat Baden- Württemberg werd opgemaakt
stellen de experts zonder omhaal vast dat 'de huidige produktiemethoden. .. de
bouwgrond van de landbouw kapot maken' 214 (!) Ook het Duitse ministerie voor
voeding in Bonn, maakt in zijn Bericht der Landwirtschaft, Deel 50/1972, Nummer
1-3, geen geheim van de gevolgen die het uitbuiten en vergiftigen van de grond
in de toekomst zal hebben. Daar staat te lezen: 'Met toenemende economische
noodzaak tot intensivering van de landbouwproduktie worden gevaren zichtbaar
die niet gebagatellisseerd mogen worden.'
'De grond is uitgeloogd en korstig
geworden, door monoculturen verbruikt. . . ' 215 Dat geldt niet alleen voor de
USA en Europa, doch ook de produktiecapaciteit van het Zuid afrikaanse
bouwland gaat bij voortduring achteruit.216
Na het voorafgaande kan men begrijpen
wat de staatssecretaris van het ministerie van binnenlandse zaken, G.
Hartkopf, in het openbaar verklaart: 'De chemie vormt een aanzienlijk ernstiger
potentieel gevaar dan het gebruik van kernenergie. '217 In de
ontwikkelingslanden schrijdt de snelle toename van de bevolking onophoudelijk
voort. Daardoor zijn tot dusverre reeds alle optimistische schattingen over de
voeding van de mensen in deze gebieden tenietgedaan. Sinds 1971 is de
graanproduktie op de wereld per hoofd van de bevolking achteruitgegaan. Het
merendeel van de landen in de Derde Wereld heeft de wedloop tussen de
bevolkingstoename en de landbouwproduktie reeds in de jaren zeventig verloren. Daarenboven
bestaan er in sommige landen onoplosbare problemen door de reusachtige stromen
vluchtelingen, zoals deze in de geschiedenis van de mensheid in deze omvang nog
niet zijn voorgekomen.218
In 1980 leefden, naar de Wereldvoedingsconferentie
mededeelde, bijna 800 miljoen mensen in 'absolute armoede'. De honger op de
wereld heeft vele oorzaken. Th.R. Malthus (+ 1834) heeft verlaat gelijk
gekregen met zijn bewering dat het aantal bewoners van de aarde op een dag
sneller zou groeien dan de landbouwproduktie. Ten dele dragen de landen van de
Derde Wereld zelf mede schuld aan de noodsituatie. Hun regeringen hebben de
landbouw verwaarloosd en de boeren te lage prijzen voor hun produkten betaald.
Daarom trekken deze steeds meer naar de steden en vertrouwen daar op de
levensmiddelenhulp van de industrievolkeren. Vele volkeren, vooral in Afrika,
die vroeger wat levensmiddelen betreft in hun eigen behoefte konden voorzien,
zijn tegenwoordig in toenemende mate op graanimport aangewezen. Het gevolg
daarvan is dat alleen in Afrika bij 24 landen de schulden in het buitenland
binnen tien jaar met 600% gestegen zijn, en dat zij deze waarschijnlijk bij de
banken in de industrielanden nooit terug zullen kunnen betalen. De gevolgen worden
thans slechts weinigen duidelijk! Daarbij komt nog dat de enorme prijsstijging
van aardolie kunstmest aanzienlijk duurder maakte, want voor de fabricage
daarvan zijn grote hoeveelheden olie nodig. Daarom wordt het gebruik van
kunstmest door de ontwikkelingslanden steeds moeilijker.
De opbrengsten worden bovendien door
droogteperioden, de gevolgen van te sterk afgrazen, uitgeloogd bouwland en
erosie steeds geringer. In India en andere landen wordt ieder jaar 400 miljoen
ton koe- en buffelmest alsook stro gebruikt om eten te koken, omdat hout door
de ontbossing vrijwel nergens meer te vinden is. Op deze wijze wordt het behoud
van de rulheid van de grond, die een eerste voorwaarde voor een goede opbrengst
is, onmogelijk gemaakt. Als gevolg daarvan zijn reeds enorme gebieden door de
storm weggeblazen en door de regen weggespoeld; zij zijn voor de
landbouwproduktie verloren. Volgens schattingen van UNO-experts zal in de
komende 15 tot 20 jaar een derde van de voor landbouw geschikte grond op de
wereld onbruikbaar worden.219
De tot dusver ontstane verliezen aan
land hebben overal een landvlucht van zeer grote afmetingen veroorzaakt,
terwijl de bevolking tegelijkertijd bleef toenemen. Daarom groeien de sloppen
in de steden driemaal zo snel als de overige wijken. Deze ontwikkeling schrijdt
overal in de Derde Wereld onophoudelijk voort. Uit resultaten van onderzoek
bij de UNO valt op te maken dat door de explosie-achtige 'verstedelijking'
twaalf van de vijftien grootste steden van de wereld in de toekomst in ontwikkelingslanden
te vinden zullen zijn. Alle kenners zijn het erover eens dat bij een zodanige
ontwikkeling de chaos voorgeprogrammeerd is. Het resultaat van een studie die
de Amerikaanse Raad voor Milieubescherming in drie jaar tijds heeft uitgewerkt
biedt dan ook een werkelijk gruwelijk beeld. Volgens dit bericht zal het aantal
hongerende en ondervoede mensen, dat thans 800 miljoen bedraagt, in de komende
20 jaar tot 3 miljard stijgen. 220
De auteurs van het tweede rapport van
de Club van Rome 221, prof. Eduard Pestel en Mihailo Mesarovic, hadden reeds in
1974 een realistische kijk op de situatie. In een interview met het tijdschrift
Stern verklaarden zij dat zij op één miljard hongerdoden rekenen. 'Over tien of
twintig jaar zal het vermoedelijk te laat zijn.' Prof. Pestel profeteert: '...
dan zullen de gebieden die het eerst getroffen worden, zoals India, ernstig
ontwricht worden en zullen miljarden mensen sterven, zodat de verspreiding van
de politieke chaos in andere, nog intacte gebieden, zoals het onze, niet kan
uitblijven. '222
Ook de CIA sluit het gevaar van een
militair conflict niet uit voor het geval dat de bevolking van grote en met
nucleaire wapenen uitgeruste staten ondraaglijke honger lijdt. Dit orgaan is
van mening: 'Nucleaire chantage is niet ondenkbaar.' Bij een voortgezette
trend tot afkoeling zullen de groeiperioden in Canada, Noord-Rusland en
Noord-China korter worden, en de oogsten in India, Zuid-China en West-Afrika
zullen door een veelvuldiger uitblijven van de moessons te lijden hebben. 223
Amerikaanse experts zijn van mening
dat bij de reeds begonnen en eventueel aanhoudende droogte in de belangrijkste
tarwegebieden van de USA - de zogeheten High Plains - het gevaar van
verstepping zeer groot is. De waterschaarste maakt ook in de USA de toekomst
steeds duisterder. 224
Het is heel goed mogelijk dat zelfs de
levensmiddelenverzorging van de industrielanden in gevaar komt. Thans wordt
volgens mededeling van de Sociëteit voor Voeding in Frankfurt/M. in de
Bondsrepubliek Duitsland ongeveer tien procent van de gekochte waren - ter
waarde van vele miljarden DM - op de vuilnisbelt gegooid, omdat, zoals in een
commentaar hierbij wordt gezegd, 'het geld de mensen te los in de zak zit' .
225 Alleen al de schoolkinderen gooien iedere dag naar schatting 30000 kg
boterhammen weg, 'omdat zij genoeg zakgeld hebben om lekkernijen te kopen'.
226 De Italianen gooien iedere dag 28000 kg brood in de vuilnisbak. De
president van de nationale bakkersfederatie schat de verspilling omgerekend op
één miljard DM per jaar. 227
Het menetekel staat al aan de muur
geschreven. De profetie van Jakob Lorber zal- te oordelen naar alles wat zich
nu aftekent - op verschrikkelijke wijze in vervulling gaan. Nadat vorenstaand
is vastgesteld dat reusachtige gebieden akker- en weideland op de aarde door
vergiftiging, uitloging, te sterk afgrazen en erosie als gevolg van menselijk
ingrijpen onvruchtbaar zijn geworden dan wel verloren zijn gegaan, moet daaraan
nog Lorbers bijzondere uitspraak ten aanzien van deze stand van zaken
toegevoegd worden. Lorber schrijft dat een groot ongeluk wordt opgeroepen 'door
het slechte gebruik dat de mensen van hun eigen aardbodem maken' (!) (Wiederk.,
blz. 112)
Volgens Lorbers verkondigingen zal in
de eindtijd ook 'een bovenmatige duurte' ontstaan (Gr VIII 185, 3). Sedert vele
jaren verliest het geld in Europa en andere werelddelen permanent aan waarde.
Tegen de inflatie is geen kruid gewassen; zij is in alle landen - in meerdere
of mindere mate - een blijvende situatie geworden.
Thans onderkent men dat de volkeren,
verblind door de welvaartseuforie, jarenlang op te grote voet hebben geleefd.
De stijging van de lonen en salarissen was in bijna alle landen groter dan de
toename van de produktiviteit. Terwijl in de tijd tussen 1913 en 1935 het bruto
nationaal produkt in het Duitse Rijk slechts met 12% toenam 228, zijn
bijvoorbeeld de reële lonen in de BRD sinds 1950 bijna verviervoudigd. 229 Het
aandeel van het bruto-inkomen uit hoofde van ondernemerswerkzaamheden en
vermogen is daarentegen sinds 1960 voortdurend gedaald. Het percentage bedroeg
in 1960 39,4%, in 1970 nog 33,3% en in 1973 nog 30,1%. 230
'De snelle toename van de inkomens van
werknemers', schrijft Marion Gravin Dönhoff in Die Zeit, 'die in verschillende
gradaties overal heeft plaatsgevonden, is uitsluitend - en dat moet men zich
duidelijk voor ogen houden - door een proces van voortdurende inflatie mogelijk
geworden. '231
Hans Roeper stelt in de FAZ vast: 'De
overheid, de vakbonden, de ondernemers en de verbruikers hebben ertoe
bijgedragen dat het produktievermogen van de economie werd overbelast, zodat
deze op haar gevoeligste plaats, de koopkracht van het geld, moest wijken. '232
Daarop begonnen de prijzen te stijgen,
en al spoedig waren de arbeidsplaatsen in gevaar. Inflatie brengt steeds
werkloosheid met zich mede, en het duurt niet meer lang of de gevreesde
stagflatie doet haar intrede-d.w.z. inflatie en werkloosheid tegelijkertijd.
Midden in de stralendste
hoogconjunctuur kwam plotseling de ontnuchtering. De laatste oorzaak van deze
ontwikkeling was de mateloosheid. Jakob Lorber vat de situatie in een korte zin
samen: 'Dat zijn de industriële mensen en hun nimmer te verzadigen behoeften.'
(GS II 125, 5)
Een profeet steekt zijn mening niet
onder stoelen of banken, hij spreekt datgene uit wat politici niet hardop
durven te zeggen. Er bestaat geen twijfel aan: de geldinflatie werd
voorafgegaan door de eiseninflatie. De maximering van de welvaart is nu
eenmaal- naar de Nieuwe Openbaring steeds weer benadruktniet de eigenlijke
taak die de mens op aarde heeft. In feite is het probleem van morele aard en
daarom met maatregelen van buitenaf ook nauwelijks op te lossen.
Jakob Lorber voorspelt ook dat 'vele
mensenhanden werkloos worden', en wel in de tijd waarin 'de mensen een grote
schranderheid en handigheid in alle zaken verwerven en allerlei machines
bouwen, die alle menselijke werkzaamheden kunnen verrichten gelijk levende,
met verstand begaafde mensen en dieren' (Gr V 108, 1).
Deze tijd met zijn automaten,
microprocessoren en computers is nu aangebroken. Lorbers profetie van de
snelle technische ontwikkeling en de daarmee gepaard gaande grote werkloosheid
is bewaarheid. De robots zijn in de bedrijven in de opmars, ook al zal de ontwikkeling
op dit gebied niet zo stormachtig verlopen als bij het rationaliseren van de
kantoren. Japanse fabrikanten bieden echter reeds een nieuwe generatie van
kleine en voordelige robots te koop aan, waar Europese firma's nog niets
vergelijkbaars tegenover kunnen stellen. 233
Friedrich Georg Jünger wist reeds een
halve eeuw geleden uit intuïtieve kennis waarheen de weg zal leiden, toen hij
in zijn door technocraten vijandig bejegende boek Die Perfektion der Technik
schreef: 'Juist de meeslepende kracht, waarmee de technische rationalisering
voortschrijdt, wijst erop dat wij op een afsluiting afgaan, een eindstadium van
de techniek.' 234 De dramatische versnelling van de verandering in de
technische ontwikkeling is niet te beheersen, want wie qua tempo in
vergelijking met andere volkeren achterblijft, loopt het risico de markten
kwijt te raken. Het nieuwe angstaanjagende woord in de bedrijven is de
'microprocessor'. Sinds de opkomst ervan in 1960 heeft de industrie het
mogelijk gemaakt om miljoenen informaties op miniscule siliciumplaatjes
(chips) op te slaan. Door de lage prijzen krijgt de microprocessor een geweldig
breedte-effect. De adembenemende ontwikkeling hangt met de vooruitgang van de
halfgeleiderelektronika samen. Vakmensen achten het zeer wel mogelijk dat
microprocessoren de gehele arbeidswereld omver zullen werpen.
In de Europese Economische Gemeenschap
steeg het aantal werklozen van 2,6 miljoen in 1973 tot 12 miljoen in maart
1983.235 Kenners rekenen erop dat juist is wat de Reagan-regering aanneemt, en
dat de werkloosheid in de USA in de loop van de komende jaren tot 20 miljoen
mensen zal stijgen. 236
In de Bondsrepubliek Duitsland worden
door de niet te stuiten technische vooruitgang voortdurend arbeidsplaatsen door
machines, robots en microprocessoren vervangen. 237 Deze ontwikkeling wordt
nog verscherpt door het feit dat de consumptie als gevolg van de teruglopende
bevolkingsgrootte dalende is. Terwijl er in de jaren tot 1960 ieder jaar ca.
een miljoen kinderen geboren werden, waren het er in de tijd daarna (de
kinderen van de gastarbeiders niet meegerekend) nog maar ca. 500000. Treffend
schrijft de mede-uitgever van de Frankfurter Allgemeine Zeitung, dr. Jürgen
Eick: 'Wanneer een regering van mening is dat zij de veiligheid van het sociale
net kan garanderen en tegelijkertijd volledige werkgelegenheid voor onbepaalde
tijd kan afdwingen, dan heeft zij bij teruglopende bevolkingsgrootte buiten de
waard gerekend.' 238
Vrijwel
alle regeringen van de industriestaten hebben getracht de afname van de
werkgelegenheid of op zijn minst de verdere toename ervan door een aanzwengelen
van de economie door de overheid (rijk, provincies en gemeenten) te
bewerkstelligen. Dat is echter slechts ten dele gelukt en dan ook alleen voor
enkele jaren tijds, waarbij men reusachtige schulden op de koop toe nam, die
nooit meer kunnen worden afbetaald. In het jaar 1981 kwam toen het uur van de
waarheid, en het grote publiek moest langzaam onderkennen dat alle industrievolkerenop
te grote voet hadden geleefd. De gevolgen daarvan werden plotseling in hun
beginfase zichtbaar.
Reeds in het jaar 1977 hadden zowel de
economische instituten als de experts van de bedrijfsverenigingen voorspeld dat
het aantal werklozen in de Bondsrepubliek Duitsland tot het jaar 1985 tot 2,5
miljoen zou oplopen. Deze stand is reeds drie jaar eerder bereikt. In 1982 kwam
het instituut voor arbeidsmarktonderzoek van het Duitse instituut voor de
arbeid in Neurenberg tot de slotsom dat bij zwakke economische groei het
aantal werklozen in de komende jaren tot 4 miljoen zou kunnen stijgen. 239
In de ontwikkelingslanden heeft de
werkloosheid door de bevolkingsexplosie nu reeds een zeer hoge graad bereikt,
die in de toekomst beslist nog zeer veel ernstiger zal worden. 240 De
Wereldorganisatie voor de Arbeid (ILO) schat dat over 20 jaar ongeveer 750
miljoen mensen op de wereld zonder werk zullen zijn. Alle deskundigen
beschouwen het werkverschaffingsprobleem als onoplosbaar. De daaruit
voortvloeiende causale keten is te voorzien: ontbrekend inkomen, daardoor
gebrek aan levensmiddelen en woningen, al met al: honger, ellende en wanhoop.
Uit wanhoop over de ellende en de uitzichtloosheid daar iets aan te kunnen
veranderen kan bodemloze haat ontstaan, en irrationele krachten kunnen met
explosief geweld tot gruwelijke daden overgaan. 241 Wat uit deze ontwikkeling
voor de industrielanden nog kan voortvloeien, is thans beslist voor slechts
zeer weinigen voorstelbaar. 242
Wanneer Jakob Lorbers verkondigingen
over de voortdurend stijgende vloed van de werkloosheid, die thans vele
miljoenen mensen op de wereld belast en anderen van zorg over hun arbeidsplaats
vervult, in de jaren zestig in het openbaar bekend waren gemaakt, dan zou men
zijn gehele profetie als volledig onjuist en ongeloofwaardig van de hand
hebben gewezen. Destijds was het voor de overheid en de bevolking
vanzelfsprekend dat de hoogconjunctuur en de sterke economische groei blijvend
zouden zijn. Bij voortduring haalde men miljoenen gastarbeiders met hun
gezinnen het land binnen. Niemand dacht na over de problemen die daaruit op
zekere dag zouden voortvloeien. Nu is het overduidelijk dat de profetische
verkondigingen, die Lorber opschreef naar aanleiding van datgene wat de stem
hem zei, tegen alle verwachting in te zijner tijd bewaarheid worden.
De voortdurend toenemende
milieuschade, de duidelijk geworden gevaren van een klimaatverandering alsook
de bedenkelijke ontwrichting van het ecologische systeem zijn waarlijk alarmerend.
Reeds nu bestaat er geen twijfel over dat de natuurlijke hulpbronnen lucht,
water en grond ernstig bedreigd zijn. Ziekten, chronische kwalen, voortijdige
invaliditeit alsook de degeneratieverschijnselen bij de jonge generatie nemen
zodanige vormen aan dat, nog afgezien van de daaruit voortvloeiende
kostenexplosie, in de toekomst de economische produktiviteit en zodoende de
levenskwaliteit, d.w.z. een leven in gezondheid, blijvend schade zal
ondervinden.
Sinds de zondvloed is de mensheid
nooit zozeer als geheel bedreigd als nu het geval is. Hoewel de situatie haar
weerga niet kent, laten de mensen de door hen ontketende vernietigende krachten
de vrije loop en bewegen zich met een aan zelfmoord grenzende lethargie naar de
afgrond toe. Deze blindheid ten opzichte van het gevaar van een algemene
ineenstorting is echter aan het einde van alle hoogontwikkelde culturen
typerend geweest voor een maatschappij die het verval tegemoetgaat. Zolang de
gevaren in sluipende onzichtbaarheid naderen en de catastrofale gevolgen van
het naderbij komende onheil niet duidelijk zichtbaar worden, blijft de
overgrote meerderheid volkomen onverschillig en wil bij hun aangelegenheden,
in hun rust en hun prettige leven niet worden gestoord. Opkomende bedenkingen,
dat de volgende generatie met onoplosbare problemen zal worden geconfronteerd,
worden verdrongen en aan het rommelen in de verte wordt geen aandacht
geschonken. Het zal de tragiek van de industriemaatschappij zijn dat de
gevaarlijke situatie, waarin zij zich reeds bevindt, haar ondanks alle
waarschuwingen pas bewust wordt wanneer het te laat is.
De bedreiging van ons milieu door de
chemise ring wordt steeds sterker. Het publiek, dat lange tijd nauwelijks
notitie had genomen van de waarschuwingen die wetenschappers en milieu
beschermers uitten, werd in het begin van de jaren tachtig door een eindeloze
reeks milieuschandalen op velerlei gebied opgeschrikt en wordt in toenemende
mate door angsten en zorgen gekweld. De voortdurende belasting door de lang
levende gifstoffen, die met de lucht en het voedsel door het lichaam worden
opgenomen, plaatste de chemie in het schijnwerperlicht van de publieke
belangstelling. Pas na vele opwindende gebeurtenissen, die de mensen angst
aanjoegen, besloten de regeringen tot het nemen van milieu politieke
maatregelen. Doch bijna alle desbetreffende wetten moeten als onvoldoende
worden beschouwd. De druk van de industrielobby had tot gevolg dat de
wetsontwerpen steeds ingrijpend werden veranderd. Vooral echter kwamen sommige
wetten veel te laat. De gifvloed is allang over de dijken heen gespoeld. Thans
bestaan er reeds 63000 chemische stoffen op de wereld, die in meer dan een
miljoen verschillende vormen verkocht worden. Slechts een relatief gering
percentage daarvan is op eventuele gevaarlijkheid onderzocht. Naar aanleiding
van de nieuwe chemiewet van de Bondsrepubliek Duitsland behoeven de vóór 1980
vervaardigde produkten niet op hun gevaarlijkheid te worden onderzocht. De na
1981 gefabriceerde produkten moeten door de producent worden onderzocht, doch
ook alleen maar wanneer zij in grote hoeveelheden worden verkocht. In sommige
industriegebieden zijn er wel duizend substanties in de lucht, doch in de
Bondsrepubliek Duitsland worden slechts 180 daarvan in de 'Technische aanwijzing
tot schoonhouden van de lucht' (TA-Luft) vermeld. 243 De totale produktie aan
chemische produkten op de wereld is inmiddels tot 120 miljoen ton per jaar
gestegen! Door deze constatering wordt het duidelijk dat de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) 60 tot 90 procent van alle kankergevallen
aan chemicaliën wijt. 244
Nog gevaarlijker dan lood en kwik
blijkt volgens recente research het giftige cadmium, dat zich bij de lange
halveringstijd van 20 jaar in nieren, lever en beendermerg afzet. Volgens een
door het Duitse milieu bureau opgestelde expertise vormt de gemiddelde
belasting van de bewoners van de Bondsrepubliek 70 tot 80 procent van de
grenswaarden die door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) zijn aangegeven.
In de dichtbevolkte gebieden zijn deze grenswaarden waarschijnlijk reeds
overschreden. Het cadmium wordt door industrie-installaties,
vuilverbrandingsinstallaties en drukke autosnelwegen aan de lucht afgegeven.245
Bovendien vormt, volgens prof. G. Lehnert, Hamburg, de kunstmest een 'belangrijke
bron' van dit gif, dat in de planten neerslaat. Lehnert wijst op de gevolgen
voor de volksgezondheid, die in de toekomst zichtbaar zullen worden. 246 Naar
prof. Vetter van het landbouwkundig onderzoekinstituut in Oldenburg heeft
vastgesteld, is bijvoorbeeld 'het cadmiumgehalte in de aardappel- met het oog
op het grote verbruik aan aardappelèn - zo hoog dat om deze reden aan de rem
moet worden getrokken. '247 Ondanks alarmerende berichten zijn in de
Bondsrepubliek noch in de Europese Gemeenschap immissiegrenswaarden voor
cadmium in levensmiddelen vastgelegd.
Voor andere chemicaliën zijn er
weliswaar grenswaarden, bijvoorbeeld betreffende nitraat in het grondwater,
doch in de Bondsrepubliek liggen ze sinds jaren bijna tweemaal zo hoog als de
uiterste tolerantiegrens die door de Wereldvoedselorganisatie (FAO) wordt
aangegeven. 248 Al even ontoereikend is de bescherming die de bevolking tegen
de giftige loodbelasting geniet, welke sinds de vorige eeuw met een factor 100
is gestegen. Thans bedraagt de loodproduktie op de gehele wereld meer dan 2
miljoen ton per jaar. 70 procent van het lood komen via de voeding in het
lichaam terecht. Naar wetenschappers mededelen, is de 'duldbare tolerantiegrens
bereikt.' Prof. Fülgraff ging ervan uit dat 'ca. vijf procent van de thans in
de Bondsrepubliek verkrijgbare levensmiddelen vermoedelijk uit de handel moet
worden genomen.' 249
Bij de controle van medicamenten en
levensmiddelen door het bureau van de geneeskundige dienst is de situatie al
niet anders. Prof. Fülgraff gaf zonder omhaal toe: '. . . wij zijn niet in
staat preventief gevaren af te wenden en nieuwe risico's reeds in het
beginstadium te beoordelen.' Op alle gebieden zijn de controles onvoldoende.
De reden voor deze bedenkelijke toestanden maakte de vroegere minister van
volksgezondheid in Bonn, Antje Huber, in het openbaar bekend. Zij klaagde er
bitter over dat de Kamer niet de benodigde financiële middelen voor het
personeel van de geneeskundige dienst ter beschikking stelt die onontbeerlijk
zijn om het aanzienlijk uitgebreide takenpakket aan te kunnen. 250
De Raad van Experts voor
Milieukwesties eiste in een expertisebericht voor 1980, zoals de
milieuorganisaties sedert jaren doen, tevergeefs dat er een centraal
kankerregister wordt gevoerd, zodat het kankerrisico in dichtbevolkte gebieden
beoordeeld kan worden. Het is namelijk een vaststaand feit dat de
stadsbevolking in de omgeving van grote chemische fabrieken, die benzeen,
gechloreerde koolwaterstoffen, pesticiden, insecticiden enz. fabriceren, in individuele
gevallen aan een tien- to vijftigmaal zo grote belasting wordt blootgesteld
als mensen die op een grotere afstand van de chemische fabrieken wonen. 251
Alle wettelijke maatregelen, voor
zover deze er al zijn, zijn ontoereikend om het hoofd te bieden aan de
groeiende gevaren. De weerstand tegen een effectieve bestrijding van de
gifstroom is evident. Sommige ministers snijden ook de kern van het probleem
aan. Zo verklaarde bijvoorbeeld de minister van arbeid en sociale zaken voor de
deelstaat Noordrijn-Westfalen, prof. Farthmann, dat men in grote ondernemingen
op de eerste plaats 'economisch denkt.' 'Met een dergelijke denkwijze' , gaat
hij verder, 'komt men bij het streven naar een verbetering van de
milieubescherming niet verder.' 252
Ook de vroegere minister van
binnenlandse zaken, Baum, sprak duidelijke woorden: 'De milieupolitiek van de
Europese Gemeenschap mag niet langer ondergeschikt gemaakt worden aan de
prioriteit van harmonisering van handel en concurrentie. Wat wij nodig hebben
is een clausule die absolute voorrang verleent aan de milieubescherming. '252
'Wij moeten de moed hebben om de mensen te zeggen: vanaf een bepaald punt moet
economische groei zo duur betaald worden dat men er maar liever vanaf ziet.
'253
Desondanks zijn alle
belangengroeperingen, die elkaar anders bestrijden, het erover eens dat zij aan
steeds meer groei de voorkeur geven. Het feit dat eindeloze groei 'een proces
van scheppende vernieling is', had reeds tientallen jaren geleden de
vooraanstaande nationaaleconoom Alois Schumpeter onderkend. 254 Doch deze
inmiddels door de feiten gestaafde ervaring wilde niemand aanvaarden. De
mensen van de industrievolkeren, voor wie slechts de belangen van het ogenblik
gelden, zijn niet zo gemakkelijk van het pad van de structurele kortzichtigheid
af te brengen.
Ten aanzien van de problematiek van de
eeuwige groei moet hier worden ingelast dat de voortdurende groei in de
communistische landen een politieke doctrine is. Marx en Engels leggen er de
nadruk op dat 'de ontwikkeling van de produktiekrachten... een absoluut
noodzakelijke praktische voorwaarde voor het communisme is'
(Marx-Engels-werken, Deel 3, blz. 534). Deze leerstelling is in zoverre juist
als de marxistische theorie van een paradijs dat op aarde werkelijkheid wordt,
van produktietoename uitgaat. Het marxisme leeft van het geloof aan een
hemelrijk op aarde door alles wat de mens alleen zonder God teweeg kan brengen.
Daarom worden de twee rapporten van de Club van Rome (Meadows, Pestel en
Mesarovic), het boek van Herbert Gruhl en de geschriften van alle auteurs, die
voor de gevolgen van een verkeerde beslissing waarschuwen, zowel van rechts als
van links bestreden en doodgezwegen.
De regeringen en de politieke partijen
van alle landen zien zich voor de beslissing geplaatst om naar economische
groei te streven en aldus van een serieuze bestrijding van de ons aller leven
bedreigende milieugevaren af te zien dan wel in het belang van de volgende
generaties de gevaren te bezweren, waardoor zij echter automatisch van hun
kiezers een verlaging van de tot dusver genoten levensstandaard moeten eisen.
De dimensie en de prioriteit die de milieupoblemen hebben wordt dientengevolge
in hoge mate door de wensen van het kiezerspubliek bepaald. Er zal echter
blijken dat er niet alleen een collectieve kortzichtigheid doch ook een
collectieve verantwoordelijkheid en een collectief dragen van de consequenties
bestaat.
Onder de huidige omstandigheden hadden
de regeringen van alle landen voor de bevordering van de economische groei geen
andere keus dan een toename van de werkloosheid tegen te gaan en daarbij op de
koop toe te nemen dat de staatsschulden enorm stijgen. *(*De Duitse staat
maakte enkel in 1980 meer schulden dan in de twintig jaar na 1949!) Dat de
actuele problemen op deze wijze slechts worden toegedekt en op de lange baan
geschoven, was te voorzien. Treffend zei prof. Herbert Giersch, directeur van
het Instituut voor Wereldeconomie aan de universiteit in Kiel: 'Overwinningen
aan het werkgelegenheidsfront, die de regeringen met een geforceerde financiële
en fiscale politiek kunnen behalen, zijn steeds niet meer dan kortstondige
Pyrrus-overwinningen. '255
Inmiddels heeft de ervaring in alle
landen aangetoond dat het feit dat alle volkeren op te grote voet hebben geleefd,
tijdelijk versluierd was. De industrielanden hebben zichzelf, naar de
nobelprijswinnaar Konrad Lorenz constateert, 'in een vicieuze cirkel
gemanoeuvreerd, waarin zij voortdurend moeten groeien wanneer zij niet failliet
willen gaan.'
De natuur past zich echter niet aan
bij de eisen van de economie ofbij de mateloze wensen van de
welvaartsmaatschappij in de industrielanden. De aarde is een begrensd systeem,
dat slechts een begrensde groei en begrensde eisen mogelijk maakt.
Naar het schijnt kunnen er ook geen
serieuze en effectieve oplossingen voor de vele milieu- en andere problemen op
internationaal niveau bestaan, omdat zoals de Heer tot de profeet Jakob Lorber
heeft gezegd - 'al uw politiek "recht" slechts op valse en kwade
dingen van de eigenliefde berust' (Hi I, blz. 25).
'Het streven naar heerschappij', zegt
de teleurgestelde voormalige maoïst André Glucksmann, 'beheerst de planeet,
het gaat in gelijke mate van Washington, Peking en Moskou uit.' 256
Overal
om ons heen heeft de mensheid de oriëntatie verloren. Alles schijnt in hopeloze
verwarring te zijn vastgelopen. En toch willen velen dat wat er te komen staat
zelfs dan niet waarnemen, wanneer het overduidelijk te zien is. Men wordt in
dit verband aan Goethe herinnerd, die zei: 'De diabolische zin van het
menselijk handelen bekommert zich niet om de draagwijdte van de spookachtige
menselijke werken.'
De tot dusverre succesvolle misleiding
van de mensen door de bewering van bepaalde beroepsoptimisten dat de angst door
Cassandra-voorspellingen* (* Cassandra was in de Griekse mythe de dochter van
de Trojaanse koning Priamus, die de gave der voorspelling had. Haar
waarschuwingen die later in vervulling gingen, werden in de wind geslagen.)
moedwillig wordt aangewakkerd, zal niet meer lang kunnen voortduren. '. . . de
bedreiging van onze leefruimte is zo ernstig', zegt prof. Georg Picht, 'dat
partijen, belangen-groeperingen en bureaucratie de feiten niet meer zo kunnen
verdraaien als het hun uitkomt. '257
Talrijke wetenschappers zijn van
mening dat de ineenstorting nog vóór het einde van deze eeuw dreigt. 258 Onder
meer zegt professor Grabarek (University Maryland), president van de
Amerikaanse Habitat Society: 'Het probleem van de milieu vergiftiging is zo
groot geworden dat het merendeel van de ecologen volledig terecht gelooft dat
het punt waarop het nog mogelijk zou zijn geweest het verval tegen te houden,
reeds overschreden is. '259 Desondanks beschrijdt men tegen alle
verstandelijke overweging in met perspectiefloze kortzichtigheid de weg naar
een onheilvolle toekomst. Doch het was immers het lot van Cassandra dat haar
voorspellingen, die later in vervulling gingen, niet werden geloofd.
De mensheid heeft de vrijheid om zelf
te beslissen, doch anderzijds zal de volgende uitspraak in Goethes Faust
geldig blijven:
'Bij de
eerste schrede zijn wij vrij,
bij de
tweede zijn wij knechten.'
'In ieder werk zijt
Gij verloren.
D'elementen
hebben met ons saamgezworen.
En slechts
vernietiging
zal het
einde zijn.'
Prof. Carl Friedrich von Weizsäcker snijdt
de eigenlijke geestelijke oorzaken van de rampzalige ontwikkeling van onze
technische hoog ontwikkelde cultuur aan, wanneer hij verklaart: 'De moderne
cultuur is in haar huidige ontwikkelingsfase een cultuur zonder wijsheid,
zonder verstand. '260
Een
door de materialistische tijdgeest beheerste mensheid moest logischerwijze op
de weg worden gedrongen die zij gaat. Het onvermogen om zich beperkingen op te
leggen, het streven naar steeds meer gemak en genoegen mist alle intellectuele
en vitale zelfdiscipline. 'De vrienden van de dode schatten, de vrienden van
Mammon', werd tot de profeet Jakob Lorber gezegd, 'zijn maar moeilijk tot een
beter licht te bekeren.' (Gr VIII 76, 10)
Een egocentrische maatschappij is niet
in staat de sanering van het milieu teweeg te brengen en de apocalyps tot
staan te brengen. - Jakob Lorber heeft deze ontwikkeling voorspeld, en zijn
profetie begint nu in vervulling te gaan.
'De mensen zullen van hun vele
wereldkennis en verworven vaardigheden een steeds euveler gebruik maken en
zullen geheel vrijwillig allerlei oordelen uit de diepten der schepping over
zichzelf en de gehele aarde oproepen.' (Gr V 205, 4)
'God heeft het in Zijn orde altijd al
zo beschikt dat al het slechte en verkeerde zich steeds zelf vernietigt.' (Gr V
46, 7)
'De wereld en de natuur hebben van God
hun noodzakelijke en onveranderlijke wetten, en wel in de juiste orde.
Dergelijke wetten heeft ook de mens volgens zijn vorm en zijn lichamelijke
wezen. Wanneer de mens tegen deze orde in opstand wil komen en de wereld wil
hervormen, dan wordt hij daarvoor niet door een toornige God bestraft doch door
de gekrenkte, strenge en vastgelegde orde van God in de dingen zelf, die zo
moeten zijn als zij zijn.' (Gr IV 143, 2)
'De mensen kunnen nu op geen andere
wijze meer worden geholpen dan door middel van grote smarten.' (Gr 11 132, 13)
'Pas wanneer de wereld tot het inzicht
komt dat er behalve Mij geen heil te verwachten is, zal de vrede de aarde
kussen.' (Hi I, blz. 101)
De verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring blijven niet beperkt tot de verschillende vormen van milieuschade,
die 'de aarde zeer lek maken', en evenmin tot de epidemieën en hongersnood,
doch Jakob Lorbers uitspraken laten er geen twijfel over bestaan dat ook rampen
van andere aard, bijvoorbeeld geologische omwentelingen van onvoorstelbare
omvang de aarde op haar grondvesten zullen doen schudden en de mensen zullen
doen sidderen en beven. Naar aanleiding van de volgende verkondigingen moeten
wij over de eindtijd van de mensheid spreken. Er wordt gewag gemaakt van een
'algemene schifting van de wereldmensen door het vuur en de projectielen
daarvan, opdat Ik dan zelf een geheel andere kweekplaats voor ware mensen op
deze aarde zal kunnen oprichten, die dan tot aan het einde der tijden zal
duren' (Gr VI 150, 17)
Meermalen wordt er gezegd, dat de
rampzalige ontwikkeling trapsgewijs zal plaatsvinden. 'Tegen het einde van de
aangegeven tijd zal Ik steeds grotere profeten opwekken en met hen zullen dan
ook de oordelen talrijker en uitgebreider worden.' (Gr VI 150, 15)
Het tijdstip van de beginnende
eindtijd is in twee opzichten tamelijk exact aangegeven. Er wordt gezegd dat
tevoren de stoommachine wordt uitgevonden, dat de 'zwaarste wagen zo snel zal
rijden als een afgeschoten pijl', en dat 'de zeeschepen iedere storm het hoofd
zullen bieden...'
'Spoedig na deze tijd', staat er dan,
'zal het er op de aarde voor het leven van de mensen zeer slecht gaan uitzien.'
'Oorlogen zullen ontketend worden, grote duurte en hongersnood zullen de
mensheid teisteren.' (Gr III 33, 4) 'Het ene volk zal tegen het andere ten
strijde trekken.' (Gr VI 150, 15) (Eerste en Tweede Wereldoorlog, Korea-oorlog,
oorlogen in Afrika, Vietnam, Cambodja, India/Pakistan en in het Nabije Oosten.)
Wetenschap en techniek zullen - zo
wordt er kondgedaan - superieure prestaties bereiken, doch een afval van het
geloof ten gevolge hebben. 'De zingeving door zulke wijzen bederft maar al te
spoedig vele duizenden mensen door zijn verlokkende voorbeeld.' (Gr VIII 181,
16)
Bij de kenmerken van de eindtijd
behoort ook de gewelddadige heerschappij van Stalin en Hitler (Gr I 72, 2).
Tenslotte wordt er ook verwezen naar
de enorme bewapening die momenteel overal op de wereld plaatsvindt. '... aan
het opstellen van grote oorlogsmachten werkt de Heilige Geest nimmer mee... Op
een zodanige handelwijze, die geheel tegen Zijn bedoeling indruist, volgt dan
ook altijd een geweldig oordeel.' (Schriftt., blz. 61)
Het tijdstip van het grote oordeel
maakte Jezus Zijn apostelen op de volgende wijze bekend: 'Er zullen tot op dat
tijdstip van nu af aan duizend jaar en bijna duizend jaar verstrijken.'
Als verder criterium van de eindtijd
geeft Jezus het verval van de kerken aan, dat Hij Zijn apostelen reeds had voorspeld.
Er zou 'een zelfzuchtige vervalsing van het geopenbaarde woord' plaatsvinden
(Gr VI 149, 13). Eeuwenlange geschillen tussen de confessies zouden 'twist en
gekijf ten gevolge hebben' en 'ieder zal het doen voorkomen alsof hij de volle
en zuivere waarheid leert'. Jezus' leer zou veranderd worden, doch 'het
geraamte zal nog overblijven' (Gr X 152, 10-11). '... de aanhangers zullen zich
al spoedig in groten getale (van de kerk, Egg.) afwenden.' (Gr VI 151, 12)
'Legt de hand op het oude, moede kerkehart, voorwaar, gij moet wel blinder zijn
dan het middelpunt der aarde wanneer gij niet gemakkelijk kunt uitrekenen welk
uur van de grote dag het nu geslagen heeft.' (Hi I, blz. 308, 13)
'Maak u echter niet bezorgd wat er
mettertijd dan van Mijn leer zal worden, want Ik alleen weet het, wat er in
deze wereld dient te geschieden.' (Gr VI 151, 13) 'Mijn Geest, dat is de Geest
van de waarheid, zal onder de van vele zijden gekwelde mensen ontwaken, de zon
van het (geestelijke) leven zal oogverblindend gaan schitteren.' (Gr IX 40, 2)
'...in die tijden zal Mijn leer niet versluierd, doch volgens de hemelse en
geestelijke zin volledig onthuld aan de mensen worden gegeven (de Nieuwe
Openbaring, Egg.), en daaruit zal het nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de
hemelen op de aarde zal neerdalen.' (Gr IX 90, 2)
In de eindtijd zullen volgens Jakob
Lorbers verkondigingen ook natuurverschijnselen angst en ellende
teweegbrengen. 'Er zullen grote stormen op het land alsook aardbevingen
plaatsvinden. De zee zal op vele plaatsen over de stranden heenspoelen. Daar
zullen de mensen in grote vreze en angst geraken over de dingen die de aarde
zullen teisteren.' (Gr VIII 185, 4)
Weliswaar is het opgevallen dat
aardbevingen, orkanen en overstromingen sinds enige tijd aanzienlijk vaker
optreden, doch er staan ons - naar uit het onderstaande blijkt - nog heel
andere rampen te wachten. De ziener van de twintigste eeuw, Edgar Cayce - de
slapende profeet genoemd -, die vele gebeurtenissen juist heeft voorspeld,
heeft voor het begin van de jaren tachtig voorspeld dat grote gedeelten van de
Noordamerikaanse westkust met de reusachtige steden die er liggen, in de Stille
Oceaan zullen storten. Tezelfder tijd zullen volgens zijn mededelingen ook grote
delen van Japan in de Stille Oceaan wegzinken.261
Sceptici zullen zulke profetieën als
fantastische beweringen afdoen. Wij kunnen hen met wetenschappelijk
feitenmateriaal dienen, die de voorspellingen van Cayce op werkelijk
ontstellende wijze bevestigen. In Bild der Wissenschaft wordt hierover het
volgende bericht: 'De seismische activiteit van de aarde is beperkt tot enkele
smalle gordelgebieden. Daarbij treden de meeste en sterkste aardbevingen in de
circumpacifische gordel op.' (Westkust van Amerika en de Japanse eilandengroep,
Egg.).
De
aardbeving in het vrijwel onbewoonde gebied van Alaska op 27 maart 1964
vertoonde een maximale sterkte van 8,5. 'Waar de pacifisch-Noordamerikaanse
breukzone over land loopt, is zij meestal als duidelijk waarneembaar lengtedal
zichtbaar. Gelijkgerichte zijdelingse verschuivingen hebben de dalen op
sommige plaatsen tot 20 km verplaatst.' De beruchte San-Andreasbreuklijn, waar
dikwijls aardbevingen voorkomen, loopt vrijwel evenwijdig met de kust door
Californië van San Francisco tot aan Cape Mendocino. 'Vooral het gebied rondom
Los Angeles is vol van een systeem van kleinere dwarsbreuken.' (In het
dichtbevolkte gebied rond Los Angeles [Los AngelesVentura en Orange] wonen
negen miljoen mensen, Egg.)
Onderaardse plateaus van geweldige
afmetingen drijven naar elkaar toe en zullen elkaar ontmoeten. 'Zolang de
breuklijn in beweging blijft zal een zware aardbeving in Californië
vermoedelijk onwaarschijnlijk zijn.' 'De resultaten die zich aftekenen vormen
echter een alarmerend signaal: de beweging in de aardschollen is blijven
steken, zij worden in het gebied rond San Francisco geblokkeerd. Dat in het
noordelijk deel van Californië in de nabije toekomst een geweldige aardschok te
verwachten is, is het eenstemmige oordeel van de wetenschappers.' 'Wanneer de
beving komt zullen daar geweldige krachten worden ontketend. '262 Naar de
geoloog Donaid L. Anderson in Science (217, blz. 1097, 1982) mededeelt, wordt
de waarschijnlijkheid groter, dat er in Californië een zware aardbeving zal
plaatsvinden met een sterkte van 7 of meer. 263
Ook de ramp die Cayce voor Japan heeft
voorspeld, heeft in het jaar 1974 eveneens een nieuw aspect gekregen.
Satellietfoto's, die de NASA (Amerikaans ruimteorgaan, Egg.) heeft
vrijgegeven, brachten in Japan grote opschudding teweeg. De foto bewijst dat
een breuklijn in de aardkorst door heel Japan heenloopt; deze wordt door de
seismologen als gevaarlijker beschouwd dan de San-Andreas-breuklijn in
Californië. De wetenschappers vrezen dat Japan in het jaar 2000 van de
aardbodem zal zijn weggevaagd. 264 In augustus 1983 deed in de pers de
mededeling de ronde dat de directeur van het Japanse aardbevingsinstituut in
het centrale meteorologische instituut, Kazuo Takahasi, verklaard had: 'Wij
weten waar de volgende aardbeving zal plaatsvinden, en wij kunnen ook bij
benadering voorspellen hoe sterk deze zal zijn. De enige moeilijke kwestie is
wanneer zij te verwachten is.'
De in Korea geboren helderziende
Chou-Maja, die in Japan woont, heeft voor de jaren tachtig voor de Japanse
archipel een onvoorstelbare ramp voorspeld; Chou-Maja wordt daar au sérieux
genomen, omdat andere uitspraken die zij gedaan heeft inmiddels zijn
bewaarheid. In een rapport wordt daarover gezegd: 'Hoe diep de verborgen angst
van de Japanners voor een ramp is, bewijst een boek met de titel De ondergang
van Japan, dat sinds weken aan de top van de Japanse bestsellerlijst staat. Het
beschrijft hoe gigantische aardbevingen en vulkaanuitbarstingen Japan niet
alleen verwoesten, doch het gehele eilandrijk uiteindelijk in de diepte van de
zee laten zinken.' 265
Lorbers
profetieën hebben betrekking op geheel Azië, zodat behalve Japan ook China en
andere Aziatische volkeren op zware rampen moeten rekenen.
De zware aardbevingen in China en de
dertigjarige oorlog in Vietnam alsook de gevolgen daarvan voor de buurlanden
maken het begin van de rampen in Azië reeds duidelijk. Letterlijk schrijft
Lorber: 'Azië zal door een groot wereldoordeel worden gelouterd.' (Gr IX 94,
12)
Alle tot dusver weergegeven en
verklaarde verkondigingen van Jakob Lorber zijn duidelijk als werkelijkheid te
herkennen, hetzij omdat de voorspelde gebeurtenissen reeds hebben
plaatsgevonden dan wel omdat de contouren van de te verwachten rampen zich
duidelijk aftekenen. Enkele van de onderstaande profetieën, die de laatste
fase van de eindtijd betreffen en tot aan het einde van deze eeuw bewaarheid
moeten worden, zijn ten dele moeilijk of in het geheel niet verklaarbaar; er
valt echter uit op te maken dat de gebeurtenissen datgene zullen vormen wat in
de Openbaring van Johannes als apocalypse wordt betiteld.
De catastrofe mag niet met de
ondergang van de aarde of zelfs van het universum worden gelijkgesteld.
Integendeel, in de verkondigingen staat overduidelijk: 'De aarde zal voortbestaan,
zoals zij na Noach (zondvloed) heeft voortbestaan, en zij zal Mijn lichtere
kinderen dragen; slechts de te sterk toegenomen heffe zal worden verwijderd en
in een reinigingsinstelling komen, waaraan in Mijn eeuwig grote rijk voorwaar
geen gebrek is.' (Gr V 110, 6)
Jezus heeft Zijn discipelen de
eindtijd van de huidige mensheid beschreven en hun voorspeld dat 'van nu af aan
over niet geheel 2000 jaar' de mensheid 'door het grote levensvuur moet worden
gereinigd' (Gr VIII 182, 5).
Datgene wat Jezus destijds aan een
kleine kring mededeelde, die in ademloze spanning luisterde, mochten de
discipelen niet aan het volk doorgeven. 'Zal ik over het oordeel waarover Gij
ons heden hebt verteld, iets op het perkament noteren?' vroeg Johannes aan de
Heer, waarop deze hem zei: 'Laat dat maar achterwege, want in gene tijd (onze
tijd, Egg.) zal Ik zulke dingen bij monde van nieuwe zieners en profeten doen
openbaren aan de mensen die van goede wil zijn.' (Gr X 157,1-2) 'Ik zal hun al
datgene wat thans in Mijn tegenwoordigheid wordt gesproken door hun hart in de
pen spreken.' '... aangezien de mensen in gene tijd vrijwel allen kunnen lezen
en schrijven, zullen zij de nieuwe boeken kunnen lezen en begrijpen. En deze
vorm van verspreiding van Mijn nieuw en zuiver weergegeven leer uit de hemelen
zal dan vele malen sneller en effectiever tot alle mensen op de gehele aarde
kunnen worden gebracht dan thans door de boden in Mijn naam van mond tot mond.'
(Gr XI 94,4-5)
In de bovenstaand geciteerde
verkondiging was sprake van de 'reiniging van de mensheid door het vuur'. De
interpretatie van de reiniging door het vuur moet ten dele realistisch en ten
dele allegorisch worden opgevat. Jezus spreekt tegenover de discipelen over
vier soorten of trappen van vuur.
De eerste soort ramp wordt in de
Nieuwe Openbaring als volgt geschilderd: 'Het vuur zal grote en algemene nood
betekenen, ellende en droefenis, gelijk de aarde nimmer groter heeft
aanschouwd. Het geloof zal uitdoven en de liefde verkillen.' 'Eén volk zal
tegen het andere opstaan en het met vuurwapenen bestrijden.' 'Er zullen
buitensporige duurte, hongersnood, vele kwaadaardige ziekten, epidemieën en
pestilentie bij mensen, dieren en planten ontstaan. Ook zullen er grote stormen
en aardbevingen komen. . .' 'Dat is de eerste soort vuur.' (Gr VIII 185, 2-6)
Voorts wordt er gezegd dat 'in
dezelfde tijd' de technische ontwikkeling, d.w.z. de stoomkracht door kolen en
stookolie alsook de elektriciteit en de oorlogswapenen een hoog peil zullen
hebben bereikt. (Gr VIII 185, 7-9) De vuurwapenen die zoveel onheil over de
mensen hebben gebracht, worden als de tweede soort vuur beschouwd, en als het
'natuurlijke vuur' betiteld. Over een atoomoorlog wordt in Lorbers
verkondigingen nergens gesproken. De volgende uitspraak wijst er eerder op dat
het sinds tientallen jaren bestaande evenwicht van verschrikking ook in de
toekomst zal blijven bestaan. De opmerkelijke uitspraak luidt als volgt: 'De
vindingrijke mensen zullen het met de wapenen zo ver drijven dat al spoedig
geen enkel volk meer tegen een ander volk een oorlog zal kunnen beginnen. Want
wanneer twee volkeren elkaar met zulke wapenen aanvallen, dan zullen zij ook
gemakkelijk en spoedig tot de laatste man te gronde gaan, wat voorzeker geen
van beide partijen een werkelijke overwinning en voordeel brengt. Dat zullen
de koningen en legeraanvoerders al spoedig inzien...' (Gr VIII 185, 9) De
gevaren die de mensheid door de bevolkingsexplosie en de op de hele wereld
toenemende werkloosheid dreigen, lijken vele kenners veel waarschijnlijker dan
een nucleaire oorlog.
De derde soort vuur is een geestelijk
vuur. 'Deze zal daarin bestaan dat Ik reeds ettelijke eeuwen tevoren steeds
meer verlichte zieners en profeten zal opwekken' (o.a. Böhme, Swedenborg en
Lorber, Egg.). De profeten hebben de taak de van overdreven ceremoniën en
verkeerde uitlegging ontdane leer van Jezus opnieuw te verkondigen, wat een
verval van de katholieke kerk ten gevolge zal hebben. Letterlijk staat er dat
deze profeten 'de kerk de weg naar haar ondergang zullen banen'. 'Hoe echter
deze nacht nu (ten tijde van Jezus) uit de heidense, blinde en zinloze
ceremoniën bestaat die men eredienst noemt, zo zal zij ook in gene tijden
bestaan, doch door de derde soort vuur uit de hemelen worden verwoest en
vernietigd.' (Gr VIII 186, 3)
'De vierde soort vuur zal uit grote
natuurlijke aardrevoluties van vele verschillende soorten bestaan, en wel met
name op die plaatsen op de aarde waar de mensen te grote en pronkzuchtige
steden gebouwd hebben, waar de grootste hoogmoed, de liefdeloosheid, slechte
zeden, onrechtvaardige rechtspraak, macht, aanzien, traagheid en daarbij
anderzijds de grootste armoede alsook allerlei nood en ellende (sloppen, Egg.)
heersen, die ontstaan zijn door het te zeer gegroeide epicurisme (genotzucht,
Egg.) van de groten en machtigen.' (Gr VIII 186, 4)
'In zulke steden zullen uit overdreven
winstbejag ook allerlei fabrieken op zeer grote schaal worden gebouwd, en
daarin zullen in plaats van mensenhanden vuur en water werken te zamen met
duizend vernuftige, van erts vervaardigde machines. Gestookt zal er worden met
de oude steenkool, die de mensen in reusachtige hoeveelheden uit de diepte der
aarde omhooghalen. Wanneer dit handelen en werken door middel van de kracht
van het vuur eenmaal zijn hoogtepunt heeft bereikt, dan zal op die plaatsen de
lucht van de aarde te zeer met de brandbare ethergassen bezwangerd zijn, die
dan al spoedig op verschillende plaatsen in brand geraken en deze steden en
gebieden alsook vele van haar bewoners in de as zullen leggen; en dat zal dan
zeker ook een grote en effectieve loutering zijn. Wat echter het op deze wijze
ontketende vuur niet zal bereiken, dat zal alle mogelijke grote aardstromen
teweegbrengen waar dat nodig is, want zonder noodzaak zal niets vernietigd
worden.' (Gr VIII 186, 56) Tegen Zijn apostelen zei Jezus hierover
uitdrukkelijk: 'Dat is uiteraard een voorspelling voor een nog in het verre
verschiet liggende toekomst, die echter zeer zeker in vervulling zal gaan.' (Gr
VIII 186, 9)
De onderstaande profetieën zijn
waarschijnlijk het moeilijkste te verklaren: 'Wanneer het aantal reine en goede
mensen gelijk ten tijde van Noach zeer afneemt, dan zal de aarde nogmaals een
algemeen gericht ondergaan, waarbij mensen noch dieren noch planten zullen
worden ontzien. De hoogmoedige mensen zullen dan geen nut meer hebben van hun
vuur en verderf brengende wapenen, van hun burchten en verharde wegen, waarop
zij rijden met de snelheid van een afgeschoten pijl, want er zal een vijand
uit de lucht neerdalen en al diegenen in het verderf storten die steeds kwaad
gedaan hebben. Dat zal werkelijk een tijd van handelaars en geldwisselaars
zijn. Wat Ik onlangs in Jeruzalem in de tempel met de geldwisselaars en
handelaars heb gedaan, dat zal Ik dan in het groot op de gehele aarde doen en
zal alle winkels en wisselkramen laten vernietigen door de vijand die Ik uit
de wijde luchtruimten van de aarde zal zenden gelijk een flitsende bliksem met
groot geraas en gedonder. Voorwaar, tegen hem zullen alle legers der aarde
tevergeefs strijden, doch Mijn weinige vrienden zal de grote onoverwinnelijke
vijand geen leed toevoegen, en hij zal hen voor een geheel nieuwe kweekplaats
verschonen, waaruit nieuwe en betere mensen zullen voortkomen.' (Gr V 108, 2-3)
Er is een zeer groot land in het verre
Westen, dat aan alle kanten door de grote wereldoceaan is omspoeld en nergens
over de zee met de Oude Wereld verbonden is. Van dat land uitgaande zullen de
mensen eerst grote zaken vernemen, en deze zullen ook in het westen van Europa
optreden, en een helder schijnsel zal daarvan uitgaan. De lichten des hemels
zullen elkaar ontmoeten, herkennen en ondersteunen.' (Gr IX 94, 14)
'De mensen zullen gewaarschuwd worden
door zieners en bijzondere tekenen aan het firmament, waaraan zich echter
slechts de weinige Mijnen zullen storen, terwijl de wereldmensen dat alles
alleen maar als zeldzame natuurverschijnselen zullen beschouwen...' (Gr VI
150, 16)
Over de betekenis van de verkondiging
betreffende de 'vijand uit de lucht' en de 'lichten des hemels' zijn heel wat
verschillende vermoedens geuit. De vertegenwoordigers van de Ufo-theorie
brengen de laatstgenoemde passage in verband met de niet-geïdentificeerde
objecten (Ufo's) aan de hemel, die door talloze mensen uit alle lagen van de
bevolking zijn waargenomen en die in de volksmond 'vliegende schotels' genoemd
worden. Zij staven hun mening met de volgende verkondiging van de Nieuwe
Openbaring en geloven dat buitenaardse mensen bij de chaos van de huidige
mensheid zullen ingrijpen: 'Thans komt de tijd dat Ik de aarde aan de bewoners
van de grotere planeten zal tonen en hun het standpunt van diegenen duidelijk
zal maken die uitgetrokken zijn om Mij te zoeken en op deze aarde zijn gekomen.
Dat zal bij hen beslist grote opwinding teweegbrengen, en deze opwinding zal
van Venus tot Urka reiken. Dan zal het geschieden dat de 'krachten des hemels
worden opgewekt', en er zal dan van alle zijden een krachtig schallende roep
naar de bewoners van deze aarde uitgaan. . .' (Wiederk. 69) Anderen
interpreteren deze verkondiging zodanig dat de bewoners van andere
hemellichamen de aard mensen geestelijke hulp doen toekomen.
Dat
andere hemellichamen door mensen worden bewoond, daarover bestaat volgens de
herhaalde uitspraken van de Nieuwe Openbaring geen twijfel. Het woord van het evangelie:
'Ik heb nog zeer vele schapen die niet uit deze schaapskooi afkomstig zijn',
heeft Jezus in werkelijkheid, naar de Nieuwe Openbaring beschrijft, veel
exacter geformuleerd; kennelijk is deze uitspraak later verminkt. De volledige
tekst luidt: 'Ik heb nog zeer vele kudden, die niet in de schaapskooi van de
aarde wonen, doch die op hun eigen wijze op talloze andere aard- en
hemellichamen leven. Deze moeten allen naar de schaapskooi van het eeuwige
leven worden geleid.' (GS I 61, 9)
De wetenschappelijke mening, die
vroeger met deze uitspraak in het geheel niet instemde, is sedert enkele jaren
fundamenteel veranderd. Naar de wetenschappelijke leider van de NASA, dr.
Ernst Stühlinger, mededeelt, wordt de mening dat er in het heelal talloze
hemellichamen zijn waar met verstand begaafde wezens wonen, algemeen erkend.
In dit opzicht, zo verklaart de astronoom, heeft er sinds enige tijd ten
opzichte van vroegere ideeën een fundamentele verandering plaatsgevonden. 266
Voor zover sommige verkondigingen van
de Nieuwe Openbaring niet overeenstemmen met datgene wat de wetenschap heeft
ontdekt, bestaat er, naar het zoëven beschreven geval aantoont, geen reden om
aan het waarheidsgehalte van de Nieuwe Openbaring te twijfelen. De
wetenschappelijke ontdekkingen worden steeds talrijker en hebben dikwijls tot
gevolg dat de experts hun mening fundamenteel moeten wijzigen.
Er is heel wat geleerdheid aan te pas
gekomen om de Openbaring van Johannes te ontraadselen alsook enkele teksten
van het evangelie naar Mattheüs die betrekking hebben op de eindtijd. In de
Nieuwe Openbaring worden hiertoe ophelderende verklaringen gegeven. 'Niemand
heeft tot dusverre de juiste sleutel gevonden waarmee de boeken van het heilige
woord ontsloten kunnen worden.' 'Zolang de mens de uitlegging of de geestelijke
zin van de woordendie men gelijkenis noemt - niet begrijpt, is het vergeefse
moeite om te trachten Mijn woorden in hun diepste zin te bevatten.' (Wiederk. 99)
'Gij vindt in deze Openbaring van Johannes slechts symbolische beelden. Gij
vindt daar de "toorn Gods", de "plagen" en nog andere
uitdrukkingen, die in gene tijd zelfs door de profeten herhaaldelijk werden
gebezigd, doch niet letterlijk dienen te worden opgevat. Ik, de God van de
liefde, kan toorn noch haat noch wraak uitoefenen, wat in het geheel niet
mogelijk is, hoewel Ik als God door plotselinge vernietiging of door morele
dwang alles onmiddellijk in de juiste orde zou kunnen brengen.' (Wiederk. 100)
'Daaruit blijkt dat in alle
geschriften van het Oude en Nieuwe Testament het een en ander voorkomt wat niet
zo bedoeld is als het volgens de letter schijnt, doch, aangepast aan het
bevattingsvermogen van gene tijd, desondanks voor eeuwig de grote kiem van het
geestelijke in zich draagt.' (Wiederk. 100 e. v.)
'Bijvoorbeeld vormt het bazuingeschal
een groot aantal gelijkenissen van de moreel-geestelijke veranderingen die in
het menselijk gemoed plaatsvinden zodra het tweesnijdende zwaard van de twijfel
ingrijpt en de argwaan van het ongeloof zijn gesel zwaait.' (Wiederk. 109)
Op dezelfde wijze verklaart de Nieuwe
Openbaring ook het evangelie naar Mattheüs, hoofdstuk 24, over de eindtijd die
door de kerken met het einde van de wereld wordt verward. 'Gij kunt u niets
dwazers voorstellen dan bijvoorbeeld aan de sterrenhemel een zogeheten
crucifix te ontwaren.' (Hi I, blz. 337, 2) 'Het "teken van de Zoon des
Mensen" staat gelijk met de in deze "kerk" opnieuw ontwaakte
liefde met al haar hemelse attributen, zoals barmhartigheid, geduld,
zachtmoedigheid, deemoed, berusting, gehoorzaamheid en dulden van alle smarten
van het kruis. Ziet, dit levende teken van de Zoon des Mensen zal aan de hemel
van het innerlijke, eeuwige leven verschijnen en zal niet doden doch juist tot
leven opwekken.' 'Onder "hemel" moet de gehele geloofswaarheid uit
het woord worden verstaan, dat de "kerk" in haar echtheid vormt.'
(Hi I, blz. 338, 8 en 9)
Evenzo worden de woorden in Mt 24,30:
'Zij zullen de Zoon des Mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote
macht en heerlijkheid' verklaard. 'Daaronder moet worden verstaan 'het levende
woord in het hart van de mens of Mijn eeuwige en allesomvattende liefde, en
deze is 'van grote macht en heerlijkheid'. En de 'wolken des hemels' zijn de
oneindige wijsheid zelf in dit levende woord. Dat is in het kort de betekenis
van deze passage.' (Hi I, blz. 338, 11) 'Gij bevindt u in de grote
overgangstijd.' (Wiederk. 71) 'Het zal u duidelijk zijn dat op het lange heen-
en weergolven een beslissing moet volgen waarin wordt bepaald wie de
overwinnaar en wie de overwonnene is. Deze tijd gaat gij thans tegemoet.'
(Wiederk. 113)
'Wanneer alle geestelijke en materiële
oorlogen voorbij zijn, dan zullen allen Mij gemakkelijk begrijpen en ook Mijn
geboden gewillig navolgen, die met de naastenliefde beginnen en met de liefde
tot God eindigen.' (Wiederk. 115) 'Er zal dan ook nog slechts één kerk bestaan
en één herder en één kudde.' (Wiederk. 115) 'Deze tijd staat in de Openbaring
van Johannes onder de titel 'het duizendjarige rijk' of 'het nieuwe Jeruzalem'.
(Wiederk. 114)
Aan het 'duizendjarige rijk' gaat
echter de eindtijd, het oordeel vooraf. 'Het meeste uit de Openbaring van
Johannes als ontwikkelingscrisis is reeds voorbij, doch het ergste komt nog.'
'Zijt op alles voorbereid! Niet Ik, doch de dierlijke aard van de mens, hun
tomeloze heerszucht en gelddorst zal ook deze toornschalen en bazuinbeelden
helpen vullen.' (Wiederk. 119)
Hierbij moet worden opgemerkt dat het
'duizendjarige rijk' dat na de eindtijd zal komen, volgens de uiteenzettingen
van de Nieuwe Openbaring niet als een periode van duizend jaar moet worden
beschouwd, doch als een tijd waarin 'het geestelijke over het materiële heeft
gezegevierd' (Wiederk. 114).
Dat zal een periode zijn 'waarin de
ontwikkeling van de ziel op de eerste plaats staat' en 'de hardheid van de ziel
niet meer kan voorkomen en het recht van de sterkste geheel verdwijnt' (Gr XI,
blz. 150)
'Dit rijk bestaat reeds lang in de
geest en de harten van de goede mensen.' (Gr XI, blz. 326)
en de
gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring
De Nieuwe Openbaring verheldert voor
sommige mensen van onze tijd met onprettige duidelijkheid dat de weg die de
mensen in de twintigste eeuw zijn ingeslagen, een dwaalweg is. Hij leidt de
mensen niet naar het eigenlijke doel doch juist in de andere richting.
Zakendoen en geldverdienen en
vooruitgang bereiken is op zichzelf niet verwerpelijk. Dat blijkt duidelijk
uit datgene wat tegen Lorber is gezegd: 'Het is de bedoeling dat de mensen met
mate en doel alles hebben, de meest uiteenlopende gemakken voor het aardse
leven uitvinden en hun handen niet met zwaar werk kromwerken, om des te meer
tijd voor het bewerken en veredelen van hun hart en ziel te winnen.' (Gr V 108,
5)
Ieder systeem bereidt echter zijn
ondergang voor, wanneer het zichzelf als absoluut beschouwt en zodoende
onvermijdelijk in het gebied van het demonische terechtkomt. Het zaken doen
wordt dan meer en meer ten prooi aan de geest van de ongeremde hebzucht en
daardoor van de meedogenloosheid. Het dienende karakter van de handel in de zin
van het evangelie gaat volledig verloren. In een zodanig geval geldt dan
steeds wat de Heer bij monde van Zijn profeet zegt: 'Wanneer de grote voordelen
waartoe Mijn geest u mettertijd zal brengen volgens Mijn orde worden gebruikt,
dan zullen zij u in alle opzichten duizendvoudige zegen brengen. Wanneer gij
deze echter na verloop van tijd tegen Mijn orde in zelfzuchtig gaat gebruiken,
dan zullen zij voor de mensen broedplaatsen van alle denkbare aardse onheil
worden.' (Gr IV 225, 5-6)
Helaas is de industriemaatschappij de
laatstgenoemde weg gegaan, en 'alle denkbare aardse onheil" is in het
milieu reeds overduidelijk waar te nemen. Nauwelijks had zich de vrije
markteconomie in de negentiende eeuw ontplooid of zij begon van het evangelie
afte dwalen. De gevolgen warenrampzalig voor de mensen in de tijd van het
vroege kapitalisme. Sinds het begin van de industrialisering viel men bovendien
aan het waanidee ten prooi dat de door wetenschap en techniek bereikte
vooruitgang het paradijs op aarde kon verwezenlijken. Nadat Karl Marx de
voortdurende vooruitgang tot basis van zijn theorieën had verheven en dit idee
bij de arbeidersmassa's algemeen was verspreid, streefden velen niet meer naar
het paradijs in het hiernamaals doch hier op aarde. In deze gedachtenwereld was
er geen plaats voor God of voor het geloof aan een eeuwig leven van de ziel.
De mening dat men op aarde een
paradijs kon scheppen scheen aanvankelijk op te gaan. Binnen de afgelopen
vijftig jaar nam het sociale produkt in vele landen in fantastische mate toe.
Van 1960 tot 1975 stegen de lonen en salarissen in de Bondrepubliek Duitsland
met 300 procent, terwijl de prijzen in dezelfde periode slechts met twee derde
omhooggingen. Van 1950 tot 1976 ging de levensstandaard van gezinnen met een
gemiddeld inkomen, gemeten aan het feitelijk gebruik, met 200% omhoog. Sinds
het jaar 1970 werden bovendien de sociale zekerheden explosie-achtig
uitgebreid. 267
Doch de calculatie klopte slechts
schijnbaar. In feite was de industriemaatschappij een gevaarlijke dwaalweg
opgegaan, de 'American way of life'. De vertegenwoordigers van deze weg kenden de
bergrede vrijwel niet meer; in ieder geval strookte deze niet met het principe
waarnaar zij moesten handelen. Hun principe luidt: 'Make it, or die' (Je moet
jezelf laten gelden of sterven).
In nationaaleconomische werken wordt
deze wolvenmoraal eufemistisch als 'het vrije spel van de krachten' of 'vrije
markteconomie' betiteld. Men behoeft niet 'links' te zijn om te constateren dat
een systeem dat uitsluitend op het persoonlijke materiële succes is
geprogrammeerd en waarbij de zojuist geciteerde leus de maatstaf vormt voor de
betrekkingen tussen de mensen onderling, indruist tegen Jezus' leer, waarvan
de kern de naastenliefde is. Iedere student in de nationaaleconomie leert, dat
het belangrijkste principe van de markteconomie de winstmaximering is. Tot welke
onmenselijke toestanden dit beginsel in de negentiende eeuw in vele landen
heeft geleid, weten nu niet velen meer. Destijds is de waarheid van de door
Reinhold Schneider gesproken woorden: 'De knechten van de machine hebben een
machinehart, en daarom zijn zij aan de machine overgeleverd' 268 volledig tot
zijn recht gekomen. Later hebben de georganiseerde weerstand en de volledige
werkgelegenheid zo menige latent voorhanden negatieve zijden van dit principe
toegedekt. 'Juist daarom', staat er in de Nieuwe Openbaring, 'omdat het
verstand zoveel geld oplevert is de liefde geheel in onbruik geraakt, en de
daarmee overeenstemmende handelwijze is vrijwel niet meer bekend. Er zijn
immers genoeg machines die door het verstand zijn geschapen.' (Schriftt. 13,
17)
De eis uit de bergrede naar een leven
voor elkaar wordt genegeerd, omdat hij niet in het systeem past, dat de grootst
mogelijke eigenbaat beoogt. Hoe men het ook draait of keert: onze economische
orde berust op het luciferische element van de zelfzucht. Het is kenmerkend
dat de Heer in de Nieuwe Openbaring over het 'oude giftige onkruid van de
eigenliefde' spreekt (Gr IV 109, 6). Wanneer de daar voorspelde omwentelingen
plaatsvinden, dan zullen er heel wat veranderingen komen die velen thans nog
onwaarschijnlijk achten. Men kan echter niet om de uitspraak heen die de heer
in dit verband doet: 'Mijn eerste oogmerk is gericht op het uitroeien van het
egoïsme - de handel (lees: economie, Egg.) is immers het evenbeeld daarvan.'
(Pr 111) '...het zal niet meer lang duren tot uw sociale toestanden, waarvan
gij gelooft dat zij voor altijd bestaan, ineen zullen storten.' (Pr 222)
Wie in staat is te onderkennen dat dit
uiteindelijk nog slechts een kwestie van generaties is, zal de reeds zichtbare
verschillende voortekenen van een verandering kunnen verklaren. Economische
leiders met inzicht hebben allang onderkend, dat fundamentele veranderingen
van het systeem niet tegen te houden zijn; alleen spreken zij het niet
allemaal zo duidelijk uit als de bekende bankier Hermann Josef Abs, die in het
Deutschland-Magazin 6/1974 het volgende schrijft: 'In de wisseling van de
generaties liggen de diepere oorzaken verborgen, waarom de conceptie van een
vrije concurrentie-economie met vrije produktie-beslissingen en vrije
consumentenkeuze niet overtuigend en bevredigend meer is.' 'De geestelijke
basis van de economie wordt niet meer erkend. (!) Om die reden worden de
noodzakelijke voorwaarden voor een verdere economische groei ontkend.' 'Hoe
verder de tijd voortschrijdt, des te meer zal de vorm die de toekomst heeft van
het verleden gaan afwijken.' 'Het beeld van de toekomstige industriële
maatschappij moet van het concept uit de tijd kort na de oorlog in vele
opzichten net zo duidelijk afwijken als de huidige toestand van de maatschappij
van de toenmalige afwijkt.'
De president van het Duitse
kartelbureau, professor Günther, verklaarde dat een onoplettend publiek en een
lauwe economische politiek van de regering in Bonn de concentratie niet heeft
geremd doch juist bevorderd. De monopoliecommissie beschouwt de fusiecontrole
als een verregaand ondeugdelijk middel om de concentratie te verhinderen. 269
De zelfregulering van de vrije
economie functioneert allang niet meer op de noodzakelijke wijze, omdat de
voorwaarden steeds minder voorhanden zijn. De atomistische structuur van de
markt, d.w.z. de volmaakte concurrentie bestaat niet meer, omdat de
markteconomie door fusies in toenemende mate over een gering aantal grote
machten wordt verdeeld. * Verder is de onmisbare voorwaarde voor het
functioneren van de markteconomie - de stabiele valuta - in vrijwel alle
industrielanden verloren gegaan. De ongecontroleerde groeistrategie werd niet
door een regulatief geremd, zij had iets kankerachtigs. De 'voorgestabiliseerde
harmonie' bestond alleen maar in oude leerboeken van de nationaaleconomie. De
sturende elementen van de economische politiek slaan in geen enkel land meer
aan. Het aantal werklozen stijgt steeds hoger en hoger. Het nationale egoïsme
steekt overal de kop op, en het protectionisme, dat vele vormen vertoont, neemt
op de gehele wereld toe. Het begin van een vernietigende kettingreactie is al
gemaakt. De langzame industrialisering van de Derde Wereld begint voor de
industrielanden in de concurrentie gevolgen te vertonen. In de zogenaamde
noord-zuid-dialoog zijn de industrielanden reeds gevallen. De wereldeconomische
horizon wordt steeds donkerder. Al met al: de theorieën van de
concurrentie-economie, die zo goed gefundeerd leken, beginnen op bedenkelijke
wijze scheuren te vertonen.
De wereldberoemde Engelse
nationaaleconoom John Maynard Keynes geloofde enkele tientallen jaren geleden
dat hij alle elementen van het economisch verband overzag; hij huldigde zelfs
de mening dat het mogelijk moest zijn om de menselijke natuur door economisch
denken te veranderen. Keynes' meningen zijn inmiddels een vergissing gebleken,
de hoop die hij de mensheid van het industriële tijdperk had gegeven is
vervlogen. De geestelijke basis van de economie-research en de invloeden van
irrationele aard waren voor Keynes' denkwijze geen element van zijn theorie.
De begrippen 'liefde' en 'dienen' kwamen in zijn boeken al evenmin voor als in
de overige leerboeken van de economie. De nobelprijswinnaar Friedrich A. von
Hayek treft de kern van de problematiek van de foutieve theorie van Keynes
wanneer hij de volgende ondervinding doorgeeft: 'Het thans gebruikelijke
bijgeloof dat alleen datgene van belang kan zijn wat meetbaar is, heeft er veel
toe bijgedragen dat de economie en de wereld in het algemeen op een dwaalspoor
zijn geleid. ' 270
Ook de bekende nationaaleconoom Von
Nell-Breuning S.J. komt tot de opmerkelijke conclusie: 'De concurrentie heeft
de neiging zelfmoord te plegen.'271
Een belangrijke ondernemer, die als
directeur van een grote Duitse bank een principieel positieve instelling ten
opzichte van de vrije markteconomie heeft, Ernst H. PIesser, legt in zijn
geschrift Leben zwischen Wille und WirklichkeitUnternehmer im Spannungsfeld
van Gewinn und Ethik de oorzaken van de bedenkelijk geworden ontwikkeling met
opmerkelijke openheid bloot. De resultaten van zijn analyse tonen aan dat het
steeds van geestelijke oorzaken afhangt of alle soorten systemen kunnen blijven
functioneren dan wel aan het verval zijn blootgesteld. Wij citeren onderstaand
enkele van de inzichten die PIesser heeft verworven. 272
'Darwins these van de strijd om het
bestaan en het overleven van de sterkste heeft in de concurrentie-economie veld
gewonnen en komt in een nieuwe mentaliteit tot uiting, die naast hardheid en
omzichtigheid ook nog cleverness (geraffineerdheid) en smartness (sluwheid)
als kwalificerende eigenschappen van de leidende figuren in de economie omvat.
Na de Tweede Wereldoorlog kwamen
cleverness en smartness, die lange tijd slechts in het geheim waren gebruikt,
opnieuw in de mode' (blz. 20). 'Men is veelal van mening dat maatschappelijke
en ethische gezichtspunten vanuit de instelling van het materialistische
verleden - niet in het economische bereik thuishoren. Ethica in de economie is
echter noodzakelijk' (blz. 21). 'Als gevolg van de geestelijke vernauwing, die
de ethica in onze maatschappij naar de achtergrond heeft gedrongen, is te zeer
de nadruk gelegd op het prestatie-aspect van het menselijke handelen. Sinds de
industriële revolutie beheerst de prestatiegedachte in toenemende mate alle
gebieden van het leven.'
'Traditionele verklarende
oriëntatiehulp, zoals hogere ethische, morele of religieuze verbindingen,
hebben verregaand hun effectiviteit verloren. In plaats daarvan zijn op alle
gebieden probleemoplossingen volgens utilitaristische gezichtspunten op de
voorgrond komen te staan' (blz. 15)
'Vanuit de discrepantie tussen
maatschappelijke vorm en economische doelstelling is een labiele basisstemming
in de maatschappij ontstaan. Deze komt tot uiting in een sinds het midden van
de jaren vijftig gegroeid onbehagen, in de nonchalance van sommige economisch
gearriveerde mensen, in sociale ressentiments en in een algemeen gebrek aan
vooruitziendheid' (blz. 17). 'Daarbij komt een in sommige landen veel
voorkomend cynisme, dat zich in vele aspecten van het leven doet gelden en
openlijk wordt gedemonstreerd' (blz. 17).
'Iedere instelling loopt elke dag
gevaar dat cynische egocentrici zich op kosten van hun omgeving en van de
gehele maatschappij naar voren werken en de mensen alsook de organisatie
slechts als werktuig voor hun zelfzuchtige doeleinden misbruiken. Dit is ook
in de economie in individuele gevallen telkens weer te zien.'
'Ongeremdheid en aanpassingsvermogen
worden niet zelden als belangrijke kwalificerende eigenschappen beschouwd. Van
daaruit is het niet ver meer naar een cynisch opportunisme' (blz. 26). 'Daarmee
wordt dan echter ook voelbaar aan de vernieling van het systeem meegewerkt, dat
in het verleden de opbouw, het behoud en de uitbreiding van de ondernemingen
mogelijk heeft gemaakt. Er ontstaat een mentaliteit van alles omvattend
cynisme, die dit proces begint, bespoedigt en beëindigt.'
'Zij oefenen macht uit zonder
wijsheid. . .' (blz. 27)
'Niets ontziende, slechts op hun eigen
voordeel bedachte mensen brengen ieder systeem, dus ook het bestaande, in
gevaar.'
'In de jongere generatie van onze tijd
groeit het aantal van diegenen die de ziektesymptomen van de maatschappij niet
meer accepteert doch hen als datgene beschouwt wat zij in feite zijn:
verschijnselen van verval, die de steeds verder voortschrijdende symbiose
vernietigen tussen de krachten die de maatschappij bewaren en die de
maatschappij veranderen. Het is de vraag of de verschijnselen van verval
kankerachtig of epidemisch het overwicht zullen krijgen en daardoor de weg
bereiden voor andere radicale ordes met andere accenten, andere postulaten en
andere methoden' (blz. 57)
PIesser
heeft de sonde diep gelegd en de geestelijke wortels van het probleem zonder
pardon blootgelegd. Hij staat met zijn mening niet alleen, doch men schrikt er
algemeen voor terug de dingen bij de naam te noemen.
Klare taal sprak ook Eduard Reuter,
lid van de Raad van Bestuur van Daimler-Benz AG, in een lezing in St. Gallen.
'Ideaal en werkelijkheid komen niet
meer met elkaar overeen. Velen willen alleen maar niet het eigen nest
bevuilen.' 'Weliswaar wordt hier en daar de klassieke doelstelling van de
winstmaximering binnen bepaalde grenzen gerelativeerd, doch dat zijn vaak niet
meer dan woorden. '273
Reuter is het met de bankier Hermann
Abs eens dat 'wij bezig zijn onze geloofwaardigheid tegenover de jonge
generatie te verliezen.'
Een soortgelijke, zij het korte, maar
desondanks veelzeggende constatering werd in het Zwitserse tijdschrift Finanz
und Wirtschaft geuit: 'De karakterintegriteit van vele topmanagers is
tegenwoordig ongetwijfeld een teer punt. '274 De aandacht verdient ook datgene
wat prof. dr. Wolfgang Stützel tijdens een symposion van de Ludwig
Erhard-Stiftung in Bonn heeft gezegd. Hij zei volgens de Frankfurter
Allgemeine Zeitung van 3 mei 1978 onder meer het volgende: 'Hoe echter staat
het met het concept van het 'sociale' , wanneer wij over de 'sociale'
markteconomie spreken? Hier bestaat sedert lange tijd een defect, een
'programma-deficiet'. Naar zijn mening heeft men de markteconomie lange tijd
als een systeem beschouwd, dat produktieve ondernemers en werknemers beloont.
Doch in werkelijkheid, zo stelt hij letterlijk vast, 'dreigt er gevaar. De
grootste beloning krijgt uiteindelijk niet meer de flinkste pionier, doch de
ijverigste klaploper met de minste scrupules.'
Een zeer duister beeld van de huidige
ondernemer tonen de onderzoekingen over de oorzaken van de vloed van
faillissementen in de laatste jaren. Naar het Instituut voor
Middenstandsonderzoek in Keulen vaststelde, dat 1300 faillissementsdossiers
van de rechtbanken heeft ingezien en 74 curatoren heeft ondervraagd, zijn 'de
ineenstortingen van de ondernemingen in het merendeel van de gevallen door
interne fouten van de bedrijfsleiding veroorzaakt.' 'Onverschillig of het nu
om handel, industrie of de sector dienstverlening ging - de
insolventie-onderzoekers vonden het slechte management gelijkelijk in alle
branches.' 'Bedrog, wisselmanipulaties en meervoudige cessies' waren 'bijzonder
dikwijls te constateren feiten', en de eerste officier van justitie in Keulen,
Günter Bähr, bevestigt: 'De overgrote meerderheid van de insolventies is in hun
laatste stadium van criminele aard.' Dat is echter niet meer dan de top van een
ijsberg. Inmiddels (mei 1978) is er een meer dan duizend bladzijden tellende
studie van het Max Planck-Instituut in Hamburg voor Buitenlands en
Internationaal Privé-recht in handen van de minister van justitie in Bonn; deze
is getiteld 'Die Praxis der Konkursabwicklung in der Bundesrepublik Deutschland'
(de praktijk van de faillissementsafwikkeling in de Bondsrepubliek Duitsland).
De misstanden die de wetenschappers van het Max Planck-Instituut aan het licht
hebben gebracht, zijn alarmerend. De onderzoekingen hebben aangetoond dat
ongeveer 80 procent van de schuldeisers niets ontvingen. Als verklaring
hiervoor wordt 'het complex van de economische criminaliteit als belangrijke
tweede reden voor het gebrek aan boedel' aangegeven. De wetenschappers geven
hun verbazing te kennen over het feit dat in de economie 'de persoonlijke
schuld (van de managers, Egg.) zo sterk in het middelpunt is komen te staan.
'275
In overeenstemming met de
uiteenzettingen van de hierboven genoemde auteurs is in de Frankfurter Allgemeine
Zeitung, een blad dat zonder twijfel positief tegenover de vrije markteconomie
staat, een opmerkelijke instelling te vinden: 'De markteconomie kan niet langer
functioneren, wanneer het egoïsme van ieder afzonderlijk zich ongeremd kan
uitleven. Een politieke partij die de martkeconomie wil redden moet van de
groepen vergen dat zij zich het een en ander ontzeggen. ' 276 Doch het woord
'ontzeggen' was uit de mode geraakt, want daarin ligt zoveel explosieve kracht
besloten dat regeringen, partijen en vakbonden het lange tijd niet waagden uit
te spreken.
'Elk systeem', schrijft gravin Marion
Dönhoff met juiste onderkenning van de psychologische feiten, 'brengt op de
lange duur zijn antithese voort. Dat ligt aan het onvermogen tot maathouden.
'277
In verband met het zware probleem van
de vaste kosten wijst Von Nell-Breuning er nog op dat 'de economie zich steeds
verder van dit (het oorspronkelijke, Egg.) model af heeft ontwikkeld.' 'Het is
bedenkelijk dat wij daaraan zozeer gewend zijn geraakt, dat wij ons meestal
helemaal niet meer bewust zijn hoe twijfelachtig dit gedrag en dientengevolge
ook de daarmee bereikte resultaten zijn. '278
Economie-experts die doorzicht hebben,
weten dat het systeem eventueel ineen kan storten. Treffend schrijft professor
Gutowski in de Frankfurter Allgemeine Zeitung: 'Zelfs een overtuigd aanhanger
van de markteconomische orde mag zich er niet vanaf laten houden om vast te
stellen in welke hoge mate deze orde voor verbetering vatbaar is. De slag voor
de markteconomie kan op talrijke fronten worden verloren. '279
De vroegere bondspresident Walter
Scheel heeft tijdens zijn ambtstijd een uitlating van soortgelijke strekking
gedaan: 'Wetenschap en techniek hebben een Janusgezicht. Hun positieve
uitwerkingen zijn bekend, terwijl de negatieve zijden dikwijls verdrongen
worden en dat niet op de laatste plaats omdat men vreest, dat de zaken anders
minder goed zullen gaan.' 'Nadenkende mensen beginnen eraan te twijfelen of
onze economie- en maatschappijvorm voor ons zelf en voor anderen het summum van
waarheid is. '280 In het tijdschrift Bild der Wissenschaft 7/1977 wordt met het
oog op de steeds toenemende milieugevaren geconstateerd: 'De huidige
vervuiling is slechts één maatstaf voor het falen van onze politieke, sociale en
economische stelsels: wanneer wij ons milieu vernietigen, dan vernietigen wij
onszelf. Ook de homo sapiens staat op de lijst van de door uitroeiing bedreigde
schepsels.' 'Het onverstand is een bestanddeel dat vast in het systeem is
geïntegreerd.'
Men kan inderdaad niet meer ontkennen,
dat de fundamenten van het bestaan van de industrievolkeren op bedenkelijke
wijze worden ondergespoeld. Een geneesmiddel heeft men echter tot dusverre nog
niet gevonden, omdat de markt tot een krachtenveld is geworden, waarin
ontelbare egoïsmes het verloop bepalen. 'Kras uitgedrukt', staat er in een
kritische uiteenzetting in de Deutsche Zeitung dd. 31 augustus 1979, 'is de
hebzucht de motor van het economisch handelen.' 'De deelnemers aan de markt en
de politici blijven gevangenen van het economische principe.'
De hebzucht is nu eenmaal, naar
hierboven is geconstateerd, een luciferisch element. Daarom gaat dit
ontledingsproces met een religieus-geestelijk verval gepaard. De
ik-betrokkenheid is het exacte spiegelbeeld van een in ontbinding verkerende
maatschappij, die niets meer over de bergrede wil horen.
Deze zorgwekkende ontwikkeling in de
industrielanden maakt het begrijpelijk, dat paus Johannes Paulus 11 in zijn
encycliek Labarem excercens van.14 september 1981 uitdrukt, dat niet de winst
het richtsnoer van een economisch systeem mag zijn doch de objectieve rechten
van de arbeiders. Letterlijk staat er onder meer in de encycliek:
'Het valt niet te ontkennen dat de
huidige maatschappelijke orde en de materialistische beschaving op grondslagen
is opgebouwd, die een fundamentele ontoereikendheid of liever een heel complex
van ontoereikendheden, ja zelfs een ontoereikend functionerend mechanisme
vertonen. Een dergelijke beschaving maakt het de mensheid onmogelijk om boven
een zo radicaal onrechtvaardige situatie uit te groeien.'
Wetenschappers
met doorzicht hebben al vroegtijdig onderkend dat het systeem van de vrije
economie op een onjuiste geestelijke basis is opgebouwd en dat de industriële
beschaving ondraaglijke toestanden en uiteindelijk een ramp ten gevolge moet
hebben. De vooraanstaande liberale nationaaleconoom Rudolf Eucken - de
oprichter van de Freiburgse school- schreef reeds in 1926:
'Een werkelijke godsdienst is met de
heerschappij van het economische eigenbelang op den duur niet te verenigen.'
'Het is duidelijk dat deze economische denkwijze er in belangrijke mate toe
moest bijdragen, dat de godsdiensten uit hun oude positie worden verdrongen.'
'... het valt niet te loochenen dat het moderne kapitalisme mede schuld draagt
aan de geestelijke leegheid van onze tijd, die ertoe bijdraagt het menselijke
leven van zijn inhoud te beroven...' 'Uit dat alles blijkt dat kapitalisme en
tijdcrisis met elkaar verband houden. '281 Eucken onderkende de onvermijdelijke
gevolgen van de 'innerlijke leegte van het moderne leven' en eiste een
'veelomvattende geestelijke levensorde.'
Ook de gerenommeerde nationaaleconoom
Wilhelm Röpke onderkende reeds 25 jaar geleden de oorzaak van de wanprestaties
van het systeem van de vrije economie in het verlies van religieuze substantie
en daardoor van de basis van morele waarden. Röpke schrijft in zijn boek
Jenseits van Angebat und Nachfrage:
'De ziekte van onze cultuur zit het
diepst in de geestelijk-religieuze crisis.' 'Leven wij niet in een economische
wereld die de ongebreidelde zucht naar winst ontketent, die een commercieel
macchiavellisme bevordert, als zij dit al niet tot regel maakt, die alle hogere
gevoelens in het ijskoude water van egoïstische berekening doet verdrinken? Bestaat
er een zekerder weg om de ziel van de mens volledig te doen verdorren dan de
door het economische systeem in de hand gewerkte gewoonte om onze gedachten bij
voortduring rond geld en financiële waarden te doen draaien?' 'Wij hebben...
sinds een eeuw de steeds vertwijfelder poging gedaan het zonder God te stellen
en de mens, zijn wetenschap..., zijn techniek en zijn staat in haar
godsvijandigheid op Zijn plaats te zetten.' 'Die wanhopige poging heeft een
situatie geschapen waarin de mens... op de lange duur in het geheel niet kan
bestaan, ondanks televisie, autosnelwegen en comfortabele woningen.' 'Wij
kunnen ervan verzekerd zijn dat op zekere dag datgene wat thans slechts
weinigen duidelijk is als een stortvloed over de meesten heen zal spoelen.'282
Met deze woorden heeft de geleerde met
ronduit profetische gave de wortels van de ellende blootgelegd die hij op de
mensen zag afkomen.
In onze tijd is één van de briljantste
nationaal-economen, de nobelprijswinnaar Kenneth J. Arrow, tot dezelfde
conclusie gekomen als de hierboven geciteerde wetenschappers. Arrow bestrijdt
de onophoudelijk in de pers en in de vakliteratuur benadrukte efficiëntie van
de vrije markteconomie niet, doch hij verklaart dat de vrije markt desondanks
wegens het ontbrekende altruïsme niet als belangrijk constructief element van
een economische en maatschappelijke orde kan worden erkend. 283
De voornoemde geleerden laten er geen
twijfel over bestaan, dat de basis van ons economisch stelsel niet met Jezus'
leer overeen te brengen is. Het evangelie zet het accent volledig anders dan
onze economische en maatschappelijke orde. Tot beginsel verheven worden
eindeloze groei, toename van de welvaart en van de eisen. In toenemende mate
wordt het systeem van hebzucht en zucht naar macht doortrokken en deze situatie
heeft de profeet Jakob Lorber voor onze tijd ook voorspeld, en wel met alle
gevolgen, zoals deze van jaar tot jaar duidelijker zichtbaar worden. Letterlijk
staat er in de Nieuwe Openbaring: 'Zij geloven eigenlijk reeds aan niets meer
behalve dan aan een mooie winst.' (Gr IX 40,4) 'Op een zodanige handelwijze,
die lijnrecht indruist tegen wat de Heilige Geest voorschrijft, volgt altijd
een geweldig oordeel, dat Ik nu ook reeds gereedhoud...' (Schriftt. 61, 18) 'Ik
heb de aarde niet vanwege de industrie en nog veel minder ten behoeve van de
rijken geschapen.' 'Het doel dat Ik met de aarde beoog is geheel anders dan de
huidige, door Satan volledig opgeëiste wereld onderkent.' (Hi 11, 308) 'Ik ben
niet ten behoeve van het lichaam, doch ten behoeve van de ziel op deze wereld
gekomen.' (Gr X 109, 23)
De gevolgen van deze ontwikkeling
worden steeds duidelijker. De innerlijke zelfvernietiging van de economie en de
maatschappij neemt in alle industrielanden zo langzamerhand bedenkelijke vormen
aan. Volgens berichten uit de USA komen ook daar steeds meer mensen tot het
inzicht, dat de maatschappelijke orde en de beschaving voor de ineenstorting
staan. De wil tot wetteloosheid, tot oproer en anarchie vervult de mensen in
toenemende mate met vrees. Niet zonder reden staan vele jonge mensen
wantrouwend en teleurgesteld tegenover de technisch perfecte, doch
onoverzichtelijk geworden, vreemde wereld.
De technologie en de economie zijn in
de dienst van het duivelse komen te staan. Een systeem dat alle activiteit
uitsluitend op het bereiken van een zo groot mogelijk persoonlijk nut richt,
moet op een gegeven ogenblik door dit beginsel ten val komen. 'Een gemeenschap
is nu eenmaal niet de som van de interessen, doch de som van alle toewijding'
(Antoine de Saint-Exupéry). De zakeneconomie in de vorm van het financiële
denken in de zuiverste vorm activeert het egoïsme en leidt uiteindelijk tot
verschijnselen zoals die waar wij van dag tot dag meer onder te lijden hebben.
Dit causale verband wordt in de Nieuwe Openbaring in eenvoudige bewoordingen
glashelder verwoord: 'Het zal u nog duidelijk worden dat de wereld slechts dan
kan bestaan wanneer Liefde haar grondwezen is, liefde haar bestaans- en
vervolmakingsdrift is' (Pr 276).
De industrie heeft alles op goed
geluk, tomeloos en zonder plan beoefend, zonder het gecompliceerde ecologische
verband te kennen of er ook maar rekening mee te willen houden. Zij heeft de
mensheid onder haar dictatuur geknecht en tegelijkertijd een kunstwereld
geschapen, waarover zij de controle heeft verloren. Wetenschappers en technici
zijn tovenaarsleerlingen geworden en kunnen niet meer overzien welk onheil
brengend geschenk zij de mensheid hebben gegeven. Een ware vloed van
gifstoffen heeft de mensen overspoeld en veroorzaakt schade aan de gezondheid
die nog niet volledig te overzien is.
Een tijdlang scheen het uiterlijke
succes het functioneren alsook de onovertreffelijkheid van ons economisch
systeem te bevestigen en alle kritiek moest wel verstommen. De economie bloeide
op verbazingwekkende wijze. Doch juist toen het succes zijn hoogtepunt naderde
en het aardse paradijs niet meer veraf scheen, werd duidelijk dat de rekening
van degenen die zich met de economie bezig houden, alsook van de marxisten,
niet opgaat. De vruchten die rijpten bleken giftig te zijn.
Aan het steeds-meer-willen-hebben kwam
geen einde, de zucht naar prestige bloeide en de luxe bereikte een ongekend
niveau. Rang, aanzien en hoge levensstandaard werden de afgoden van onze
eindtijd. Tegelijkertijd staken brandende nijd, haat, terreur, ontvoeringen en
grenzeloze bruutheid als begeleidende verschijnselen van het onveilig geworden
leven de kop op. Het overwicht van het technisch-instrumentele verstand heeft
de harten van de mensen veranderd. De mensen verwachten hun heil van een
economisch of maatschappelijk systeem. Slechts weinigen begrijpen dat geen
enkel stelsel kan functioneren, wanneer een opgevoerd egoïsme, het stellen van
overdreven eisen, liefdeloze meedogenloosheid en verdwijnend rechtsgevoel de
kenmerken van een decadente maatschappij zijn.
De sociologen is niet ontgaan, dat bij
voortdurend stijgende welvaart een zorgwekkend verval van de bindende sociale
krachten te constateren is. Het verlies van de betrekkingen tussen de mensen
onderling leidt in een rationeeltechnische wereld zonder religieus en ethisch
verband tot een sociale ongebondenheid. De bereidwilligheid tot polarisatie
groeit met onrustbarende snelheid. De snelheid waarmee de zaken zich ten kwade
keren doet een radicalisering van de mensen vrezen, die de maatschappelijke
structuur tot instorten kan brengen. De ontwikkeling herinnert op vreeswekkende
wijze aan de profetieën in de Nieuwe Openbaring: '. . . doch het zal nog erger
worden, omdat de vrije mens (dat betekent in dit geval: de mens die niet meer
naar God vraagt, Egg.) werkelijk bijna een stenen hart heeft gekregen.' (Pr
319)
De egoïstische zelfverwezenlijking
heeft een snel zichtbaar geworden verval van de moraal doen opkomen. Het
haatcomplex breidt zich uit als een olievlek op het water. Het stelen is een
volkssport geworden. Binnen tien jaar is het aantal winkeldiefstallen meer dan
viermaal zo groot geworden.284 Alleen in warenhuizen en winkels worden ieder
jaar in de Bondsrepubliek goederen ter waarde van naar schatting 1,5 tot 2
miljard DM gestolen. 285 Nog veel hoger zijn de verliezen door de economische
criminaliteit, die met 20 tot 25 miljard DM per jaar een ongekend hoogtepunt
hebben bereikt en daardoor de door inbraak met diefstal, bankroof, straatroof
en chantage veroorzaakte schade verre te boven gaan.286 Het aantal roofmisdaden
steeg in de Bondsrepubliek Duitsland tussen 1958 en 1980 met 330 procent. 287
De roofovervallen op geldtransporten namen in de korte tijd tussen 1979 en
1982 met 355 procent toe en de drugsmisdrijven stegen in dezelfde tijd op
schrikbarende wijze. Ieder jaar geven ondernemingen en particulieren 2,5 tot 3
miljard DM voor veiligheid uit.288 Naar het ministerie van binnenlandse zaken
mededeelt is er ook in de Bondsrepubliek 'het alarmerende begin van de
georganiseerde misdaad' vast te stellen, vergelijkbaar met de toestanden in de
USA en in Italië. 289 De Britse Lord-opperrechter Geoffrey Lane zei in een
lezing aan de Universiteit Cambridge dat de immorele Britse maatschappij vol
is van drugs, pornografie en misdaad. Toen er voor Groot-Brittannië een periode
van welvaart aanbrak, beleefde de misdaad tegelijkertijd een explosieve groei.
In andere werelddelen is de
criminaliteit reeds veel verder gevorderd dan in Europa. In de USA, waar in 1975
41 procent van de zwarte jongeren geen werk had, zijn in dezelfde periode 20000
mensen door gewelddaden om het leven gekomen. In totaal worden er in dat land
binnen een jaar bijna een miljoen mensen aangevallen. 290 In New York waren 90
procent van alle branden door brandstichting veroorzaakt. 291 Binnen twaalf
maanden zijn alleen in New York 80000 huizen door brandstichting en vandalisme
tot ruïnes geworden. In de afgelopen tien jaar hebben de Amerikanen 50 miljoen
revolvers en geweren gekocht. De hoogste rechter van de USA, Burger, vat de
toestanden in de Verenigde Staten met de volgende woorden samen: 'Het
terrorisme op straat en in huis is een nationale nachtmerrie geworden. '292
In alle werelddelen heeft de als een
epidemie om zich heen grijpende drugsverslaving een blijvende invloed op de
snel toenemende criminaliteit. Heroïne, die steeds meer aftrek vindt - enkel in
New York zijn er al 200000 verslaafden - werkt in ieder geval verslavend en
richt de mens lichamelijk en geestelijk te gronde. 'Iemand die aan heroïne
verslaafd is', staat er in een rapport, 'heeft dagelijks "stuff" ter
waarde van ca. 150 dollar nodig. Zonder diefstal en roofoverval kunnen slechts
zeer weinigen dat opbrengen. Het verband tussen drugsverslaving en
criminaliteit ligt voor de hand. '293
In Brazilië zijn 120000 voor
arrestatie in aanmerking komende criminelen op vrije voeten, omdat de
gevangenissen reeds meer dan honderd procent boven de als toelaatbaar
beschouwde normale capaciteit gevuld zijn. Dagelijks vinden er in Rio de
Janeiro ongeveer 150 overvallen op bussen plaats, waarbij de passagiers van
geld, horloges en sieraden beroofd worden. 294
Het brengt ons tot nadenken, dat
volgens de statistiek van de Verenigde Naties ook in de ontwikkelingslanden
een groeiend sociaal produkt met een snelle toename van het aantal
roofovervallen van 179 procent binnen niet meer dan zes jaar gepaard ging. 295
Op de gehele wereld stijgt de
criminaliteit dermate, dat zij volgens de vroegere secretaris-generaal van de
UNO, dr. Waldheim, het formaat van een crisis heeft aangenomen. De ontwikkeling
schijnt overal ter wereld uit te lopen op het 'totale verval van de sociale
banden' (Pr 260), dat in de Nieuwe Openbaring is voorspeld, d.w.z. .op
anarchie.
Verdere symptomen van verval zijn de stortvloed
van pornografie en de overdreven seksualiteit. Ook deze ontwikkeling heeft
Jakob Lorber juist voorspeld: 'Wanneer een volk te welvarend wordt aan aardse
zaken, dan wordt het steeds zinnelijker. Omdat het de mensen te goed gaat,
vergeten zij de ware God uiteindelijk geheel en al.' (VdH, blz. 66) Kenmerken
van ontaarding zijn voorts: het massale misbruik van de genotmogelijkheden, de
vlucht in de alcohol en de drugsroes. Het eindresultaat bestaat alleen al in
de Bondsrepubliek uit 13000 zelfmoorden en ca. 100000 pogingen tot zelfmoord
per jaar. 296 Als gevolg van ontbrekende duidelijke religieuze opvattingen en
psychische leegte wordt de wereldbeschouwing van de crimineel geworden jongeren
door een steeds meer om zich heen grijpend nihilisme gekenmerkt.
Het
ziektebeeld van de verzadigde, alleen op het 'grondrecht' op gemak en een luxe
leventje georiënteerde industrievolkeren is beangstigend. Parallel met de
uitbreiding van de ongelovigheid en religieuze onverschilligheid verloopt de
psychische corruptheid en het verval van de ethische en morele normen. Het
materialisme is als een sluipend gif de zielen binnengedrongen en heeft een
steeds bredere basisstroming doen ontstaan. Veelal geven de ouders geen
principiële normen meer aan de kinderen door. De jeugd beschikt niet meer over
een innerlijk kompas. Het is geen toeval, dat in de USA sinds enkele jaren
meer dan de helft van alle ernstige misdrijven door jeugdigen tussen 10 en 17
jaar worden begaan. (Times).297
Wanneer de filosofen Heidegger, Bloch,
Marcuse, Adorno, Habermas e.a. verkondigen dat de dood als 'een sprong in het
niets' is (Bloch) en hun hoop slechts op een betere toekomst op aarde vestigen,
en wanneer dat niet in vervulling gaat, dan als laatste levenshulp over een
'val in een afgrond van diep pessimisme en nihilisme' (Bloch) spreken, 298 is
de weg naar een geestelijk vacuüm reeds afgetekend.
Ook deze leringen van onze huidige
wijzen van de wereld werden Jakob Lorber door de Heer duidelijk als volgt
voorspeld: 'Er waren, er zijn en er zullen ook in de toekomst steeds wijzen van
de wereld zijn die zeggen: 'Er bestaat geen God.' Voorts beweren zij dat
bijgevolg alles door de kracht van aarde, zon en elementen. . . is ontstaan.'
'Ik zeg u dat er temidden van alle ellende en alle nood onder de mensen niets
ergers bestaat dan hun geestelijke blindheid. Daaruit komen onvermijdelijk alle
kwade dingen voort...'
'... De zingeving van deze filosofen
bederft maar al te gauw duizenden mensen door zijn verlokkende voorbeeld.' (Gr
VIII 181, 14-18)
Over de invloed van de voornoemde
filosofen, vooral op de jonge intellectuelen, bestaat geen twijfel. De
gevolgen zijn inmiddels door schokkende daden duidelijk geworden. Ook deze
ontwikkeling in de eindtijd heeft Jakob Lorber exact voorspeld. Hij schrijft
dat een 'volledige gevoelloosheid van de jeugd, die uitsluitend voor het
lijfelijke wordt opgevoed' (Hi II, blz. 21) ontsteltenis teweeg zal brengen.
Aan zijn uitspraak voegt hij in verband met de opsomming van de kenmerken van
de beginnende eindtijd nog de volgende opmerking toe: 'Dit is de laatste
tijd.'
De consequenties van de
materialistische wereldbeschouwing brengen de filosofen zelf onmiskenbaar tot
uitdrukking. In een interview in Der Spiegel van januari 1970 299 verklaart Max
Horkheimer: 'Er bestaat geen wetenschappelijke reden waarom ik niet mag haten,
wanneer ik daardoor in de maatschappij geen nadelen ondervind. ' 300 Camus
schrijft: 'Wanneer God dood is maakt het geen verschil of men zieken verpleegt
of doodt. '300
Zo menigeen die zonder god of liefde
leeft zal zulke leringen niet alleen overnemen, doch afhankelijk van de
omstandigheden ook de meest gruwelijke misdaden billijken en begaan. Nietzsche
noemde in zijn nalatenschap het nihilisme treffend de 'akeligste van alle
gasten'. 301
Hierbij moeten wij aan een uitlating
van de nobelprijswinnaar prof. Werner Heisenberg herinneren, die een welhaast
profetisch karakter heeft, wanneer men bedenkt wat er in toenemende mate op de
wereld aan gruwelijke dingen gebeurt. 'Wanneer men in deze westelijke wereld
vraagt wat goed is en slecht, wat wij moeten toejuichen en veroordelen, dan
vindt men toch steeds weer de waarden en maatstaven van het Christendom ook
daar, waar allang niemand meer iets met de beeltenissen en gelijkenissen van
deze godsdienst kan beginnen. Wanneer deze magnetische kracht die dit kompas
heeft bestuurd eens helemaal zal zijn uitgedoofd - en deze kracht kan toch
alleen maar uit de centrale orde voortkomen -, dan vrees ik dat er meer dan
verschrikkelijke dingen kunnen gebeuren, die de concentratiekampen en
atoombommen nog in de schaduw stellen. '302
Wanneer
in de Bondsrepubliek niet meer dan 17 procent van de mensen God als 'iets heel
belangrijks' (Stern dd. 6 oktober 1977) beschouwen en de op het eeuwige leven
georiënteerde zin van het leven steeds meer wordt onderdrukt, is het gevaar te
voorzien dat talrijke mensen in een crisis over de zin van het leven zullen
geraken. Uit het idee dat het leven zinloos is, ontstaat het nihilisme en
daardoor het ontbreken van zedelijk normbesef. De geestelijke verwildering en
uiterste bruutheid zullen steeds meer om zich heen grijpen en angst en vrees
verspreiden.
De volgende uitspraak, die de
terrorist Horst Mahler tijdens een gesprek in de gevangenis van Moabit deed,
wijst duidelijk op het zoëven vermelde verband. Mahler zei: 'De zestien
terroristen zijn allen van mening dat het leven geen zin heeft. '303
Hoewel de terroristen over het
algemeen niet in een economische noodsituatie verkeerden, mag het causale
verband met de toestanden in de welvaartsmaatschappij niet over het hoofd
worden gezien. De bekende Zwitserse psychiater prof. Gerhard Schmidtchen wijst
in een rapport over de door hem uitgevoerde analyse van het terrorisme op een
dieper liggende oorzaak van het terrorisme, die in de talrijke uiteenzettingen
in kranten en tijdschriften over dit fenomeen taboe is verklaard. Professor
Schmidtchen schrijft: 'De terroristen zullen waarschijnlijk geen moeilijkheden
met recrutering hebben, zolang een eigengerechtig maatschappelijk systeem niet
merkt in welk institutioneel niemandsland een deel van de jonge generatie en
een deel van de intellectuelen opgroeit. Wij moeten ons afvragen... hoe
waarheidslievend onze instellingen eigenlijk zijn. '304
Het atheïsme, de grofstoffelijke wijze
van denken, alsook de religieuze onverschilligheid bereiden de weg naar een
vicieuze cirkel, waaruit niemand meer schijnt te kunnen ontsnappen. De
welvaartsmaatschappij in alle industrielanden komt niet dichterbij het
paradijs waarnaar gestreefd wordt, doch bij schier ondraaglijke toestanden.
Wanneer de werkelijkheidszin in brede
kringen steeds meer verloren gaat, alle normen met voeten worden getreden en
het demonische in de daden van de mensen steeds schrikwekkender tot uiting
komt, zodat de wereld uit haar scharnieren dreigt te worden gelicht, zal de
welvaartsmaatschappij wellicht te laat inzien welke niet te herstellen gevolgen
de beslissing 'weg van God en Zijn leer, naar de materialistische
surrogaatreligie van de vooruitgang toe' heeft. Het gebeuren zal aan een
antieke tragedie herinneren: de dwang is onontkoombaar. Een ommekeer naar een
geordend leven en naar vrede temidden van de mensen zal pas plaatsvinden,
wanneer het theoretische en praktische materialisme overwonnen is. Alleen het
besef dat de mens een hoge metafysische rang heeft en niet, zoals Freud en
anderen beweren, 'niet anders en niet beter dan een dier' is. 305, verleent zin
aan het bestaan van de mens, en dan kan hij vol hoop naar een verheven doel
streven.
Slechts dan is er een verandering van
de steeds triester en bedreigender wordende toestanden op elk gebied te
verwachten, die in de volgende citaten van de Nieuwe Openbaring beschreven
worden..
'Wanneer gij de wereld steeds euveler
en slechter ziet worden, wanneer de mensen steeds ontevredener, steeds
mismoediger, steeds wreder en steeds egoïstischer worden, dan is overal de
reden dat niemand de eigenlijke weg naar de vrede, de bescheidenheid en de
volledige overgave aan Mijn leiding ziet.' 'Dit is het bewijs hoe weinig er in
deze harten van godsdienst of van het begrip van een eeuwig, geestelijk leven
te vinden is.' (Pr 140) 'De harten der mensen zien er nu uit', wordt er in de
Nieuwe Openbaring gezegd, 'gelijk deze tijden met hun wrede verschijnselen,
waardoor nu een zodanige ellende over de mensen zal komen als de aarde op
soortgelijke wijze nog niet heeft gezien en ervaren.' (Wdk. blz. 11)
Dat doet vermoeden wat er te
verwachten is wanneer de ontwikkeling zo verder gaat als tot nu toe.
Geweldige individuele technische
prestaties, zoals de maanvluchten of atoomsplitsing, kunnen de fundamentele
gebreken van het systeem niet verbergen. De Amerikaanse generaal Bradley vatte
de problematiek in één enkele zin samen toen hij zei: 'Wij hebben de
atoomenergie ontdekt en zijn de bergrede vergeten. '306
Aan al dit drijven zonder richting
ligt een grenzeloze arrogantie ten grondslag. Het is geen toeval dat deze
destructieve ontwikkeling in een geseculariseerde wereld plaatsvindt. Daar kon
de diepgaande vraag naar de zin en de afloop van al deze ongeremde
bedrijvigheid helemaal niet meer worden gesteld. Het prometeïsche van de
civilisatiedynamiek, dat geen werkelijk duurzaam succes doch uiteindelijk
onheil brengt, heeft Reinhold Schneider vroegtijdig onderkend en in
onderstaand vers tot uitdrukking gebracht:
'De
daders zullen nooit de hemel dwingen.
Wat zij
verenigen,
valt
weer uiteen,
wat zij
vernieuwen,
veroudert
meteen,
en wat
zij stichten,
brengt
nood en handewringen. '307
Het onheil, dat de tot in het mateloze
opgedreven toepassing van het principe 'je moet jezelf laten gelden of sterven'
over de mensen heeft gebracht, beperkt zich niet tot de dreigende
milieucatastrofe, inflatie en werkloosheid, doch stelt ook miljoenen mensen
tijdens hun werk aan een gejaagdheid bloot, die hen afmat en ziek maakt. Geen
manager is in dit systeem nog de baas over zijn beslissing, doch allen zijn
gebonden door verplichtingen die hen zelf tot gejaagdheid opdrijven en dan de
druk naar beneden doorgeven. Demoscopische onderzoekingen hebben aangetoond,
dat thans reeds 58% van alle werkenden onder spanning lijden.308
De gejaagdheid van het werk heeft een
omvang aangenomen die haar als zware en voortdurende last doet gevoelen, die
ziekten en zelfs zelfmoord ten gevolge heeft. Naar de Frankfurter Allgemeine
Zeitung mededeelt, beroven zich in de Bondsrepubliek jaarlijks 100 managers van
het leven.309 Terwijl in het midden van de jaren twintig één op de zeven
sterfgevallen aan een collaps van het hart- en vaatstelsel te wijten was, was het
volgens mededeling van het Duitse CBS in Wiesbaden in het jaar 1972 vijftig
procent van de sterfgevallen. 310
De dwaasheid van de steeds meer uit de
hand lopende, rampzalig opgejaagde ijver leidt niet alleen tot een ineenstorten
van gezondheid en werkkracht, doch ook tot een bestaan dat geen zin meer heeft.
De gejaagdheid brengt een toestand teweeg, die geen bezinning meer toelaat op
de eeuwige waarden en het doel van de mens. Men zou bijna geloven dat - naar in
de Nieuwe Openbaring staat - 'een zodanige ijver het eigenlijke wezen van alle
godsdienst en de waardigste manier vormt om God te vereren' (Hi I, blz. 348).
De Heer spreekt over de 'geheel naar buiten gekeerde mensen' en maande Zijn
discipelen alsook alle latere mensen met nadruk: 'Wij hebben innerlijke
geestelijke rust nodig en dat is een echt vaderland; daarin zullen wij al
datgene vinden, wat wij als uiterlijke mensen van vlees en bloed vooral van
node hebben.' (Gr 1194,2)
Vanuit het standpunt van Jezus' leer
en het eeuwige zieleieven bezien, is deze steeds sneller wordende jacht naar
succes en een hogere levensstandaard volkomen nutteloos. De kritiek die de
Heer in de Nieuwe Openbaring uit op 'materieel winstbejag, zucht naar een hoge
positie, heerszucht en koketterie', is vernietigend (EM, hfdst. 60 en 63). Hij
laakt de verkeerde opvatting die de huidige mensen van het industriële tijdperk
omtrent hun levensopgave hebben, die lijnrecht tegenover de leer van het
evangelie staat. 'De industrie van deze wereld zal voorzeker met grote ijver
worden beoefend om de geest sneller te doden en zo mogelijk ook het toch al
karige uitzaaien van het zaad voor het eeuwige leven geheel en al te
vernietigen.' 'En zo verkommeren de harten der mensen, Gods enige woning op
aarde.' (Hi II, blz. 367) 'De industriële mensen met hun nimmer te bevredigen
verlangens gelijken op het struikgewas en de doornen, waaronder het zaad van
Gods woorden wordt verstikt.' (GS II, blz. 125,5) 'Zij begraven hun talenten
voor de hemel op lichtvaardige wijze in de voren der aarde.' (Hi II, blz. 350
e.v.)
De mateloosheid is echter niet alleen
het kenmerk van de techniek en de economie, zij is ook algemeen het kenmerk
van de mens van de eeuw zonder God. De stijging van de welvaart heeft de
belangrijkheid van de aardse goederen sterk doen toenemen en de gedachte aan
het eeuwige leven zelfs bij diegenen doen verbleken, die iedere zondag naar de
kerk gaan. Volgens een onderzoek van het Infratest-instituut in München gelooft
nog slechts ongeveer de helft van de ondervraagden aan een leven na de dood.
311 Hiertoe kan alleen maar een uitspraak van Goethe worden geciteerd: 'Het
bewijs voor de onsterfelijkheid moet eenieder in zich dragen, bovendien kan
het niet worden gegeven.' 312
De Nieuwe Openbaring brengt duidelijk
naar voren, dat het juist omgekeerd is als velen geloven: '... De uiterlijke
materie, die toch alles schijnt te zijn, is in werkelijkheid niets. Het
geestelijke in de materie, dat de blinden en doven niets toeschijnt, is
uiteindelijk toch alles.' (Hi I, blz. 177, 28)
Op de meest elementaire vragen kan de
wetenschap geen antwoord geven, het positivisme kan niet doordringen tot het
laatste en belangrijkste - het geestelijke. 'Alle geleerden van de wereld, ook
al zijn zij nog zo groot, kunnen met hun diploma's en doctorshoeden niet te
weten komen wat er na de dood met de mens gebeurt. . .' (Schriftt. 75) 'Laat u
daarom niet verlokken door de blinde en bedrieglijke bekoringen van de wereld,
doch weest altoos nuchter en slaat de waarde van de wereld niet te hoog aan.'
(Gr 1167, 16)
De geest van de secularisatie van de
vorige eeuw is nu volledig gaan werken, en de materialistische levensopvatting
heeft de huidige chaotische en destructieve krachten opgeroepen. De
atheïstische vroege socialisten, die door Ludwig Feuerbach geïnspireerd waren,
verwachtten niet alleen het paradijs op aarde, doch zij verkondigden ook dat
pas de mens die de religie had afgeworpen 'een volmaakte mens' zou zijn. 313
Dit destijds ge hoopte afwerpen van het geloof aan God en aan een eeuwig leven
is nu in onze tijd volledig bewaarheid. De jezuïetengeneraal Arupe gelooft, dat
er in de westelijke landen meer atheïsten zijn dan in de oostelijke. 314 De
wereld waarin wij leven maakt ons op ontstellende wijze duidelijk op welke
wijze de 'volkomen religie loze mens' in oost en west miljoenen mensen
ongelukkig heeft gemaakt en onnoemelijk leed over de mensheid heeft gebracht.
Nu het morele kapitaal van de godsdienst de mensheid niet meer draagt, nemen de
verschijnselen van verval steeds meeraardse voordelen zijn steeds van nadeel
voor de ziel.' 'Ik ben niet ten behoeve van het lichaam doch ten behoeve van de
ziel op deze wereld gekomen.' (Gr X 109, 2-3) 'Een te grote verbetering in
aardse dingen vormt steeds een ware en voortdurende verergering op geestelijk
gebied, dat de mens met alle krachten van zijn leven toch alleen dient te
cultiveren.' (Gr VII 222,9) 'Grote welvaart doet de ware God geheel en al
vergeten.' (V dH 66)
De Heer heeft echter tot de profeet
Jakob Lorber gezegd, dat in het industriële tijdperk slechts weinigen zich aan
de dans rond het gouden kalf zullen kunnen onttrekken. 'Zij zullen omgeven zijn
door mensen die in het geheel geen geloof hebben, die zich slechts met
allerlei lucratieve industrie bezig houden en zich niet om Mijn leer
bekommeren.' (Gr IX, 40, 6)
'Zij verstaan de kunst om de materiële
grond van de aarde te doorwoelen. . ., doch de bodem van de geest en van het
eeuwige leven laten zij braak liggen en zij bekommeren zich er maar weinig om.'
(Gr IV 236, 4-5) 'Er zal spoedig een tijd komen, dat deze nijvere dienaren van
de wereld van beide geslachten nog in dit leven te weten komen welk "goede
loon" zij voor hun arbeid hebben ontvangen.' (Hi Il, blz. 184, 12)
Het begin van de door Jakob Lorber
voorspelde tijd wordt thans op de gehele wereld zichtbaar. Snel toenemende
werkloosheid, verval van de geldwaarde, economische stilstand, stijgende
tekorten, milieuvergiftiging, toename van ziekten, vernieling van de bossen op
de gehele aarde door menselijk toedoen op alle gebieden, langdurende droogteperioden
alsook anderzijds verwoestende overstromingen in alle werelddelen, een
opvallende keten van ongelukken, om zich heen grijpende gewelddadigheid, angst
voor oorlog en andere zaken veroorzaken zorgen, onzekerheid en angst bij de
mensen. Algemeen komen steeds meer mensen tot de ontdekking dat de elementaire
basis van het leven van de mensen, dieren en planten door de meest
uiteenlopende menselijke invloeden wordt bedreigd. Langzamerhand onderkent men
dat de overdreven eisen op economisch drijfzand waren gebouwd. Bij de
regerende kringen in de wereld wordt de stemmenwirwar van de radeloosheid
steeds luider.
'Mijn Heilige Geest', staat er in de
Nieuwe Openbaring, 'is in de huidige handelingen van de wereld nergens te
zien, waardoor deze wereld als wees volledig alleen staat. Ik laat haar echter
nog enige tijd stijgen, totdat zij de juiste hoogte heeft bereikt van waaruit
zij kan vallen.' (Wdk., blz. 56)
Het komt steeds duidelijker naar
voren: de wisselvallige schittering van de eigengerechtigheid, die alles als
mogelijk beschouwt en niet meer over een leidende God spreekt, bevindt zich
steeds in verwantschap met de gevallen engel, wiens werken nimmer slagen en
slechts euvele zaken teweegbrengen. Steeds werd in de geschiedenis een val
voorafgegaan door vermetelheid.
In Zijn boodschap aan de mensen van de
eindtijd door zijn 'schrijfknecht' Jakob Lorber, waarschuwt God de
industrievolkeren dringend en nadrukkelijk de weg, die naar de apocalyptische
catastrofe zal leiden, niet verdèr te gaan:
'Eenieder van u moge toch bedenken dat
de aarde onmogelijk een paradijs kan zijn, aangezien zij een proefterrein moet
blijven voor iedere geest die in het logge vlees der mensen is gelegd; zonder
dit proefterrein kan geen enkele geest een volmaakt eeuwig leven deelachtig
worden.' (VdH 85, 10)
'Vergeet niet dat dit aardse leven,
dat zo vluchtig langs u heen snelt, een proeve, een proefleven is.' (Pr 19)
'Bedenkt, gij zijt niet van deze wereld! Gij waart tevoren geest en zult weer
geest worden.' (Pr 121) 'Bedenkt, dat in geestelijk opzicht duizend jaar
nauwelijks verdienen een zeer kort ogenblik te worden genoemd - wat is
bijgevolg de uiterst korte proeflevenstijd van een mens!' (Hi II, blz. 48)
'Bij de huidige levensomstandigheden
is het wel eenieders plicht voor de aardse behoeften te zorgen. Doch deze zorg
dient niet zover te gaan, dat zij een mens verhindert naar zijn geestelijk doel
te streven en zijn medemensen goed te doen.' (Pr 253)
'De gulzigheid verduistert de ziel
dermate dat zij in het geheel niets meer van iets geestelijks kan begrijpen; en
ook al wordt zij door het hoogste en zuiverste geesteslicht verlicht, dan
verandert zij dit toch al spoedig in haar zelfzuchtige, grofstoffelijke wezen
en ziet en onderkent derhalve wederom niets dan materiële zaken.' (Gr IV 123,
12)
'Doch welke waarde hecht de wereldmens
aan de uiterst belangrijke zelfkennis, zonder welke een waarachtig besef van
God niet denkbaar is.' (GrIV224, 3)
'De zielen van miljoenen weten niet
eens meer dat zij de geest Gods in zich dragen, laat staan dat zij bij hun
eindeloze wereldse zorgen iets kunnen of willen doen wat deze vrij en
zelfstandig zou kunnen maken.' (Gr II 110, 13)
'Gij weet dat een mens die rijk aan
aardse goederen is geworden, meestal ook in zijn hart een steen van gevoel- en
liefdeloosheid wordt.' 'Waar staat zo'n mens dan in de innerlijke geestelijke
levenssfeer? Ik zeg u: op het punt van het eeuwige oordeel en diens dood...'
(Gr VIII 181, 1-2)
'Als er op aarde ooit zeer vele zulke
epicuristen*(.*Epicurisch = genotzuchtig.) zijn, dan zal er ook spoedig van
Gods zijde een algemeen wereldoordeelover alle mensen op deze aarde toegestaan
worden.' 'En wel van nu af aan (ten tijde van Jezus) na iets minder dan 2000
jaar.' (Gr VIII 182, 3 en 5) 'Dat alles zal God toelaten om de mensen van hun
hoogmoed, zelfzucht en grote (geestelijke) traagheid af te brengen.' (Gr VIII
185, 5)
'De mensen zijn thans zo ver van hun
eigenlijke doel verwijderd, dat geen menselijke macht er meer toe in staat zou
zijn hen uit hun dromen op te wekken en hen van hun jacht naar genot af te
brengen.' (Pr 309)
'. . . nu het egoïsme als tegenpool
van Mijn liefde en van de liefde algemeen het belangrijkste stokpaardje van de
thans levende mensheid is geworden, nu door al het woeste tekeergaan de maat
van de dwalingen aan uw kant en de maat van Mijn geduld beiden vol beginnen te
raken, is dit woord (de Nieuwe Openbaring, Egg.) aan u gegeven om menigeen nog
vóór het algemene verval te redden...' (LGh, blz. 190)
'De elementaire gebeurtenissen,de
ongelukken en ziekten die aan die tijd (van de laatste grote rampen, Egg.)
voorafgaan, vormen de laatste pogingen om nog te redden wat er te redden is,
opdat niet allen in het slijk van het egoïsme stikken. Slechts door ongeluk en
harde slagen van het noodlot wordt het trotse mensenhart murw.' (Pr 330)
'Wanneer al deze ongelukkige
gebeurtenissen de mensheid teisteren, gelijk eens bij de joden de vernieling
van Jeruzalem - wiens schuld is dat dan? Ben Ik een wrekende God, die naar het
bloed van duizenden dorst? Ofzijnzij het niet veeleer zelf, die alles naar hun
opvatting buigen en zelfs de grote wetten van de stoffelijke en geestelijke
wereld - als het maar mogelijk was! - graag omver zouden werpen?'
'Ik laat het hier opschrijven, opdat
de gehele wereld het moge weten! Zoals Ik eens de ondergang van het joodse volk
voorspelde en deze ook werkelijk plaatsvond, hebt gij hier voldoende maningen
en voorspellingen waarin Ik u duidelijk heb gezegd wat er zal komen, hoe en
wanneer het moet geschieden om Mijn afgedwaalde kinderen op de rechte weg te
brengen.' (Pr 331)
Toen Jezus Zijn discipelen de rampen
voorspelde die in onze tijd zouden plaatsvinden, zeiden zij dat het toch
treurig was dat dit de mensen zou overkomen. Daarop gaf Jezus hun ten
antwoord: 'Daarin bestaat de grote treurnis onder de mensen, dat het licht en
de liefde hen heeft verlaten.' 'Ik kan de mens echter zijn vrije wil niet
ontnemen, omdat hij zonder deze geen mens zou zijn.' (Gr VIII 213, 20 e.v.)
Naar de Heer uitdrukkelijk mededeelt,
bestaat er slechts één enkele mogelijkheid om een afglijden in het onheil
tegen te houden: 'Ik leg u vooral de naastenliefde aan het hart, die uit de
liefde tot God voortkomt. Deze alleen kan uw volledige verkeerdheid weer tot
mensen in Mijn orde doen verkeren.' 'Daarom ben Ik op de wereld gekomen, om u
de juiste ommekeer terug naar Mijn orde te tonen.' (Gr IV 220, 5-6)
Men heeft profeten altijd als
lastposten beschouwd. Hun kritiek op de bestaande toestanden en handelwijzen
wekten ergernis op en hun profetieën schenen de mensen volledig
onwaarschijnlijke fantasieprodukten toe. Noach werd uitgelachen, Amos uit het
land verdreven en Jeremia in de gevangenis geworpen. Doch spoedig daarna werden
de volkeren die dit allemaal niet wilden geloven, door de voorspelde
vernietigende rampen geteisterd. De dringende vermaningen en waarschuwingen
van de Heer, alsook de getoonde zuivere leer zullen ook nu nog op
uiteenlopende wijze worden opgenomen. Ondanks alle overtuigende bewijzen
zullen velen niet willen toegeven, dat er een bovennatuurlijk charisma bestaat
en dat de profeet Jakob Lorber in opdracht van God spreekt. De ervaring heeft
geleerd dat het succes van waarschuwingen door profeten niet mag worden overschat.
Dat werd Lorber ook als volgt voorspeld: 'Zeer velen zullen zich er niet aan
storen (aan de rampen, Egg.); zij zullen dat alles aan de krachten van de
natuur wijten, en de waarzeggers zullen bedriegers worden genoemd.' (Gr VI 174,
6) In de Nieuwe Openbaring wordt er geen twijfel aan gelaten dat 'de Johannesen
ook nu gelijk eens meestal slechts voor dovemansoren zullen spreken.' (Pr 24)
Het is niet gemakkelijk een
maatschappij van haar weg af te brengen, die zich nog steeds in handen van het
materialisme en hedonisme*(*Hedonisme = lust is het hoogste goed.) bevindt. De
koude intellectualiteit heeft geen opnameorgaan meer voor het transcendente en
kan daarom ook voorkomende rampen niet als een teken van God beschouwen. Wie
het leven tot een rationeel te bevatten mechanisme degradeert en zichzelf
daardoor van de laatste oorzaken en verbanden van het bestaan afsnijdt, komt
onvermijdelijk in een existentieel vacuüm terecht en komt tot de overtuiging
dat het leven zinloos is. Daarom zoeken de massa's die geen geloof meer hebben
steeds meer verstrooiing in de oppervlakkigheid van de materiële consumptie,
die van de overzijde van de oceaan naar ons is gekomen. Doch de innerlijke
leegte en de geheime angst blijft bestaan.
Wanneer men de onderstaand geciteerde
uitspraken van Lorber voor een prognose aanhaalt, dan bestaat er weinig kans
op, dat de mensen tot bezinning zullen komen:
'. . . Wie eenmaal door de wereld
gevangen is genomen, die zal zich niet dan met de grootste moeite uit haar
macht kunnen bevrijden.' (Gr VIII 166, 15)
'Wanneer er eenmaal een stroom staat
en deze sterk geworden is, dan is het te laat om deze in te dammen en in zijn
loop te stremmen.' 'Ook al zijn zijn meningen (van de helderziende, Egg.) nog
zo juist, hij is machteloos, wanneer de grote massa blind en doof is.' (EM 66)
De normatieve kracht van het
feitelijke maakt een fundamentele ommekeer, d.w.z. een zich onttrekken aan de
zuigende kracht van het denken in de vorm van succes en eisen, alsook van een
luxe leventje, hoogst onwaarschijnlijk. Niemand kan nu eenmaal, naar in het
evangelie staat en in de Nieuwe Openbaring nogmaals wordt onderstreept, 'de
wereld en haar mammon en tegelijkertijd ook Gods levende rijk dienen, dat is
onmogelijk.' (Gr VIII 77, 14)
Nog is de tijd niet gekomen, dat de
voortdurend toenemende tekenen van het onheil in elke vorm, dat de mensheid
nadert, in hun betekenis algemeen worden begrepen.
De volkeren hebben aan het einde van
hoge culturen nimmer onderkend wat er om hen heen geschiedt; zij hebben ook
nimmer begrepen dat een inflatie van eisen het einde van een cultuur ten
gevolge heeft. Ook aan het verval van het Romeinse rijk ging een inflatie van
eisen en een geldelijke inflatie vooraf. In het jaar 301 n. Chr. vaardigde
keizer Diocletianus een lonen- en prijzenstop uit, die evenzeer faalde als de
maatregelen, die enkele jaren geleden in de USA en enkele Europese landen
werden genomen. Diocletianus klaagde: 'De hebzucht woedt op de gehele
wereld.327 Hoezeer lijken de beeltenissen toch op elkaar! Ook destijds werd de
ondergang voorafgegaan door het koude zakeninstinct en de mensen verstrikten
zich in het net van hun onzinnige eisen.
Sommigen zullen zich met de gedachte
troosten, dat het leven ook na de grote rampen verder zal gaan. Zij geven
daarmede slechts blijk van een gebrek aan kennis van de geschiedenis. Het leven
zal verder gaan, de vraag is echter hoe? Ten tijde van de Romeinse keizer
Constantijn (vierde eeuw) had Rome 1,5 miljoen inwoners. 328 Na de
ineenstorting van het Romeinse rijk leefden er in de zesde eeuw nog
veertigduizend mensen en in de middeleeuwen was er van Rome niet meer over dan
een dorp; op het Forum graasden de geiten. 329 Nadat de Germaanse volkeren uit
de oerwouden tevoorschijn waren gekomen en over het ineenstortende Romeinse
rijk waren gestroomd, duurde het vijfhonderd jaar, voordat er weer kleine
steden ontstonden en vanaf dat tijdstip nogmaals eeuwen, voordat de kathedralen
gebouwd werden als teken van een nieuwe cultuur. 'Wie had kunnen denken',
schreef de kerkvader Hiëronymus (+ 420), 'dat Rome, dat op alle schatten van de
wereld gebouwd was, ooit ten val zou komen. '330
Ook in onze tijd is - naar de
uiteenzettingen over de rampen tonen, die op beangstigende wijze in wording
zijn - het menetekel reeds geschreven. Doch slechts weinigen onderkennen wat de
mensheid binnenkort te wachten staat.
Vooruitziende mensen beseffen hoe
ernstig de bedenkelijke situatie is, evenals de tendens die eraan ten
grondslag ligt. Zo zegt onder meer de voormalige president van het Duitse
constitutionele hof, Ernst Benda (1971-1983) het volgende: 'Het gevoel dat wij
in een tijd van algehele omwenteling en onzekerheid leven, is meer dan een
emotie. Wij bevinden ons in een crisis. De radeloosheid van de mensen is groter
dan ooit tevoren. Het proces verloopt dramatischer dan vroeger.' 331 Ook de
vermaning, die de gerenommeerde geleerde Carl Friedrich von Weizsäcker naar
aanleiding van verworven inzichten uit, moet ons tot nadenken stemmen: 'Ik
persoonlijk ben van mening, dat de groeiende kritiek op de technocratische
wereld de vooraankondiging van diepe crises, zelfs van rampen is. Het is
onvergeeflijk niet naar Cassandra en Jeremia te luisteren. ' 332
Al evenmin mag de boodschap van Fatima
uit het jaar 1917 genegeerd worden, die de komende eindtijd betreft en steeds
ernstiger wordt opgevat. Bij zijn bezoek in Fulda heeft paus Johannes Paulus II
volgens een mededeling in het katholieke tijdschrift Stimme des Glaubens
10/1981 in intieme kring enkele mededelingen uit deze boodschap bekendgemaakt.
Volgens deze worden onde meer 'door de oceanen hele werelddelen overstroomd,
en mensen van de ene minuut op de andere tot God geroepen en wel bij
miljoenen.'
In het jaar 1973 had reeds bisschop
dr. Rudolf Graber, Regensburg, in een lezing te Freiburg i.H. in het bijzijn
van talrijke bisschoppen verklaard, dat Fatima 'het grote eschatologische teken
(van de eindtijd, Egg.) is dat God onze tijd heeft gegeven. '333
In de Nieuwe Openbaring wordt over de
komende gebeurtenissen samenvattend het volgende gezegd:
Wanneer 'de tekenen van
verschikkelijke rampen steeds veelvuldiger worden' (Pr 37), dan zal men wel
algemeen begrijpen, dat de eindtijd nabij is. Pas dan zal volgens de
mededelingen in de Nieuwe Openbaring bij velen een ommekeer plaatsvinden.
'Mijn stem kan in de menselijke ziel meestal pas dan duidelijk weerklinken
wanneer de ziel door allerlei bittere ervaringen is verinnerlijkt en zich van
uiterlijkheden heeft afgewend.' (Gr XI, blz. 151)
'Er zal zich algemene nood, droefenis
en ellende voordoen, zoals de aarde nog nimmer groter heeft aanschouwd.'
(GrVIII 185, 2) Dan 'zullen de misstanden van het menselijke leven weldra nog
menigeen naar uw zijde geleiden.' (LGh, blz. 90)
'Van nu af aan (ten tijde van Jezus)
zullen iets minder dan 2000 jaar verstrijken, totdat het grote oordeel zal
plaatsvinden.' (Gr VI 174, 7)
'Ik maak de volkeren door nood
nuchter. Ik schud ze wakker uit de waan dat de wereldse, slechts naar genot
strevende zucht het eerste is wat de mens dient te zoeken. Ik leer hen - helaas
door onaangename gebeurtenissen - de vergankelijkheid van wereldse eigendunk,
wereldse roem en wereldse geluksgoederen en bewijs hun tevens, dat geestelijke
schatten van eeuwige duur zijn. Zo gaat het ieder mens afzonderlijk, de
volkeren, de heersers en de priesters. Ik toon allen, dat boven hen nog een
ander staat, die hen weliswaar laat doen wat hun goeddunkt, die echter alleen
invloed behoudt op de in elkaar verweven omstandigheden en toestanden en die
alles - zelfs het slechtste wat door mensen is begaan - ten goede van de
mensheid als geheel en ook van ieder mens afzonderlijk weet te benutten.' (Pr
308)
'. . . Ik, de Schepper van het gehele
universum, moet aanzien hoe Mijn schepselen, die door Mij met de hoogste
geestelijke vermogens zijn toegerust, juist de verkeerde weg inslaan, in plaats
dat zij - hun hoge afkomst indachtig - het geestelijke tegemoet ijlen.' (Pr
220)
'Duizenden verdwaalden ijlen op een
dwaalweg in het vroegtijdige graf. Zij verlaten deze wereld onrijp en komen
ginds nog onrijper aan. Wat moet ervan hen geworden? Hier konden zij niet
blijven, en ginds behaagt het hun al evenmin. 0, gij kent niet de kwellingen
van zulke zielen, die besluiteloos ronddolen! Het verloren aardse is voor hen
niet meer toegankelijk, en het geestelijke is voor hun meningen en hun wezen
niet passend.' (Pr 110)
'Daarom is een opwekking van node, des
te meer thans in deze tijd, nu de oplossing van de gehele geestelijke
bestemmingskwestie van het mensengeslacht voor de deur staat en de meeste mensen
zich zo aan een wereldse, egoïstische handelwijze hebben overgegeven, dat door
een zachte aanraking met een vinger welhaast niemand meer kan worden opgewekt,
doch voor hen die zo diep in het slijk van de wereld weggezonken zijn, meestal
gewelddadige middelen moeten worden toegepast om hen eruit te trekken.' (Pr
309) 'Talloos velen zullen zich verzetten - doch het geneesmiddel moet worden
genomen en de bittere kelk tot op de boden worden geleegd.' (Pr 309) 'Mijn
weeklagen over Jeruzalems lot zou Ik ook nu kunnen herhalen, want de dwaze
mensheid onderkent ook nu haar missie, het doel waarom zij is geschapen en het
doel van haar huidige en toekomstige leven niet.' (Pr 220) 'Overal laat Ik
vonken van Mijn hemelslicht uitstrooien, overal weerklinkt Mijn vaderroep:
keert om, gij verlokten, verneemt de stem van uw hemelse Vader, die u vermaant,
alvorens de grote ramp naderkomt - gelijk eens voor Jeruzalem en haar
bewoners.' (Pr 222)
In de Nieuwe Openbaring krijgen de
mensen van onze tijd door Gods profeet vele onaangename waarheden te horen en
worden er met grote nadruk vermaningen aan diegenen gericht, die aan de
tijdgeest verslaafd zijn. De Nieuwe Openbaring, die de grootste zegelverbreking
van alle tijden vormt, bevat de gehele scheppings- en heilsgeschiedenis en de
ware leer van Jezus. Zij valt de zielen met de volle kracht van een cataract
binnen. Verward en verbijsterd zullen velen de verwijding van hun geestelijke
horizon waarnemen en de huidige activiteiten van de mensen van de eindtijd
vanuit een geheel nieuw perspectief, bij wijze van spreken van buiten af of
sub specie aeternitatis, d.w.z. vanuit de gezichtshoek van de onsterfelijkheid,
leren beschouwen.
Voor vele verontruste, verwarde en de
waarheid zoekende mensen zal de door de profeet Jakob Lorber bekendgemaakte
ware leer van Jezus, die de grondgeheimen van de wereld en van het menselijk
leven ontsluiert, een opwindende en vreugdevolle belevenis worden.
Beslist zal echter ook de Nieuwe
Openbaring voor velen - evenals tot dusverre het evangelie - een steen des
aanstoots zijn. 'Laat hen maar praten', zegt de Reer tot Lorber, 'laat hen Mijn
oude (het evangelie, Egg.) en ieder nieuw woord (de Nieuwe Openbaring, Egg.)
maar als baarlijke nonsens beschouwen.' (Ri II, blz. 97)
'Mijn leer heeft hen van hun zoete
aardse leven beroofd, dat toch hun hoogste goed is.' (Gr II 24,4) 'Mijn leer
eist echter dat de mensen zich datgene ontzeggen, wat hun op de wereld het
prettigste toeschijnt.' (Pr 130)
'Men kan het rijk Gods niet dan met
geweld en grote offers deelachtig worden.' (Gr VIII 16, 3)
De waarlijk edele en goede mens is
genoegzaam, terwijl de euvele, duistere wereldmens met niets tevreden te
stellen is.' (Gr II 201, 7)
Door de gehele Nieuwe Openbaring loopt
de vermaning aan de huidige mensheid, dat het korte aardse leven een scholing
voor een hoger, eeuwig leven vormt. Velen wordt een spiegel voorgehouden.
Wanneer echter hebben profeten ooit naar de mening van de massa of naar de
beweringen van de priesters gevraagd? Zij konden dat ook niet, want het waren
niet hun eigen gedachten die zij onder woorden brachten of opschreven. Tot
Jakob Lorber werd er gezegd: 'Ik zeg u: wanneer uw woord zich in de
toestemming van de wereld kon verheugen, dan zou het niet van Mij afkomstig
zijn. De verachting door de wereld is te allen tijde het grootste getuigenis
van datgene wat uit Mij komt.' (Ri II, blz. 98) 'Waar gij niets kunt
veranderen, in verband met de vrije wil en het vrije besef dat ieder mens eigen
is, spaar u daar voor de toekomst elke moeite en arbeid.' (Ri II, blz. 97) 'Ret
is moeilijk prediken voor doven en blinden.' (Ri I, blz. 181) 'Maak u (om hen)
geen zorgen; de verbeteringsinstellingen zullen in het hiernamaals veel groter
zijn dan op deze aarde.' (Gr II 133, 6)
'In het hiernamaals zal er voor hen
wel een plaats zijn, waar hun halsstarrigheid gelijk was wordt gesmolten.' (Hi
II, blz. 143)
Zowel in het evangelie als in de
Nieuwe Openbaring is duidelijk gezegd, dat slechts een gedeelte van het
uitgestrooide zaad op vruchtbare aarde zal vallen. In de Nieuwe Openbaring
wordt echter anderzijds ook voorspeld, dat bijna tweeduizend jaar na Christus
een geestelijke opwekking van de mensen zal plaatsvinden, 'die zich gelijk een
vuurzuil van het ene einde van de wereld naar het andere verplaatst' en die 'vele
miljoenen' zal treffen (Gr I 72, 3).
Nieuwe geestelijke impulsen treden -
naar de geschiedenis leert - nu en dan met verbazingwekkende snelheid en
onweerstaanbare kracht op. Velen zijn van mening dat er reeds eerste tekenen te
bespeuren zijn voor een religieuze hergeboorte buiten de uiteenvallende kerken.
Volgens de verkondigingen van Jakob Lorber bestaat er geen twijfel over, dat
'de opgang van de geestelijke en eeuwige waarheidszon' (de Nieuwe Openbaring,
Egg.) ondanks alle weerstand niet kan worden verhinderd.' (Gr VIII 46, 4)
'Mijn werk zal zich ongehinderd in het
daglicht openbaren als een grote magneet, die alles aantrekt.' (Hi I, blz. 99)
Het aantal mensen, dat voelt dat
slechts een opvullen van het religieuze vacuüm het leven een verloren gegane
dimensie en een zin terug kan geven, zal dan steeds groter worden. Datgene wat
Jakob Lorber op 27 juni 1841 door de innerlijke stem heeft gehoord, zal dan
uitkomen: 'Ik geef het u om daarmee voor de wereld een nieuwe hoek- en
grenssteen te plaatsen, waarover velen zullen struikelen, die niet de daarin
genoemde wegen van deemoed, volledige zelfverloochening, geduld,
zachtmoedigheid en alle liefde beschrijden.' (Hi I, blz. 390)
NOTEN
Deel I
1 DER SPIEGEL vom 18. Dezember 1967, S. 41
2 Küng, Hans: Wahrhaftigkeit. Zur Zukunft der Kirche,
Freiburg LB. 1968, S.86
3 Kaepgen, Gearg: Die Gnasis des Christentums,
Salzburg 1939, S. 153
4 Das Wart 9/1964, S. 259
5 Cheney, Sheldan: Vom mystischen Leben, Wiesbaden
1949, S. 305
6 van Leitner: Jakob Lorber - ein Lebensbild,
Bietigheim/W. 1930, S. 15
7 van Leitner: Jakob Lorber - . . . a. a. 0., S. 29
8 van Leitner: Jakob Lorber - . . . a. a. 0., S. 15 f.
9 Cheney, Sheldan: Vom mystischen Leben, . . . a. a.
0., S. 220
10 Benz, Ernst: Swedenbarg, München 1948, S. 295
11 Guittan, Jean: Der geteilte Christus (impr.),
Würzburg 1965, S. 165
12 Fries,
Heinrich: Es geht um das echte Wesen der Religian, in: Diskussion zu Bischaf Robinsons "Gott ist
anders" hrsg. van Hermann Walter Augustin
13 Karrer,
Otta: Die grasse Glut. Textgeschichte der Mystik im Mittelalter, 1926, S.I64 '
14 Mager, Alais: Mystik als Lehre und Leben, Innsbruck
1934, S. 180 u. 186
15 Sartary, Th. u. G.: In der Hölle brennt kein Feuer,
München 1968, S. 175
16 Benz, Ernst, Swedenbarg, München 1948, S. 306
17 Les halluzinatians, Paris pp 30-31,179,183
18 Demi,
Franz: Betrachtungen zur religiösen Situation unserer Zeit, in: Das Wart
7/1971, S. 208
19 Newman's
Grammar af Assent, Landan 1913
20 Das Wort 11/1969, S. 337
21 Das Weltall, Time-Life, 1964, S. 164
22 Ducrocq, Albert: Roman der Materie, Frankfurt/M.
1965, S. 40
23 Meyers Handbuch über das Weltall, Mannheim 1967, S.
486
24 Frankfurter Allgemeine Zeitung (FAZ) vom 7. Januar
1963
25 FAZ vom 22. Februar 1967
26 Ducrocq, Albert: Roman . . . a. a. 0., S. 57
27 Ducrocq, Albert: Roman . . . a. a. 0., S. 84
28 Ducrocq, Albert: Roman . . . a. a. 0., S. 94
29 Martin, Wilhelm: Sanne - Weltall- Materie,
Bietigheim/W. 1969, S. 48
30 van der
Osten-Sacken, Peter: Kosmos plus minus. Vom Atom zum Spiralnebel, München
1971, S. 153
31 Das Weltall, Time-Life 1964, S. 153
32 Bivort de la Saudée, J.: Gott - Mensch - Universum,
Köln 1963, S. 202
33 Mussard, Jean: Gott und der Zufall, Bd. I, Zürich
1965, S. 67
34 FAZ vom 7. Januar 1963
35 Rhein-Neckar-Zeitung vom 30. September 1969
36 Rhein-Neckar-Zeitung vom 11. Januar 1963
37 FAZ vom 13. März 1954
38 Martin, Wilhelm: Sanne - Weltall- Materie, . . . a.
a. 0., S. 46
39 Das Weltall, Time-Life 1964, S. 114
40 FAZ vom 8. Navember 1982
41 FAZ vom 18. August 1965
42 Ducrocq, Albert: Raman, . . . a. a. 0., S. 71
43 Tirala, L. G.: Massenpsychasen in der Wissenschaft,
Tübingen 1969, S. 62
44 FAZ vom 15. Navember 1967
45 Kristall 3/1965
46 FAZ vom 16. Navember 1967
47 FAZ vom 15. Dezember 1971
48 Rhein-Neckar-Zeitung vom 29. Dezember 1969
49 FAZ vom 13. Oktober 1964
50 Hobby 13/1964
51 Badische Volkszeitung vom 22. August 1964
52 Bild der Wissenschaft, April 1982, S. 157
53 Mannheimer Morgen vom 19. Februar 1982
54 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 180
55 Das Weltall, Time-Life 1964, S. 152
56 X-Magazin vom Oktober 1971, S. 61
57 X-Magazin vom Oktober 1971, S. 61
58 FAZ vom 22. Oktober 1971
59 Ducrocq, Albert: Roman. . . a. a. 0., S. 138
60 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 186
61 Lorber, Jakob: Von der Hölle bis zum Himmel, Bd.
11, S. 481 f.
62 Bivort de la Saudée, J.: Gott - Mensch - Universum,
. . . a. a. 0., S. 219
63 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 71
64 FAZ vom 6. Januar 1969
65 Meyers Handbuch über das Weltall . . . a. a. 0., S.
305
66 FAZ vom 3. Januar 1968
67 Birjukow, D. A.: Der Mythos von der Seele, Leipzig
1959, S. 29
68 Ford, Kenneth, W.: Die Welt der Elementarteilchen,
Heidelberg 1966, S. 2
69 Asimov, Isaac: Das Neutrino, Frankfurt/M. 1971, S.
8
70 Haber,
Heinz: Der Stoff der Schöpfung, Bild der Wissenschaft, Stuttgart 1966, S. 91
71 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 44
72 Brik, Hans: Mysterium - Atom-Mysterium - Leben,
Berlin 1966, S. 170
73 Bamett, Lincoln: Einstein und das Universum,
Frankfurt/M. 1951, S. 37
74 Ducrocq, Albert: Roman. . . a. a. 0., S. 25
75 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I . . . a. a.
0., S. 86
76 Mussard, J.: Gott und . . . a. a. 0., S. 85
77 Müller-Markus, Siegfried: Gott kehrt wieder,
Aschaffenburg 1972, S. 105
78 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 243
79 Ducrocq, Albert: Kosmos. . . a. a. 0., S. 33
80 Laun, W. L: Vom Atom bis zur Grenze des Universums,
Darmstadt 1966, S.42
81 Die Zeit, Nr. 10/1972
82 Brik, Hans: Mysterium . . . a. a. 0., S. 100
83 D. ter Haar: Wendepunkt in der Physik, Braunschweig
1963, S. 127
84 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. 11, . . . a.
a. 0., S. 21
85 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 98
86 Braunbeck in FAZ vom 20. Oktober 1971
87 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 105
88 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 106
89 D. ter
Haar: Wendepunkt . . . a. a. 0., S. 156
90 Kahn, Fritz: Das Atom, endlich verständlich,
Stuttgart 1962, S. 54
91 Schlag nacht Mannheim 1963, S. 97
92 D. ter Haar: Wendepunkt . . . a. a. 0., S. 156
93 Ford, Kenneth: Die Welt der Elementarteilchen . . .
a. a. 0., S. 23
94 D. ter
Haar: Wendepunkt . . . a. a. 0., S. 156
95 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 23
96 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 25
97 Die Welt des Atoms, Hrsg. von A. Cube, Tfibingen
1970
98 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 191
99 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 258
100 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 11
101 Haber, Heinz: Der Stoff . . . a. a. 0., S. 129
102 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 165
103 Ford,Kenneth:DieWelt...a.a.0.,S.119
104 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 83
105 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 69 u. 105
106 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 87
107 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 46
108 Kollath, Wemer: Der Mensch oder das Atom?,
Freiburg i. B. 1959, S. 30
109 Barnett, Lincoln: Einstein und das Universum,
Frankfurt/M. 1951, S. 25
110 von Weizsäcker, Viktor: Am
Anfang schuf Gott Himmel und Erde, Göttingen 1956, S. 95
111 von Weizsäcker, Viktor: Am Anfang. . . a. a. 0.,
S. 27
112 Weigand, Leonhard: Elementarwissen vom Atom, München
1960, S. 129
113 Haber, Heinz: Der Stoff. . . a. a. 0., S. 134
114 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 260
115 Barnett, Lincoln, Einstein . . . a. a. 0., S. 147
116 Mussard, J.: Gott und . . . a. a. 0., S. 40
117 Chauchard, Paul: Naturwissenschaft
und Katholizismus, Einheit und Widerspruch von Geist und Materie, Freiburg i.
B. 1962, S. 100
118 Vestenbrugg, R. E.: Eingriffe aus dem Kosmos,
Freiburg i. B. 1971, S. 449
119 Bavink, Bernhard: Die
Naturwissenschaft auf dem Wege zur Religion, Zitat bei Mussard: Gott und der
Zufall, Bd. 11, . . . a. a. 0., S. 57
120 Zitat bei Arthur Ford: Bericht vom Leben nach dem
Tode, München o. J., S.45
121 Eddington, Arthur: Das Weltbild der Physik,
Braunschweig 1931, S. 6
122 Zitat bei Arthur KoestIer: Die Wurzeln des
Zufalls, Bern 1972, S. 58
123 Jeans, J.: Der Weltraum und seine Rätsel,
Stuttgart 1931, S. 209
124 Zitat bei Arthur KoestIer: Die Wurzeln . . . a. a.
0., S. 78
125 Firsoff,
V. A.: Life, Mind and Galaxies, Edinburg/London 1967, S. 102. Zitat bei A.
Koestlt<r: Die Wurzeln . . . a. a. 0., S. 63
127 Zitat bei A. KoestIer: Die WurzeJn . . . a. a. 0.,
S. 77
128 Pauli,
Wolfgang: Der Einfluss der archetypischen Vorstellungen auf die Bildung
naturwissenschaftlicher Theorien bei Kepler in: Jung-Pauli: Naturerklärung und
Psyche, Zürich 1952, S. 163
129 Zitiert bei American Association for the
Advancement of Science, Section L 28. 12. 1954,
Berkeley, CaJifornia
130 Das Wort 1I/1969, S. 336
131 Belzer Presse 1969
132 KoestIer, Arthur: Die Wurzeln . . . a. a. 0., S.
143
133 Heisenberg, Werner:
Naturwissenschaftliche und religiöse Wahrheit, in FAZ vom 24. März 1973
134 Barnett, Lincoln: Einstein . . . a. a. 0., S. 144
135 Westenhöfer, Max: Der
Eigenweg des Menschen, Heidelberg 1948, S. 135, 53,43,183; Simpson, George
Gaylord: The Major Features of Evolution,
S.360 Nilsson,
Heribert: Synthetic Specification 1954, S. 488
Lecomte du
Nouy, Pierre: Die Bestimmung des Menschen, Heidelberg 1948, S.133
Thomson d'Arcy, W.: On the Growth
and Form, 1943, S. 1092 f.
136
Glowatzki: Tausend Jahre wie ein Hauch - Woher kommt der Mensch? 1968, S. 33
137 Der neue Herder, S. 968, und FAZ vom 2. Juli 1975
138 Rhein-Neckar-Zeitung vom 10. September 1965
I FAZ vom 17. März 1973
2 Nigg, WaJter: Prophetische Denker, Zürich 1957, S.
32
3 Geiselmann, Josef Rupert: Die
Frage nach dem historischen Jesus, München 1965, S. 171
5 Lohfink, Norbert: Bibelauslegung. . . a. a. 0., S.
56
6 Küng, Hans: in FAZ vom 21. September 1974
7 Das Wort 2/1971, S. 36 ff.
8 Rahner, Karl: Visionen und Prophezeiungen, Freiburg
i. B. 1958, S. 186
9 siehe Kurt
Eggenstein: Der unbekannte Prophet Jakob Lorber, Bietigheim/W. 1973, S. 109 u.
110
10 Cadburry,
Joel Henry: Dunkelheit urn den historischen Jesus, in: Wer war Jesus von
Nazareth? Hrsg. von Gerhard Strube, München 1972, S. 174
11 Paillard, Jean: Vier Evangelisten - vier Welten,
Wiesbaden 1961, S. 167
12 Paillard, Jean: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S.
185
13 Paillard, Jean: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S.
45
14 Kammeier, Wilhelm: Die Fälschung der Geschichte des
Christentums,
15
Daniel-Rops, Henri: Jesus, der Heiland in seiner Zeit, (impr.) Innsbruck 1951,
S. 36
16 Kammeier, Wilhelm: Die Fälschung . . . a. a. 0., S.
63 u. 71
17 Durant, Will: Cäsar und Christus, S. 693
18 Deschner, Karlheinz: Abermals krähte der Hahn,
Stuttgart 1964, S. 40
19 Schweitzer, Albert: Aus meinem Leben und Denken,
1931, S. 118
20
"Inspiration" in: Handbuch theologischer Grundbegriffe, Bd. I 1962,
S. 719 21 FAZ vom 3. Dezember 1965
22 Herders
theologisches Taschenbuch (1) hrsg. von Karl Rahner S. J., Freiburg i.B. 1972,
S. 292
23
Geiselmann, Josef Rupert: Die Frage nach dem historischen Jesus, München 1965,
S. 171
24 Heer, Friedrich: Gottes erste Liebe, München 1967,
S. 95
25 Jung, K. M.: Die Kultur aus der wir leben, 1958, S.
342
26 M. D. Petre: Autobiography and Life of George
Tyrell, Bd. I, London 1912, S. 60. Zitat bei Oskar Schroeder: Aufbruch und
Missverständnis, Köln 1969, S.107
27 Schroeder, Oskar: Aufbruch . . . a. a. 0., S. 197
28 Küng, Hans: Die Kirche, 1969, S. 305
29 Wilder, Amos: Weltfremdes . . . a. a. 0., S. 21
30 Hirsch, E.: Frühgeschichte des Evangeliums, 1941,
S. 354
31 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 132
32 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 49
33 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 118
34 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 118
35 Sachkunde
Religion, Informationsquelle im evangelischen und katholischen
Religionsunterricht der Oberstufe, Hamburg 1969, S. 92
36 Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, Leseplan 1973
37
Geschichte und Ergebnisse der historisch-kritischen Jesus-Forschung, S. 199, in
Jesus von Nazareth, hrsg. von Franz Josef Schierse, Mainz 1972
38 Sachkunde Religion . . . a. a. 0., S. 84
39 Meyer, Eduard: Ursprung und Anfänge des
Christentums, Bd. I, S. 157
40 Paillard, Jean: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S.
94
41 Hirsch, E.: Frühgeschichte des Evangeliums . . . a.
a. 0., S. 9
42 Heussi, Karl: War Petrus in Rom?, 1936
Haller, Johannes: Das Papsttum -
Idee und Wirklichkeit, Bd. I, S. 15 ff. u. 345 ff
Heussi, Karl: War Petrus wirklich
römischer Märtyrer? 1955
43 Zahrnt, Heinz: Es begann mit Jesus von Nazareth,
Stuttgart 1960, S. 118
44 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 118
45 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 119
46 Bornkamm, Günther: Jesus von Nazareth, Stuttgart
1956, S. 11
47 Nietzsche, Friedrich: Jenseits von Gut und Böse, S.
60
48 Overbeck,
Franz: Christentum und Kultur, Darmstadt 1963, S. 76 Zitat bei Joachim Kahl:
Das Elend des Christentums, Hamburg 1968, S. 108
49
Schweitzer, Albert: Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, 6. Auflage, Tübingen
1951, S. XII u. 631
1 FAZ vom 28. September 1974
2 Das Wort 11/1969, S. 336
3 Mussard, J.: Gott und der ZiJfall, Bd. 111,. . . a.
a. 0., S. 139
4 Nigg, Walter: Das Buch der Ketzer Zürich 1949, S. 56
und 57
5 Zitat bei
H. U. VOD Balthasar: Origenes - Geist uDd Feuer, Salzburg 1938, S.107
6 H. U. VOD Balthasar: Origenes - Geist und Feuer . .
. a. a.D., S. 23
7 H. U. VOD Balthasar: Origenes - Geist und Feuer. . .
a. a.D., S. 12
8 Dacqué, Edgar: Die Urgestalt, Leipzig 1940, S. 74
9 Badische VolkszeituDg vom 11. November 1964
10 Siehe
hierzu die Schrift: Die Sache mit dem Apfel - Eine Wissenschaft vom Sündenfall.
Hrsg. VOD Joachim Illies, Freiburg i. B. 1973
11 Mager, Alois: Mystik als Lehre uDd LebeD, IDDSbruck
1934, S. 180 u. 186
12
Materialdienst der Ev. Zentralstelle für Weltanschauungsfragen, Stuttgart vom
1. Dezember 1971
13 Wachsmuth, Günther: Die
Reinkarnation des Menschen als Phänomen der Metamorphose, Berlin 1935, S. 57
14 Ohlig,
Karl Heinz und Schuster, Heinz: Blockiert das katholische Dogma die Einheit der
Kirchen?, Düsseldorf 1971, S. 9
15 Das Wort 1955, S. 336
16
Augustinus: "Handbüchlein" in: Text der Kirchenväter, Bd. 4, München
1964, S. 563
18
Staudinger, Josef: Das Jenseits. . . a. a. 0" S. 246
19 Staudinger, Josef: Das Jenseits. . . a. a.D., S.
243
20 Zitat bei Sartory: In der Hölle brennt kein Feuer,
München 1968, S. 186
21 Staudinger, Josef: Das Jenseits . . . a. a.D., S.
260 u. 263
22 Staudinger, Josef: Das Jenseits . . . a. a.D., S.
270
23
Rheinische Post vom 25. September 1965. Zitat bei Friedrich Heer: Abschied von
Höllen und Himmeln, München 1968, S. 305
24 Sartory, Th. u. G.: In der Hölle brennt kein Feuer,
München 1968, S. 96
25 Papini, Giovanni: Der Teufel, Stuttgart 1955, S.
309
26 Papini, Giovanni: Der Teufel . . . a. a.D., S. 310
27 Althaus, P.: Die letzteD Dinge, S. 194 ff.
28 Brunner, E.: Das Ewige als Zukunft und Gegenwart,
Bd. I, S. 193 u. 198 ff.
29 Rahnerl Vorgrimler: Kleines theologisches
Wörterbuch, 1967, S. 39
30 Schwarz, Gerhard: Was Augustinus wirklich sagte,
München 1969, S. 151
31 Zitat bei Th. u. G. Sartory: In der Hölle. . . a.
a.n., S. 44
32 Ratzinger, Josef: Einführung in das Christentum,
München 1968, S. 219
33 Materialdienst... a. a.n., vom 1. März 1972
34 Juttin: Gespräche mit dem Juden Tryphon
35 Schmidt, K.O.: Wiederverkörperung und Karma,
Pfullingen 1962, S. 41
36 Osthagen, Karl: Gibt es eine Wiedergeburt?
Feldkirchen 1958, S. 12
37 Andersen,
Karl: Die Lehre VOD der Wiedergeburt auf theistischer Grundlage, Hamburg 1899,
S. 187
38 Heer, Friedrich: Abschied . . . a. a.n., S. 245
39 Martin,
Henri: La vie futuré. Histoire et apologie de la doctrine chrétienne sur I'aure
vie, 2. partie, chap. 111
40 Geyer:
Die patristische Geschichte der Philosophie (238), in F. Ueberweg: Grundriss
der Geschichte der Philosophie, Bd. 2, 12. Auflage, Tübingen 1951 Siehe auch:
Die Seelenwanderung Caesarius Heisterbacensis; O. List: Dialogus miraculorum.
Hrsg. J. Stange, Köln 1851, Bd. I, S. 301
41
Wachsmuth, Günther: Die Reinkarnation des Menschen als Phänomen der
Metamorphose, Berlin 1935, S. 7
42 Schubert,
Kurt: Die Bedeutung der Handschriftenfunde vom Toten Meer für das Neue
Testament, in: Theologie heute, München 1959, S. 65
43 z. B. Rudolf Augstein: Jesus Menschensohn, München
1972
44 Bultmann, Rudolf: Neues TestameDt uDd Mythologie,
iD: Kerygma I (5), S. 20 45 Zahrnt, Heinz: Es begann mit Jesus von Nazareth,
Stuttgart 1960, S. 158, 160, 1
46 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a.D., S. 162
47 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a.D., S. 19
48
Hildebrand, Dietrich: Das trojanische Pferd in der Stadt Gottes, Regensburg
1968, S. 163
49 Nigg, Walter: Heimliche Weisheit, Zürich 1959, S.
279
50 Hirsch, E.: Frühgeschichte des Evangeliums, 1941,
S. 118
51 Nigg, Walter: Heimliche Weisheit. . . a. a.D., S.
381
52 Wilder, A. N.: Weltfremdes Christenturn? Göttingen
1958, S. 37
53 Rahner/Vorgrimler: Kleines theologisches
Wörterbuch, 1967, S. 310
54 Rahner/Vorgrimler: Kleines. . . a. a. 0., S. 310
55 Heer, Friedrich: Abschied von . . . a. a. 0., S. 60
ff.
56
Schweitzer, Albert: Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, Tübingen 1913. Zitat
bei: Wer war Jesus von Nazareth? Erforschung einer historischen Gestalt. Hrsg.
von S. Strube, München 1972, S. 154
57
Glaubensverkündigung für Erwachsene (Deutsche Ausgabe des Holländischen Katechismus, 1968, S. 509)
58 Kirsch, P. A.: Zur Geschichte der Beichte, Würzburg
1902, S. 7
59 Kirsch, P. A.: Zur Geschichte . . . a. a. 0., S.
167
60 Kirsch, P. A.: Zur Geschichte. . . a. a. 0., S. 76
61 van der Meer: Augustinus der Seelsorger, 1946, S.
452
62 Weiss: Beichtgebot und Beichtmoral, S. 30
63 Henne by Rhyn: Deutsche Kultmgeschichte, Bd. I, S.
118
64 Catholicus: Urn die Kirchen, Nürnberg 1967, S. 49
65
Kirchliches Amtsblatt, Trier (Ausgabe 21/1970 Nr. 260) Erklärung des Bischofs
Stein
66 Herders
theologisches Taschenlexikon. Hrsg. von Karl Rahner, Freiburg i. B. 1972, S.
353
67 Nigg, Walter: Heimliche Weisheit. . . a. a. 0., S.
238
68 Küng, Hans: Wahrhaftigkeit. Zur Zukunft der Kirche,
Freiburg i. B. 1968, S.57
I Bultmann, Rudolf:
Jesus, Tübingen 1961, S. 15
2 Zitat bei Holm Sören: Das Ende der Vergangenheit,
Tübingen 1963, S. 185
3 Zitat bei Holm Sören: Das Ende. . . a. a. 0., S. 183
4 Kritischer
Katholizismus, hrsg. von Ben van Onna und Martin Stankowski, Frankfurt/M. 1969,
S. 35
5 Bea, Augustin: Die Geschichtlichkeit der Evangelien,
Paderborn 1966, S. 39
6 Daniel-Rops:
Jesus . . . a. a. 0., S. 249
7 Daniel-Rops:
Jesus . . . a. a. 0., S. 146
8 Stauffer, Ethelbert: Jesus, Gestalt und Geschichte,
Bern 1957, S. 32
9 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 31
10 Hirsch, E.: Frühgeschichte . . . a. a. 0., S. 188
11 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 34
12 Josephus Flavius: Bellum Iud. IV 661
13 Das Wort 7/1968, S. 205
14 Hirsch, E.: Frühgeschichte . . . a. a. 0., S. 35
15 Bildatlas zur Bibel, S. 19
16 Dalman,
Gustav: Orte und Wege Jesu. 3. Auflage 1924. Zitat bei Eberhard Jaene: Dan ich
für die Wahrheit zeugen soli, Lüneburg 1961, S. 42
17
Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 270
18 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 44
19 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 46
20 Hirsch, E.: Frühgeschichte . . . a. a. 0., S. 9
22 Link,
Georg: Die Geschichte Jesu als Modell und Kritik gegenwärtiger Protestbewegungen,
in: Jesus von Nazareth, hrsg. von Franz Josef Schierse, Mainz 1972, S. 101
23 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 81
24
Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 186
25 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 95
26 Bultmann,
Rudolf: Jesus, S. 26. Zitat bei Joachim Kahl: Das Elend des Christentums,
Hamburg 1968, S. 81
27
Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 180
28 Stauffer, Ethelbert: Jerusalem und Rom, Bern 1957,
S. 16
29 Stauffer, Ethelbert: Jerusalem . . . a. a. 0., S.
17
30 Stauffer, Ethelbert: Jerusalem . . . a. a. 0., S.
18
31 Jordan,
Pascual: Der Naturwissenschaftler vor der religiösen Frage, Oldenburg 1963, S.
82
32 Köhler,
Hans: Gründe des dialektischen Materialismus im europäischen Denken, München
1961, S. 39
33 Marx, Karl: Differenz der demokratisch en und
epikureischen Naturphilosophie
nebst einem Anhang, Marx-Engels, Historische
Gesamtausgabe Abt. I, Bd. I (1927), S. 10
34 Kühner, Hans: Lexikon der Päpste, Zürich o. J., S.
277
35
Steinmann, J. und Stenzel, M.: Die Bibel im Spiegel der Kritik, Würzburg 1957,
S.49
36 Kahl, Joachim: Das Elend des Christentums, Hamburg
1968, S. 81
37 Renan, Ernst: Das Leben Jesu, 1863, S. 152 f.
38 Renan, Ernst: Das Leben Jesu . . . a. a. 0., S. 137
39 Renan, Ernst: Das Leben Jesu. . . a. a. 0., S. 1I
40 Renan, Ernst: Das Leben Jesu . . . a. a. 0., S. 86
41 Trilling,
Wolfgang: Geschichte und Ergebnisse der historisch-kritischen Jesusforschung,
S. 209 in: Jesus von Nazareth. Hrsg. von F. J. Schierse, Mainz 1972
42 Strauss, D. F.: Das Leben Jesu I, Tübingen 1840, S.
97 f.
43 Daniel-Rops: Jesu . . . a. a. 0., S. 363
44 Nietzsche, F.: Werke in drei Bänden, München 1954,
Bd. 11, S. 1190
45 Nietzsche,
F.: Werke . . . a. a. 0., Bd. lIl, S. 641
46 Post,
Werner: Jesus in der Sicht des modernen Atheismus, Humanismus und Marxismus,
in: Jesus von Nazareth, hrsg. von F. J. Schierse, Mainz 1972, S. 89
47 Schoof,
Mark: Der Durchbruch der neuen katholischen Theologie, Wien 1969, S.80
48
Schweitzer, Albert: Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, 6. Auflage, Tübingen
1951, S. 631 f.
49 Heiler,
Friedrich: A. Loisy, der Vater des katholischen Atheismus, München 1947, S. 169
50 Trilling, Wolfgang: Geschichte und Ergebnisse . . .
a. a. 0., S. 202
51
Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 710
52 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 54
53 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 71
54 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 54
55 Hoskyns,
E. C. und Davey, F. N.: The Riddle ofthe New Testament, 1931, 263 (deutsch
1938, 188)
56 Barth, Karl: Der Römerbrief, 2. Auflage, München
1922, S. X
57 Zahrnt, Heinz: Es begann. . . a. a. 0., S. 118
58 Trilling, W.: Geschichte und Ergebnisse . . . a. a.
0., S. 206
59 Bultmann, Rudolf: Neutestamentliche Theologie, S.
413
60 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 97
61 Althaus,
Paul: Das sogenannte Kerygma und der historische Jesus. Zur Kritik der heutigen
Kerygma-Theologie, Gütersloh 1958, S. 27
62 Bloch, Ernst: Das Prinzip der Hoffnung,
Frankfurt/M. 1959, S. 1482
63 Bloch, Ernst: Das Prinzip . . . a. a. 0., S. 1482
64 Kahl, Joachim: Das Elend . . . a. a. 0., S. 110 f.
65 Käsemann, Ernst: Das Problem des historischen
Jesus, München 1972, S. 283 66 Ebeling, Gerhard: Das Wesen des christlichen
Glaubens, S. 70
67 Zitat bei Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 713
68 Hildebrand, Dietrich: Das trojanische Pferd . . .
a. a. 0., S. 224
69
Gollwitzer; Post; Bultmann I. 17. Zitat bei Joachim Kahl: Das Elend . . a. a.
0., S. 105
70 Guitton, Jean: Der geteilte Christus. . . a. a. 0.,
S. 73
71 Wilder, A. N.: Weltfremdes Christentum? . . . a. a.
0., S. 20
72 Bornkamm,
G.: Die christliche Botschaft und das Problem der Entmythologisierung, in:
Theologie heute, München 1959, S. 35
73 Papini, G.:
Leben Jesu. Zitat bei Paul Konrad Kurz: Der zeitgenössische Jesusroman, in:
Jesus von Nazareth, hrsg. von F. J. Schierse, S. 110
74 Lehmann,
Johannes: Jesus-Report. Protokoll einer Verfä1schung, Düsseldorf 1970
75
Dupont-Sommer, André: Aperçus preliminaires sur les manuscrits de la Mer Morte
(8. 121)
76 Braun,
Herbert: Die Bedeutung der Qumranfunde für das Verständnis Jesu van Nazareth,
S. 197 in: Wer war Jesus van Nazareth? München 1972, hrsg. van Strube. Siehe
auch Kurt Schubert: Die Bedeutung des Handschriftenfundes vom Taten Meer für
das Neue Testament, S. 69 ff. in: Thealagie heute, München 1959
77 Müller,
Karlheinz: Die Geburt des Rabbi J. aus dem Geiste van Qumran, in: Rabbi J. -
Eine Auseinandersetzung mit Jahannes Lehmanns Jesus-Repart, Würzburg 1970, S.
28 f..
78 Braun, Herbert: Die Bedeutung der Qumranfunde . . .
a. a. 0., S. 197
79
Schnackenburg, Rudalf: Das wahre Bild van Jesus? in Rabbi J. . . . a. a. 0., S.
22 u. 23
80 Kurz, Paul Kanrad: Der zeitgenössische Jesusroman .
. . a. a. 0., S. 115
81 Dautzenberg, Gerhard: Der Jesusrepart . . . a. a.
0., S. 68
82 Carmichael, Jael: Leben und Tod des Jesus van
Nazareth, München 1965
83
Herberger, Günter: Jesus in Osaka (Raman); Andermann, Frank: Das grosse Gesicht
(Raman)
84 Kurz, Paul Kanrad: Der zeitgenössische Jesusroman .
. . a. a. 0., S. 133
85 Eisler, Rabert: Jesus Basileus au basileuses,
Heidelberg 1929
86 Zitat bei Hengel, Martin: War Jesus Revalutionär? .
. . a. a. 0., S. 244
87 Zitat bei Hengel, Martin: War Jesus Revalutionär? .
. . a. a. 0., S. 244
88 Winter, Paul: On the Trial of Jesus. Forschungen zur Wissenschaft des Judentums, Bd. I,
Berlin 1960
89 Zitat bei Hengel, Martin: War Jesus Revalutionär? .
. . a. a. 0., S. 246
90 Cadbury,
H. J.: Dunkel urn den histarischen Jesus, in: Wer war Jesus van Nazareth? . . .
a. a. 0., S. 167
91 Häring, Bernhard: Macht und Ohnmacht der Religion,
1956, S. 57
92 Weil, A.: Der Bauernkrieg, S. 195
93 Weil, A.: Der Bauernkrieg, S. 44
94 Link, Hans Gearg: Die Geschichte Jesu . . . a. a.
0., S. 104
95 Daniel-Raps:
Jesus . . . a. a. 0., S. 169
96 Nietzsche, Friedrich: Ges. Werke Bd. 1, Der Wille
zur Macht, S. 86 u. 784
97. Publik Forum vom 22. März 1974
98 Deutsche Zeitung vom 11. Januar 1974
99 Die Zeit vom 27. Juli 1973
100 Zitat nach FAZ vom 29. September 1972
101 Augstein, Rudolf: Jesus Menschensohn, München 1972
102 Blank, Josef: Christus, S. 239
103 Augsteins Jesus, hrsg. van Rudolf Pesch und
Günther Stachel, Köln 1972, S.17
104 Westermann, Claus: Umstrittene Bibel, Stuttgart
1960, S. 94
106 Cheney, Sheldan: Vom mystischen Leben. . . a. a.
0., S. 118
107 Cheney, Sheldan: Vom mystisch en Leben. . . a. a.
0., S. 125
108 Kamlah, Wilhelm: Christentum und
Geschichtlichkeit, S. 208
109 Weigel: Sappha aus Lesbas, 1951, S. 103
110 Deschner, Karlheinz: Das Christentum. . . a. a.
0., S. 336
111 DER SPIEGEL, Weihnachtsausgabe 1967
112 Robinsan, Jahn: Gott ist anders, München 1964, S.
27
113 Robinsan, Jahn: Gott ist . . . a. a. 0., S. 73, 74
u. 75
114 Die Wahrheit der Ketzer, hrsg. van Schulz, 1968,
S. 312
115 van Büren,
Pal". The secular meaning of the Gospel, Londan 1963, British
edition. Zitat bei Rabert Adalfs:
Wird dir Kirche zum Grab Gottes?
Köln 1967, S. 45
116 Zitat bei Franz Deml in: Das Wart 3/1970
117 MacIntyre, Alasdair: Gott und
die Theologen, in: Diskussion zu Bischof Robinsans "Gott ist anders",
München 1964, S. 66
118 FAZ vom 20. März 1974
119 Das Wart 3/41970, S. 84
120 Das Wart 3/4 1970, S. 84
121 Hildebrand, Dietrich: Das trojanische Pferd . . .
a. a. 0., S. 220 u. 224
122 Sölle, Dorothee: Ein Kapitel
Theologie nach dem Tode Gottes, Stuttgart 1966, S. 176
123 Das Wart 11/1967, S. 349
124 Demi, Franz: in: Das Wort 3/4 1970, S. 74
125 Das Wort 11/1969, S. 342
126 Das Wort 11/1969, S. 342
127 Maclntyre, Aiasdair: Gott und die Theologen . . .
a. a. 0., S. 64
128 Nietzsche, Friedrich: Die
fröhliche Wissenschaft, Kerners Taschenbuchausgabe, Bd. 74, Leipzig 1941, S.
140
129 Cheney, Sheidon: Vom mystischen Leben. . . a. a.
0., S. 223
1 Thorpe, W. H.: Der Mensch in der Evoiution, München
1965, S. 173
2 Spüibeck,
Otto: Der Christ und das Weltbild der modernen Naturwissenschaft, Berlin 1950,
S. 129
3 Darwin,
Fr.: Leben und Briefe von Charies Darwin. Übersetzung Carus, Gesammeite Werke,
Bd. XV., S. 23
4
Schirmbeck, Heinrich: lhr werdet sein wie die Götter - Der Mensch in der
bioiogischen Revoiution, Düsseidorf, S. 36
5 Heberer, Gerhard: Die Evoiution der Organismen. S.
555
6 Giowatzki,
Georg: Tausend Jahre wie ein Hauch. Woher kommt der Mensch? Stuttgart 1968, S.
23
7 Giowatzki, Georg: Tausend Jahre. . . a. a. 0., S. 21
8 Giowatzki, Georg: Tausend Jahre . . . a. a. 0., S.
45
9 Howell, F. C.: Der Mensch in der Vorzeit, Life 1971,
S. 36
10 Spülbeck, Otto: Der Christ . . . a. a. 0., S. 154
11 Bergner,
Günther: Geschichte der menschiichen Phyiogenetik seit dem Jahre 1900, in:
Sammeiwerk - Menschliche Abstammungsiehre, Stuttgart 1965, S.37
12 Weiss, Kari: Der Geist ist's, der iebendig macht,
Regensburg 1947, S. 82
13 Remane,
A.: Methodische Probieme der Hominiden Phyiogenie 11. Möglichkeiten der
Verwandtschaftsforschung innerhaib der Hominiden, in: Zeitschrift für
Morphoiogie und Anthropoiogie 46/1954, S. 249
14 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 82
15 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 122
16 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 122
17 Heberer,
Gerhard: Grundlinien in der pieistozänen Entfaltungsgeschichte des Euhominiden
in: Quartär 5/1951, S. 53 f.
19 Bogen,
Hans Joachim: in Knauers Buch der modernen Bioiogie, München 1967, S. 14
20 Spüibeck, OHo: Der Christ . . . a. a. 0., S. 133
21 Overhage,
Paul: Das Christentum und das Weitbild der modernen Bioiogie, in: Theoiogie
heute . . . a. a. 0., S. 146
22 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 98 ff.
23 Lorenz,
Konrad: Die Rückseite des Spiegeis. Versuch einer Naturgeschichte menschiichen
Erkennens, München 1973, S. 53, 62, 155 und 233
24 Simpson, George Gayiord: The Major Features of
Evoiution, 1958, S. 360
25 Fleischmann, A.: Die Deszendenztheorie, 1901, S.
251
26 Order, in Life 1972, S. 120
27 Heberer, Gerhard: Homo. . . a. a. 0., S. 112
28 Spüibeck, OHO: Der Christ . . . a. a. 0., S. 136
29 Portmann, Adolf: Vom Ursprung des Menschen,
Baseil965, S. 30
30 Portmann, Adolf: Vom Ursprung . . . a. a. 0., S. 32
31 von
Weizsäcker, Viktor: Am Anfang schuf Gott Himmei und Erde, Göttingen 1956, S.
95
32 Zitat bei W. H. Thorpe: Der Mensch in der Evoiution
. . . a. a. 0., S. 35 f.
33 Poianyi, M.: Terry Lectures, 1962, S. 15. Zitat bei W. H. Thorpe: Der Mensch in der. . . a.
a. 0., S. 76
34 Burnei, F. Macfariane: Enzyme, antigen und virus,
1956, S. 163
35 Zitat bei
Joachim Illies: Wo kommt der Mensch herr in: Deutsche Zeitung vom 10. November
1972
36 Whyte, L. L.: Internationai Factors in Evoiution,
London 1965
37 Thorpe, W. H.: Der Mensch in der. . . a. a. 0., S.
50
38 Heberer, Gerhard in FAZ vom 21. August 1962
39 Spülbeck, Otto: Der Christ . . . a. a. 0., S. 52
40 Glowatzki, Georg: Tausend Jahre . . . a. a. 0., S.
78
41 Heberer,
Gerhard: Keine Brücke vom Menschenaffen zum Menschen, in: FAZ vom 21. August
1962
42 Heberer, Gerhard: in FAZ vom 25. September 1968
43 Heberer, Gerhard: in FAZ vom 21. August 1962
44 Zitat bei Karl Weiss: Der Geist. . . a. a. 0., S.
107
45 Science vom 19. Mai 1972 und FAZ vom 5. Juli 1972
46 Christ und Welt vom 5. März 1965
47 Heberer, Gerhard: Homo. . . a. a. 0., S. 16
48 FAZ vom 6. April 1965
49 Howell, F. Clark: Der Mensch in der Vorzeit (Life)
1971, S. 143
50 Howell, F. Clark: Der Mensch . . . a. a. 0., S. 126
51 Nilsson,
Heribert: Der Entwicklungsgedanke und die moderne Biologie, Leipzig 1941, S. 22
52 Howell, F. Clark: Der Mensch in der Vorzeit . . .
a. a. 0., S. 143
53 Kurth,
Gottfried: Die (Eu)Hominiden. Ein Jeweilsbild nach dem Kenntnisstand van 1964.
Im Sammelwerk Heberer: Menschliche Abstammungslehre, 1965, S.408
54 Heberer, Gerhard: Homo. . . a. a. 0., S. 99
56 Howell, F. Clark: Der Mensch. . . a. a. 0., S. 170
57 Howell, F. Clark: Der Mensch . . . a. a. 0., S. 152
58 Howell, F. Clark: Der Mensch . . . a. a. 0., S. 154
59 FAZ vom 28. April 1971
60 FAZ vom 19. Januar 1973
61 FAZ vom 9. April 1974
62 Portmann, Adolf: Vom Ursprung . . . a. a. 0., S. 45
63 FAZ vom 28. Oktober 1971
64
Dobzhansky, Theodosius: Die Entwicklung zum Menschen, Hamburg 1958, S. 15
65 Wisemann, P. J.: Die Entstehung der Genesis, S. 31
66 Heberer,
Gerhard: Ober den systematischen und physikalischen Status der
Australopithecinen, in: Sammelwerk Menschliche Abstammungslehre, 1965, S.352
67
Selimchanow, I. R.: Die Chemie und die Metalle des Altertums, in: Die BASF, vom
April 1970, S. 20
68 FAZ vom 11. Februar 1969
69 FAZ vom 31. Januar 1973
70 Science vom I I. Dezember 1959, S. 1630
71 FAZ vom 3. Juli 1968 und 31. August 1966
72 Rothacker, Erich: PhilosophischeAnthropologie, Bonn
1964, S. 138
73 Zitat bei W. H. Thorpe: Der Mensch in der. . . a.
a. 0., S. 159
74 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg des Menschen,
Heidelberg 1948, S. 47
75 Portmann, Adolf: Vom Ursprung . . . a. a. 0., S. 10
76 Dobzhanski, Theodosius: Die Entwicklung . . . a. a.
0., S. 341
77 Gehlen,
A.: Der Mensch. Seine Natur und seine Stellung in der Welt. Zitat nach Karl
Weiss: Der Geist ist's, der lebendig macht, Regensburg 1947, S. 124
78 Lorenz, Konrad: Die Rückseite des Spiegels. Versuch
einer Naturgeschichte menschlichen Erkennens. München 1973, S. 53, 62, 65, 155
u. 223
79 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg. . . a. a. 0., S. 12
80 Overhage,
Paul: Urn das Erscheinungsbild des ersten Menschen, Freiburgi. B. 1959, S. 73
81 Thorpe, W. H.: Der Mensch in der Evolution, München
1969, S. 35
82 Berril, N. J.: The Origin of Vertebrates, S. 10
83
Schindewolf, O. H.: Paläontologie, Entwicklungslehre und Genetik, Berlin 1936,
S. 60
84 Zitat bei Spülbeck: Der Christ . . . a. a. 0., S.
137 f.
85 Wood, J.
G.: Bible AnimaIs, S. 732
86 Spülbeck, Otto: Der Christ . . . a. a. 0., S. 130
u. 136
87 Hübner, Paul: Vom ersten Menschen wird erzählt,
Düsseldorf 1969
88 Woodgel',
J. H.: Biological principles, 1929
89 Kurth, Gottfried: Die (Eu)Hominiden . . . a. a. 0.,
S. 368
90 Heberer, Gerhard in FAZ vom 21. August 1962
91 Nilsson, Heribert: Entwicklungsgedanke und moderne
Biologie, 1941, S. 251
92 Dacqué, Edgar: Vermächtnis der Urzeit, 1948, S. 193
93
Schirmbeck, Heinrich: Ihr werdet sein wie Götter - Der Mensch in der biologischen
Revolution, Düsseldorf 1966, S. 31
94
Zimmermann, Walter: Evolution. Die Geschichte ihrer Probleme und Erkenntnisse,
Freiburg i. B. 1953, S. 547
95 Beurlen,
K.: Die stammesgeschichtlichen Grundlagen der Abstammungslehre, S. 190 u. 191
96 Rostand,
Jean: The Orion Book of Evolution, S. 79
97 Romer, A. S.: in: Genetics, Paleontology and
Evolution, 1963, S. 114
98 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg des Menschen, 1948,
S. 210
99 Dacqué, Edgar: Das fossile Lebewesen, S. 152
100 Dacqué, Edgar: Das fossile Lebewesen, S. 152
101 Tirala,
Lothar Gottlieb: Massenpsychosen in der Wissenschaft, Tübingen 1969, S. 8
102 Thompson d'Arcy, W.: On the Growth and Form, 1943,
S. 1092 ff.
103 Fleischmann, A.: Die Deszendenztheorie, S. 251
104 Meyer-Abich, A.: Naturphilosophie auf neuen Wegen,
1948, S. 63 ff.
105 Fanauf, Werner: Seit Darwin nichts Neues. Rastatt
1960, S. 62 u. 153
106 TrolI, W.: Das Virusproblem
in ontologischer Sich1. 1951. Zitat bei W. Zimmermann: Evolution . . . a. a.
0., S. 490
107 Gray, Sir James: Science Today. S. 29 f.
108 Simpson, George Gaylord: The Geography of
Evolution, 1965, S. 17, 469 und
470. Zitat bei: Hat sich der
Mensch entwickelt oder ist er erschaffen worden? Watchtower Bible and Tract
Society of New York
109 Overhage, Paul: Urn das
Erscheinungsbild des ersten Menschen, Freiburgi. B. 1959, S. 73
110 Illies, Joachim: Wo kommt der
Mensch her? in: Deutsche Zeitung vom 10. November 1972
111 Meurers, Josef in einemVortrag 11. Badische
Volkszeitung v. 14. April1967 112 Haas, Johannes: Der Ursprung des Lebens.
Ergebnisse und Probleme der
Biogenesisforschung unter
besonderer Berücksichtigung der sowjetischen For
schungsergebnisse, München 1964,
S. 28
113 Zitat bei Loren Eiseley: Die
ungeheure Reise, S. 320 f.
114 Käjin, Josef: Festvortrag. FAZ vom 16. Oktober
1956
1l5 Hengstenberg, H. E.: Evolution und Schöpfung,
München 1963, S. 91
116 Portmann, Adolf: Vom Ursprung des Menschen,
Basell965, S. 26
117 Zitat bei M. Westenhöfer: Der Eigenweg. . . a. a.
0., S. 16
118 Berril, N. J.: The Origin of Vertrebrates
119 von Bertalanffy, Ludwig: Forschung und
Information, Berlin 1972, S. 81
120 Sir Fred Hoyle: Die WELT vom 25. Januar 1982
121 Sir Arthul' Keit: Zitiert in: Schweizerische Akademiker- und
Studentenzeitung NI'. 51/1976
122 Evan Shute (US-Biologe): Flaws in the theory of
evolution, 1962, S. 229
123 Kahle, Henning: Evolution, Bielefeld 1980, S. 159
und 161
124 American Scientist, Januar 1953, S. 105
125 Rostand, J.: The Orion Book of Evolution, S. 95,
Zitate NI'. 480-482 bei:
Hat sich der
Mensch entwickelt oder ist er erschaffen worden? Watchtower
Bible and Tract Society of New York
126 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg. . . a. a. 0., S.
183
127 Kerkert, G. A.: Zitat in: Klar und wahr, Juni
1973, S. 25
128 Hengstenberg, H. E.: Evolution und Schöpfung,
München 1963, S. 176
129 Christ und Welt vom 5. März 1965
130 Hürzeler, Basell1. Christ und Welt vom 5. März
1965
131 Weiss, Karl: Der Geist. . . a. a. 0., S. 109
132 Zeitmagazin, Beilage der Zeitschrift "Die
Zeit" vom 7. April 1973, S. 32
133 Jungk, Robert: Heller als tausend Sonnen, 1962, S.
243
134 Haas, Johannes: Der Ursprung des Lebens . . . a.
a. 0., S. 399
135 Karl Marx - Friedrich Engels: Briefwechsel, Bd. 11
1854-1860, S. 548
136 Grützmacher: Modern-positive Vorträge, Leipzig
1904, S. 47 u. 50
137 Tirala, L. G.: Massenpsychosen . . . a. a. 0., S.
13
138 Tirala, L. G.: Massenpsychosen . . . a. a. 0., S.
23
139 Tirala, L. G.: Massenpsychosen . . . a. a. 0., S.
6
140 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg. . . a. a. 0., S.
229
141 Morgan: Mind at the Crossways, Zitat nach Sacher: Evolution und
Gottesidee, 1967, S. 145
142 Haldane,
J. B. S.: Possible Worlds, London 1927, S. 240, Zitat bei W. H. Thorpe: Der
Mensch in der Evolution, München 1965, S. 159
143 Badische Volkszeitung vom 10. November 1964
144 Portmann, Adolf: Ursprung . . . a. a. 0., S. 52 f.
145 Portmann, Adolf: Ursprung . . . a. a. 0., S. 64 f.
1 de Luback: Die Tragödie des Humanismus oh ne Gott,
S. 156
2 Information Catholiques International, Zitat in: Das
Wort 1970/3-4, S. 83
3 Spectator: Das Konzil- Wende oder Enttäuschung?
Bietigheim/W. 1969, S.42
4 Erzbischof Elchinger von
Strassburg, Zitat bei Hirschauer: Der Katholizismus ...a.a.O.,S.24O
5 von Balthasar, Hans Urs: Klarstellungen . . . a. a.
0., S. 94
6 FAZ vom 4. Oktober 1974
7 Adolfs, Robert: Wird die Kirche zum Grabe Gottes?
Graz 1967, S. 49
8 Hutten, Kurt: Was glauben die Sekten? Stuttgart
1965, S. 13
9 Siehe
hierzu: Spectator: Das Konzil- Wende oder Enttäuschung? Bietigheim/W. 1969
10 FAZ vom 1. April 1972
11 Christ und Welt vom 30. September 1966, S. 32
12 Fuchs, Konstantin: Glauben - aber wie? Mainz 1968,
S. 20 f.
13 Konradsblatt vom 30. September 1973 (Erzdiözese
Freiburg i. B.)
14 Fequet, Henri: Rom vor einer Wende? Freiburg i. B.
1968, S. 61
14a »stern« vom 24. Oktober 1974, S. 68
15 Das Wort 1969, 9/10, S. 253
16 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm, Frankfurt/M.
1971, S. 10
17 Dollinger, Hans: Die totale Autogesellschaft, München
1972, S. 197
18 Dollinger,
Hans: Die totale. . . a. a. 0., S. 182
19 FAZ vom 19. August 1980 und DER SPIEGEL vom 8. September 1980
20 Dollinger,
Hans: Die totale. . . a. a. 0., S. 194
21 Die WELT vom 21. Januar 1975
22 Hannoversche Allgemeine Zeitung vom 29. November
1971
23 Schweizerische medizinische Wochenzeitschrift Nr.
15/1976
24 FAZ vom 5. März 1974
25 FAZ vom 29. März 1975
26 Dollinger, Hans: Die totale. . . a. a. 0., S. 94
27 FAZ vom 15. Juni 1977
28 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert das? Die
Umwelt des Menschen, Mannheim 1975, S. 376
29 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert . . . a. a. 0.,
S. 367
30 Die Zeit vom 9. März 1973 und Dollinger: Die
totale. . . a. a. 0., S. 193
31 Reformrundschau 2/1980
32 Frankfurter Rundschau vom 3. Februar 1978
33 Das Gewissen, Mai 1974
34 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert . . . a. a. 0.,
S. 388
35 Die Zeit vom 23. März 1973
36 Die WELT vom 28. Februar 1975
37 Lobsack, Theo: Gifte schon im Säugling? in:
Rhein-Neckar-Zeitung vom 20. Februar 1975
38 Das Gewissen, Mai 1974, S. 3
39 FAZ vom 18. Dezember 1974
40 Kölnische Rundschau vom 6. Mai 1976
41 Studie über den Systemzusammenhang in der
Umweltproblematik im Auftrag
des Referats für Stadtforschung,
München 1971
42 Die Rheinpfalz vom 8. März 1977
43 Coenen u. a.: Alternativen zur Umweltmisere,
München 1972, S. 17 ff.
44 FAZ vom 9. Juni 1976
45 Westdeutsche Allgemeine Zeitung vom 19. Juli 1976
46 Life vom 3. Januar 1970
47 Kulturdienst, München, vom 21. August 1970
48 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert . . . a. a. 0.,
S. 350
49 Freeman, A. E. (u. a.): Proc. Nat. Acad. Sc. US
68 445/1971, Zitat bei Frederic Vester: Das Überlebensprogramm . . . a. a. 0.,
S. 53
50 Vester, Frederic: Das Überlebensprogramm . . . a.
a. 0., S. 53
51 Frankfurter Rundschau vom 8. Mai 1983
52 FAZ vom 6. Mai 1971 und 4. November 1972
53 FAZ vom 5. September 1979
54 FAZ vom 18. Mai 1974
55 FAZ vom 19. Juni 1974
56 FAZ vom 24. Juli 1976
57 Die Zeit vom 4. Juni 1976
58 Stuttgarter Zeitung vom 9. Juli 1980
59 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 110
60 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 112
61 Coenen u.
a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 81; Bildzeitung vom 23. Juli 1973 sowie
»Die Drei« vom Juni 1971, S. 291
62 DER SPIEGEL Nr. 33/1981
63 Lebensschutz 4/1973, S. 4
64 »stern« vom 4. Februar 1982 und 10. Oktober 1982
65 Die Zeit vom 12. Februar 1982
66 Thiring, M.: New Scientist 51, 637 (1972)
67 Vester, Frederic: Das
Überlebensprogramm . . . a. a. 0., S. 99
69 X-Magazin vom Mai 1971, S. 29 und FAZ vom 26. April
1972
70 Rhein-Neckar-Zeitung vom 26. April 1972
71 FAZ vom 3. Juli 1976. Lt. Aussage des Vorsitzenden
der Reaktorsicherheits
kommission Birkhofer vor dem
Innenausschuss des Bundestages im Juni 1976. Betr. Die Schweiz, siehe FAZ vom
17. Juli 1976
72 Die Rheinpfalz vom 24. August 1983
73 Coenen u. a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 85
74 Coenen u. a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 85
75 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 124
76 FAZ vom 5. Februar 1972
77 DER SPIEGEL Nr. 32/1979
78 Coenen u. a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 91
79 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 135
80 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a.
a. 0., S. 135 und Reformrundschau 5/1975
81 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 133
82 Süddeutsche Zeitung vom 5. August 1982
83 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 133 und 342
84 Fudalla, S. G.: Die Gegenwart als Patient, Herford
1969, S. 59
85 Die WELT vom 29. Juni 1973
86 Die Rheinpfalz vom 27. Juli 1979
87 von Randow, Thomas: Auf den Spuren der
Hauptschuldigen, in: Die Zeit vom 30. Januar 1976
88 FAZ vom 2. Juni 1976
89 Frankfurter Rundschau vom 20. Februar 1976
90 Zitat bei Frederic Vester: Das Überlebensprogramm .
. . a. a. 0., S. 112
91 Süddeutsche Zeitung vom 30. März 1976
92 Westfälische Allgemeine Zeitung vom 13. April 1976
93 Deutsche Zeitung vom 23. Dezember 1976
94 FAZ vom 2. Mai 1973
95 Rhein-Neckar-Zeitung vom 3. Dezember 1975
96 FAZ vom 24. April1975
97 ARD-Sendung vom 30. Juni 1976
98 FAZ vom 14. Juli 1976
99 FAZ vom 18. Mai 1975
100 Stuttgarter Zeitung vom 2. Juni 1975
101 Die WELT vom 9. Juni 1975
102 Löbsack, Theo: Arznei fürs liebe Vieh, in: Die
WELT vom 20. März 1976
103 Die Zeit vom 9. Juli 1976
104 FAZ vom 10. Oktober 1980 und Volksgesundheit
9/1983, S. 408
105 FAZ vom 17. Mai 1974
106 Süddeutsche Zeitung vom 31. August 1974
107 Die Wirtschaftswoche vom 13. August 1979
108 Reform-Kurier 1/1974
109 ARD-Sendung am 13. April1976
110 Süddeutsche Zeitung vom 4. November 1977
111 F AZ vom 24. Oktober 1976
112 Informed-Pressedienst und Reformrundschau 4/1976
113 FAZ vom 22. Februar 1976
114 Nach Angaben von Prof. Häusler in der ARD-Sendung
am 26. Februar 1976 115 Reformrundschau 3/1978
116 Leben und Gesundheit 6/1977, S. 47
117 Die WELT vom 2. September 1975
118 FAZ vom 12. September 1975
119 Bussauer Manifest zur umweltpolitischen Situation,
Stuttgart 1975, S. 9
120 Die Zeit vom 6. Mai 1980 und Kölnische Rundschau
vom 29. Januar 1980
121 Volksgesundheit 11/1974, S. 391; und DER SPIEGEL
14/1983, S. 89
122 DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 217
123 Süddeutsche Zeitung vom 6.
März 1980 und Mannheimer Morgen vom 29. 1. 1980
124 Löbsack, Theo: Angriff aus
dem Untergrund, in: Rhein-Neckar-Zeitung vom 20. Februar 1976
125 FAZ vom 11. Februar 1976
126 FAZ vom 15. Mai 1976
127 Schwab, Günther: Der Tanz mit dem Teufel, Hameln
1969, S. 239
128 Deutsche Zeitung vom 5. September 1975
129 Klee, Ernst: Elf Millionen
sind seelisch krank, in: Die Zeit vom 5. Dezember 1975
130 FAZ vom 12. September 1973
131 Die Zeit vom 14. Juni 1974
132 Die Zeit vom 22. Dezember 1972
133 Zahlen des Statistischen Bundesamtes
134 Kloehn, Ekkehard:
Verhaltensstörungen - eine neue Kinderkrankheit? München 1977
135 Volksgesundheit April 1976, S. 137
136 Adam F.: Kinder im StreJ3, in: Die Rheinpfalz vom
22. Juli 1975
137 Weltgesundheit, Dezember 1975
138 Adam F.: Kinder im StreJ3, in: Die Rheinpfalz vom
22. Juli 1975
139 Mühlen, Norbert: Niemand ist
mächtiger, in: Deutsche Zeitung vom 2. Mai 1975
140 Mühlen, Norbert: Niemand ist
mächtiger, in: Deutsche Zeitung vom 2. Mai 1975
141 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 57
142 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm. . . a. a.
0., S. 57
143 Mannheimer Morgen vom 31. März 1982
144 Lützenkirchen, W.: in Kölner
Stadtanzeiger. Zitiert in: GenieJ3e dein Leben neu, 5/1975
145 FAZ vom 18. Februar 1976
146 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 57
147 ZDF-Sendung vom 14. Dezember 1973
148 Die Zeit vom 14. Dezember 1973
149 Mannheimer Morgen vom 7. Februar 1983
150 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 104 f.
151 Sedlmayr: Gefahr und Hoffnung . . . a. a. 0., S.
53
152 Reinhard, D.: Bändigt den Menschen, 1954, S. 38 f.
153 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 259
154 Die WELT vom 29. Oktaber 1977
155 Mannheimer Margen vom 12. August 1983
156 FAZ vom 24. Oktaber 1982
157 Jünger, Friedrich Gearg: Die Perfektian der
Technik, S. 98, 120,67 u. 25
158 Lebensschutz 5/61972
159 Die WELT vom 20. Januar 1975
160 Frankfurter Rundschau vom 25. Mai 1973
161 Caenen u. a.: Alternativen. . . a. a. 0., S. 13 f.
162 Daria, Horst: Verändern wir
unser Klima? in: Bild der Wissenschaft, März 1975, S. 56
163 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a. 0., S. 73 und FAZ
vom 8. Septembe. 1971
164 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
67
165 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
64 u. 19
166 Süddeutsche Zeitung vom 25. Mai 1973
167 Siehe hierzu: Nigel Calder: Die Wettermaschine, 1975 und
Impact-Team: Der Klima-Schock, S. 16
168 Impact-Team: Der Klima-Schack . . . a. a. 0., S.
16 u. 18
169 Kölnische Rundschau vom 8. Dezember 1980
170 Impact-Team: Der Klima-Schack . . . a. a. 0., S.
19
171 FAZ vom 27. August 1980 und 15. Oktober 1980
172 Süddeutsche Zeitung vom 22. Juni 1976
173 Kirches, Walter: Lust am Untergang, in: Rhein-Neckar-Zeitung vom 1.
Juni 1976
174 Düsseldarfer Nachrichten vom 22. Juni 1976
175 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
14 u. 18
176 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
14, 16, 18
177 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
62
178 Taylor, G. R.: Zukunftsbewältigung . . . a. a. 0.,
S. 296 f.
179 FAZ vom 27. Juni 1979
180 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
69
181 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
110
182 FAZ vom 4. November 1972
183 Der Bund, Bern 37/1981
184 Zitat bei Sedlmayr, H.: Gefahr und Hoffnung . . .
a. a. 0., S. 66
185 Frankfurter Rundschau vom 15. August 1981
186 Bild der Wissenschaft vom Februar 1975 (Akzent S. 4) und Die Zeit
vom 27. September 1974, ferner: Die WELT vom 12. Juni 1975
187 Rhein-Neckar-Zeitung vom 14. April 1982
188 Umschau in Wissenschaft und Technik, Mai 1980
189 Flöhl, Rainer: Geringerer Ozonabbau durch Spraydosen? in: FAZ vom
26. Mai 1976
190 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 85
191
Eichholz, Fritz: Biologische Existenz des Menschen in der Hochzivilisation,
Karlsruhe 1959, S. 87
192 Bruker,
M.O.: Sind Kunstdünger und Pestizide die Ursachen der ernährungsbedingten
Zivilisationskrankheiten? in: Lebensschutz 4/1974, S. 56
193 Stuttgarter Nachrichten vom 17. April 1973
194 Vester, Frederic: Das Überlebensprogramm . . . a.
a. 0., S. 101
195 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 85
196 Meadow, Dennis: Die Grenzen des Wachstums, 1972,
S. 43
197 Dittmar, Friedrich: Umweltschäden regieren uns,
Herford 1971, S. 93
198 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 91
199 Süddeutsche Zeitung vom 14. März 1975
200 Schwab, Günther: Der Tanz mit dem Teufel, 1969, S.
275
201 Demeter Blätter 33/1983
202 F AZ vom 11. Oktober 1974
203 FAZvom 11. Oktober 1974
204 DER SPIEGEL 22/1983
205 Rhein-Neckar-Zeitung vom 13. April 1976
206 Mannheimer Morgen vom 30. Mai 1976
207 Stiftung Warentest, Februar 1976, S. 22
208 Stiftung Warentest. . . a. a. 0., S. 22
210 FAZ vom 19. April 1983
211 Die WELT vom 22. März 1975
212 FAZ vom 21. Juni 1972
213
Stuttgarter Nachrichten vom 25. September 1981 und Mannheimer Morgen vom 22.
November 1981
214 Gutachten Dornier-System GmbH 1972
215 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 88
216 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 258
217 DER SPIEGEL Nr. 47/1980
218 Die Zeit vom 20. Juni 1980
219 Mannheimer Morgen vom 15. Oktober 1981
220 FAZ vom 5. Juli 1980
222 »stern« vom 24. Oktober 1974, S. 203 f.
223 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
118 u. 197
224 Die WELT vom 7. März 1981
225 Rhein-Neckar-Zeitung vom 24. Juli 1976
226 FAZ vom 9. August 1975
227 FAZ vom 25. Juli 1980
228 DER SPIEGEL 2/1973
229 FAZ vom 6. Januar 1975
230 Die Zeit vom 3. Januar 1975
231 Dönhoff, Marion: Die Zeitbomben ticken schon, in: Die Zeit vom 3.
Januar 1975
232 FAZ vom 22. Februar 1975
233 Die Zeit vom 15. April 1983
234 Jünger, Georg Friedrich: Die Perfektion der
Technik, S. 135
235 Süddeutscher Rundfunk 27. März 1983
236 Hannoversche Allgemeine Zeitung vom 17. Dezember
1982
237 Mannheimer Morgen vom 23. September 1983
238 FAZ vom 9. November 1976
239 FAZ vom 9. Juli 1982 und Die Zeit vom 4. Februar
1983
240 Die WELT vom 17. Mai 1983
241 »stern« vom 24. Oktober 1974, S. 203
242 Frankfurter Rundschau vom 7. Januar 1982
243 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall,
Köln 1978, S. 25
244 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall .
. . a. a. 0., S. 202
245 Volksgesundheit 4/1983, S. 184
246 FAZ vom 10. Mai 1983
247 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall .
. . a. a. 0., S. 371
248 Der Fischer Öko-Almanach, Frankfurt/M. 1980, S.
129
249 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall .
. . a. a. 0., S. 147
250 Die Zeit vom 21. März 1980
251 E.
Lahmann und F. Herzei: Immission von Harnstoff-Herbiziden in der Bundesrepublik
Deutschland. In: Gesundheitsingenieur 97,70 (1976) siehe auch E. R. Koch und F.
Vahrenholt: Seveso ist überall . . . a. a. 0., S. 192 f.
252 FAZ vom 2. November 1979
253 DER SPIEGEL 45/1980
254 DER SPIEGEL 45/1980
255 Giersch, Herbert: Die Investitionsschwäche überwinden, in FAZ vom
24. April 1976
256 DER SPIEGEL 30/1977
257 Süddeutscher Rundfunk am 8. Oktober 1972, Zitat in
FAZ vom 15. Juli 1976 258 Müller, Klaus: Die präparierte Zeit, 1972, S. 546
259 Widener, Don: Kein Platz für Menschen. Der programmierte Selbstmord,
Stuttgart 1971, S. 214
260 Zitat bei Herbert Grohl: Ein Planet . . . a. a.
0., S. 243
261 Stearn, Jess: Der schlafende Prophet - Prophezeiungen in Trance
(19111998), Genf 1969
262 Bild der Wissenschaft, Dezember 1974, S. 32 ff.
263 Rhein-Neckar-Zeitung vom 6. November 1982
264 Die Kommenden 4/1974
265 Süddeutsche Zeitung vom 30. August 1973
266 Die Zeit vom 28. März 1974
267 FAZ vom 24. September 1975 und vom 26. März 1977
268 Schneider, Reinhald: Macht und Gnade, 1940, S. 149
269 FAZ vom 23. Juli 1976
270 Zitat bei Wilhelm Seuss in FAZ vom 15. Mai 1976
271 van Nell-Breuning, Oswald: Der Menseh. . . a. a.
0., S. 39
272 PIesser, Ernst H.: Leben zwischen Wille und Wirklichkeit -
Unternehmer im Spannungsfeld van Gewinn und Ethik, Düsseldarf 1977
273 Die Zeit vom 8. August 1980
274 Zitiert in: FAZ vom 16. Juni 1977
275 Blühmann, Heinz: Wenn die Macher versagen, in: Die
Zeit vom 19. Mai 1978 276 FAZ vom 19. Januar 1971
277 Die Zeit vom 5. August 1977
278 van Nell-Breuning, Oswald: Der Menseh. . . a. a.
0., S. 48 f.
279 FAZ vom 17. Juni 1971
280 Die Zeit vom 30. Dezember 1977
281 Eucken, Rudalf: in der Zeitschrift "Tatwelt" im Jahre 1926
unter dem Pseudanym Dr. Kurt Heinrich veröffentlicht. Zitiert nach FAZ vom 31.
Januar1981 und vom 21. Mai 1983
282 Röpke, WilheIm: Jenseits van Angebat und Nachfrage, 1958 und FAZ vom
31. Januar 1983 und 21. Mai 1983
283 FAZ vom 21. August 1981
284 Die Zeit vom 23. April 1976
285 Zeitmagazin vom 11. Januar 1974
286 FAZ vom 1. Oktaber 1974
287 DER SPIEGEL 45/1980 und FAZ vom 23. April 1983
288 FAZ vom 13. September 1980
289 Rheinpfalz vom 10. Navember 1981
290 Taylar, G. R.: Zukunftsbewältigung . . . a. a. 0.,
S. 114
291 Die Zeit vom 29. Juli 1977
292 FAZvom31. Januar 1981 undDieWELTvom 11. Februar
und 4. März 1981
293 van Arnim, Gabriele: Geht das Heroin bald den Weg des Marihuanas?
in: FAZ vom 7. August 1976
294 Mannheimer Margen vom 13. Dezember 1979
295 FAZ vom 21. August 1980
296 FAZ vom 23. Oktaber 1975
297 FAZ vom 14. Juli 1977
298 Die Zeit vom 29. Juli 1977
299 Zitiert in DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 236
300 DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 236
301 DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 235
302 Heisenberg, Werner: Der Teil und das Ganze, München 1967, S. 254
(Taschenbuchausgabe)
303 Deutsche Zeitung vom 18. Navember 1977
304 Die Zeit vom 9. Dezember 1977
305 Zitat bei Antan Kimpfler: Fragmentarisches aus ungeistiger Zeit,
Achberg 1952, S. 52
306 Götz, Wilhelm: Naturwissenschaft und Evangelium,
1964, S. 174
307 Zitat in: Die Zeit vom 14. September 1973
308 Kapita13/1974
309 FAZ vom 16. Juni 1973
310 Stuttgarter Zeitung vom 5. Februar 1975
311 Materialdienst... a. a. 0., vom 1. Dezember 1971
312 Gaethe an Freiherr van Müller im Mai 1782. Zitat bei Emil Back:
Wiederhalte Erdenleben, Stuttgart 1932, S. 69
313 Dühring, Eugen: Der Ersatz der Religian durch das
Vallkammenere und die
Abstreifung des Asiatismus,
Berlin 1882. Zitat bei Benz: Schöpfungsglaube
...a.a.O.,S.IO9
314 FAZ vom 2. Dezember 1974
315 Refarm-Rundschau vom 30. Oktaber 1980
316 FAZ vom 7. Januar 1978
317 Die Zeit vom 22. April 1983
318 FAZ vom 26. Februar 1975
319 Frankfurter Rundschau vom 3. November 1977
321 Rhein-Neckar-Zeitung vom 23. Mai 1981
322 Mannheimer Margen vom 5. Februar 1980
323 FAZ vom 25. Juli 1981
324 Taylor, G. R.: Zukunftsbewältigung . . . a. a. 0.,
S. 379
325 Rass, Thamas: Die Wurzeln des Elends, in: FAZ vom
13. Mai 1978
326 Die WELT vom I. April1978
327 Lauffer, Siegfried: Diakletians Preisedikt, Berlin
1972
328 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 102
329 Kammeier, Wilhelm: Die
Wahrheit der Geschichte des Spätmittelalters, 1937, S.48
330 Wahr und Klar 10/1973
331 DER SPIEGEL vom 23. Januar 1984, S. 35
332 Die Zeit vom 15. Juni 1979
333 konradsblatt, Diözesanblatt der Erzdiözese Freiburg i. B. vom 30. September 1973
Kaartje van het gebied rond het meer van
Galiléa